| |
| |
| |
Eene nieuwe bijdrage tot de Waterloo-litteratuur.
Étude de la campagne de 1815. Waterloo. Conférences par le lieutenant-colonel Charles Chesney, ancien professeur d'art et d'histoire militaire au collège de l'état-major à Sandhurst. - Bruxelles, C. Muquardt. - La Haye, Belinfante frères. 1870.
Op de Engelsche krijgsschool te Sandhurst wordt de cursus van krijgskunst en krijgsgeschiedenis gewoonlijk besloten met de oordeelkundige behandeling van den een of anderen belangrijken veldtogt - op de wijze zoo als dit sedert vele jaren ook gebruikelijk is op onze militaire akademie te Breda en denkelijk ook op andere instellingen van dien aard in andere Europesche staten. De Heer Chesney, vroeger met dien cursus belast, heeft bij die gelegenheid den veldtogt van Waterloo behandeld in eene reeks van zeven verhandelingen (conférences, noemt het de fransche vertaling, in den regel een oneigenlijk woord, want bij dergelijke handelingen spreekt maar één persoon en heeft geen gedachtenwisseling plaats); en het is die reeks van verhandelingen, die thans, in een boekdeel vereenigd, het algemeen wordt aangeboden.
Dit werk van den Engelschen officier is zeer goed, zeer belangrijk. Het is geene geschiedenis van den veldtogt van 1815; integendeel, het onderstelt de kennis van dien veldtogt; het geeft alleen oordeelkundige beschouwingen daarover, een strategisch overzigt daarvan. Een voornaam doel van dit werk is, eene wederlegging te geven van de onjuiste voorstellingen en valsche redeneringen, die voorkomen in de ‘Waterloo’ van Thiers, het 20ste boek van de ‘Histoire du
| |
| |
Consulat et de l'Empire’, waarin de vermaarde geschiedschrijver de gebeurtenissen van 1815 behandelt. Chesney streeft bij zijnen arbeid vooral naar waarheid en onpartijdigheid, en hem komt de lof toe van het doel van zijn streven bereikt te hebben, in zoover dit mogelijk is; want niemand blijft ooit geheel onafhankelijk van den invloed dien het volk, waartoe men behoort, den stand waarin men is geplaatst, de menschen die ons omgeven, en andere oorzaken, uitoefenen op ons gevoel en op ons verstand. Eene volkomene onpartijdigheid, eene volkomene vrijheid van oordeel mag men niet vorderen; dat behoort tot het hersenschimmige.
Drie oorzaken, zegt Chesney, hebben medegewerkt om het oordeel over de krijgsgebeurtenissen van 1815 te verduisteren: vooreerst de voorstelling van dien veldtogt, gegeven door Napoleon en door zijne vijanden, toen zij de feiten nog maar onvolledig kenden; ten tweede, de zucht om den algemeenen gang van zaken voorbij te zien en zich op te houden bij feiten, gewigtig misschien voor belanghebbenden, maar voor het algemeen van een geheel ondergeschikt gewigt; en ten derde de ijver van die schrijvers, die er alleen op uit zijn om hun land, hun volk te vleijen, en die daaraan de waarheid opofferen. De Engelsche schrijver wil zich zooveel mogelijk vrij houden van alle partijdigheid; en om zijnen lezers daarvoor een waarborg te geven, begint hij met op te noemen, welke de bronnen zijn waaruit hij heeft geput bij de zamenstelling van zijn werk. - Dit zijn zeer goede bronnen.
Onder de Duitsche schrijvers heeft Chesney voornamelijk geraadpleegd Müffling en Clausewitz, beide mannen, wier naam gewigt geeft aan hun oordeel, al is het dan ook dat zij zeer uiteenloopen in hunne wijze van zien en van denken.
Müfflling, een Pruissisch stafofficier van groote kunde en ervaring, heeft evenveel van een diplomaat als van een oorlogsman; hij beschouwt de zaken in het groot, met eenige voornaamheid, uit de hoogte; in de krijgsscharen en in de aanvoerders ziet hij niets dan werktuigen, die door de hoogere leiding van den veldheer en van zijne stafofficieren worden bewogen; aan die leiding schrijft hij de eer toe van de behaalde overwinningen; de dapperheid en militaire waarde der troepen worden daarbij geheel op den achtergrond gesteld. Müffling was gedurende den veldtogt militair zaakgelastigde van het Pruissische leger bij het hoofdkwartier van Wellington; en stellig
| |
| |
was het een zeer verstandige keus om bij den koelen, afgemeten, aan vormen hechtenden Britschen veldheer een man te plaatsen, die het karakter van een hoveling had en diepen eerbied koesterde voor het gezag. Een man als Gneisenau, met zijn volkszin, met zijne krachtige voortvarendheid, met zijne vurige vrijheidsliefde, zou voor dien last oneindig minder geschikt zijn geweest; aan hem was daarentegen veel beter de taak toevertrouwd, om onder den ruwen en onstuimigen Blücher de leiding van het Pruissische leger op zich te nemen, - dat wil dus zeggen, wel niet in naam, maar toch met de daad, de opperbevelhebber van het Pruissische leger te zijn. De zoo uiteenloopende karakters van Müffling en van Gneisenau hadden ten gevolge, dat er slechts geringe overeenstemming bestond tusschen die beide mannen; toch bemerkt men niet dat dit eenigen nadeeligen invloed heeft gehad op de gebeurtenissen van 1815.
Clausewitz, ook een Pruissich officier en in 1815 chef van den staf bij het legerkorps van den generaal Thielmann, is een man die, als krijgskundig schrijver, een zeer grooten naam heeft, een zeer groot gezag uitoefent. In Engeland is men met de studie van de krijgskunde wel iets ten achteren: voor meer dan vijf en twintig jaar waren de werken van Clausewitz, in Duitschland en bij ons, in de krijgskundige wereld reeds algemeen bekend en gewaardeerd: thans eerst beginnen zij opgang te maken in Engeland; misschien dat men daar ook eerst over vijf en twintig jaar zal begrijpen, dat Rüstow een goed krijgskundig schrijver is. Dat Clausewitz reeds zoo lang bij ons bekend en bestudeerd is, is oorzaak dat men niet meer dien onbepaalden, afgodischen eerbied voor hem heeft, dien hij aanvankelijk inboezemde; men begint in te zien dat, hoe uitstekend die schrijver in vele opzigten ook zij, men toch ook leemten en gebreken bij hem kan opmerken; dat, onder anderen in zijn vermaard werk ‘vom Kriege’, theoriën voorkomen, die geheel verkeerd en valsch zijn; en dat hij ook in hooge mate deelt in dat vrij algemeene gebrek van zijne landgenooten, dat hij te grondig, te wetenschappelijk wil zijn, en daardoor dikwijls verward, duister en omslagtig wordt. Een Duitsch geleerde zou denken aan de waardigheid zijner wetenschap te kort te doen, wanneer hij haar op eenvoudige en natuurlijke wijze verklaarde.
Van de Nederlandsche schrijvers over den veldtogt van 1815
| |
| |
heeft Chesney geraadpleegd Brialmont en Löben Sels. Brialmont, de talentvolle Belgische officier, aan wien hoofdzakelijk de bevestiging van Antwerpen is toe te schrijven, heeft in zijne ‘Geschiedenis van Wellington’ ook den veldtogt van 1815 behandeld; volgens het oordeel van Chesney is de Belgische schrijver bij dit gedeelte te veel vooringenomen met Napoleon. Over Löben Sels wordt het volgende vermeld (bl. 25): ‘het uitmuntende werk van den Hollander van Löben Sels is veel meer volledig dan van eene eenvoudige geschiedenis gevorderd wordt; het bevat een groot aantal oorspronkelijke documenten; het kan met volkomen vertrouwen worden geraadpleegd ten aanzien der bijzonderheden betreffende de Hollandsche troepen, die onder Wellington's bevelen streden.’ - Die lof, door den Engelschen schrijver aan het werk van Löben Sels gegeven, is ten volle verdiend.
Onder de opgaven van Engelsche zijde roemt Chesney de werken van Kennedy en van Hooper; - wanneer hij echter zelf erkent, dat het kortelings uitgekomen werk van Hooper ‘meer een pleitrede dan eene beoordeeling is’ (bl. 30); en wanneer wij Kennedy - die te Waterloo tot den staf van Wellington behoorde - den naam zijns veldheers in éénen adem hooren noemen met de namen van Hannibal, van Cesar en van Napoleon, dan meenen wij dat die schrijvers wat al te Engelsch zijn, om onpartijdig te mogen heeten. Verder heeft men over Waterloo nog een geschrift, door Wellington zelf in 1842 uitgegeven, om sommige aanmerkingen van Clausewitz te beantwoorden. Chesney schijnt echter met dit geschrift van 1842 niet hoog weg te loopen: het is geschreven langen tijd na Waterloo; het geheugen is daarbij den Hertog niet altijd getrouw geweest; de Hertog, toen hij het schreef, was reeds twee en zeventig jaren oud; - in één woord, onder de eerbiedigste vormen geeft de Engelsche schrijver te kennen, dat die arbeid van Wellington eigenlijk niet veel beduidt.
Over het verhaal van den slag van Waterloo, dat in het groote geschiedkundige werk van Alison voorkomt, wordt door Chesney maar ter loops gesproken, omdat dit verhaal weinig of geen nieuws bevat, en hier en daar de kenmerken draagt van afkomstig te zijn van iemand, die geheel vreemd was aan krijgskennis. - Alison was echter minder vreemd aan krijgskennis dan onze landgenoot Jan Scharp, die in zijn ‘Gedenkzuil van den Nederlandschen krijgsroem in Junij 1815’, bij
| |
| |
den aanvang van het verhaal van den strijd bij Waterloo, zegt, dat de legers zich in beweging stelden ‘na het opruimen der nachtlegers’ (blz. 76); - misschien heeft de brave Dominé zich wel voorgesteld, dat de soldaten van Wellington den nacht vóór den slag hebben doorgebragt in bedden, die nog eerst afgehaald en opgemaakt moesten worden, alvorens het vechten begon!
Over het meer militaire werk van den ons zoo vijandigen Siborne velt Chesney het volgende oordeel, dat van groote onpartijdigheid getuigt:
(Blz. 25-26). ‘Laat ons thans overgaan tot de Engelsche schrijvers. De oudste hunner, die onze aandacht trekt, is Siborne; zijn werk, vergezeld van een uitmuntenden atlas, heeft de eer gehad de eerste volledige beschrijving te geven van den pas geëindigden veldtogt; nog heden is het eene nuttige verzameling van wetenswaardige zaken, die men niet kan doorloopen zonder den schrijver dank te weten voor den spoed, waarmede hij zijne bouwstoffen heeft bijeengebragt, en voor de zorg waarmede hij ze heeft verwerkt. Aan den anderen kant kan men niet ontkennen, dat dit werk ontsierd wordt door de gebreken, noodwendig eigen aan ieder nationaal geschiedverhaal, geschreven onmiddellijk na een grooten oorlog. Men vindt daarin veel dat er nooit in zou zijn verschenen, had dit werk bij zijne uitgave niet zoozeer den steun noodig gehad van de goedkeuring van het Engelsche leger. De beoordeeling van Wellington door den schrijver staat volstrekt niet achter bij de beoordeeling van Napoleon door een Napoleonistisch schrijver: het is de beoordeeling van een lofredenaar, die de overtuiging heeft, dat zijn held onmogelijk kan dwalen en die niet kan gedoogen, dat men dien held het minste ten laste legge. Het is bij uitnemendheid een Engelsch boek, dit lijdt geen twijfel; maar voor een ruimeren kring dan dat deugt het niet, hetgeen volstrekt niet te verwonderen is, wanneer men zich verplaatst in den tijd, toen het werd geschreven. Het is de zwakke zijde van al die nationale geschiedverhalen, dat zij bezwaarlijk eene goede ontvangst vinden bij anderen, dan alleen bij de natie, wier ijdelheid zij vleijen.’
Eindelijk heeft men nog de Fransche schrijvers over 1815; Chesney verdeelt die in twee groote afdeelingen:
(Blz. 30-32) ........ ‘De eene bevat de lange reeks der aanbidders, die een zoo onbeperkten eerbied hebben voor Napo- | |
| |
leon's krijgsgenie, dat zij niet bij magte zijn om de gebreken van hun afgod in te zien. In hunne oogen was zijn genie zoo groot, de uitwerking zijner plannen zoo volmaakt, dat zij niet aannemen dat hij een misslag heeft kunnen begaan, in zoover de uitkomst afhankelijk was van zijne berekeningen. In al zijne wederwaardigheden, en vooral bij de ramp van Waterloo, moet men, volgens hen, zijne nederlaag aan andere oorzaken toeschrijven. Daar de volksijdelheid hun niet vergunde die nederlaag te wijten aan het Fransche leger, hebben zij hun geest afgepijnd om een middenweg te vinden, waardoor èn de roem des Keizers, èn de roem zijner legioenen onverminderd bleven. De schuld van dien verpletterenden tegenspoed moet men wijten, òf aan zijne staatkundige dwalingen, òf aan een geheel buitengewone weêrsgesteldheid, òf aan het onverklaarbare geluk zijner tegenstanders; is dit alles u nog geen verklaring genoeg, dan zullen zij aankomen met een ongelukkig noodlot, dat alle berekeningen tot schande maakt, dat aan de dappersten eene overdrevene voorzigtigheid inboezemt; dat die uitmuntende legerscharen zwak doet zijn, of die oude krijgers bezielt met eene ontijdige vermetelheid; zoodat de ware oorzaak van Napoleon's val eigenlijk in niets anders moet gezocht worden dan in den buitengewonen zamenloop van de misslagen van anderen. Tot deze en soortgelijke verklaringen moet men zijne toevlugt nemen, liever dan te gelooven, dat ooit de Keizer zijn leger slecht heeft aangevoerd, of dat ooit dat leger zijn veldheer heeft teleurgesteld. Men zou een geheele boekerij kunnen vormen - 't is waar, zij zou
niet veel nut geven - alleen van die schrijvers, die de feiten verwringen ter wille van hunne meeningen, en die van de bouwstoffen der geschiedenis geen ander gebruik maken dan om hun afgodsbeeld op te sieren...’
Tegenover die talrijke school, die in Frankrijk een fantastische voorstelling van de geschiedenis geeft, staat daar eene andere school over, beginselen volgende, lijnregt in strijd met die Napoleontische vergoding:
(Blz. 32-33.) ......‘In den laatsten tijd is er eene school ontstaan van strenge oordeelkundigen, in hare taal’ (de taal van Frankrijk) ‘schrijvende, op haren grond geboren, en die bepaaldelijk weigeren om met hunne voorgangers mede te doen in die blinde vergoding van Napoleon, hetzij als krijgsman, hetzij als Keizer. Zij zijn den veldtogt van Waterloo gaan bestuderen met de koude bedaardheid van een heelmeester,
| |
| |
die een lijk ontleedt om daardoor de ware oorzaak van de ziekte op te sporen. De feiten, ziedaar wat zij allereerst zoeken, en het verhaal dier feiten wordt gevolgd door redeneringen, alleen uit die feiten afgeleid. Dit is inderdaad de wezenlijk goede weg, dien de geschiedenis moet volgen; en daar hun volkstrots toch altijd het fransche vaandel omhoog houdt, heeft men niet te duchten dat, in hunne handen, de zaak van Frankrijk te veel te lijden zal hebben.....’
Onder de fransche schrijvers van de eerste soort moet men vooral Napoleon zelf noemen, die tot tweemaal de gebeurtenissen van 1815 heeft beschreven, in verhalen, die men meesterstukken van geschiedenisstijl zou kunnen noemen, wanneer daaraan niet ontbrak het voornaamste vereischte van de geschiedenis: de waarheid. De fransche Keizer, die op zoo meesterlijke wijze het zwaard wist te hanteren, kon even goed met de pen omgaan; onder de groote prozaschrijvers van zijn land bekleedt hij eene eerste plaats; en bewonderenswaardig is de kracht en juistheid van zijn oordeel, telkens wanneer hij onderwerpen behandelt, waarin hij zelf niet betrokken is; - maar zoodra het hem zelven geldt, dan wekt hij een billijk wantrouwen op, want herhaaldelijk kan men dan bij hem opmerken eene geheele vervalsching der feiten, de meest onbeschaamde afwijking van de waarheid, de ergste leugentaal. Napoleon oordeelt goed en juist over alles, behalve over Napoleon zelf.
Dat gebrek aan waarheidsliefde, dat men bij den franschen Keizer opmerkt, schijnt ook overgegaan te zijn op Thiers, den geschiedschrijver, die zijne uitnemende vermogens gewijd heeft aan de taak om de daden van het eerste fransche keizerrijk te verhalen. Thiers echter gaat hierbij met meer omzigtigheid, met meer bekwaamheid te werk; het vereischt meer onderzoek, meer studie om bij hem die afwijkingen van de waarheid te ontdekken, die in Napoleon's schriften zoo spoedig in 't oog vallen; vandaar dan ook dat Chesney, wiens werk voor een goed gedeelte eene bestrijding is van Thiers, dezen niet geheel ten onregte noemt: ‘den bekwaamsten pleitredenaar en gevaarlijksten geschiedschrijver’ (bl. 40).
Onder de fransche geschiedschrijvers van 1815, die tot de nieuwere school behooren, verwijst Chesney op Quinet en Charras. Met den eersten loopt de Engelsche schrijver, naar ons inzien, wat te hoog weg; wij erkennen ten volle het edele, het krachtige,
| |
| |
het wijsgeerige in de schriften van Quinet; maar naar onze meening speelt de fantasie daarin eene grootere rol, dan goed is voor eene kalme geschiedkundige beschouwing. Over Charras zegt de Engelsche schrijver het volgende:
(Blz. 33-35.) ........‘De kolonel Charras is, en zal denkelijk nog lang zijn de man, dien men met het meeste vertrouwen kan raadplegen over den veldtogt van Waterloo. Als krijgsman vormde hij zich in de harde school van de oorlogen in Algerië; later kwam hij aan het ministerie van oorlog, tijdens de kortstondige Republiek van 1848; en in die verschillende betrekkingen zamelde hij eene menigte technische kennis op, die hem in staat stelde dit onderwerp in een helder daglicht te plaatsen. In 1851 uit Frankrijk gebannen, nam hij de wijk naar België en bezigde hier, in het belang van zijne zaak, het geduchtste en eervolste wapen, dat ooit een banneling gebezigd heeft. Genoodzaakt zijn leven door te brengen op het tooneel van Napoleon's laatsten veldtogt, ondernam hij het om voor zijne landgenooten een trouw verhaal te schrijven van die groote ramp; en indien hij den troon van den derden Napoleon niet heeft doen wankelen, zoo heeft hij toch geduchte slagen toegebragt aan de afgoderij, die den naam van den eersten Napoleon omgaf. 't Is waar, zijne staatkundige meeningen hebben hem bij het ondernemen van die taak met veel vijandschap bezield tegen de dynastie, waaraan hij zijne ballingschap had te wijten; maar in weêrwil van zijn afkeer voor den overwonnene, heeft hij zich toch tot regel gesteld, van het begin van zijn boek tot het einde, niets te zeggen dat niet voldoende kon worden bewezen. Men kan zeggen, dat hij het onderwerp heeft uitgeput. In volle opregtheid zegt hij in zijne voorrede: “na het lezen van dit boek zal het misschien schijnen, dat een enkel mensch kleiner voorkomt; maar daarentegen zal het fransche leger grooter voorkomen en Frankrijk minder verlaagd.” In dit uitmuntend werk is niets dat onbelangrijk is; en de
zorg waarmede het is vervaardigd, strekt zich zelfs uit tot den atlas die er bijgevoegd is. Toch moet men daarbij aanmerken, dat de uitvoerigheid, waarmede kolonel Charras de bijzonderheden beschrijft, en de menigvuldigheid der oorspronkelijke documenten, die in den tekst of in de aanteekeningen voorkomen, afbreuk doen aan de gewone levendigheid van zijnen stijl en het werk te zwaarlijvig en te uitvoerig maken voor het alledaagsch gebruik.’
| |
| |
Ziedaar de opgaven der bronnen, waaruit de Engelsche schrijver geput heeft voor het zamenstellen van zijn oordeelkundig strategisch overzigt van den veldtogt van 1815; in de eerste der gehoudene lezingen of verhandelingen komt de vermelding en waardeering dier bronnen voor. In de zes andere lezingen behandelt Chesney de toebereidselen tot den veldtogt; de gebeurtenissen van den 15den, 16den, 17den en 18den Junij; en eindelijk Grouchy's terugtogt naar Frankrijk. - Zonder den Engelschen schrijver op den voet te volgen, willen wij ons alleen ophouden bij enkele der door hem behandelde punten, waar het ons voorkomt dat zijne meening toelichting of bestrijding vordert.
In het bespreken van de toebereidselen tot den veldtogt, vergelijkt Chesney de militaire waarde der wederzijdsche legers; en uit de meening, dat die waarde bij Napoleon's krijgsmagt veel hooger was dan bij de heirscharen van Blücher en Wellington. In de hoofdzaak is die meening van den Engelschen schrijver als waar aan te nemen; - echter met eenig voorbehoud.
Het Pruissische leger van Blücher bestond ook grootendeels uit soldaten, die in 1815 niet voor de eerstemaal den vijand onder de oogen zagen; - wat de geestdrift betreft voor de zaak waarvoor zij streden, wat het vertrouwen in hun koenen aanvoerder aangaat, daarin deden de bataillons van Blücher niets onder voor die van Napoleon.
Bij Wellington's leger waren de Engelsche divisiën en het Duitsche legioen door de oorlogen in Spanje tot uitmuntende troepen gevormd; en de overige gedeelten van dat leger, vooral de Nederlandsche troepen, hebben bij dezen veldtogt het bewijs gegeven, dat zij goede troepen waren en dat bij hen de liefde voor het vaderland vergoedde, wat zij misschien aan oefening te kort schoten; - 't is waar, men kon niet vooruit weten, dat dit zóó zoude uitvallen; en het lijdt geen twijfel, dat er vóór den veldtogt een niet te verwonderen twijfel heeft bestaan aangaande de deugdzaamheid van het pas opgerigte Nederlandsche leger.
| |
| |
Wat Napoleon's leger aangaat, Chesney heeft volkomen gelijk, wanneer hij beweert, dat het grootendeels was zamengesteld uit oude, beproefde krijgers, wier wedergade men schaars zal vinden; maar bij het uiten van zijn gunstig oordeel over dat leger, ziet hij toch twee zaken over het hoofd, die nadeelig op dat leger moesten werken. De eerste is, dat Napoleon's heirmagt van 1815 een pas opgerigt leger was; soldaten en aanvoerders kenden elkander nog niet genoeg; in de corpsen was nog niet die vastheid en zamenhang, die alleen door een langdurig zamenzijn kunnen ontstaan; in dat opzigt was er eene geheele tegenstelling tusschen het leger van Waterloo en dat waarmede Napoleon in 1805 te Austerlitz overwon. De tweede omstandigheid, die nadeelig werkte op de Fransche krijgsmagt van 1815, is de verderfelijke werking der staatkundige partijschappen, het gemis aan vertrouwen op de bestendigheid van Napoleon's heerschappij. Juist toen de veldtogt begint, gaat een uitstekend officier, de generaal de Bourmont, van Napoleon's leger weg en loopt over tot den vijand; - het was maar één man minder, en het is thans stellig bewezen, dat Bourmont de zaak des Keizers niet heeft kunnen schaden door het mededeelen van een operatieplan, dat die generaal niet kende; - maar toch moest dat schandelijk overloopen van een man van zooveel naam en op zulk een oogenblik, den noodlottigsten invloed op het Fransche leger hebben: het schokte het geloof aan de deugdzaamheid der zaak, waarvoor men streed; het ondermijnde het vertrouwen in aanvoerders en wapenbroeders; het deed de rampzalige gedachte aan verraad in veler gemoed ontkiemen. Een leger, waar zulke gevoelens bestaan, heeft veel van zijne kracht verloren.
Wat de onderbevelhebbers aangaat, beweert Chesney, dat Napoleon beter bedeeld was dan zijn tegenstanders, Wellington en Blücher. Bij Wellington, zegt de Engelsche schrijver, was alleen de generaal Hill een onderbevelhebber, op wien hij ten volle vertrouwde en die dat vertrouwen ten volle verdiende; onder de andere generaals ‘is Picton de eenige, wiens naam ook bij vreemden is bekend geworden; en de roem van dien dapperen officier heeft denkelijk veel te danken aan zijn glorievollen dood op het slagveld’ (blz. 79); - Wellington was niet ingenomen met Picton. - Bij de onderbevelhebbers van Blücher had alleen Bülow zich een naam gemaakt; York, Kleist, Tauenzien, de uitstekende aanvoerders van 1813, miste
| |
| |
men bij het Pruissische leger van 1815, omdat men, wanneer de hoogbejaarde Blücher kwam te ontbreken, Gneisenau aan het hoofd van dat leger wilde hebben, en men daarom aan het hoofd der legercorpsen officieren plaatste, jonger in rang dan Gneisenau. - Bij Napoleon's leger verwijst Chesney op Soult, Ney, Grouchy, van Damme, Gérard, Reille, d'Erlon en Lobau, als op de namen van uitstekende aanvoerders.
Wij zijn het in dit opzigt niet eens met den Engelschen schrijver.
't Is waar, bij Blücher's leger van 1815 ontbraken sommige van de vermaardste Pruissische aanvoerders, omdat zij ouder in rang waren dan Gneisenau; men offerde ook daar aan het bekrompene en verderfelijke denkbeeld, dat men bij het regelen van het krijgsbevel alleen op dienstouderdom moet letten, even alsof hierbij niet alles alleen neêrkomt op bekwaamheid; even alsof er eenige oneer in is gelegen, bevelen te ontvangen van een jongere; - een officier moet zich niet verongelijkt achten, wanneer hem een minder gewigtige betrekking wordt opgedragen; in elke betrekking moet hij ten volle zijn pligt doen. - Maar waren door dien eerbied voor den dienstouderdom in 1815 sommige van de uitstekendste aanvoerders niet bij Blücher's leger, zij, die in hunne plaats optraden, hebben bewezen ten volle berekend te zijn voor hunne taak; vooral Ziethen.
Wellington had in den Prins van Oranje, in Perponcher, in den Hertog van Saxen-Weimar uitmuntende onderbevelhebbers, die uit zich zelf wisten te handelen, die door hun beleid de misslagen van het legerhoofd wisten te herstellen; het waren onderbevelhebbers, zoo als men ze bij Napoleon's leger van 1815 niet vond. Want al noemt Chesney een aantal namen op, die eene schoone plaats beslaan in de jaarboeken van Frankrijks wapenroem, dan zegt dit nog niet veel: het komt er niet op aan, wat die mannen vroeger geweest waren, maar wel wat zij in 1815 geweest zijn; en onderzoekt men dit, dan zal men tot het besluit komen, dat zij in 1815 weinig bekwame onderbevelhebbers zijn geweest, en dat Napoleon's nederlaag van dat jaar te wijten is, niet uitsluitend aan eigen schuld, maar ook aan hun verkeerd beleid.
Bij meer dan ééne gewigtige gelegenheid kan men de weinige bekwaamheid van sommige dier onderbevelhebbers van Napoleon opmerken; traagheid, overdreven omzigtigheid, gemis
| |
| |
van het vermogen om uit zich zelf te handelen, geheel verkeerd inzigt der zaken, vaak ook een overijlde doldriftige moed, die aan de radeloosheid der wanhoop grenst en het oordeel benevelt; - ziedaar wat men bij vele der hooge aanvoerders van het Fransche leger van 1815 ziet. Ney, de oorlogsman van ongeëvenaarde dapperheid, mist alle overleg en beleid; het is alsof hij aan de zege wanhoopt en maar den dood zoekt; te Quatre-Bras roept hij uit: ‘ziet gij die kogels? ik wenschte dat ze allen in mijn lijf zaten’; en te Waterloo schreeuwt hij d'Erlon toe: ‘wij beiden kennen ons lot: als wij aan het schrootvuur der Engelschen ontkomen, dan hangt men ons op.’ Met zulk een gemoedsgesteldheid kan men als held sneuvelen; maar men heeft niet de geschiktheid om op beleidvolle wijze legerscharen tegen den vijand aan te voeren.
Bij het oordeel over de legerhoofden is Chesney te gunstig gestemd voor Wellington en vooral voor Blücher. Toch is de Engelsche schrijver onpartijdig genoeg om te erkennen, dat het in de hoofden der bondgenooten een overgroote misslag is geweest om hunne legers in zoo uitgebreide kantonnementen te laten, zelfs toen zij reeds bekend waren met Napoleon's opmarsch.
Die opmarsch van het leger des Franschen Keizers wordt met reden geroemd als eene handeling van uitstekend veldheersbeleid; maar de aanmerking wordt gemaakt of Napoleon, toen hij zoo uitmuntende beschikkingen nam voor den marsch naar de Sambre, op den 15den Junij, er wel voor gezorgd heeft, dat die beschikkingen ten uitvoer werden gebragt. Dat is in het algemeen eene aanmerking, die men bij vele der Napoleontische veldtogten kan maken: meesterlijke voorschriften worden daarbij door den veldheer gegeven; maar die voorschriften blijven soms een doode letter; zij komen niet tot uitvoering; enkele keeren weet men zelfs vooruit, dat zij niet kunnen worden uitgevoerd. In de gedenkschriften van den Franschen generaal De Fézensac, kan men daaromtrent opmerkelijke bijzonderheden vinden: onder anderen te Moskau, in 1812, gelast de fransche Keizer het bijeenbrengen van een aanmerkelijken voorraad levensmiddelen en paardenvoeder, op een oogenblik, dat iedereen weet dat er niets hoegenaamd te krijgen is. Het is dikwijls bij die voorschriften van Napoleon maar vertooning en woordenpraal. Daarom is het geen ongegronde aanmerking, die (blz. 67) bij Chesney voorkomt: ‘of de soldaten van het fransche leger in den nacht
| |
| |
van den 14den werkelijk voorzien werden van brood voor vier dagen en van het half pond rijst, zooals bevolen was; of hunne patroontasschen werkelijk goed gevuld werden; het is waarschijnlijk dat dit wel zal afgehangen hebben van de vraag, of er iemand gevonden werd die zich hiermede wel heeft willen bezig houden; ten minste dit mag men besluiten uit wat De Fézensac ons mededeelt van de kwade praktijken van vroegere jaren.’
Bij de bewegingen, die den 15den Junij op het krijgstooneel plaats hadden, moet vooral de aandacht vallen op den invloed dien het bezetten van Quatre-Bras door de een of ander der oorlogvoerende partijen noodwendig hebben moest op den loop der latere gebeurtenissen. Het kan thans als waarheid worden aangenomen, dat wanneer Ney op den 15den tot Quatre-Bras was doorgedrongen, of wanneer de Nederlandsche divisie Perponcher daar niet had stand gehouden op den 15den, of zich daar niet had zamengetrokken in den ochtend van den 16den, het Pruissische leger te Ligny op den 16den Junij eene geheele nederlaag zou hebben geleden, en daardoor de uitkomst van den veldtogt geheel in het voordeel van Napoleon beslist zou zijn geworden. Dit is geen los opgeworpen stelling; maar het wordt duidelijk en uitdrukkelijk gezegd door den Pruissischen generaal Gneisenau - stellig wel een der bevoegdste beoordeelaars - in zijn bekenden brief van den 12den Junij 1817, waarin hij den Koning van Pruissen opmerkzaam maakt op de uitstekende verdiensten van den Nederlandschen generaal De Perponcher.
In hoever is het niet bezetten van Quatre-Bras door Ney op den 15den Junij, aan Ney zelf te wijten? Heeft die maarschalk daartoe het bevel ontvangen van Napoleon, al is het dan ook maar een mondeling bevel? - Ziedaar een betwist punt, waaromtrent de gevoelens verdeeld blijven. Chesney is de meening toegedaan, dat dit bevel niet gegeven is; wij daarentegen gelooven dat de meeste waarschijnlijkheid er voor is, dat Napoleon wel degelijk op den 15den Junij aan zijn onderbevelhebber den last heeft gegeven om Quatre-Bras te bezetten, en dat dus het niet bezetten van dat punt enkel en alleen de schuld van Ney is geweest. Maar wij voegen er bij, dat deze
| |
| |
onze meening alleen op de waarschijnlijkheid berust; dat men geen zekerheid bezit omtrent deze aangelegenheid, en denkelijk wel nooit tot die zekerheid zal geraken.
Wat daarentegen volkomen zeker is, wat niet den minsten twijfel meer lijdt, is, dat het bezet houden van Quatre-Bras door de bondgenooten op den 15den en 16den Junij enkel en alleen te danken is aan Nederlandsche bevelhebbers, aan den Prins van Oranje, aan Constant Rebecque, aan Saksen Weimar, vooral aan Perponcher. Die bekwame aanvoerders hebben hier gehandeld niet alleen zonder de bevelen van Wellington, maar ook tegen de bevelen van Wellington. Wie het Britsche legerhoofd als een groot veldheer wil vereeren, moet een sluijer werpen over zijne handelingen op den 15den Junij 1815; want die handelingen zijn beneden alle kritiek geweest. Bij de zekerheid dat Napoleon's leger naar de Sambre oprukt, blijft het Britsche legerhoofd toch geheel werkeloos gedurende bijna den ganschen dag van den 15den Junij; eerst tegen den avond vaardigt hij bevelen uit, en geheel verkeerde bevelen; bevelen die de zamentrekking gelasten van zijn leger, niet te Quatre-Bras, maar te Nivelles; bevelen, waardoor dat leger dus noodwendig gescheiden moest worden van het Pruissische, waardoor men dus Blücher aan eene geheele nederlaag blootstelde en aan Napoleon eene volkomen zege bereidde.
Dit verkeerde beleid van Wellington op den 15den Junij 1815 wordt dan ook algemeen erkend door de krijgskundige schrijvers van ons vasteland; alleen in Engeland zelf vond dat beleid nog verdedigers: Chesney echter behoort niet meer daartoe. Met eene loffelijke onpartijdigheid erkent hij het verkeerde der handelingen van het Britsche legerhoofd op den 15den Junij; zeker, hij doet het op de meest bedaarde, meest verzachtende wijze, met al den eerbied dien een Engelschman aan den naam van Wellington is verschuldigd; maar toch, hij doet het. Wanneer een van de lofredenaars van Wellington ook diens bevelen, op den 15den Junij gegeven, goed wil noemen, dan verwijst Chesney op de tegenstrijdigheid die er in is gelegen, wanneer diezelfde lofredenaar zegt, dat Perponcher ongehoorzaam was aan die bevelen, en daarin goed handelde; hoe kunnen bevelen goed zijn, wanneer het goed is, ze niet te gehoorzamen? - De werkeloosheid van Wellington op den 15den vindt hare veroordeeling in deze eenvoudige woorden van onzen Engelschen schrijver (blz. 109): ‘Intusschen was de korte nacht van den 15den
| |
| |
voorbijgegaan, zonder dat een enkel man van zijn leger een stap gedaan had om den vijand meer nabij te komen, uitgenomen de Nederlandsche troepen, die zich zamengetrokken hadden zonder zijne bevelen.’
Den 16den Junij 1816 hebben de twee veldslagen van Ligny en Quatre-Bras plaats, gelijktijdig, op niet meer dan een paar uur onderlingen afstand. Te Ligny wordt Blücher's leger geslagen door Napoleon; te Quatre-Bras wordt een onbesliste strijd gevoerd tusschen Ney met een gedeelte van de Fransche legermagt, en Wellington aan het hoofd van de strijdkrachten die het hem gelukt was dien dag op dat punt zamen te trekken. De strijd te Quatre-Bras moet daarom onbeslist worden genoemd, omdat de verliezen der beide partijen nagenoeg gelijk stonden, en omdat, indien Wellington meester bleef van de stelling bij Quatre-Bras, Ney hem daarentegen verhinderde om iets te doen tot hulp van het Pruissische leger.
Groote misslagen aan weêrszijden hadden ten gevolge dat de uitkomst te Quatre-Bras niet zoo was als zij had kunnen zijn. Ney had met 20,000 man meer op het slagveld kunnen verschijnen, wanneer het legercorps van d'Erlon zich bij hem aangesloten had; maar op de meest onverklaarbare wijze is dit legercorps dien dag heen en weêr getrokken tusschen Napoleon en Ney, zonder, hetzij te Ligny, hetzij te Quatre-Bras, in working te komen; die 20,000 man hebben den 16den Junij geen schot gedaan. - Dat Wellington meester bleef van de stelling van Quatre-Bras, was te danken aan het late uur, waarop Ney den aanval op die stelling begon, en aan de dapperheid waarmede de kleine afdeeling van den Prins van Oranje langen tijd het hoofd bood aan dien aanval. Maar de beschikkingen van het Engelsche legerhoofd waren zoo slecht genomen, dat op den avond van den 16den Junij, dertig uren na het eerste berigt van 's vijands aanvallen bij de Sambre, Wellington te Quatre-Bras van zijn geheele leger nog niet meer vereenigd had dan drie achtste deel van zijn voetvolk, een derde van zijn geschut, en een zevende van zijne ruiterij. ‘Waarlijk,’ zegt Chesney (blz. 170), ‘als de groote Engelsche veldheer er
| |
| |
dien dag met eere is afgekomen, dan heeft hij dit wel een weinig te danken aan het geluk.’
Napoleon had op den 16den Junij bij Ligny het Pruissische leger geslagen; maar uit dit alles kan men opmaken dat de Fransche Keizer zich die nederlaag zijner vijanden grooter heeft voorgesteld dan zij werkelijk was: hij meende dat Blücher's heir zich nu zou haasten het oorlogstooneel te verlaten, om terug te trekken naar de Maas en den Beneden-Rhijn, vanwaar het zijn toevoer en ondersteuning had te wachten. Zoo zou het denkelijk ook gebeurd zijn, wanneer een alledaagsch aanvoerder aan het hoofd van het Pruissische leger had gestaan; maar Gneisenau, die toen dat legerhoofd was - Blücher was, door een val van zijn paard, voor het oogenblik buiten staat het opperbevel uit te oefenen, zelfs maar in naam, - Gneisenau begreep dat er hier alles op aankwam om vereenigd te blijven met Wellington; en daarom, zijne gemeenschap met de magazijnen aan Maas en Beneden-Rhijn prijs gevende, deed hij den 17den Junij het Pruissische leger in noordelijke rigting op Wavre teruggaan; dat leger bleef daardoor in verband met het andere leger der bondgenooten, dat dienzelfden dag van Quatre-Bras in de rigting van Brussel terugging. Op den avond van den 17den Junij waren het Engelsch-Nederlandsche leger bij Waterloo, en het Pruissische in en om Wavre, maar een paar uur van elkander verwijderd; zij waren zoo goed als vereenigd; geen vijand stond tusschen die legers in. Dat besluit van Gneisenau, om den 17den Junij op Wavre terug te trekken, verdient hoogen lof; aan dat besluit, en aan het stand houden te Quatre-Bras op den 15den en 16den Junij, is de goede uitkomst van den veldtogt van 1815 te danken.
De Engelsche schrijver weidt in het breede uit over de misslagen aan de Fransche zijde begaan op den 16den en 17den Junij, en vooral over Napoleon's verkeerd beleid. Wij verdedigen dat beleid niet; het lijdt geen twijfel dat men in die dagen in Napoleon te vergeefs zoekt het legerhoofd van Rivoli en Austerlitz; de zon van zijn genie is in 1815 verduisterd. Maar wij komen er tegen op, dat Chesney, even als meer anderen, de schuld der begane misslagen uitsluitend alleen op Napoleon wil werpen; die schuld komt ook voor een deel neêr op de onderbevelhebbers des Franschen Keizers; dat d'Erlon's legercorps op den 16den Junij geheel buiten gevecht bleef, is niet alleen te wijten aan Napoleon, maar ook aan het verkeerde
| |
| |
beleid van d'Erlon zelf en van Ney; en dat Grouchy op den 17den Junij het aftrekkende Pruissische leger zoo slecht vervolgde en zoo geheel uit het oog verloor, is evenzeer te wijten aan zijne weinige werkdadigheid en beleid, als aan de verkeerde voorschriften, hem door Napoleon gegeven.
Het oordeel van den Engelschen schrijver over den beslissenden strijd te Waterloo bevat weinig of geen nieuws, en wij kunnen het dus voorbijgaan. Chesney brengt aan Wellington's uitstekend beleid op den 18den Junij eene hulde toe, die ten volle verdiend is; want op het slagveld te Waterloo is Wellington een groot veldheer geweest, al moge ook zijne aanspraak op die benaming twijfelachtig worden door andere zijner handelingen tijdens dezen veldtogt. Dat men, zonder noodzakelijkheid, eene magt van 15 à 18,000 man, onder Prins Frederik en den Engelschen generaal Colville, op slechts twee à drie uren afstands van het slagveld bij Hal liet staan; dat die magt daar werkeloos bleef, geen bevelen kreeg, en in zoo beslissende oogenblikken als het ware vergeten werd, dit wordt ook door Chesney een misslag genoemd. Wellington zelf heeft in 1842 dit onverklaarbaar verzuim willen verdedigen, door te zeggen, dat die afdeeling bestemd was om daar eene omtrekking van zijnen regtervleugel door eene afdeeling Fransche ruiterij tegen te gaan; maar die afdeeling Fransche ruiterij en die bedreiging met eene omtrekking hebben enkel in zijne verbeelding bestaan; daar is niets geweest wat op zulk eene handeling geleek; en zulk eene handeling, had zij werkelijk plaats gehad, zou aan de bondgenooten volstrekt geen nadeel hebben gedaan; terwijl het voor hen een groot nadeel was, dat zij op het slagveld van Waterloo 15 à 18,000 man minder hadden, dan daar hadden kunnen en moeten zijn.
Bij het Pruissische legerbestuur gispt Chesney, bij den opmarsch naar het slagveld van Waterloo, enkele verkeerde beschikkingen, waardoor die opmarsch eenigzins vertraagd werd; maar hij zwaait hoogen lof toe aan de geestkracht waarmede de grijze Blücher zijne vermoeide soldaten naar het slagveld voortstuwde, en aan de dapperheid door die soldaten daar betoond: slechts gedurende vier uren tijds nemen de Pruissen deel aan den slag van Waterloo; maar in die vier uren tijds verliezen zij 7000 man; ook aan hen komt de eer der overwinning toe.
De vervolging van Napoleon's geslagen leger werd aan de
| |
| |
Pruissen opgedragen; en die vervolging werd zoo krachtdadig verrigt, met zoo rustelooze voortvarendheid, dat daardoor elke hereeniging van de Fransche legermagt ondoenlijk werd gemaakt, en de verschillende corpsen dier legermagt zich spoedig geheel ontbonden en tot eene wilde vlugt overgingen. Toch is er bij die vervolging door de Pruissen eene schaduwzijde op te merken: het is het ontkomen van het leger van Grouchy, dat bij betere maatregelen, door de Pruissen genomen, onfeilbaar afgesneden zou zijn geweest, onfeilbaar verloren zou zijn gegaan. Aan wien nu die misslag te wijten is geweest, aan het verkeerd beleid van Pirch of van Thielmann, of aan verkeerde voorschriften door Gneisenau gegeven, dit is moeijelijk uit te maken; maar zeker is het, dat het behoud van het leger van Grouchy alleen te wijten is geweest aan een groven misslag zijner vijanden. Trouwens het is zoo niet te bevreemden, dat men bij de bedwelming over de behaalde zege, een misslag beging; die volkomene zege was zoo onverwacht, dat zij daardoor de hoofden deed duizelen; en op meer dan één der aanvoerders van de bondgenooten kan toen wel toepasselijk geweest zijn het bijtende puntdicht, dat een Fransche dichter, Charles Froment, schreef onder de beeldtenis van een der overwinnaars van Waterloo:
‘D'où vient cet air d'étonnement
Sur ce noble visage où resplendit la gloire? -
C'est qu'il fût peint probablement
Le lendemain de la victoire.’
Wij zullen ons niet ophouden bij de beschouwingen van den Engelschen schrijver over wat Napoleon dadelijk na den slag van Ligny had kunnen doen, en wat hij niet gedaan heeft; en over de gevolgen welke die andere handelingen hadden kunnen hebben. De geschiedenis schrijven der zaken die niet gebeurd zijn; de gevolgen te onderzoeken van handelingen die niet hebben plaats gehad; dit is in den regel iets beuzelachtigs, iets dat de moeite niet loont, tenzij die gevolgen met een mate van zekerheid kunnen worden aangewezen, die hier, bij deze beschouwing van Chesney, ontbreekt.
De Engelsche schrijver trekt vooral partij voor den maarschalk Grouchy, en tracht dien aanvoerder geheel te zuiveren van het verwijt, dat hij door zijne traagheid en zijn verkeerd beleid bijge- | |
| |
dragen zou hebben tot Napoleon's nederlaag bij Waterloo; hij zwaait hoogen lof toe aan de wijze waarop Grouchy den 19den en 20sten Junij zijn terugtogt van Wavre op Namen deed, en toen, partij trekkende van de misslagen zijner vijanden, door buitengewone werkdadigheid zijn leger redde. Wat dat laatste aangaat, die lof, aan Grouchy gegeven, is ten volle verdiend; maar zeer natuurlijk rijst hier de vraag op: waarom heeft de Fransche maarschalk niet den 17den en 18den Junij diezelfde werkdadigheid betoond, die hij den 19den en 20sten aan den dag heeft gelegd? dan had hij wel degelijk van invloed kunnen zijn op den afloop van den slag van Waterloo. Dat men groote snelheid gebruikt bij een terugtogt, als het er op aankomt om daardoor een leger te redden, dat is goed; maar het is ook zeer goed, iets van die snelheid te doen blijken, als men den vijand tegemoet gaat, en men, door eene tijdige aankomst op het slagveld, de overwinning kan beslissen.
Grouchy - beweert de Engelsche schrijver - is op de meest onregtvaardige wijze aan Napoleon's roem opgeofferd.
(Blz. 312). ‘Men moet erkennen dat nimmer een naam op zoo schaamtelooze wijze is opgeofferd geworden om den volkstrots ongedeerd te laten, als de naam van Grouchy in deze Waterloo-kwestie. Verre van hem die blaam te berokkenen, had het gedrag des maarschalks, alle omstandigheden van den veldtogt in aanmerking genomen, zijn ouden dag met eenen welverdienden roem moeten omgeven. Indien dit zoo geheel anders is geweest, dan moet men dit alleen wijten aan de volkswensch der Fransche natie, die een zondebok vorderde, waarop zij de oneer van hare nederlaag kon werpen; en aan de gedienstigheid, waarmede Napoleon zich haastte haar tot dat einde den persoon van zijn ongelukkigen onderbevelhebber over te leveren.’
Bij eene vroegere gelegenheid - in zijn geschrift ‘Thiers over 1815’ - heeft de schrijver dezer bladen dit onderwerp behandeld, en toen de redenen aangegeven, waarom Grouchy niet geheel vrij te pleiten is van de schuld aan Napoleon's nederlaag te Waterloo. Grouchy heeft zich aan geen ontrouw of verraad schuldig gemaakt; - van zoo iets is zelfs geen schijn; - hij heeft niet in strijd gehandeld met de ontvangene bevelen; - maar hij heeft niet weten te handelen, ook zonder bevelen; hij heeft niet ingezien welke handelingen de toestand van zaken van hem vorderde; hij heeft weinig beleid betoond;
| |
| |
hij heeft gezondigd door traagheid, door gebrek aan voortvarendheid; hij is beneden zijn roeping als legerhoofd gebleven. Welke uitwerking zijne verschijning op het slagveld van Waterloo zou gehad hebben, is twijfelachtig; misschien zou Napoleon daardoor overwinnaar zijn geworden, misschien ook niet; daarvan valt niets met zekerheid te zeggen; - maar zooveel is zeker, dat Grouchy op dat slagveld had kunnen en moeten verschijnen. In Brialmont vindt men een vrij onpartijdige, hoewel wat te zachte beoordeeling van Grouchy's gedrag: ‘het komt daarop neêr,’ zegt de Belgische schrijver, ‘dat Grouchy alleen daardoor het Fransche leger kwaad heeft gedaan, dat hij bij deze gelegenheid geen groot veldheer is geweest.’
Over Napoleon's handelingen te Waterloo oordeelt Chesney met de uiterste gestrengheid; en op hevige wijze valt hij Thiers aan, den lofredenaar des Franschen Keizers als legerhoofd. Na meêgedeeld te hebben wat de Fransche geschiedschrijver aan het slot van zijn verhaal van den veldtogt van 1815 zegt, laat Chesney daarop volgen:
(Blz. 325). ‘Ziedaar de laatste pleitrede van Thiers, ten voordeele van zijn held. Ziedaar het kort begrip van een oordeel, dat - wij hebben het breedvoerig genoeg aangetoond - niet heeft kunnen worden volgehouden, dan door de getuigenis van Napoleon zelf te vervalschen, door smetten te werpen op eervolle namen, en door de oogen te sluiten voor de feiten die in tegenspraak waren met eene geliefkoosde meening. Maar mogt zelfs daardoor het doel bereikt zijn, en een groot volk de overtuiging blijven behouden dat zijn uitgelezen veldheer alleen door het noodlot heeft kunnen overwonnen worden, is dan dat erfdeel van Napoleon's rustelooze eerzucht een zoo kostbaar iets, dat het verdient goddelijke eer te ontvangen uit de hand des geschiedschrijvers; en die geschiedschrijver zelf, verdient hij wel die nationale belooningen, die akademische prijzen, alleen omdat zij aan hem een geschenk verschuldigd is, zoo noodlottig voor de toekomst als dat bedwelmend vergif is, dat in de bladzijden van zijn Consulat et l'empire ligt besloten?’
Bij het oordeel over Napoleon's beleid op het slagveld te Waterloo, staan ook twee uiterste meeningen tegenover elkander; aan de eene zijde de meening van de blinde vergoders van den Franschen Keizer, die alles in hem bewonderen, die niets in hem afkeuren; aan de andere zijde de bestrijders van Napoleon, zijne vijanden kan men haast zeggen, die met on- | |
| |
verbiddelijke strengheid den staf breken over de wijze waarop te Waterloo het Fransche leger ten strijde is geleid, en die over den grootsten veldheer van ouden en nieuwen tijd spreken op een toon, als gold het een aanvoerder van middelmatige of twijfelachtige bekwaamheid. De waarheid is hier al weêr in het midden. Aan de eene zijde kan het niet geloochend worden, dat de Napoleon van Waterloo niet is de Napoleon van 1796 of van 1814; hij zelf heeft op Sint Helena zijne minderheid van 1815 erkend: ‘zeker is het, dat ik het vertrouwen op de overwinning niet meer had.’ Maar in weerwil van die minderheid is het toch ontegenzeggelijk, dat hij te Waterloo nog met krachtige meesterhand de handelingen van zijn leger heeft bestuurd.
De groote dwaling van Napoleon bij dien oorlog is geweest, dat hij meende daar alleen te doen te hebben met Wellington's leger, en dat hij daarbij de Pruissen geheel buiten rekening liet. Neem eens aan, dat die meening des Franschen Keizers geen dwaling was geweest; neem eens aan, dat er geen enkel Pruissisch soldaat op het slagveld was verschenen; dan zouden diezelfde handelingen, die men Napoleon thans als erge misslagen toerekent, geheel anders voorkomen: kwamen de Pruissen niet, dan deed het er niets toe of men den strijd pas om half twaalf begon, men had niet noodig zich te haasten; kwamen de Pruissen niet, dan was het onverschillig welk deel van Wellington's slaglinie men aanviel; kwamen de Pruissen niet, dan was het geen misslag om Lasne en St. Lambert onbezet te laten; eindelijk, kwamen de Pruissen niet, dan kon men gerustelijk op de overwinning rekenen, want de strijdkrachten die men nu moest aanwenden om Blücher tegen te houden, hadden dan onfeilbaar Wellington de nederlaag toegebragt.
Maar wij houden hier op; ongemerkt zouden wij ook vervallen in de fout van eene geschiedenis te schrijven der zaken die niet gebeurd zijn.
's Gravenhage, 7 Januarij 1870.
W.J. Knoop.
|
|