De Gids. Jaargang 34
(1870)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||
Europesche Volkplantingen in tropische gewesten.Het is nog niet zoo lang geleden, dat in ons land heftig strijd gevoerd werd over de mogelijkheid, om in tropische landen, en meer bepaald in onze overzeesche bezittingen, Europesche landbouwers over te voeren, die aldaar de kern zouden vormen van eene nieuwe Europesche maatschappij. Zoo men thans nog van die quaestie hoort gewagen, is het vrij algemeen in ontkennenden zin. Zoodanige volkplanting, zegt men, is een hersenschim. Te veel slagtoffers heeft het najagen van dat droombeeld reeds gekost, dan dat het nog geoorloofd zou zijn, de uitvoering van een zoo noodlottig plan te bevorderen. Die vraag is thans, na onderzoek van bevoegde beoordeelaars, uitgemaakt. Voor zoover ons land betreft, schijnt inderdaad, nadat eene staatscommissie onder voorzitterschap van den Oud-Gouverneur-Generaal J.J. RochussenGa naar voetnoot1 verslag had uitgebragt over een aan den Koning gerigt adres tot kolonisatie van een gedeelte onzer O.I. bezittingen, en daarbij het nemen eener zoodanige proef ten sterkste had ontraden, geen sprake meer geweest te zijn van eene dergelijke onderneming. Wel lieten zich, toen gemeld verslag was bekend geworden, eenige protestenGa naar voetnoot2 hoo- | |||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||
ren, doch algemeen werd het er voor gehouden, dat nu voor goed de onmogelijkheid van het bestaan van Europesche volkplantingen in tropische gewesten was bewezen. Nog onlangs heeft Dr. Lubach in het Album der natuur (9e en 10e afl. 1868)Ga naar voetnoot1 dit rapport der commissie in herinnering gebragt, en ook door het overnemen van een deel der daarin vervatte beschouwingen, van zijne ingenomenheid met de strekking van dat stuk doen blijken. Het moge derhalve vermetel schijnen, dat, na een dergelijk door bekwame mannen op goede gronden geveld oordeel, het vraagstuk nog door ons ter sprake wordt gebragt. Maar zoolang er feiten en omstandigheden bekend zijn, die zich niet laten overeenbrengen met eene absoluut negative oplossing der vraag, moet het toch van belang geacht worden, een nader onderzoek dier veelomvattende quaestie in het leven te roepen. Het hooge gewigt van het aangeduide vraagstuk is toch niet te loochenen. De vermeerdering van bevolking in vele Europesche staten, het toenemend pauperisme, doen uitzien naar andere landstreken, waar de in Europa verhongerende arbeider een ruim en onafhankelijk bestaan kan vinden. Terwijl inderdaad de gastvrije bodem van Noord-Amerika aan duizenden die begeerde welvaart schenkt, kan de vraag niet uitblijven, - vooral in staten wier overzeesche bezittingen in de heete luchtstreek gelegen zijn, - of ook dáárheen niet een deel der in het moederland overtollige bevolking kan worden geëvacueerd. Ook in een ander opzigt is de beantwoording dier vraag van gewigt. Is de verspreiding van het blanke ras inderdaad slechts tot de gematigde streken bepaald? Moet alle poging derhalve worden opgegeven, om ook de onder de heete luchtstreek gelegen landen door toevloed van Europesche bevolking tot hoogere ontwikkeling te brengen? Men ziet toch de heerlijkste streken der aarde bevolkt door rassen, die zich naauwelijks tot eenige geringe beschaving hebben weten te verheffen en waarvan in den loop der eeuwen geen noemenswaardige vooruitgang kan worden geconstateerd. Andere schaars bevolkte landen bieden uitgestrekte velden ter bebouwing aan, waarvan de schatten ongebruikt liggen. Langzamerhand, bij het uitbreiden van den jaarlijks breeder wordenden stroom der Europesche landverhuizing, zal men ook weder de blikken op | |||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||
de keerkringslanden rigten; het thans aangeduide vraagstuk zal op nieuw oplossing vorderen; en het moet alzoo zijn nut hebben, ook voor hen, die tot negative beantwoording der vraag gezind zijn, steeds te trachten alle feiten te verzamelen, die omtrent het besprokene punt licht kunnen verspreiden. Het adres, dat aanleiding gaf tot het benoemen der zoo even vermelde staatscommissie, was aan den Koning gerigt door de Heeren F.H. van Vlissingen c.s., en beoogde het koloniseren der O.I. bezittingen, buiten Java en Madura, door Europeanen en vooral door Nederlanders. De adressanten zonderden gemelde eilanden uit, om mogelijke staatkundige bedenkingen der regering te voorkomen. Zij lichtten hun plan breedvoerig toe, door te wijzen op het groote belang eener Europesche kolonisatie zoo voor Ned. Indië als voor het moederland; terwijl zij de daartegen wel eens aangevoerde bezwaren trachtten uit den weg te ruimen. Niet alleen over hun plan, zooals het was ingediend, verlangden zij eene beslissing der regering; zij wenschten ook, dat het beginsel van kolonisatie eens voor altijd zou worden uitgemaakt. Het ligt buiten ons bestek, het voorstel der adressanten in al zijne bijzonderheden na te gaan: wij verlangen ons te bepalen tot hetgeen zoowel uit het adres, als uit het daarop gevolgd verslag kan geput worden ter beantwoording der vraag, of de ervaring de kolonisatie van Europeanen in heete gewesten onherroepelijk heeft veroordeeld. Eene enkele bijzonderheid omtrent de zamenstelling der commissie verdient echter vermelding. De voorzitter opende de eerste vergadering met eene redevoering, waarin hij aan zijne medeleden het hooge gewigt hunner taak op welsprekende wijze ontvouwde. Er werd door hem op het noodzakelijke eener volstrekte onpartijdigheid in het beoordeelen der gestelde vraagpunten gewezen. Doch tevens liet hij niet na, de bezwaren op te sommen, die gewoonlijk tegen Europesche kolonisatie worden ingebragt; terwijl, niettegenstaande de adressanten daartoe alle aanleiding opzettelijk hadden vermeden, het voorstel in verband werd gebragt met de plannen dergenen, die eene omkeering van het bestaande regeringsstelsel in N.I. wenschten. De adressanten oordeelden dan ook, en, zoo het schijnt, met het volste regt, tegen de strekking dier openingsrede te moeten protesterenGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||
Mag men hieruit afleiden, dat er bij den voorzitter althans eene zekere vooringenomenheid tegen het plan bestond, des te meer moet men betreuren, dat, zooals door Dr. Bosch in ditzelfde tijdschriftGa naar voetnoot1 werd opgemerkt, de Indische geneeskundigen, waaronder vele voorstanders eener Europesche kolonisatie, niet in de commissie waren vertegenwoordigd. Hoe dit zij, het verslag, dat door de commissie, onder dagteekening van 24 December 1857 aan den Koning werd aangeboden, is een hoogst merkwaardig stuk, dat blijken draagt van naauwkeurig onderzoek, en veel wetenswaardigs bevat omtrent de door Europeanen in andere werelddeelen gestichte volkplantingen. Zooals wij reeds te kennen gaven, nemen wij hier slechts een gedeelte van dit belangrijke werk tot onderwerp onzer beschouwingen, en wel in het bijzonder de bedenkingen, die tegen het vestigen van Europesche volkplantingen in tropische gewesten in het algemeen door de commissie zijn geopperd. De voornaamste bedenkingen, voor zooveel ons onderwerp aangaat, zijn te vinden in de vierde en vijfde paragraaf van het verslag, waar een onderzoek wordt ingesteld naar de geschiktheid van het klimaat uit het oogpunt der wetenschap en der ervaring. Alleen de regtstreeksche ervaring kan, volgens de overtuiging der commissie, uitspraak doen. Maar wanneer de uitkomsten der regtstreeksche ervaring te kort schieten, duister blijven, moeijelijk te schiften zijn en nog moeijelijker tot hare oorzaken kunnen teruggebragt worden, moet de wetenschap voorlichten. Na uitvoerig te hebben uiteengezet hoe zeer het klimaat der gematigde luchtstreek verschilt van dat der tropen, en welken invloed het laatstgemelde heeft op de ligchaamsgesteldheid van den bewoner, stelt de commissie de vraag of de Europeaan, bepaaldelijk die van het Germaansche ras, wiens levensverrigtingen met daaraan beantwoordende organisatie zich in verband met een koeler klimaat hebben ontwikkeld, zich in een tropisch klimaat kan verplaatsen, zonder zijne gezondheid in gevaar te | |||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||
brengen, zonder zijn leven te verkorten. Het antwoord luidt, dat zoodanige plotselinge omkeering in den gang dier verrigtingen niet mogelijk is zonder dat gezondheid en leven daarbij worden in de waagschaal gesteld. De eindbeslissing moet evenwel aan de ervaring verblijven. Verder worden nader de gronden aangewezen, waarom gezondheid en leven van den Europeaan in een tropisch gewest meer bedreigd zijn dan die van den inboorling. De nadeelige invloed van het klimaat wordt nog gevaarlijker bij handenarbeid en vooral bij arbeid in het open veld. Het leven van den kolonist is minder krachtvol; hij is meer aan ziekten blootgesteld; zijn levenskans vermindert; zuivere afstammelingen van Europeanen in het derde en vierde geslacht worden in Indië b.v., niet dan bij hoogst zeldzame uitzonderingen aangetroffen. Daarna behandelt de staatscommissie achtereenvolgens de geschiedenis der verschillende proeven, die genomen zijn om Europesche volkplantingen in de heete luchtstreek te vestigen. De verderfelijke invloed van het klimaat wordt daarbij als de werkelijke oorzaak van het gestadig mislukken dier ondernemingen aangenomen. Wij stellen ons voor eene eenigzins andere orde van behandeling te volgen, en dus eerst na te gaan welke voorname proefnemingen van Europesche kolonisatie in tropische gewesten hebben plaats gehad; welke daarvan zijn gelukt of mislukt, en in het laatste geval door welke oorzaken. Daarbij zullen wij dan nog wel gelegenheid vinden stil te staan bij de reeds aangeduide bezwaren, door de commissie uit een wetenschappelijk oogpunt tegen dergelijke volkplantingen geopperd. Wij wenschen echter de opmerking vooraf te doen gaan, dat wij geenszins de gevaren willen ontkennen, die voor den bewoner der gematigde streken aan eene verplaatsing naar tropische gewesten verbonden zijn. Maar het is de vraag, vooreerst, of dergelijke gevaren niet gedeeltelijk af te wenden zijn door goede keuze der plaats van vestiging; en ten andere of de verminderde levensduur en de grootere kans van ziekte voor den kolonist, wel kunnen aangemerkt worden als omstandigheden, die eene kolonisatie onmogelijk maken. Slechts eenige weinige proeven van dien aard zijn in onze Oost-Indische bezittingen genomen. De Heer Jhr. Mr. J.K.J. de Jonge heeft op verzoek der commissie een overzigt geleverd | |||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||
van hetgeen omtrent dergelijke ondernemingen op Java bekend is; welk overzigt als bijlage F. aan het verslag is toegevoegd. Het schijnt wel eenigzins vreemd, dat de commissie zich op de mislukking der kolonisatie-proeven op Java beroept, als bewijs voor hare stelling, dat eene Europesche volkplanting onder de heete luchtstreek geen stand kan houden. Immers niet alleen wordt door den Heer de Jonge aan het slot van zijn relaas gezegd, dat de op Java verkregen ervaring de vraag niet volledig beantwoordt, en de opgedane ondervinding noch door hen die voor, noch door hen die tegen eene kolonisatie zijn, kan worden ingeroepen; maar er is, naar ons inzien, uit de medegedeelde bijzonderheden volstrekt niet op te maken dat de proefnemingen zouden mislukt zijn door den ongunstigen invloed van het klimaat. Er blijkt toch, dat bij een eersten aanvoer van kolonisten omstreeks de helft der zeventiende eeuw, de uitzending van vrouwen verboden werd; dat latere landverhuizers belemmerd werden in de vrije keuze van een middel van bestaan, en tot armoede vervielen; en dat de voornaamste kolonisatie van landbouw-huisgezinnen, die onder den Gouverneur-Generaal van Imhoff plaats greep, hoofdzakelijk te niet ging door een inval der Bantammers (1752), die alles in de jeugdige kolonie (aan de rivier Tangerang) te vuur en te zwaard verwoestten. Een extract-register van Generaal en Raden, anno 1752, vermeldt dan ook dat ‘de landerijen sedert d'invasie der Bantammers weder in wildernissen zijn veranderd.’ Andere boeren, die zich in de bovenlanden hadden gevestigd, schijnen daarentegen tot eene zekere mate van welvaart te zijn geraakt. In eene missive van J. Hofhout, dd. 30 Sept. 1759, als bijlage opgenomen in een stuk van den Heer Schiff, over Kolonisatie op Java (Tijdschrift van Ind. taal-, land- en volkenkunde, XVII, afl. 2 en 3), vindt men (ald. blz. 169) van Tjipannas het volgende opgeteekend: ‘Men heeft hier een menigte hoenders en rundvee, zeer goede zuivel en vele zoo indische als Europische aard- en veldvruchten, welke door de hier wonende Hollandsche boeren gewonnen worden.’ Ook blijkt uit een door denzelfden schrijver aangehaald inspectierapport van den boerenschout D.W. Freijer, dd. 22 Mei 1755, dat in de bovenlanden van Batavia nog verscheidene boeren zich onledig hielden met tuinbouw en ooftteelt, Verdere berigten ontbreken echter; en van hunne nakomelingschap schijnt niets bekend. | |||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||
Daar men wel als argument tegen kolonisatie in heete gewesten gewezen heeft op de omstandigheid, dat in het laatst der zeventiende eeuw gelijktijdig volkplantingen uit Nederland naar de Kaap, naar Ceylon en naar Batavia gezonden werden, en alleen de eerste in een gematigd klimaat geslaagd is, verdient het opgemerkt te worden, dat, volgens het onderzoek van den Heer de Jonge, de ondergang der nederzettingen op Java en Ceylon aan geheel andere oorzaken dan aan de luchtgesteldheid dier landen te wijten schijnt. Op Ceylon verbouwden de kolonisten tabak, die de compagnie niet alleen niet kocht, maar waarin zij het handeldrijven verbood; zoodat die lieden, wier verzoeken om land daarenboven werden afgewezen, volgens de uitdrukking van den Gouverneur van Ceylon in 1684: ‘zoo arm werden als wormen.’ Reeds vroeger had men zich op de ongunstige resultaten der kolonisatie op Java onder van Imhoff beroepen. De graaf van Hogendorp ontleende in een brief aan Elout, van den 1sten October 1820Ga naar voetnoot1, aan die gebeurtenis een argument tegen de duurzame vestiging van Europeanen in Indië; en wees bovendien op het feit, dat door de compagnie jaarlijks circa 9000 Europeanen naar Java werden overgebragt, waarvan ± 2000 terugkeerden en ± 7000 bleven. Hij vraagt: ‘waar is hun nageslacht?’ Opmerkenswaardig is de beantwoording van dien brief door Elout. De laatste bedenking van van Hogendorp lost hij op door de opmerking, dat onder de personen door de compagnie uitgezonden, het vrouwelijk geslacht niet vertegenwoordigd was; zoodat de afstammelingen dier Europeanen welligt onder de inlanders of onder de slaven moesten gevonden worden. Vervolgens de oorzaken der mislukking van de onder van Imhoff genomen proef behandelende, vraagt hij, waar die lieden zijn geplaatst geworden, bij Batavia of in de hoogere streken; of de opvolgers van van Imhoff in alles in zijn geest te goeder trouw die proeve hebben doorgezet, dan of niet alles van zelf verloopen is, omdat het niet in den geest van de toenmalige regering viel dergelijke pogingen aan te moedigen? Dat het ook niet in den geest van latere regeringen viel, ondernemingen als hier bedoeld, in de hand te werken, kan | |||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||
uit verschillende bijzonderheden blijken. ‘Zoo het schijnt,’ schreef Elout aan du Bus, den 27sten November 1826Ga naar voetnoot1, was het verlangen der Indische regering, alle Europeanen van ‘Java te weren, uitgezonderd voor civile en militaire dienst, handel, enkele ondernemingen,’ enz. Een verzoek in 1822 gedaan door den Heer de Wilde, eigenaar van het land Soekaboemi in de Preanger-regentschappen, om een twee honderdtal Paltzer boeren daarheen te mogen overbrengen, werd afgewezenGa naar voetnoot2. Ook later bleek, bij de schriftelijke gedachtenwisseling tusschen de regering en de vertegenwoordiging over het Regeringsreglement voor Ned. Indië, dat in 1846 aan leden van afgescheidene gemeenten verboden was geworden zich neder te zetten op Ceram of in Java's OosthoekGa naar voetnoot3. De regering wees bij die gelegenheid voornamelijk op de groote sterfte heerschende bij het leger in Ned. Indië, en zelfs bij burgerlijke ambtenaren, die minder vermoeijenissen te verduren hebben. Zij vond daarin grond tot het oordeel, ‘dat in den regel het luchtgestel onzer O.I. bezittingen onoverkomelijke beletselen aan eene kolonisatie in den weg stelt.’ Ook de staatscommissie heeft niet nagelaten zich op het hooge sterftecijfer, bepaaldelijk bij het Ned. Indische leger, te beroepen. Naar aanleiding van hetgeen deswege in het werk van Dr. Bosch (de Dysenteria tropica, 1844) voorkomt, voert zij aan, dat de sterfte bij het Indische leger (voor zooveel de Europeanen betreft) van 1815 tot 1832 20 ten honderd bedroeg; welk cijfer door den Heer Lubach wordt overgenomen. Zeker klinkt zulk een hoog sterftecijfer ontmoedigend. In een artikel in de Gids van het jaar 1858, getiteld: ‘Een woord over de kolonisatie onzer O.I. bezittingen’, heeft echter Dr. Bosch het een en ander aangevoerd, waardoor de zaak een minder zwart aanzien verkrijgt. Als men de legersterfte in den Javaanschen oorlog (van 1825 tot 1829), en het jaar 1821 (cholerajaar) buiten rekening laat, dan verkrijgt men bij het Euro- | |||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||
pesche leger in de jaren 1819 tot 1824 eene sterfte van 10.57 pet.
en in de jaren 1846 tot 1853 op Java gemiddeld 7.2 pet.; in de binnenlanden slechts 4.77 pet. Hij komt dus tot de conclusie, dat er vooruitgang heeft plaats gehad, dank zij de betere geneeskundige hulp en betere voorzorgen. En wij kunnen er bijvoegen, dat die vooruitgang blijvend is geweest. Volgens het koloniaal verslag over O.I., den 20sten September 1869 aan de Tweede Kamer ingediend, was de sterfte der Europesche militairen in verhouding tot de legersterkte gedurende de jaren 1864 tot en met 1868 de volgende:
Bij deze cijfers moet men in aanmerking nemen, dat de jaren 1864, 1865 en 1868 de drie ongunstigste waren der laatste tien jaren. In de vijf opgenoemde jaren bestond de sterfte onder de Europesche militairen op Java en Madura voor 58, 38, 26, 23 en 49 percent uit choleralijders. Hoe ongunstig deze cijfers ook mogen schijnen, in vergelijking met de normale sterfte in gematigde gewestenGa naar voetnoot1, blijkt toch eene aanzienlijke vermindering van het schrikbarende cijfer, door de commissie opgegeven. Dezelfde meer en meer gunstige resultaten blijken uit de cijfers door den Generaal van Swieten medegedeeld over Sumatra. Voor het geheele gouvernement van Sumatra's Westkust was de verhouding van 1850-1857 eene sterfte van 4 percent 's jaars op een getal van ± 1100 Europesche militairen. Slechts éénmaal, in 1853, toen de cholera heerschte, steeg dit cijfer tot 6.4 ten honderdGa naar voetnoot2. De staatscommissie zich alleen beroepende op de sterfte- | |||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||
opgaven van de jaren 1816-1832, en dus op een door oorlog en cholera buitengewoon ongunstig tijdperk, verklaart uit die aanzienlijke sterfteverhouding het, zooals zij zegt, ‘in Indië algemeen erkende feit’, dat zuivere afstammelingen van Europeanen er in het derde en vierde geslacht niet dan bij hoogst zeldzame uitzonderingen aangetroffen worden. Wanneer toch de sterfgevallen aanmerkelijk talrijker blijven dan de geboorte, dan moet alleen daardoor het geslacht verminderen en na eenige generatiën verdwijnen. Op deze redenering valt vooreerst aan te merken, dat de ervaring ten deze inderdaad niet aanwezig is. Er heeft nog, de kleine proeven in de 17de en 18de eeuw uitgezonderd, nimmer eene genoegzaam talrijke vestiging van Europesche familiën in Indië plaats gehad, uit wier geconstateerde uitsterving men de door de commissie aangenomen stelling zou mogen afleiden. Behalve Elout in zijn boven aangehaalden brief, wijst ook Dr. Bleeker in een fragment eener reis over Java in 1850Ga naar voetnoot1 op de omstandigheid, dat Europesche vrouwen, een 30 jaren te voren, zeer zeldzaam waren in Ned. Indië. Wat den lateren tijd betreft, zoo ontkennen twee deskundigen, de zoo even genoemde Dr. Bleeker en Dr. Bosch, die ook door de commissie als autoriteiten worden erkend, bepaaldelijk, dat de sterfgevallen de geboorten zouden overtreffen. Bovendien moet men bij het hier bedoelde onderwerp niet voorbijzien, hoe in den regel de Europeanen niet in Indië blijven, maar zoo spoedig mogelijk naar Europa terugkeeren; zoodat het niet aanwezig zijn van afstammelingen van Europeanen in het derde en vierde geslacht, nog geenszins een blijvend overwigt der sterften op de geboorten zou bewijzen.
In Britsch Indië, zegt de commissie, zijn wel naar het schijnt nooit afdoende proeven genomen, doch is het aantal gevestigde Engelschen steeds bijzonder gering gebleven, terwijl er de sterkste overtuiging bestaat, dat alle massale immigratie uit het moederland den zekersten ondergang te gemoet zou gaan. Zulk eene massale immigratie van bewoners der gematigde luchtstreek heeft aldaar evenwel plaats gegrepen; en nog heden ten dage bevolken de afstammelingen dier immigranten Indië. Wij bedoelen de vestiging der Ariërs in Indostan in lang ver- | |||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||
vlogen eeuwen. Ofschoon niet zoo zeer geschiedkundige dan wel taalkundige nasporingen de afkomst van een deel der Hindoes aan het licht hebben gebragt, is het feit zelf naauwelijks meer aan twijfel onderhevig. Terwijl een deel der Ariërs westwaarts toog en Europa bevolkte, heeft een ander deel de valleijen van den Imäus verlaten en den moeijelijken togt zuidwaarts naar de HimalaijaGa naar voetnoot1 ondernomen, van wier toppen zij langzamerhand zijn nedergedaald in de brandende vlakten van Bengalen. Ook Dr. Lubach hecht aan die gebeurtenis gewigt. Ten bewijs dat de afstammelingen dier Ariërs nog onvermengd zijn gebleven, voert hij aan, dat de hoogste kaste, waartoe de Arische Hindoes behooren, eeuwen lang alle vermenging met minderen heeft vermeden, dewijl het verlies hunner kaste daarvan het gevolg was. Doch aan den anderen kant acht hij in den tegenwoordigen tijd eene Europesche kolonisatie in Britsch Indië onuitvoerbaar. Als een afdoend argument, hetwelk, voor zoover hem bekend is, nog niet is wederlegd, wordt door hem vermeld, hetgeen Dr. Wise aan den cranioloog Barnard Davies had medegedeeld, dat hij namelijk nog nooit één enkel individu had kunnen ontdekken, dat in het 3de Indische geslacht uit Europeesch bloed gesproten was. Over het klimaat van Engelsch Indië en de geschiktheid daarvan voor den Europeaan, wordt veel licht verspreid door een in 1859 aan het Engelsche parlement ingediend ‘Report on colonization and settlement in India’, hetwelk evenwel de kolonisatie in beperkten zin opvat, als eene vestiging van ‘superior settlers, who may by their enterprise, capital and science, set in motion the labour, and develope the resources of India’. De Engelsche commissie acht eene immigratie van Britsche arbeiders geenszins geraden, ook wegens de luchtgesteldheid, die over het algemeen voor duurzame vestiging van het Engelsche ras en voor arbeid in de open lucht ongunstig is. Maar aan den anderen kant erkent het rapport, dat de nadeelige gevolgen van het klimaat schromelijk overdreven worden. Er wordt dienaangaande het volgende gezegd: ‘It appears to your Committee that the dangerous effect of the climate of India has been considerably exaggerated. The planters from Lower Bengal, especially in Behar, are described | |||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||
as a “healthy and hearty” race of men. Such of them as attended before your Committee resembled English farmers rather than residents in a climate far distant and different from their own. Statements, tending considerably to modify pre-conceived opinions as to the dangers of an Indian climate, proceeded from settlers in various parts of India.’ Buitendien bleek uit de getuigenissen door de commissie ingewonnen, dat de bergstreken in Indië, over het algemeen nog weinig bekend, op verscheidene plaatsen een gezond verblijf voor Europeanen opleveren. Zoo werd gewezen op de nederzetting te Darjeeling, welker snelle toename in welvaart en bevolking beschreven wordt ‘as more resembling that of an Australian, than an Indian settlement.’ Ook op het Neilgherry-gebergte in Malabar was eene bloeijende nederzetting; terwijl in Mysore (1500 tot 3000 Eng. voeten boven de zee) een tal Engelsche gepensionneerden zich gevestigd hadden, die aan het verblijf dáár de voorkeur gaven boven terugkeer naar Europa. Inzonderheid wordt Bangalore beschreven als ‘a most healthy region’. ‘Many Europeans reside at Bangalore. Chapels, churches and other public buildings already give it an European character. Soldiers marry and settle there, and live, as it is stated, in a climate far superior to that of Europe’. Ten bewijze, dat men niet eens zoo hoog in het gebergte behoeft te klimmen, om een gezond klimaat aan te treffen, kan strekken, dat Bangalore niet meer dan 2800 (Eng.) voet boven de zee verheven is. De bewering van Dr. Lubach, of liever van Dr. Wise, dat het Europesche ras geen stand houdt in Engelsch Indië, wordt ook in het rapport der Nederlandsche staatscommissie teruggevonden, die zich te dien einde op Martin beroept. Met hoe weinig grond men evenwel uit de schaarschheid van in Britsch Indië aanwezige Europeanen van de derde generatie de onmogelijkheid hunner instandhouding afleidt, kan blijken uit de omstandigheid, dat het vóór 1833 aan Europeanen niet was toegestaan zich naar welgevallen in Britsch Indië te vestigenGa naar voetnoot1. Er kon mitsdien geene Europesche nederzetting op eenigzins ruime schaal plaats grijpen; en het gaat dus wel niet aan, ten deze een beroep op de ervaring te doen. Intusschen, hoe gering die ervaring ook zij, er blijkt uit enkele getuigenissen | |||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||
voor de Britsche commissie afgelegd, dat de voorbeelden van Europeanen van het derde en vierde geslacht geenszins in Britsch Indië ontbreken. Zoo zegt de natuurkundige Dr. Hooker, dat aan de instandhouding van het Europeesch ras te Darjeeling niet te twijfelen valt. J.G. Waller, advocaat te Calcutta, kent voorbeelden van de continuatie van het Europesche ras tot in het 3de geslacht. De kapitein-ingenieur Ouchterlony kent eene familie in Madras, waarvan het hoofd even als de vrouw in Indië uit Europesche ouders geboren zijn, en Europa nimmer hebben bezocht. Hunne kinderen (de derde generatie) zijn gezond, krachtig en van meer dan gewone intellectuele capaciteit. Eindelijk acht Dr. Moore, sedert 34 jaren in Britsch Indië gevestigd, Indië volkomen geschikt voor Europesche kolonisatie en voortduring van het Europesche ras. Te Calcutta kent hij familiën van Europesche afkomst tot in het derde geslachtGa naar voetnoot1. Hoewel de meerderheid der gehoorde getuigen niet geloofde aan de mogelijkheid der voortduring van een Europeesch geslacht in Britisch Indië, althans in de vlakten, moet niet voorbijgezien worden, dat het feit der uitsterving niet kon worden geconstateerd, terwijl daartegenover de persoonlijke ervaring van het tegendeel van mannen als Dr. Moore en anderen nog al gewigt in de schaal legtGa naar voetnoot2. In allen gevalle schijnt men voor de bergstreken het uitsterven van Europeanen voor geheel onbewezen te kunnen houden.
De brandende woestijnen en hoogst ongezonde kusten van Afrika hebben steeds den landverhuizer afgeschrikt zich in dat werelddeel te vestigen, voor zooverre het niet in de gematigde luchtstreek was gelegen. Voor ons onderwerp levert Afrikaderhalve weinig op. Alleen kan vermeld worden, dat volgens | |||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||
Professor DuttenhoferGa naar voetnoot1 eenige Portugesche familiën sedert meer dan drie eeuwen in Congo zouden gevestigd zijn. Buitendien heeft op het eiland Bourbon of Réunion eene vrij talrijke bevolking van Europeschen oorsprong wortel geschoten. Boudin, door Dr. Lubach aangehaald, vermeldt, dat op dit eiland zich nog de onvermengde afstammelingen der eerste Fransche kolonisten bevinden, die alleen onder elkander trouwen, en een zoowel ligchamelijk als in moreel opzigt uitstekend menschenras vormen. Algerië, hoewel buiten de heete luchtstreek gelegen, wordt zoowel door de commissie als door Dr. Lubach aangehaald als een voorbeeld van eene mislukte Europesche volkplanting. Als in een gewest, zoo redeneren zij, waarvan het klimaat nog onder de gematigde moet gerangschikt worden, de Europeaan niet slaagt, hoeveel te eer zal dan eene Europesche nederzetting in een werkelijk tropisch land mislukken? De commissie beroept zich voor haar gevoelen op de aanzienlijke sterfte onder de Europeanen in Algerië. De Heer Lubach geeft dienaangaande eene meer uitvoerige statistiek. Hij vermeldt de evenredigheid tusschen geboorten en sterfgevallen gedurende de jaren 1830 tot en met 1853, en geeft als sterftecijfer onder de Franschen in Algerië voor de jaren 1847 tot 1854, 68 op de 1000. Bijzondere oorzaken voor groote sterfte zijn er in Algerië, volgens hem, niet te vinden. Evenwel wordt nader door hem gezegd, dat in latere jaren de resultaten gunstiger zijn geworden. Om ons niet op eenige, in dit opzigt misschien minder onpartijdige Fransche autoriteit te beroepen, zullen wij de beschouwingen van Dr. Lubach toetsen aan het rapport der commissie, die door het ministerie van Oorlog in Engeland werd ingesteld, om de oorzaken der verminderde sterfte der troepen in Algerië te leeren kennen, welk rapport o.a. wordt medegedeeld in ‘the Economist’ van 23 November 1867. De genoemde commissie is opgetogen over de verbeteringen, die door de Franschen in de laatste jaren in den gezondheidstoestand der Europeanen in Algerië zijn gebragt. De vroeger hoogst ongezonde steden wijzen nu hetzelfde sterftecijfer aan als in Frankrijk; moerassen zijn droog gemaakt, en daarmede zijn de moeraskoortsen met de muskieten verdwenen. Voor | |||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||
goed drinkwater wordt allerwege gezorgd. De sterfte onder de troeopen, die vroeger van 80 tot 140 op de 1000 man bedroeg, was in 1863 slechts 12 op de 1000. De sterfte was alzoo gedaald tot minder dan ⅙ van het bedrag gedurende de eerste jaren na de verovering. Vroeger overtroffen de sterfgevallen de geboorten: thans heeft het omgekeerde plaats. De Engelsche commissie komt dan ook tot de conclusie, dat voor Britsch Indië het voorbeeld door de Franschen in Algerië gegeven, ernstige behartiging verdient. Hetgeen die commissie mededeelt aangaande den vooruitgang der Europesche bevolking en het overwigt der geboorten op de sterfgevallen, wordt bevestigd door het rapport, uitgebragt in de ‘assemblée générale des actionnaires de la société algérienne’, op 12 April 1869. ‘La population européenne’, zoo luidt het daar, ‘qui en 1831 était de 2300, en 1846 de 109,000, s'élevait en 1866 à 335,000. Ce noyau déjà important se développe tous les jours de lui mêine par l'excédant des naissances sur les décès.’ Het in de gematigde luchtstreek gelegen eiland Madera was, toen het door de Portugezen werd ontdekt of liever teruggevonden, onbewoond. De dáár gevestigde bevolking is dan ook van onvermengd Europesche afkomst. Van uit de West-Indiën heeft men herhaaldelijk, na de afschaffing der slavernij, het oog op de Maderianen geslagen, om de slaven als veldarbeiders te vervangen; en men heeft werkelijk een tal inboorlingen van het eiland Madera op de West-Indische plantages werkzaam gesteld. Volgens Dr. Lubach evenwel zouden de pogingen, om gebruik te maken van Maderianen tot den veldarbeid in West-Indië, niet dan zeer slechte resultaten hebben opgeleverd. Maar wij gelooven het tegendeel te kunnen volhouden, althans wat Suriname en sommige Engelsche bezittingen betreft. In het regeringsverslag van de kolonie Suriname over het jaar 1857, lezen wij, dat de toestand en arbeid der aanwezige Portugezen uit Madera over het algemeen gunstig was. ‘Hoogst wenschelijk zou het zijn,’ wordt daar gezegd, ‘meer van die Maderianen herwaarts te kunnen lokken, dewijl zij, in weerwil van eenige gebreken aan hun landaard eigen, onder de beste soort van immigranten van dit land (Suriname) behooren.’ Ook in het verslag over 1858 wordt bejammerd, dat hun getal zoo gering blijft. Evenmin blijkt van ontevredenheid over deze lieden bij de Britsche autoriteiten in Guyana. | |||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||
In de op last van het Engelsche parlement in 1859 gedrukte stukken over immigratie in de West-Indische bezittingen, vinden wijGa naar voetnoot1 zulke Maderianen beschreven als ‘a fine set of young people’, terwijl zij als ‘by far the most steady workmen’ worden voorgesteld.
Wij zijn nu genaderd tot het werelddeel, dat van zijne ontdekking af schier onafgebroken een stroom van Europesche landverhuizers tot zich heeft getrokken. Naar alle deelen van Amerika, zoowel naar het ijskoude Noorden als naar de meer gematigde streken en ook naar de landen onder den heeten aardgordel gelegen, zijn Europeanen heengetogen, en nog heden ten dage leeft overal in Amerika het Europesche ras voort. Het bestaan eener Europesche bevolking in tropisch Amerika logenstraft dan ook de bewering der staatscommissieGa naar voetnoot2 ‘dat, terwijl al die gematigde gewesten, gelegen onder eene luchtstreek, eenigermate overeenstemmende met die der Moederstaten, thans eene van deze laatsten herkomstige, krachtige bevolking hebben, daarentegen die onder den verzengden aardgordel nooit de zetel eener voortdurend standhoudende Europesche volkplanting geweest zijn.’ Immers in Brazilië, in de voormalige Spaansche koloniën, voor het grootste gedeelte onder de verzengde luchtstreek gelegen, is eene van Europeanen afkomstige bevolking duurzaam in stand gebleven. Men zou kunnen beweren, dat de tegenwoordige blanke bevolking dier landstreken voor het grootste gedeelte niet meer van zuiver Europeesch bloed is; - en inderdaad heeft in Spaansch-Amerika eene sterke vermenging van de oorspronkelijke bewoners met de Europesche kolonisten en ook met negers plaats gegrepen, - doch de opgaven van von Humboldt, medegedeeld door RoscherGa naar voetnoot3, toonen aan, dat tijdens diens schrijven het getal zuivere blanken in evenredigheid der overige bevolking, vrij hoog was. Er waren, volgens die opgave, tegenover 7,530,000 Indianen, 776,000 negers en 5,328,000 van gemengd ras, niet minder dan 3,276,000 blanken in Spaansch-Amerika. Later is dit getal zeker niet verminderd. De bevolking van Mexico, door von Scherzer op ruim 8,000,000 | |||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||
zielen geschat, bestond voor 8/15 uit volbloed-Indianen, 4/15 kleurlingen en 3/15 in het land geboren blanken, meest afstammelingen van Spaansche oudersGa naar voetnoot1. Het getal der zuivere blanken bereikt dus aldaar het aanzienlijk cijfer van 1,800,000. De stad Lima in Peru bevatte op 90,000 inwoners 30,000 blanken, insgelijks van Spaansche afkomstGa naar voetnoot2. Deze cijfers kunnen aanmerkelijk genoemd worden, als men in het oog houdt, dat de landverhuizing naar Spaansch-Amerika, den eersten tijd na de verovering uitgezonderd, nimmer aanzienlijk is geweest. De afstammelingen der ‘conquistadores’ werden gerekend tot den adel des lands. Opmerkelijk is de bijzonderheid, door Roscher vermeld, dat de Spaansche regering de opkomst van een creoolschen boerenstand bijzonder schijnt te hebben gevreesdGa naar voetnoot3. Het moet derhalve wel eenige bevreemding wekken, dat de commissie de aanwezigheid van eene uit Europeanen voortgesproten bevolking in het zoogenaamde Spaansch-Amerika geheel heeft geïgnoreerd. Wel is waar kan hiertegen worden aangevoerd, dat zij in haar verslag meer bepaald de geschiktheid van den tot het Germaansche ras behoorenden Europeaan tot het vestigen van volkplantingen in heete gewesten heeft nagegaan, en welligt de reeds vroeger elders verkondigde meeningGa naar voetnoot4 gedeeld heeft, dat het standhouden eener bevolking uit Zuid-Europa afkomstig, niet kan worden ingeroepen als bewijs voor de mogelijkheid eener kolonisatie door Noord-Europeanen. Wij erkennen volmondig dat de tot het Latijnsche ras behoorende Europeaan, in eene mildere luchtstreek levende, zich met minder bezwaar naar een tropisch gewest zal kunnen verplaatsen; en dat b.v. de Siciliaan zich spoediger tusschen de keerkringen zal te huis gevoelen dan de Zweed. Maar heeft men regt een zoo groot verschil in de ligchamelijke bewerktuiging der beide genoemde stammen aan te nemen, dat de Germaan voor den invloed van het klimaat zou bezwijken in dezelfde streek, waar de Europeaan van Latijnsch ras een gezond leven zou lijden? Wij gelooven deze ongerijmdheid niet te mogen aannemen, doch alleen te kunnen toegeven, dat de | |||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||
Noord-Europeaan eenige meerdere bezwaren zal te overwinnen hebben, alvorens in de heete luchtstreek geacclimateerd te zijn. Het slagen eener Spaansche of Portugesche kolonie in een of andere tropische streek brengt onzes inziens wel degelijk het vermoeden mede, dat ook eene kolonisatie b.v. van Duitschers aldaar zou slagen, al is het dan dat laatstgenoemden meer onder de verplaatsing zouden lijden. De commissie, ofschoon het stilzwijgen bewarende over de geslaagde koloniën der Spanjaarden in Amerika, heeft evenwel in het belang harer stellingen op enkele mislukte of minder goed geslaagde pogingen, door Europeanen van het Latijnsche ras aangewend, de aandacht gevestigd. Zoo zou o.a. eene kolonisatie-proeve van Galliciërs op Cuba jammerlijk zijn mislukt. Vermits Cuba op den grens der heete luchtstreek ligt, zou inderdaad het niet slagen van Europesche nederzettingen op dat eiland weinig hoop geven op het gelukken van dergelijke proeven in de eigenlijk gezegde heete luchtstreek. Doch men kan gerust aannemen, dat de bedoelde Galliciërs wel om andere redenen, dan wegens een doodelijk klimaat, van hun plan tot vestiging hebben moeten afzien. Wij lezen toch in het belangrijke stuk van den Heer Cochin, ‘l'Espagne et l'esclavage dans les îles de Cuba et de Porto-Rico’Ga naar voetnoot1, het volgende: ‘Les blancs peuvent fort bien travailler sous le climat des Antilles espagnoles. Les campagnes cubaines renferment dans les plantations de tabac, les sucréries, les cafétaux, 440,000 blancs contre 288,000 esclaves et 100,000 libres de couleur. La population blanche, qui était de 133,000 habitans seulement en 1791, atteint actuellement 8,000,000.’ Ook van Porto-Rico kan hetzelfde worden gezegd. MerivaleGa naar voetnoot2 vermeldt het bestaan van eene talrijke blanke bevolking op dat eiland. ‘The mass of the population’ (300,000 in 1830), ‘as may be supposed, was white, and of pure Spanish descent; ....... these Xivaros, as they are called, were a frank, robust, hearty race,’ etc. Nog twee gevallen van mislukte pogingen van kolonisatie in Spaansch-Amerika worden door de commissie medegedeeld, en wel de mislukte expeditie van Franschen naar de rivier | |||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||
Guaracoalco in Mexico (1829 en 1830); en de te niet gegane onderneming cener Belgische maatschappij om te St. Thomas in Guatemala eene kolonie te stichten. De mislukking der eerste proeve wordt door de commissie grootendeels toegeschreven aan gebrek aan goede voorzorgen; zij schijnt dus zelve aan te nemen, dat het klimaat hier niet te betichten valt. Inderdaad blijkt uit het relaas door DuvalGa naar voetnoot1 van die expeditie gegeven, dat zij verliep, omdat de regering van den beruchten Santa Anna geene enkele der beloften nakwam, die zij zoo kwistig had uitgestrooid. Het klimaat en de grond waren evenwel zoo geschikt, dat, hetgeen der commissie onbekend schijnt gebleven te zijn, in 1836 weder ± 1000 emigranten aan de genoemde rivier gevestigd warenGa naar voetnoot2. De kolonisatie-proeve der Belgen in Guatemala is voorzeker zeer benadeeld geworden door het klimaat. Men beging namelijk de onvergefelijke fout, de kolonisten aan de moerassige zeekust te laten vertoeven, in plaats van hen, zooals het oorspronkelijke plan medebragt, naar de gezonde bergvlakten van het binnenland over te brengeu. Doch deze fout was niet de eenige. Als voornaamste noemt DuvalGa naar voetnoot3 ‘la vie et la propriété communes avec le régime disciplinaire de la caserne et du camp de manoeuvre, régime à peine déguisé sous le nom de communauté et une participation du travail aux profits du capital. Sous un tel régime l'homme enchaîné à la volonté d'autrui, dégagé de toute responsabilité, privé de la consolation de la propriété individuelle, ne pouvait déployer que la moindre partie de ses forces productives. Prolétaire en Europe, il se retrouvait prolétaire en Amerique, avec beaucoup moins de liberté.’ Ook de directeurs der kolonie waren volstrekt niet voor hunne zaak berekendGa naar voetnoot4. Merkwaardig is het, dat de kolonisten dadelijk slaagden, zoodra zij, door de ontbinding der maatschappij, van allen dwang bevrijd waren. ‘Quelquesuns,’ zegt Duval, ‘acquirent de la fortune, la plupart parvinrent à l'aisance. Les cultivateurs s'établirent dans les fer- | |||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||
mes, en pleine campagne, sur les hauteurs; les artisans mirent leurs talents au service des particuliers, et devinrent les promoteurs de tous les progrès agricoles et industriels accomplis depuis lors dans le Guatemala.’ Evenmin als deze beide gevallen dus eenig bewijs kunnen opleveren van de onmogelijkheid om in tropisch-Amerika Europesche volkplantingen te vestigen, kan die bewering gestaafd worden door de geschiedenis van andere, door de commissie niet vermelde proeven in dat gedeelte der wereld. Wij teekenen aan, om eerst hij Spaansch-Amerika te blijven, dat in Nieuw-Grenada, in de provincie Santa-Martha, eenigeGa naar voetnoot1 Tyrolsche en Genuesche gezinnen met zeer goeden uitslag landbouw drijvenGa naar voetnoot2; dat sedert 1843 te Torar in Venezuela eene Duitsche kolonie is gevestigdGa naar voetnoot3; dat eindelijk in Costa-Rica Duitsche immigranten, nadat een aantal ten gevolge van het onoordeelkundig beheer van den directeur waren bezweken, tot welvaart zijn gekomen, zoodra zij werden vrijgelaten in de keuze van hunne woonplaats, van hun beroep en van den grond, en niet meer afhingen van een directeur of van medekolonistenGa naar voetnoot4. Ook in Peru heeft men beproefd, Duitsche koloniën aan te leggen. Van eene eerste poging in 1852 kwam niets. Eene tweede onderneming (in 1857) slaagde in den beginne evenmin. De kolonisten, uit Paltzers en Tyrolers bestaande, hadden eerst veel moeite hun bestemmingsoord Pozuzu (4000 voeten boven de zee) te bereiken, aangezien het Gouvernement der Republiek niet voor bruikbare wegen gezorgd had. Zij zwierven maanden om, te midden eener vijandig gezinde bevolking, terwijl buitendien heftige twisten onder de kolonisten zelven ontstonden. Volgens von Scherzer, die dit mededeeltGa naar voetnoot5, ligt de oorzaak der aanvankelijke mislukking, ‘weniger in den Naturverhältnissen, als in der Art und Weise, wie die Leiter der Colonie bei der ersten Besiedlung derselben am Werke gingen.’ Zoodra evenwel de Peruaansche regering goede wegen had aangelegd, is eene betere toekomst voor de kolonie aangebroken. De kolonisten, 200 in getal, verbouwen nu maïs, rijst, aardappelen, tabak, koffij, enz. Van | |||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||
het laatste product erlangden zij in 1862 een overvloedigen oogstGa naar voetnoot1. In Brazilië zouden, naar de bewering der commissie, alléén de koloniën geslaagd zijn, die zich onder het gematigde klimaat van de provincie Rio Grande do Sul hadden gevestigd. Wij erkennen, dat van de 55 Europesche koloniën met 33,970 inwoners, die Brazilië in 1861 bezatGa naar voetnoot2, het meerendeel onder de gematigde luchtstreek is gelegen; maar kunnen toch ook wijzen op vestigingen van Europeanen in tropisch Brazilië, die in een bloeijenden toestand verkeeren. Als zoodanig noemen wij Petropolis bij Rio de Janeiro, waar een 5000tal Duitschers zich voornamelijk onledig houden met tuinbouw en ooftteelt, en daardoor welvaart genietenGa naar voetnoot3. Ook outbreekt het hier niet aan voorbeelden, hoe geestkracht en volharding aanvankelijk ondervonden tegenspoeden te boven kwamen. Eenige Belgen in 1844 naar Brazilië overgebragt, ontmoetten in den aanvang allerlei teleurstellingen, zoodat zij den moed verloren, en de onderneming werd opgegeven. Doch zoodra waren zij niet aan hunne eigene krachten overgelaten, of zij grepen den arbeid weder moedig aan, en vormen thans eene bloeijende kolonie.Ga naar voetnoot4 Dat overigens verscheidene kolonisatie-proeven in tropisch-Brazilië niet geslaagd zijn, geven wij gereedelijk toe. Doch het klimaat was hier ook niet altijd de voorname oorzaak der mislukking. Zoo deelt DuvalGa naar voetnoot5 mede, dat de te Nieuw-Freiburg in Brazilië gevestigde Zwitsers verhinderd werden in de vrije uitoefening hunner godsdienst; dat zij naderhand gedemoraliseerd door de nabuurschap der slavernij, zelven slaven gingen houden; zoodat de onderneming verliep. Ook moet men letten op de door denzelfden schrijver medegedeelde klagt der BrazilianenGa naar voetnoot6, dat men hen allerlei boeven en uitvaagsel der maatschappij als kolonisten toezendt. Het kan met dat al niet ontkend worden, dat het klimaat van het in den heeten aardgordel gelegene gedeelte van Brazilië op vele plaatsen ongunstig is. Ondoordringbare wouden, door ontelbare rivieren doorsneden, die telkens uit hare | |||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||
oevers treden, bedekken onder een weelderigen plantengroei den moerassigen bodem van een groot deel des lands. Wil men eene ongunstige schets van kolonisatie-proeven in tropisch-Brazilië leeren kennen, men leze het werkje van Dr. Lallemant, getiteld: ‘Am Mucuri, eine Waldgeschichte aus Brasilien’ (1859), waarin het ongezonde van het klimaat en de doodelijke uitwerking daarvan op de kolonisten met donkere kleuren worden afgeschilderd. Maar het is twijfelachtig of zelfs de mislukking der daarin vermelde koloniën wel voor het grootste deel aan het ongunstige klimaat te wijten is. De ongelukkige kolonisten aan de Mucuri, wien de kommandant (een Braziliaan) de noodige levensmiddelen slechts tegen ongehoorde prijzen leverde, stierven letterlijk den hongerdood. Een geneesheer was er niet, terwijl de moeraskoortsen de uitgeputte landverhuizers vreeselijk teisterden. Het is daarbij opmerkelijk, dat aan de rivier San Jacintho, waar zich eene oudere nederzetting bevond, de kolonisten tevreden waren. Ook was dit het geval met hen, die vroeger het ambacht van houthakker of dergelijke hadden uitgeoefend en dus reeds eenige geschiktheid bezaten om zich in woudstreken te vestigen. Treurig was het daarentegen gesteld met anderen, die door de landverhuizers-compagniën te kwader ure naar Brazilië waren gelokt. Er waren b.v. een aantal kleermakers onder, wier zwakke, slechts aan naald en draad gewende handen, thans den bijl moesten omklemmen en de reusachtige stammen vellen van een maagdelijk tropisch woud. Er waren verder familiën met een tal van kleine kinderen, soms 6 à 7 onder de tien jaren. Zulke kolonisten konden niet slagen, ook al ware het klimaat aan Europesche gestellen minder vijandig geweest. Nadat de Portugezen in de helft der zeventiende eeuw de Hollanders uit Brazilië hadden verdreven, togen in 1659 eenige der laatsten met enkele Israëliten naar Cayenne. Het schijnt hun gelukt te zijn, het klimaat en de invallen der Indianen te weêrstaan, zoodat zij tot een tamelijken trap van welvaart geraakten. Zij werden echter door Fransche ondernemers verjaagd; en daarmede liep deze kolonisatie-proef te nietGa naar voetnoot1. Evenmin slaagden de Franschen in Cayenne. De staatscommissie heeft dan ook niet verzuimd, van de mislukte pogin- | |||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||
gen door dezen aangewend, voor hare stelling partij te trekken. De noodlottige afloop der eerste kolonisatie-proeve in 1763 wordt door haar wel grootendeels toegeschreven aan een laakbaar gebrek aan voorzorgen, maar toch wordt de doodelijke invloed van het klimaat mede als oorzaak der ontzaggelijke sterfte vermeld. Het moet inderdaad worden erkend, dat bij de kolonisatieproeven in Cayenne het klimaat zeer veel tot de mislukking heeft bijgedragen. Volgens Holtzendorff is Cayenne het waterrijkste land der wereld. Het land dat in het heetste gedeelte van den heeten aardgordel ligt, is meestal vlak, voor een groot deel bijna altijd onder water, en met een weelderigen plantengroei bedekt. Men kan denken welke schadelijke uitdampingen de tropische zon opzuigt uit die moerassen, waar voortdurend eene massa organische bestanddeelen in ontbinding verkeeren. De proeven in dit ongezonde land met kolonisatie genomen, verdienen daarom bijzonder de aandacht, omdat, zoo slechts eene enkele der aldaar genomen proeven als niet geheel mislukt te beschouwen is, men a fortiori zou mogen stellen, dat kolonisatie-proeven in een gunstiger gelegen deel der heete luchtstreek genomen, niet alle kans van slagen missen. De onderneming onder Turgot in 1763 uitgerust, mislukte zeer zeker niet door het klimaat alléén. Zonder eenige maatregelen van voorbereiding, zonder genoegzamen voorraad levensmiddelen, ontbloot van geneeskundige hulp, werden 14,000 ongelukkigen ontscheept eerst op het ‘île du diable’, waar geen drinkwater was, en vervolgens aan den mond van de Kourou, op de uit rivierslib bestaande, met moerasplanten en wortelboomen bedekte ‘savannes tremblantes’ van Guyana. Het bestuur der kolonie weigerde alle hulp. Met dien eigenaardigen karaktertrek der Franschen, die een zonderling mengsel vormt van ligtzinnigheid en heldenmoed, schikten de kolonisten zich in hun lot, en bouwden een theater, waar stervenden voor stervenden speelden. Een klein gedeelte vond gelegenheid tot terugkeer, doch het grootste gedeelte werd in korten tijd ten grave gesleept. In Frankrijk is onder het volk de herinnering aan deze vreesselijke gebeurtenis nog niet verdwenen. De tweede belangrijke proef om in Cayenne eene Europesche volkplanting te stichten, had plaats in 1824, toen de kapitein der gendarmerie Gerhet eenige lieden overbragt naar de rivier de Mana, waar men eene gezonde streek meende ge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||
vonden te hebben. De commissie hecht aan deze te niet gegane onderneming een groot gewigt, omdat zij bestond uit lieden, die gezegd werden ‘l'élite des paysans de la contrée’ te zijn, en omdat zij in den aanvang scheen te zullen slagen. Wij moeten beginnen met de opmerking, dat volgens het werk, getiteld ‘Précis sur la colonisation des bords de la Mana’, op last van den Minister van Marine en Koloniën in 1835 gedrukt, de Heer Gerbet uit het departement der Jura wel lieden koos, die hij aan den Minister opgaf als de ‘élite des paysans de la contrée’, doch die in werkelijkheid moeijelijk tot de ‘élite’ konden gerekend worden. Zij bestonden uit 3 huisgezinnen, te zamen 27 personen, waarvan de hoofden niet eens allen landbouwers waren. Één was een wijngaardenier, en de ander, een geruïneerd paardenkooper, ging naar de nieuwe kolonie, met het doel aldaar een herberg op te zetten. Desniettemin werkten allen in den beginne goed, ondanks de zware regens en gezwollen rivieren, die hunne aanplantingen overstroomden. Doch na het vertrek van Gerbet (Nov. 1826) verdween hun ijver, en werden zij moedeloos; zoodat zij in 1828 naar Frankrijk terugkeerden. Vermoedelijk had het klimaat slechts voor een gering deel schuld aan deze mislukking. In den beginne toch moest Gerbet de kolonisten telkens waarschuwen tegen het werken in de zon, waardoor zelfs een der zoons eene hersenontsteking kreeg, die zijn dood ten gevolge had. Op dien overdreven ijver in het werk moest verslapping volgen. Het bleek hun ook weldra dat het land, toen het van bosch ontbloot was, grootendeels uit zand bestond, behalve een deel, dat altijd onder water liep. Hunne ontmoediging was ook daardoor wel eenigzins te verklaren. Ook van de kolonie, op de plaats der verlatene nederzetting door eene supérieure van de congregatie van St. Joseph gesticht, worden in het boven aangehaald ‘Précis’ belangrijke bijzonderheden medegedeeld. De boeren en werklieden, die met haar medegingen, hadden voor drie jaren gecontracteerd, en de meesten vertrokken ook na afloop van dien termijn. De bewering der staatscommissie, dat deze onderneming gedeeltelijk door versterf, gedeeltelijk door ontmoediging verliep, komt hiermede niet geheel overeen, evenmin als met de verdere mededeelingen van genoemd ‘Précis’, dat de sterfte in 4 jaar niet meer had bedragen dan zeven van de 32 Euro- | |||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||
peanenGa naar voetnoot1; en dat verscheidene werklieden na afloop van het contract in Guyana bleven. Wij voegen er evenwel bij, dat de blanken, volgens den toenmaligen Gouverneur van Cayenne, Jubelin, spoedig krachteloos werden, en hem niet geschikt voorkwamen om den grond te leggen tot duurzame volkplanting. Wij zullen thans stilstaan bij de proeven door de Fransche regering genomen tot transportatie van misdadigers naar Cayenne, waarover de staatscommissie het stilzwijgen bewaard heeft. Dat de Fransche regering eene verschrikkelijke verantwoordelijkheid op zich geladen heeft, door misdadigers (vroeger ook politieke veroordeelden) over te brengen naar een land, waar eene vroegere poging tot kolonisatie zoo jammerlijk mislukte, behoeft naauwelijks betoog. Weinigen zullen aarzelen met HoltzendorfGa naar voetnoot2 de overbrenging van misdadigers naar zulk een oord, ‘eine der dunkelsten Stellen in der neuere Geschichte Frankreichs’ te noemen, ook al voegt men er niet, even als die schrijver, den wensch bij, dat Frankrijks keizer eenmaal in persoon zich van het lijden der gedeporteerden in Cayenne moge overtuigen. Hoe dit zij, wij hebben het Fransche transportatiestelsel hier niet te beoordeelen: het moet alleen ons doel zijn, na te gaan, wat de ervaring van eenige jaren in Cayenne ten opzigte van het hier behandelde onderwerp geleerd heeft. De Minister van Marine en Koloniën Rigault de Genouilly heeft in 1867 een verslag doen uitgevenGa naar voetnoot3, waar men naauwkeurige opgaven vindt betreffende den loop der zaak. Hoe sterk men de regering om haar stelsel moge veroordeelen, men moet de wijze roemen, waarop de met de uitvoering belaste Fransche ambtenaren, militairen, geneesheeren, zusters van liefdadigheid, enz., zich van hunne taak hebben gekweten. Geene zorgen werden verzuimd, om het lot der getransporteerden dragelijk te maken, en alle middelen werden in het werk gesteld om hen voor ziekte te behoeden. Doch te vergeefs. Nadat men de veroordeelden eerst ontscheept had op de ‘îles de salut’ om aan het klimaat gewend te geraken, begon men op het vaste land proeven te nemen. Achtereenvolgens moest men om de groote sterfte de etablissementen van la Montagne d'Argent, St. Georges, St. Marie, St. Augustin enz. verlaten. | |||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||
Al die oorden, behalve het eerstgenoemde, waren dan ook in moerassen gelegen en zóó ongezond, dat zelfs negers, die men te St. Georges had werkzaam gesteld, niet tegen de doodelijke uitwerking van het klimaat bestand waren. Er kwam echter eene belangrijke verbetering, toen men eindelijk op het denkbeeld was gekomen, de straf-etablissementen te vestigen langs de Marowijne, de grensrivier tusschen Nederlandsch en Fransch Guyana. ‘Après quelques pertes, inévitables dans toute opération de défrichement,’ zegt het rapport, ‘la supériorité sanitaire de ce quartier s'était affirmée de la façon la plus évidente.’ En inderdaad, terwijl voortdurend de uiterste zorg voor de gezondheid der getransporteerden werd gedragen, mogt men zich verheugen in eene belangrijke vermindering van het sterftecijfer. Nadat men in vorige jaren wel eens eene sterfte van 25 ten honderd had moeten constateren, waren de cijfers sedert 1857 steeds afnemende; en men bereikte eindelijk het resultaat, dat in 1863, 1864 en 1865 de sterfte respectivelijk 5, 7, 4, en 5,2 ten honderd bedroegGa naar voetnoot1. Dit cijfer is zeker niet hoog, als men nagaat, dat het hier veroordeelde misdadigers geldt, waaronder de sterfte zeker altijd grooter zal zijn dan onder vrije kolonisten. Het sterftecijfer in het straf-etablissement te Beaulieu in Frankrijk, steeg zelfs wel tot 12,09 en te Casabianca op Corsica tot 20,87 ten honderdGa naar voetnoot2. Het schijnt wel, dat na de verschijning van de aangehaalde ‘notice’ de uitkomsten weder minder gunstig zijn gewordenGa naar voetnoot3; maar het is dan toch gebleken, dat, zelfs in eene ook voor niet-Europeanen zoo ongezonde streek als Cayenne, het mogelijk is, zoodra men slechts zorgvuldig de plaatsen kiest, gedurende eenige jaren aan Europeanen arbeid, zelfs zwaren arbeid, te doen verrigten, zonder dat er eene aanzienlijke sterfte plaats heeft. Men herinnere zich, dat wij aan de gebeurtenissen in Cayenne slechts een argument a fortiori willen ontleenen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||
Ook in Nederlandsch Guyana heeft het niet aan proeven van kolonisatie ontbroken, waaronder in de eerste plaats vermelding verdient de voorgenomen volkplanting aan de Saramacca. ‘De onlangs genomen proeve tot vestiging van Nederlanders aan de Saramacca,’ zegt hiervan de staatscommissie, ‘en de ongunstige afloop daarvan zijn nog in de bijzonderheden te versch in ieders geheugen, dan dat het noodig zou zijn daarvan anders dan met één woord te gewagen’Ga naar voetnoot1. Ten einde te kunnen beoordeelen, of de commissie regt had, zich op de mislukking van dit plan als argument voor hare stelling te beroepen, zal het noodig zijn met meer dan één enkel woord een overzigt te geven van de bedoelde gebeurtenissen. Na eenige voorbereidende maatregelen, waarbij men nog al tegenspoed ondervond, kwamen omstreeks half Junij 1845 een getal van 384 mannen, vrouwen en kinderen in Suriname aan. Een stoomboot, die er had moeten zijn, om hen de rivier op te slepen, was niet aanwezig; zij moesten dus zamengepakt op hunne schepen gedurende 11 dagen de Saramacca opvaren, om hun bestemmingsoord, Groningen, te bereiken. Aldaar aangekomen, vond men slechts 13 bewoonbare huizen gereed; aan het eenvoudigste huisraad, gereedschappen en andere benoodigdheden was gebrek. Geen wonder, dat de ontmoedigde kolonisten eerst hunne schepen niet wilden verlaten. In eene oude kazerne gehuisvest, waar goede verpleging en gelegenheid tot afscheiding ontbrak, werden zij spoedig door eene hevige typhus bezocht, die tot Januarij 1846 niet minder dan 189 personen wegrukte. Doch van dien tijd af, en vooral na April 1849, toen men met lust aan het werk ging, heerschte er eene onafgebroken goede gezondheid onder de kolonisten. Slechts vijf sterfgevallen waren in 1846 te betreuren. In het regeringsverslag der kolonie Suriname over 1849Ga naar voetnoot2 (den 2 Oct. 1851 door den Minister Pahud aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden) wordt aangaande de geschiedenis dezer kolonisatie het volgende gezegd: ‘De eerste proeve van kolonisatie is door vele wederwaardigheden gekenmerkt geworden, en de regering heeft er de overtuiging door verkregen, dat dergelijke ondernemingen niet meer uitsluitend van gouvernementswege moeten uitgaan, maar eerder het werk van particulier belang zouden | |||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||
moeten zijn, daar de kolonist anders te veel zijn steun zoekt in den onderstand van het bestuur. Doch tevens is gebleken, en dit is van hooge waarde, dat in Suriname, niettegenstaande ongunstige omstandigheden, is geschied, wat vroeger onmogelijk werd geacht, dat namelijk in dit tropisch gewest de veldarbeid is verrigt door kortelings te voren uit Noord-Europa aangekomen landbouwers; dat de Nederlandsche boeren dit gedurende verscheidene jaren achtereen hebben gedaan met zoodanig gevolg, dat de ijverigste arbeiders onder hen de duurzaamste gezondheid genoten; en dat zij, die het meest tot klagen geneigd waren, hebben erkend, dat de veldarbeid als in Holland was te achten, voor zooveel betreft de daaraan verbonden bezwaren; dat de gezondheidstoestand er gedurende eenige jaren bij beide kunnen, bij volwassenen zoowel als bij kinderen, voldoende is geweest, en dat de sterfte voor het minst genomen niet in ongunstiger verhouding was tot de bevolking dan in Nederland.’ De kolonie ging echter niet vooruit, en bleef aanzienlijke geldelijke offers van de regering eischen; zoodat men eindelijk tot het besluit moest komen, de kosten niet langer voor rekening der koloniale kas te nemen dan tot ulto. Dec. 1852. Ten gevolge daarvan werd den kolonisten aangekondigd, dat, gerekend van 1 Jan. 1853, alle geldelijke ondersteuning zou ophouden, en geene levensmiddelen meer zouden worden verstrekt. Ook rekende het gouvernement zich onverpligt na dien tijd voor hun terugvoer naar het moederland te zorgenGa naar voetnoot1. Men had nu alle reden om te veronderstellen, dat de kolonisten, lettende op den gegeven wenk, zich zouden haasten, vóór het verstrijken van den termijn, op kosten van het gouvernement naar Nederland terug te keeren. Slechts enkelen maakten echter van die gelegenheid gebruik. ‘De overige kolonisten,’ zegt het regeringsverslag over 1853, ‘hebben zich voor het grootste gedeelte in den omtrek van de stad nedergezet, en vinden in den landbouw en veeteelt hun bestaan.’ Volgens het verslag over 1855 namen deze lieden in welvaart toe. Hetzelfde wordt van hen getuigd in het verslag over 1858. Dat van het jaar 1862 gewaagt van ‘toenemende welvaart en goede gezondheid onder de landbouwers afkomstig van Groningen.’ Ook het laatst verschenen verslag over Suriname. | |||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||
den 20 Sept. 1869 aan de Tweede Kamer aangeboden, noemt den gezondheidstoestand der kolonisten ‘over het algemeen bevredigend’ (ald., blz. 9). ‘Behoudens enkele uitzonderingen, beoefenen zij den landbouw en veeteelt met goed gevolg, en sommigen hebben zelfs, gelijk ook uit de boedelbeschrijvingen na plaats gehad hebbende sterfgevallen is gebleken, een betrekkelijk hoogen trap van welvaart bereikt. Hunne eigendommen strekken zich uit over ongeveer 1700 akkers land en hun veestapel bedroeg, volgeus opgave, 477 stuks hoornvee, 8 paarden, 6 muilezels en 29 steenezels.’ Het getal der kolonisten bedroeg op ulto. December 1868 107. Buitendien zijn er behalve deze landbouwers nog eenige personen afkomstig van de Saramacca-kolonie, die zich niet met den landbouw bezig houden en wier getal niet met zekerheid kan worden opgegeven. Men zou welligt den achteruitgang der kolonie aan de Saramacca, die de regering tot hare opheffing deed besluiten, willen toeschrijven aan den nadeeligen invloed van het klimaat. Doch de Gouvernements-Secretaris der kolonie Suriname, Mr. J. AE. Lisman, die op last der regering een onderzoek instelde naar den toestand der bedoelde kolonie, vermeldde in zijn ter zake uitgebragt verslag geheel andere oorzaken voor dat verval. Volgens hem waren die oorzaken gelegen in de oorspronkelijke inrigting der kolonisatie, in de wijze van beheer, in den aard en de hoedanigheid van den grond, en in het gemis aan gelegenheid om op eene goedkoope en gemakkelijke wijze in de huishoudelijke behoeften te voorzienGa naar voetnoot1. Eindelijk blijft nog de vraag over of de bij Paramaribo gevestige kolonisten met hun toestand tevreden zijn. Hieromtrent zijn bijzonderheden bekend o.a. uit een adres aan de Tweede Kamer, den 31sten Maart 1855 aangeboden door vier zoodanige landbouwersGa naar voetnoot2. Zij verklaren in dat adres, welvaart en voorspoed te genieten; zij werken van zes tot tien ure des morgens en nog een paar uren tot het vallen van den avond. ‘Wij zweeten wel,’ zeggen zij, ‘maar dat is hier gezond.’ Volgens hunne meening kan een Nederlander in Suriname goed arbeiden en gezond blijven. De geboorten overtreffen bij hen de sterfgevallen, en van de personen na 1845 aangekomen, was nog niemand overleden. Opmerkelijk is verder hunne verkla- | |||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||
ring, dat het hun eerst goed gegaan is na hunne vestiging bij Paramaribo, toen zij dus niet meer stonden onder het toezigt van het Gouvernement. Evenmin als deze zoogenoemde mislukte onderneming aan de Saramacca, kan de vroegere kolonisatie van Wurtembergers te Albina als bewijs voor de onuitvoerlijkheid van Europesche kolonisatie worden ingeroepen. De volkplanting Albina aan de Marowijne door Duitschers, voornamelijk Wurtembergers, omstreeks 1852 gesticht, is te niet gegaan ten gevolge van aanhoudende oneenigheden tusschen den directeur Kappler en de kolonisten. Behalve in de regeringsvoorslagen van Suriname over de jaren 1855 en volgende, vindt men de geschiedenis dier volkplanting uitvoerig vermeld in een opstel van Dr. Voltz, lid eener Duitsche commissie, die zich in Suriname (omstreeks 1855) onledig hield met een onderzoek naar de geschiktheid van dat land voor kolonisatieGa naar voetnoot1. Deze voorzag den waarschijnlijken ondergang der kolonie, ten gevolge der slechte verhouding tusschen de kolonisten en den directeur, doch verklaarde er niet aan te twijfefelen, dat allen, ook na het verstrijken van hun contract (zij waren voor drie jaren geëngageerd) zouden blijven, zoo Kappler van de directie ontslagen werd. Hij constateerde verder ‘dat de gezondheidstoestand der beide transporten van arbeiders steeds voortreffelijk en de geschiktheid der werklieden tot den arbeid volkomen bevredigend geweest was.’ Die in de open lucht werken, waren de gezondsten. ‘Zon en regen, het werken in het water, hetgeen dikwijls voorkomt, hebben geen nadeeligen invloed op de gezondheid teweeggebragt, en onder de klagten, die door de werklieden geopperd werden, was geene over te grooten of te zwaren arbeid.’ Ook Professor Duttenhofer, even als Dr. Voltz, lid der Duitsche commissie, liet zich gunstig over de onderneming Albina uitGa naar voetnoot2, en bezigde naar aanleiding daarvan de volgende merkwaardige woorden: Geene ‘gelukzoekers’ moeten koloniseren, maar ‘eigenlijke volkplanters, die zich met have en goed, vrouw en kind nederzetten om zich een nieuw vaderland te scheppen.’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||
Wij meenen uit het voorafgaande te mogen afleiden, dat cerstens niet alle mislukkingen van kolonisatie-proeven op rekening van het klimaat moeten gesteld worden; en ten andere, dat er inderdaad voorbeelden bestaan van nederzettingen van Europeanen tusschen de keerkringen, die duurzaam zijn in stand gebleven. Twee opmerkingen meenen wij hierbij op den voorgrond te moeten plaatsen. Uit de aangehaalde voorbeelden blijkt vooreerst, dat kolonisatie-plannen op groote schaal door regeringen of groote aanzienlijke maatschappijen uitgevoerd, zeer dikwijls niet slaagden; terwijl men daarbij niet zelden op het groote bezwaar stuitte, om een persoon te vinden, geschikt voor de moeijelijke betrekking van directeur. Wanneer echter de landverhuizers geheel vrij werden gelaten, zoodat zij op eigen krachten steunen moesten, zag men meermalen goede resultaten. Individuele immigratie verdient dan ook, onzes inziens, verre de voorkeur boven kolonisatie in massa. In de tweede plaats moet men aannemen, dat de laag gelegen landen in de heete luchtstreek, althans zoolang nog digte wouden en moerassen den bodem bedekken, volstrekt schadelijk zijn voor den Europeaan, en zijne gezondheid met zijn leven in gevaar brengen. Er kan dus, behoudens mogelijke uitzonderingen, geen goede uitkomst verwacht worden van eene nederzetting aan de lage vochtige kusten, aan de oevers of mondingen van groote rivieren. Een Europesche volkplanting zal, in den regel, met goed gevolg slechts in de bergstreken der heete gewesten worden gesticht. Des onbewust hebben in der tijd de Spanjaarden den goeden weg aangewezen. Hunne gouddorst deed hen zoo spoedig mogelijk de stranden verlaten en de hoog gelegene bergstreken opzoekenGa naar voetnoot1. Waren zij b.v. in de omgeving van Veracruz, in de heete en ongezonde ‘tierra caliente’ van Mexico gebleven, vermoedelijk zou de Spaansche kolonie daar te gronde zijn gegaan. Maar Cortez voerde hen naar de hooge bergstreken in het midden des lands, waar het Europesche ras zich | |||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||
duurzaam en krachtig heeft ontwikkeld. Van lieverlede zijn zij weder nedergedaald in de lagere streken; en volgende, in het land zelf geboren geslachten hebben zich zonder gevaar zelfs aan de kusten kunnen nederzetten. De staatscommissie erkent ook, dat vele der bezwaren, welke door haar tegen Europesche kolonisatie tusschen de keerkringen in het algemeen zijn aangevoerd en ontwikkeld, bij vestiging op genoegzame hoogte in het gebergte niet of althans in veel mindere mate bestaan. Maar zij verzwakt eenigzins het gewigt dier erkenning door de bijvoeging, dat zoodanige vestiging alléén met goed gevolg zou kunnen plaats hebben op uitgestrekte tafellanden, die meer dan 6000 vocten boven de zee gelegen zijn. In Ned. Indië worden dergelijke plateaux, volgens de commissie, niet aangetroffen, behoudens misschien op Nieuw-Guinea, waar men echter te weinig van weet. ‘De hooge bergtoppen en bergruggen,’ alzoo luidt het verslag, ‘soms met kleine vlakten voorzien, zijn niet alleen ongeschikt wegens de geringe uitgestrektheid, maar bieden - en hierop komt het voornamelijk aan - ten aanzien van den vochtigheidstoestand en de wolkenlijn, zoodanige verhoudingen aan, dat daarvan ongunstige uitwerking op het menschelijk organisme te wachten is.’ Ten betooge dat inderdaad zulk eene aanzienlijke hoogte vereischt wordt, beroept de commissie zich op von Humboldt. Door den voorzitter der staatscommissie geraadpleegd, gaf deze als geschikt voor Europeanen, de tafellanden van Mexico, Peru en Quito op, gelegen van 6000 tot 9000 voeten boven den Oceaan en eene gemiddelde temperatuur van 15° C. = 60° F. hebbende. ‘Ces vastes plateaux,’ had von Humboldt gezegd, ‘qui jouissent d'un climat beau, stable et propice à la santé des Européens, appartiennent aux grands continents, non à des isles de peu de largeur placées entre les tropiques. Consulté souvent par les Comités Allemands d'émigration, je ne conseille que le Canade, les Etats-Unis du Nord et le Chili; là où règnent des cultures comme en Europe, et un climat à peu près analogue aux climats natifs.’ Het zal den lezer wel niet ontgaan zijn, dat uit de opgave door von Humboldt gedaan, niet kan worden afgeleid, dat hij de opgenoemde tafellanden van Mexico, Peru en Quito als de éénige voor Europeanen geschikte streken tusschen de keerkringen beschouwde. Het antwoord van von Humboldt geeft | |||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||
meer den indruk, alsof hij wilde te kennen geven, welke streken hij bij voorkeur voor kolonisatie door Europeanen in aanmerking wilde doen komen, zonder daarmede te willen zeggen, dat hij andere gedeelten der tropische landen voor dergelijke kolonisatie onvatbaar achtte. De raad aan de landverhuizerscompagniën gegeven, om zich naar gematigde streken te rigten, bewijst wel, hetgeen wij gaarne erkennen, dat een landverhuizer uit Europa vooralsnog wijzer doet, zich naar genoemde streken te begeven, dan naar de tropische gewesten, doch beslist de vraag niet, of eene Europesche nederzetting binnen den heeten aardgordel al dan niet zou kunnen blijven bestaan. Hoe dit zij, zelfs bij eene strenge uitlegging van von Humboldt's woorden, bestaan er in de heete luchtstreek nog andere bergvlakten, behalve de door hem genoemde, die aan de gestelde voorwaarden van uitgestrektheid en hoogte beantwoorden. Als zoodanig noemen wij in de eerste plaats de plateaux van midden-Afrika, en in het bijzonder de bergvlakte, waaruit zich de met sneeuw bedekte top van den Kilimandjaro verheft. Voert men hiertegen aan, dat deze landen, behalve voor enkele stoutmoedige reizigers, nog schier ontoegankelijk zijn, dan betwisten wij zulks niet, doch doen opmerken, vooreerst, dat dit bezwaar slechts tijdelijk kan gelden, en in de tweede plaats, dat werkelijk reeds in Duitschland de aandacht op die streken gevestigd isGa naar voetnoot1. Ernst Friedel, dezelfde schrijver, wiens echt Pruissische begeerigheid naar onze koloniën de Heer Wintgens reeds in de zitting der 2de Kamer van 18 Junij 1867 in het licht stelde, heeft het Kilimandjaro-land als een geschikt oord voor Duitsche kolonisatie aangewezenGa naar voetnoot2. Hij beroept zich voornamelijk op de verklaringen van Dr. Kersten, den metgezel van wijlen den baron von der Decken, bij diens reizen in Midden-Afrika. ‘Meiner Meinung nach,’ zegt deze, ‘könnte man keinen schönern Punkt zu einer europäischen Ansiedelung finden...... Das Clima ist kein entnervendes; Europäer wären vollkommen fähig, selbst den Boden zu bebauen..... Am Kilimandjaro kann man sich jede beliebige Temperatur in den verschiedenen | |||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||
Höhen aussuchen, man würde europäische Getreidearten und Früchte cultiviren können; das Klima ist herrlich, die Gegend paradiesisch....... Warum’, zoo leest men verder, en deze woorden verdienen ook voor niet-Duitschers behartiging: ‘Warum müssen die Tausende von fleissigen und rechtlichen Auswanderern aus Deutschland fremden Ländern und Colonien zu Gute kommen; warum können sie nicht ebenso gut eine eigene Niederlassung bilden mit heimischen Einrichtungen und Sitten, in fortwährenden Verkehr mit dem Mutterlande, ja immer noch Bürger desselben?’ Ten andere noemen wij het land, waaromtrent ook de staatscommissie heeft aangenomen, dat er misschien uitgestrekte tafellanden van aanzienlijke hoogte aanwezig zijn, namelijk Nieuw-Guinea. Ofschoon onze kennis van de binnenlanden van dit groote eiland nog niet ver gevorderd is, blijkt uit de beschrijving van Nieuw-Guinea, door de commissie in 1858 met een wetenschappelijk onderzoek van dat land belastGa naar voetnoot1, dat er zich hooge bergketenen verheffen, ‘wier besneeuwde toppen aan de Zuid-Westkust zijn te zien’Ga naar voetnoot2. Dit sneeuw-gebergte verheft zich, volgens het Aardr. en Stat. woordenboek van N.I. (II, blz. 572) tot eene hoogte van niet minder dan 15,000 Rijnlandsche voeten. Men mag dus aannemen, dat de binnenlanden van N. Guinea bergstreken bezitten van genoegzame hoogte en vermoedelijk ook van genoegzame uitgestrektheid, om een Europesche nederzetting mogelijk te maken. Ook Ernst Friedel spreekt van de ‘7000 Quadratmeilen herrenlosen Landes’ van Nieuw-Guinea, ‘wo sich preussische Handelsfactoreien und Plantagen mehrfach anlegen liessen.’Ga naar voetnoot3. Doch laat ons hopen, dat ook in Nederland eenige belangstelling zal ontwaken voor dat bijna onbekende deel onzer bezittingen. Welligt zal dan eenmaal eene schare Nederlandsche landverhuizers, den stroom opvarende, die den naam draagt van den grooten tegenstander der kolonisatie (de Rochussen-rivier), zich in het binnenland van N. Guinea een nieuw vaderland stichten, waar, om de | |||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||
woorden van Dr. Kersten te bezigen, ‘diejenigen...... die sich nicht mit heimischen Institutionen befreunden können’, eene plaats vinden ‘wo der Ueberfluss ihrer Kraft sich an einer mächtigen Natur erproben kann, ohne, wie in unseren zahmen Verhältnissen, überall anzustossen.’ Eindelijk blijkt uit de opgave van von Humboldt zelven, dat in tropisch-Amerika nog andere bergstreken dan die van Mexico, Peru en Quito zijn aan te wijzen, wier aanmerkelijke hoogte en uitgestrektheid een den Europeanen gunstig klimaat aanbieden. ‘Le plateau élevé de 2658 mètres, dans lequel est bâtie la ville de Santa-Fé de Bogota’ (in Nieuw-Grenada), ‘est soigneusement cultivé en froment d'Europe, en pommes de terre’ etc.Ga naar voetnoot1. Zie ook over de Sierra Nevada in N. Grenada, Petermann's Mittheilungen, 1861, S. 405. Er zijn buitendien mannen, welke men zelfs na v. Humboldt als gezaghebbend noemen mag, die bergvlakten gelegen in andere streken dan door dezen natuuronderzoeker genoemd zijn, en van eene mindere hoogte dan van 6000 tot 9000 voet, voor Europeanen bewoonbaar achten. Wij noemen slechts de namen van Junghuhn en van von Scherzer. Zoo zegt de eerstgenoemde in zijn werk ‘die Battaländer auf Sumatra’Ga naar voetnoot2, dat de bergvlakten van Agram en Tobah van 3000 en 4000 voet een gematigd klimaat bezitten met eene gemiddelde temperatuur van 67 tot 70.5° Fahrenheit. Wanneer men hooger stijgt, dan zijn op de eilanden Sumatra en Java hoogten van 8000 voet bijna niet meer bewoonbaar. ‘Die Abnahme der Temperatur,’ vervolgt Junghuhn, ‘ist daselbst wegen der engen Umsäumung vom Meer und wegen der Abwesenheit von wärmestrahlenden Ebenen von nur einigermassen bedeutender Ausdehnung, eine ganz andere, als auf weiten continentalen Ländermassen; so dass auf diesen Inseln die Region von 8000 schon so rauh und unwirthbar ist, dass sie keinen einzigen Fruchtbaum, keinen Reis, keine Kartoffeln und kaum noch einige europäische Gemüse z.b. Kohl hervorzubringen vermag.’ Zoo noemt ook Dr. Karl von Scherzer in zijn meermalen aangehaald werkGa naar voetnoot3, de bergstreken van Costa-Rica, Honduras en Guatemala voor Europeanen niet alleen bewoonbare, maar zelfs aangename en gezonde oorden. Er | |||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||
heerscht daar eene eeuwige lente, ‘welche die Vegetation nie ihres grünen Schmuckes entkleidet, die Bewohner nie zu künstlichen Mitteln der Erwärmung zwingt und ihnen das ganze Jahr hindurch den unverkümmerten Gebrauch aller Kräfte des Körpers und des Geistes zur Arbeit gönnt.’ Tot op eene hoogte van 4000 voet boven den Oceaan worden talrijke natuurvoortbrengselen verbouwd. Van Guatemala zegt von ScherzerGa naar voetnoot1: ‘Unter 25 Staaten der nord-amerikanischen Union, welche ich von hohen Norden bis zum Golf von Mexiko kennen gelernt, wüsste ich kaum einen zu bezeichnen, welcher der deutschen Auswanderung grössere Vortheile verheissen würde, als das prachtvolle, fruchtbare, gesunde Hochland von Guatemala.’ Ook op Java is, volgens dienzelfden schrijver, ter hoogte van 4000 voet het klimaat uitstekend voor Europeanen geschikt, terwijl de gewassen der gematigde luchtstreek daar welig tieren (S. 3). In het andere gedeelte van zijn bovengenoemd werkGa naar voetnoot2 beschrijft hij een togt door hem in de Preanger-Regentschappen gemaakt, en verhaalt, dat hij in het op 4000 voet boven de zee gelegene Limbang een bijna Europeesch klimaat gevonden had. Dit komt overeen met hetgeen het Aardr. en Stat. Woordenboek van N.I. op deze plaats vermeldt, o.a. aangaande de te Limbang geteelde groenten en vruchten. En deze mededeelingen leiden ons tot de vraag, of, met name ten opzichte onzer O.I. bezittingen, eene al te strenge en letterlijke opvatting van de woorden van v. Humboldt de getuigenissen mag doen verwerpen van zoo velen, die een groot gedeelte van hun leven in dien archipel hebben doorgebragt, en op grond hunner opgedane ondervinding, de geschiktheid van sommige gedeelten dier bezittingen voor Europesche kolonisatie krachtig hebben volgehouden, ondanks alle daartegen ingebragte bezwaren? Men leze daaromtrent het overzigt, geleverd in den vierden jaargang van de Handelingen van het Indisch Genootschap (1857). Er wordt daar verwezen naar de geschriften van Dr. Bosch, Junghuhn, Swaving, Dassen, Bake, Nahuys van Burgst, van Swieten, en anderen. Meermalen zijn door bevoegde personen bepaalde streken aangewezen, waar, huns inziens, eene proef met kans op gunstigen uitslag te nemen | |||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||
ware. Zoo noemt Dr. Roorda van EysingaGa naar voetnoot1 eene streek in Bezoeki, in de districten Lamadjang en Kandangan; zoo wijst de Heer van der BurgGa naar voetnoot2 op het gebergte van Diëng; zoo worden door den Lt.-Generaal van Swieten, in zijn reeds aangehaalden brief, alsmede door de stellers van het kolonisatie-adres (eerste bijlage, behoorende bij bijlage B. van het rapport, blz. 113-114), verscheidene gedeelten van Sumatra als uiterst geschikt aangewezen. Vraagt men nu, waarom door de staats-commissie op geene dier aangewezene streken werd gelet, dan kan het antwoord kort zijn. Java was door de adressanten zelve uitgesloten, en wat Sumatra betreft, gaf de Staatscommissie aan de adressanten te kennen, dat ‘redenen van staatkundigen en bijzonderen aard’ zich tegen de vestiging eener volkplanting op dat eiland verzetten. Wij hebben hier die redenen van staatkundigen en bijzonderen aard niet te beoordeelen. Doch, afgescheiden van mogelijke staatkundige bezwaren, wenschen wij in herinnering te brengen, hetgeen Dr. W.R. van Hoëvell, in zijne reis over JavaGa naar voetnoot3, ten opzigte van de geschiktheid der bergvlakte van Bandong heeft in het midden gebragt. Wij achten het daarin voorkomend betoog nog der behartiging overwaardig. Van deze vlakte, gelegen op eene hoogte van 2100 tot 2300 voet boven de zee, zoo verhaalt genoemde schrijver, is slechts een betrekkelijk klein gedeelte bebouwd. Vooral in het Noorden liggen uitgestrekte landen woest en ledig, ofschoon de bodem in vruchtbaarheid misschien op de geheele wereld niet overtroffen wordt. De grond is niet alleen geschikt voor den rijstbouw, maar ook door de hooge ligging en het koele klimaat, voor allerlei Europesche koornsoorten, groenten en vruchten. Na vermeld te hebben, dat de ondervinding, gedurende elf jaren in Indië opgedaan, hem de innige overtuiging gegeven heeft, dat Europeanen, ‘in het gewone klimaat der stranden en lage landen der eilanden van den O.I. archipel, nimmer zich aan den landbouw zouden kunnen wijden, zonder gevaar te loopen, van binnen zeer korten tijd eene prooi te worden van het graf,’ laat de Heer van Hoëvell volgen: | |||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||
‘Maar in de schoone vlakte van Bandong te koloniseeren, - daartoe durf ik opwekken en aansporen en uitnoodigen, daarvoor durf ik mijne stem verheffen. Die vlakte, bijna zoo groot als eene provincie in het vaderland, slechts voor een derde voor de rijstcultuur ontgonnen, kan aan eenige duizende familiën, met weinig arbeid, een ruim bestaan opleveren. Indien de Javanen hunne sawah's blijven behouden (want ik geloof toch niet, dat Europeanen ooit zich aan het beploegen en eggen en beplanten van natte velden kunnen wagen, zonder groot gevaar te loopen voor hunne gezondheid), indien de Javanen koffij blijven planten, en de Europesche kolonisten zich bij Europesche producten bepalen, dan zullen de belangen van beide natiën elkander nimmer in den weg staan. In de teelt van rogge en tarwe en boekweit, in veefokkerij van paarden, runderen en schapen, in den handenarbeid van smeden, timmerlieden, metselaars, kleermakers, schoenmakers en tallooze andere ambachtslieden, zullen de meeste behoeften der nieuwe volkplanting voldoening vinden,’ enz. Verder bespreekt de Heer van Hoëvell het gewoonlijk gebezigde argument, dat, naar de verkregen ondervinding, onze noordelijke bevolking op Java niet verder dan tot het tweede geslacht zou voorttelen. Teregt doet hij daaromtrent opmerken, dat, met betrekking tot kolonisatie, nog volstrekt geene gevolgtrekkingen uit de ondervinding zijn te maken, ‘om de eenvoudige reden, dat er in Indië door ons nog nimmer is gekoloniseerd.’ Na verscheidene voorbeelden te hebben aangehaald van Europeanen, die in de bergvlakte van Bandong eene bloeijende gezondheid genoten en een hoogen ouderdom hebben bereikt, komt de schrijver tot de gevolgtrekking, dat de Europeaan in die streek even goed moet kunnen leven en werken, en dezelfde kracht tot voortplanting behouden, als in zijn vaderland. ‘Immers,’ zoo merkt hij aan, ‘zijn voedsel ondergaat slechts eene kleine wijziging; de granen van Europa blijven er de hoofdbestanddeelen van; de afwisseling van winter en zomer zal hij wel niet meer ondervinden, maar een gelijkmatig koel en aangenaam klimaat zal hem in staat stellen tot den arbeid, die van hem voor zijn onderhoud gevorderd wordt, zonder zijne krachten uit te putten. De nachten zijn in deze vlakten zoo koud, dat eene goede bedekking hoogst noodzakelijk is; tot tien ure in den voormiddag rijst de thermometer zel- | |||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||
den boven 75° Fahr., en 's namiddags ten vier ure staat hij bijna nimmer hooger. Als de landbouwer van 's morgens van vijf tot tien en van 's middags vier tot zes ure op zijne velden in de open lucht arbeidt, dan heeft hij meer dan genoeg gedaan, om te voldoen aan hetgeen de vruchtbare grond voor een overvloedigen oogst van hem vordert. Zou een Europeaan daartoe niet de kracht bezitten; zou hij dat niet kunnen zonder gevaar voor zijne gezondheid?’
De Heer Lubach heeft aan het slot van zijn reeds meermalen aangehaald stuk aangenomen, dat eene kolonisatie van tropische gewesten door Europeanen zou kunnen gelukken, wanneer zij langzamerhand van hunne gematigde woonplaatsen naar den heeten aardgordel afdaalden; wanneer b.v. een Nederlander zich vestigde in het noorden van Frankrijk, diens zoon in het zuiden, enz., totdat eindelijk een volgend geslacht den keerkring bereikte. Wij doen hierbij opmerken, dat bij vestiging op eene hoog gelegene bergvlakte dezelfde geleidelijke acclimatatie kan plaats hebben, doch op veel gemakkelijker wijze. Van den top tot den voet bevatten toch de bergen der tropen, die zich tot boven den sneeuwlijn verheffen, het klimaat en den plantengroei van alle luchtstreken der aarde. Zoo zegt von Scherzer, dat men in Mexico en Centraal-Amerika, ‘die ganze Scala aller Klimate der Erde binnen wenige Stunden zu durchwandern in Stande ist’ (Stat-Comm. Theil, Bd. II, S. 451). Wanneer alzoo eene nederzetting van Europeanen tot stand kwam op eene hoog gelegen bergvlakte, wier klimaat eenigzins met dat van Europa overeenkwam, zouden, ook volgens Dr. Lubach, volgende geslachten van de bergen kunnen nederdalen en hunne verblijfplaats vestigen in de valleijen. Niets anders heeft, zooals wij reeds herinnerden, in Indië plaats gegrepen tijdens de immigratie der Ariërs. Doch buitendien verdient het de aandacht, dat die door Dr. Lubach gefingeerde geleidelijke verplaatsing van bewoners der gematigde luchtstreek naar de keerkringen inderdaad reeds plaats heeft en wel in het Zuider halfrond. In Zuid-Afrika hebben namelijk, zoo als men weet, in der tijd Hollandsche boeren zich gevestigd, wier nakomelingen thans nog het Kaapland bevolken. De tegenstanders der kolonisatie in heete landen laten ook niet na, er op te wijzen, hoe daar het Nederlandsche ras stand hield, terwijl het geen wortel zou | |||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||
gevat hebben in de gewesten binnen den heeten aardgordel gelegen. Wij van onzen kant vestigen de aandacht op het opmerkelijke feit, dat de Hollandsche boeren langzamerhand noordwaarts zijn getrokken, den Steenbokskeerkring hebben bereikt en dien zelfs overschreden. Het district Zoutpansberg in de Transvaalsche republiek is toch in de heete luchtstreek gelegen, en wij lezen nergens, dat eene vreesselijke sterfte dáár de kolonisten wegmaait, of dat onze wakkere stamgenooten, die des onbewust den fatalen keerkring zijn overgetrokken, redenen hebben om aan de voortduring van hun geslacht te twijfelen. Een dergelijk verschijnsel valt in Nieuw-Holland op te merken. De Staatscommissie wijst wel op de mislukte poging tot nederzetting te Port-Essington, aan Australie's noordkust; en ook ons zijn geene voorbeelden bekend van geslaagde proeven om op die kust eene kolonie te vestigen. Doch in 1859 is het noord-oostelijk deel van N.-Holland als afzonderlijke kolonie van Nieuw-Zuid-Wales afgescheiden, en draagt nu den naam van Queensland. Een gedeelte dier nieuwe kolonie, namelijk het district Leichhardt, is ten noorden van den keerkring en dus in de heete luchtstreek gelegen: en ofschoon nog slechts dun bevolkt, eigent het zich, volgens PetermannGa naar voetnoot1, niet minder dan het overige gedeelte der kolonie tot verdere exploitatie, die dan ook bij de snelle ontwikkeling van Queensland wel niet zal uitblijven.
Daar wij zoo min mogelijk op practisch terrein wenschen te treden, ligt het volstrekt niet in ons doel, eenige kolonisatieplannen uit te werken, eenige landstreek als bijzonder daarvoor geschikt aan te bevelen, of na te gaan op welke wijze in een gegeven oord eventuele kolonisten in hun onderhoud zouden moeten voorzien. Zoo laten wij ook de bezwaren daar, waarop de Europesche landverhuizer in sommige streken zou stuiten, en die nu eens ontstaan uit de gesteldheid des lands, dan uit de instellingen der bevolking (slavernij, enz.) of uit de staatkunde van Europesche koloniale regeringen (wering van Europesche emigranten, bemoeijelijking van hun verblijf, enz.). | |||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||
Wij willen evenwel volledigheidshalve en omdat de bewuste tegenwerping meermalen wordt gemaakt ten aanzien van Europesche kolonisatie in het algemeen, kortelijk stilstaan bij de bekende bedenking, dat de Europesche immigratie op groote schaal den ondergang van de inlandsche bevolking langzaam maar zeker na zich sleept. Ook volgens de Staatscommissie zou de ervaring geleerd hebben, dat, wanneer Europesche volkplantingen wortel schieten te midden van een gekleurd menschenras, dit laatste in groot gevaar verkeert van te worden teruggedrongen en langzamerhand te verdwijnen. Het kan niet ontkend worden, dat inderdaad in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, in Nieuw-Holland en meer andere landen, het oorspronkelijk inheemsche ras vermindert, na met Europeanen in aanraking gekomen te zijn; en dat zelfs hier en daar, b.v. op van Diemensland, de primitieve bevolking reeds is uitgestorven. Doch het gold hier volken, die genoegzaam uitsluitend hun bestaan vonden in de jagt, en zich nog niet tot den landbouw hadden weten te verheffen. De Europesche kolonist nam gaandeweg hun jagtveld in bezit, vervormde de wildernissen in vruchtbare velden, en verdreef de wilde dieren, die het voorname middel van bestaan van den inboorling uitmaakten. Met het jagtveld moest ook de jager verdwijnen. Voeg hierbij, dat in de opgenoemde streken de Angelsakser kolonist is. En het schijnt wel dat deze, hoe geschikt ook om zich in woeste streken neder te zetten en den grond te leggen tot bloeijende koloniën, zich weinig met den tot een minder bevoorregt ras behoorenden natuurgenoot weet te verbroederenGa naar voetnoot1. Wij zien dan ook eene geheel andere uitkomst in die landen, waar de oorspronkelijke bevolking zich tot iets hoogers dan het jagtleven heeft weten te verheffen. Waar zij door landbouw wortel geschoten heeft in den bodem, wordt zij niet ligt uitgeroeid. Een voorbeeld levert Spaansch-Amerika. Von Scherzer (Stat-Comm. Theil, II, S. 453), noemt het uitoefenen van den landbouw door de Indianen in Mexico en Centraal- | |||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||
Amerika de voorname oorzaak, waarom de bevolking, ondanks vele onderdrukkingen, steeds in aantal is blijven toenemen, terwijl de nomaden-stammen in Noord-Amerika gedurig moesten verminderen, naarmate de Europesche kolonist hunne jagtvelden vermeesterde. Wij kunnen dus die absolute stelling, dat de verschijning van den blanken man steeds het sein zou geven tot den ondergang van den inboorling, geenszins toegeven. Hier en daar zal welligt eene zwervende stam of een geheel wilde bevolking te niet gaan, ten gevolge der aanraking met het krachtige ondernemende Europesche ras. Maar als men nagaat, hoe er onmetelijke gewesten tusschen de keerkringen liggen met eene slechts dun gezaaide of in het geheel geene bevolking, dan kan men het bedoelde bezwaar in allen gevalle niet laten gelden als alle vestiging van Europeanen in heete gewesten verbiedend, terwijl het buitendien zeer zeker even krachtig tegen Europesche kolonisatie in gematigde streken kan worden gekeerd. Er blijft ons nog één gewigtig bezwaar te behandelen over. Men heeft uit het voorafgaande kunnen zien, dat wij de bewering van het uitsterven der Europeanen in tropische gewesten geheel onbewezen achten. Maar dit is niet het geval met eene andere bedenking, die, tot onze bevreemding, niet uitdrukkelijk in het verslag der Commissie wordt gereleveerd. Wij bedoelen het gevaar van verbastering. In de vroeger vermelde kolonisatierapporten, op last van het Engelsche parlement uitgebragt, vinden wij herhaaldelijk de meening uitgesproken, dat de Europeanen in Indië, althans zeker in de vlakten van Indië, zouden achteruitgaan en hunne ‘Saxon energy’ verliezen. Het bleek bij diezelfde gelegenheid, dat de onvermengde afstammelingen van Portugezen uit Goa geheel waren ontaard, en beneden den inlander gezonkenGa naar voetnoot1. Dezelfde ondervinding is ook in andere tropische landen opgedaan. Zoo maakte de commandant der kolonie Cayenne in 1819, de Laussat, melding van de verbastering der afstammelingen van de kolonisten aan de KourourivierGa naar voetnoot2. Ook MerivaleGa naar voetnoot3 spreekt van de ‘rapid degeneracy of the creole race’ in Spaansch-Amerika. ‘Even the courage of the Castilian disappeared; the descendants of the Conquistadores, in three or four generations, had forgotten the use of arms.’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||
Ofschoon deze medegedeelde gevallen van ontaarding niet allen gelijke waarde hebben, en onder andere die betreffende Goa en Cayenne, beide door hunne ongezondheid beruchte oorden, niet veel afdoen, is de door Merivale vermelde achteruitgang der Spaansche creolen van meer gewigt. Immers deze bewonen juist de gezondste en voor den Europeaan geschiktste bergstreken der heete luchtstreek. Zoo men hier inderdaad niet te doen had met eenige geïsoleerde gevallen van ontaarding, maar de verbastering der in een tropisch land geboren afstammelingen van Europeanen eene fatale wet bleek te zijn, men zou dan alle eigenlijk gezegde kolonisatie-proeven met het oog op zulk een treurig vooruitzigt moeten ontraden. Doch op dit punt vooral zijn nog naauwkeurige waarnemingen te doen en statistieke gegevens te verzamelen aangaande de zuiver Europesche bevolking zoo van Spaansch-Amerika als van andere tropische landen, vóór dat men ten deze met genoegzame kennis van zaken zal kunnen oordeel vellen.
Wij hebben getracht te doen uitkomen, dat de beweringen van hen, die eene Europesche kolonisatie in heete gewesten onmogelijk achten, niet altijd vrij te pleiten zijn van eenzijdigheid en overdrijving. Nogtans mogen wij uit de door ons verzamelde aanteekeningen betreffende hetgeen de ervaring ten aanzien der kolonisatie geleerd heeft, vooral met het oog op het aangeduide gevaar van verbastering, geene andere conclusie trekken, dan dat het bedoelde vraagstuk in zijn geheelen omvang nog niet kan worden opgelost. Eerst wanneer men, omtrent elk tropisch land in het bijzonder, naauwkeurige kennis zal hebben opgedaan betreffende den bodem, het klimaat, de voortbrengselen des lands, en volledige en betrouwbare berigten bezitte aangaande de in zoodanig land beproefde kolonisatiën door Europeanen, alsmede aangaande den staat der bevolking, voor zoover zij van blanke afkomst mogt zijn, zal men, voor elk gewest afzonderlijk, de vraag kunnen beantwoorden of aldaar eene ware Europesche volkplanting kan blijven stand houden. Wij hopen intusschen er in geslaagd te zijn, althans bij sommigen onzer lezers de overtuiging te hebben gevestigd, dat het | |||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||
hier geen vraagstuk geldt, dat reeds in negatieven zin is uitgemaakt, en derhalve eenvoudig ter zijde geschoven kan worden en dood verklaard. De quaestie eischt integendeel nog altijd voortdurend onderzoek in afwachting eener volledige beslissing. En dat het gewigt daarvan niet kan worden ontkend, zal ieder toegeven, die nagaat, hoe de oplossing in bevestigenden zin der gestelde vraag van onberekenbaren invloed kan zijn op de toekomstige geschiedenis van de schoonste en rijkste landen der aarde.
's Hage, 7 Januarij 1870. W.E. van Panhuys. |
|