De Gids. Jaargang 34
(1870)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 364]
| |
Bibliographisch Album.Hoogduitsch-Nederlandsch en Nederlandsch-Hoogduitsch Woordenboek, door Dr. C.A.X.G.F. Sicherer en A.C. Akveld. Leiden, Noothoven van Goor. Afl. 1-12.Ofschoon in weinige landen levende vreemde talen zoo algemeen worden beoefend als in het onze, zijn er wellicht niet vele waarin goede woordenboeken dier talen met vertolking in de moedertaal zoo schaarsch zijn. De reden ligt voor de hand. Goede woordenboeken zijn niet denkbaar zonder uitgebreide kennis, zonder welbeloonden arbeid, zonder aanzienlijken omvang. Zij kunnen dus niet tot lagen prijs geleverd worden, en blijven doorgaans boven het bereik van het gros der leerlingen die vreemde talen beoefenen, en die zich uit dien hoofde met volledige, haastig samengeflanste zakwoordenboeken moeten behelpen. Het debiet van uitgebreide, volledige woordenboeken, zooals wij hier op het oog hebben, regelt zich dus volstrekt niet naar de massa der beoefenaars van de taal, maar hangt af van het aantal der degelijke beoefenaars, die er wat voor over hebben, 't welk in een klein land noodzakelijk beperkt is. De goede woordenboeken derhalve zijn daarom zeldzaam, omdat de samenstelling groote bekwaamheid, stalen vlijt, onuitputtelijk geduld in de bewerkers vereischt; omdat de uitgever er veel honorarium, veel papier, veel drukletters, veel zorg voor de uitvoering aan moet ten koste leggen; en omdat, wegens de menigte voorhanden slechte woordenboeken, waarmede zich de massa behelpen kan of behelpen moet, de koopers betrekkelijk gering in getal zijn. De moeilijkheid om goede woordenboeken, d.i. zoodanige die bij de lectuur van allerlei geschriften de noodige hulp verleenen, voor de moderne talen samen te stellen, is in de laatste jaren aanmerkelijk toegenomen, en dat wel om dezelfde reden waarom woor- | |
[pagina 365]
| |
denboeken van eenigszins oudere dagteekening thans nauwelijks meer bruikbaar zijn. De omvang der moderne talen heeft zich ontzachlijk uitgezet. Dit heeft voornamelijk twee oorzaken. De eene is dat dichters en romanschrijvers, zich losmakende van het vroeger beperkte spraakgebruik, de levende schrijftaal verrijkt hebben door archaïsmen op nieuw in zwang te brengen, woorden en uitdrukkingen uit den mond des volks op te nemen, en zelfs rijkelijk uit de dialekten te putten. Nog grooter invloed moet aan de andere oorzaak worden toegekend. De wetenschappen, vroeger behandeld in de taal van het oude Latium, hebben in de latere jaren steeds algemeener het kleed der moderne talen aangenomen. Zij hebben zich dus in deze talen allengs eene terminologie geschapen, en daardoor tot de vorming of overneming van vele nieuwe woorden, of tot velerlei eigenaardig gebruik van de reeds voorhandene geleid. De meer algemeene zucht om met de letterkundige voortbrengselen onzer naburen bekend te worden en die naar behooren te kunnen genieten; de meer algemeene beoefening der natuurkundige wetenschappen en de wensch om te kunnen raadplegen wat daarover gedurig meer in de moderne talen geschreven wordt; de meer algemeene behoefte derhalve aan goede, volledige woordenboeken, valt dus samen met de omstandigheden, die het meer dan ooit moeilijk maken om die behoefte te bevredigen, en die zoowel om den meerderen omvang der woordenboeken, als om den daaraan te besteden meerderen arbeid, te gelijker tijd de strekking hebben om het gebruik te beperken. Het streven der uitgevers, die de bestaande behoeften wenschen te bevredigen, moet dus daarheen gericht zijn, om de grootst mogelijke volledigheid en bruikbaarheid met den laagst mogelijken prijs te vereenigen. Zoover mij bekend is, werd er tot nog toe geen woordenboek eener moderne taal in Nederland uitgegeven, hetwelk deze beide zoo moeilijk vereenigbare eischen beter in het oog houdt, dan het woordenboek waarvan ik thans het genoegen heb, de twaalf eerste afleveringen aan te kondigen. De uitgever, de heer Noothoven van Goor, heeft, natuurlijk in overleg met de bewerkers, een prospectus ontworpen, dien ik bij mijne verdere opmerkingen over dat woordenboek ten grondslag wil leggen. Wij zullen daaruit zien wat beloofd wordt, en als wij de verschenen afleveringen met den prospectus vergelijken, zullen wij | |
[pagina 366]
| |
tevens kunnen nagaan of de beloften vervuld worden. Men vergunne mij derhalve de hoofdpunten uit den prospectus mede te deelen en dien een weinig te commentariëeren. ‘Hoe meer de kennis en het gebruik van eene taal toenemen, des te strenger worden de eischen, die aan een woordenboek van zulk eene taal gesteld worden. Woordenboeken van eene nieuwe taal worden betrekkelijk spoedig oud en behoeven òf herziening en aanvulling òf vervanging door andere, die meer op de hoogte van hunnen tijd staan.’ Op deze truisms heb ik natuurlijk niets aan te merken. ‘De pers heeft, ook in den laatsten tijd, veel gedaan, om aan de eischen van de wetenschap, het maatschappelijk leven en het onderwijs te voldoen. Wij bezitten, om van de Nederlandsche niet te spreken, Fransche en Engelsche Woordenboeken, die met eere mogen genoemd worden, maar in één opzicht zijn wij ten achteren: wij missen een Nederlandsch-Hoogduitsch en Hoogduitsch-Nederlandsch Woordenboek, dat naast de bedoelde andere eene waardige plaats kan innemen.’ Hier kan ik mij minder goed met den prospectus vereenigen. Indien de woorden, ‘om van de Nederlandsche niet te spreken’, de beteekenis hebben dat men er, zoo men maar wilde, veel van zou kunnen zeggen, dan drukken zij niet de waarheid uit. Want men zou alleen kunnen zeggen, dat wij van een goed Nederlandsch woordenboek nog altijd ten eenenmale verstoken zijn. Wij bezitten, wel is waar, eenige afleveringen van een Lexicographischen arbeid over onze taal die wellicht zijne wedergade niet heeft. Maar al ware ook het reuzenwerk van den heer de Vries en zijne medestanders voltooid, in plaats van tot de helft der letter A te zijn gevorderd, - dan nog zou dit geen woordenboek zijn waardoor aan de behoeften van het maatschappelijk leven en het onderwijs werd voldaan. Een goed Nederlandsch woordenboek, dat, zonder de eischen der wetenschap uit het oog te verliezen, in die behoeften voorziet, is in ieder geval nog een desideratum. Ik kan dus met de woorden: ‘om van de Nederlandsche niet te spreken,’ alleen vrede hebben, wanneer de bedoeling was ingewikkeld te kennen te geven, dat er niet van gesproken wordt, omdat er geene te noemen zijn. Dat wij Fransche en Engelsche Woordenboeken bezitten, die | |
[pagina 367]
| |
met eere mogen genoemd worden, schijnt mij ook slechts ten halve waar. Van de Fransche wil ik het volmondig nazeggen, sedert de heer Heremans zijn uitmuntend Woordenboek in het licht gaf, dat werkelijk door voortreffelijke bewerking, volledigheid bij betrekkelijk matigen omvang, en niet te hoogen prijs, aan alle vereischten beantwoordt, ofschoon het mij toeschijnt, dat het tweede of Nederlandsch-Fransche gedeelte de voortreffelijkheid van het andere niet geheel evenaart. Maar onze Engelsche woordenboeken kunnen misschien alleen dan er aanspraak op maken ‘met eere’ genoemd te worden, wanneer men geneigd is daarop het ‘in magnis voluisse sat est’, toe te passen. Dit geldt zelfs nog eenigermate van dat van den heer Servaas de Bruin, mede door den heer Noothoven van Goor in het licht gegeven: het is, geloof ik, het beste dat wij bezitten, maar dit verhindert niet, dat het nog altijd te veel te wenschen overlaat. Onder andere heb ik het, wat termen der zeevaart betreft, die in het Engelsch-Nederlandsch woordenboek zeker wel met bijzondere zorg mogen behandeld worden, meermalen zonder vrucht geraadpleegd. Doch het is niet hierover dat wij thans hebben te spreken. Indien ook een rechtaf goed Hoogduitsch-Nederlandsch woordenboek onder de meest onontbeerlijke werken van dien aard niet ons eenig desideratum is, en wij dus niet slechts in één opzicht ten achteren zijn, zeker is het althans dat het hier bedoelde gemis bestaat en dringend vervulling vordert. ‘Zulk een leemte behoort zoo spoedig mogelijk aangevuld te worden. Of kan het Hoogduitsch aan eenig beschaafd Nederlander onverschillig zijn, de zustertaal van de zijne, de taal van het land dat onmiddellijk aan het zijne grenst; de taal van het volk waarmede hij zoo vaak in aanraking komt; de taal waarin Schiller en Göthe hunne onsterfelijke zangen niet alleen aan het Duitsche Vaderland, maar aan de gansche beschaafde wereld geschonken hebben? | |
[pagina 368]
| |
slag de gevraagde inlichting kunnen vinden. Doch niet alleen wie voor zijn aesthetisch genot Hoogduitsch leest, maar ook hij die een vak van wetenschap beoefent, heeft behoefte aan een woordenboek op de hoogte van zijn tijd, een woordenboek dat den rijken schat van wetenschappelijke woorden verklaart; in geene taal is dat van zooveel belang als in deze, omdat Duitschland de bakermat van elke wetenschap is en de Duitschers met recht het wetenschappelijke volk bij uitnemendheid mogen heeten. De koopman, hetzij hij zich in het Duitsch moet uitdrukken, hetzij hij in die taal gestelde stukken moet verstaan en vertolken, kan de hulp van een goed woordenboek niet ontberen.’ Ik heb in het algemeen niets tegen hetgeen hier over het nut der Hoogduitsche taal voor Nederlanders en de daaruit geboren behoefte aan een goed Hoogduitsch woordenboek gezegd wordt. In één opzicht is hier echter overdrijving. Op een zoodanig monopolie van wetenschappelijkheid als hier aan Duitschland wordt toegekend, heeft dat land geen aanspraak. Meer dan in eenig land wordt in Duitschland gedrukt en geschreven, maar er is ontzettend veel kaf onder het koren. Naast een krachtig streven naar kennis, staat er eene ziekelijke boekenmakerij en veelschrijverij. Alle eerbied voor de Duitsche wetenschap! maar tot den algemeenen schat onzer kennis wordt door Engeland en Frankrijk naar evenredigheid, naar 't mij toeschijnt, niet minder bijgedragen. Waar is het, en waar tot onze schade, dat de wetenschappelijke boeken der Duitschers, die vaak noch door helderheid, noch door behagelijken vorm uitmunten, veel algemeener dan die der Franschen en Engelschen bij ons gelezen worden. Doch de aanwijzing dezer overdrijving neemt niets weg van de behoefte die aan een goed Hoogduitsch woordenboek bestaat. ‘Maar vooral bij het onderwijs verlangt men naar zulk een werk, de onderwijzer zoowel als de leerling. Het grondig aanleeren van de Hoogduitsche taal is voorzeker geene geringe zaak; het vordert groote en langdurige inspanning, stalen vlijt en behoorlijke bruikbare hulpmiddelen.’ Indien in het algemeen onder de moderne talen de Hoogduitsche eene der moeilijkste is, zoo is dat voor geen ander volk zoozeer het geval als voor ons. Een Duitsch boek tot zekere hoogte te verstaan valt ons licht; wij kunnen dat bijna zonder de taal be- | |
[pagina 369]
| |
oefend te hebben. Maar de taal zoo te verstaan, dat wij niet mistasten, - onze menigvuldige uit het Duitsch vertaalde boeken, die vaak van de ergerlijkste misvattingen wemelen, kunnen ons dagelijks leeren hoe moeilijk dat is. En een Nederlander die de Duitsche taal correct spreekt en schrijft, is zeker vrij wat zeldzamer dan een die zich goed van Fransch en Engelsch weet te bedienen. Er zijn oneindig vele punten waarin het Duitsch ons door den schijn van gelijkheid aan onze moedertaal bedriegt, en er zijn andere waarin het inderdaad veel meer dan Fransch en Engelsch van ons Nederlandsch verschilt. Op welke punten vooral de aandacht van den leerling moet gevestigd zijn, en in welke behoeften dus een goed woordenboek zooal te voorzien heeft, wordt vervolgens in den prospectus in deze woorden uiteengezet: ‘Van ieder zelfstandig naamwoord moet het geslacht, de vorm van het meervoud en van het verkleinwoord of de verkleinwoorden worden aangegeven, en dat alles voluit geschreven, zoodat de gebruiker zien kan of het al dan niet den Umlaut verkrijgt. De samenstellingen moeten duidelijk aangegeven worden. Indien het soms beheerschingen van een bepaalden vorm bij zich heeft, dan moeten die door juist gekozen voorbeelden worden opgehelderd. Van de bijvoegelijke naamwoorden moeten de trappen van vergelijking, weder voluit geschreven, nauwkeurig opgegeven worden. Bij alle werkwoorden, waar het te pas komt, moet men het gebruikelijke hulpwerkwoord dadelijk kunnen vinden, den naamval of de naamvallen die het beheerscht, en de voorzetsels die het gewoonlijk bij zich heeft. Bij de voorzetsels mag de aanwijzing van den naamval of van de naamvallen die zij vereischen, niet ontbreken. De klemtoon moet door een duidelijk accent aangeduid, en van alle woorden moet de kracht en de beteekenis door sprekende voorbeelden in het licht gesteld worden.’ Wij worden hier inderdaad op een aantal punten gewezen, waarop vooral bij een Hoogduitsch woordenboek de aandacht moet gevestigd zijn, en daar de prospectus zelf op al deze zaken opmerkzaam mankt, heeft men natuurlijk allen grond te verwachten, dat in het woordenboek aan geen der hier gestelde eischen zal zijn te kort gedaan. Het zou toch in den uitgever weinig politiek zijn, zelf in den prospectus van vereischten te gewagen waarop de inzage van het woordenboek zou leeren dat niet gelet was. En inderdaad, | |
[pagina 370]
| |
waar ik ook de reeds verschenen afleveringen opsloeg, bleek het overal dat met trouw en nauwgezetheid al de beloften vervuld waren, die in de aangehaalde woorden liggen opgesloten. Maar een woordenboek, niet speciaal een Hoogduitsch, maar elk dat op den naam van een goed woordenboek zal aanspraak maken, heeft nog vrij wat andere eischen te vervullen, waarvan hier geen bijzonder gewag is gemaakt, maar waaraan ik met blijdschap getuigen kan dat evenzeer in dit verdienstelijk werk is voldaan. Volledigheid, ook met betrekking tot de terminologie der meer algemeen beoefende wetenschappen; nauwkeurigheid en genetische orde in de uiteenzetting der verschillende wendingen die de beteekenis van een woord in het spraakgebruik erlangt; de keuze van de juiste aequivalenten, de werkelijk gepaste en gebruikelijke uitdrukkingen in de taal waarin de woorden en phrasen worden overgezet, - ziedaar eenige van de moeilijkst te bevredigen eischen, eenige punten waarin de meeste onzer gewone woordenboeken het jammerlijkst te kort schieten. Dubbele lof dan aan de bewerkers van dit woordenboek, die ook in deze opzichten aan alle billijke verwachtingen zoo volkomen hebben voldaan! Het is altijd eenigszins moeilijk, zonder een langdurig en veelvuldig gebruik, over de deugd van een woordenboek te oordeelen; want al wilde men zich zelfs de moeite geven een aantal der belangrijkste artikelen geheel te doorlezen, zouden toch bij de bloote lezing de leemten niet licht in het oog vallen. Ik moet daarom eenigszins ingetogen in mijn lof zijn; want het ligt in den aard der zaak dat de kennismaking met een woordenboek, dat nog zoo ver van de voltooiing verwijderd is, eenigszins oppervlakkig zal zijn. Maar waar ik ook dit woordenboek heb opgeslagen, heeft het mij nooit den verlangden dienst geweigerd, ofschoon ik het voornamelijk voor technische woorden uit het gebied van verschillende wetenschappen heb geraadpleegd. Om zonder langdurig gebruik de deugd van een woordenboek te beoordeelen, is het beste middel eenige proeven te nemen, door hier en daar woorden op te slaan van eene soort waarvan in den regel de verklaring het meest te wenschen overlaat. Bij de aanwending van dit middel is mijne keus gevallen op eenige plantenen dierennamen, omdat de ondervinding mij geleerd heeft dat deze in de meeste onzer woordenboeken zeer stiefmoederlijk behandeld zijn, en omdat het ook werkelijk hier zeer groote moeilijkheid heeft | |
[pagina 371]
| |
de juiste aequivalenten te bepalen. Maar al te vaak moet men zich tevreden stellen met verklaringen als deze, die ik onlangs in Bomhoff's Engelsch Woordenboek aantrof: ‘Southernwood, eene plant.’ Aan zulk eene verklaring heeft men blijkbaar niets. De Duitsche namen van ditzelfde kruid Aberraute, Eberraute of Eberreisz, die, even als de Hollandsche averuit (ofschoon wij meer gewoonlijk citroenkruid zeggen), verbasteringen zijn van het Lat. Abrotanum, stelden mij echter in het woordenboek van Sicherer en Akveld te leur; niet omdat zij ontbraken, maar omdat daarbij naar een anderen, misschien meer gebruikelijken Duitschen naam, Slabwurz, verwezen werd. Dit laat zich verdedigen, mits later de goede verklaring gegeven wordt; maar waarom die den gebruiker van het bij afleveringen verschijnend woordenboek onthouden, totdat het tot de letter S zal gevorderd zijn? Meer bepaald heb ik echter te klagen over de behandeling van het woord Abelmosch (Hibiscus Abelmoschus). Hier wordt bij Abelmosch naar Bisamkorn verwezen. Onder de samenstellingen met Bisam wordt echter wel Bisamkörner, maar niet Bisamkorn gevonden. Dit is echter een kleinigheid, maar erger is het, dat wij hier niets vinden waaruit blijkt dat de Bisamkörner ook Abelmosch heeten. Daarentegen vind ik op de samenstelling van Bisam met Eibisch weder naar Abelmosch verwezen, ofschoon dit zelf niets dan eene verwijzing naar Bisamkorn bevat. Indien het laatste voorbeeld bewijst dat ook dit woordenboek, bij al zijn voortreffelijkheid, niet geheel zonder leemten is, ik moet mij echter haasten er bij te voegen, dat het ook met betrekking tot het zoo moeilijk gedeelte dat ik hier heb aangeroerd, in het algemeen den toets kan doorstaan, en de vergelijking van geen ander in Nederland uitgegeven woordenboek van eene der moderne talen behoeft te schromen. Evenwel heb ik hier eene opmerking die juist niet uitsluitend dit woordenboek geldt. Zeer ware het te wenschen. dat bij de verklaring van planten- en dierennamen steeds de wetenschappelijke Latijnsche namen gevoegd werden. De volksnamen zijn te onzeker, daar zij dikwijls slechts in enkele streken bekend of ook wel in verschillende streken met verschil van beteekenis gebruikt of onderling verward worden. Daarenboven ontbreken dikwijls de aequivalenten. Hoevele planten en dieren zijn er niet die in het Hoogduitsch namen hebben, maar ze in onze taal missen, omdat die natuurvoortbrengselen in ons Vaderland niet voorkomen. Ook | |
[pagina 372]
| |
het omgekeerde zal zich, wel niet zoo menigvuldig, maar toch van tijd tot tijd voordoen. En waar nu zulke aequivalenten ontbreken of den schrijvers onbekend waren, ontvangt men ook in dit woordenboek soms verklaringen die het zeer onzeker laten, met welk voorwerp men eigenlijk te doen heeft. Zoo leest men b.v. op Goldschmied, ‘zwarte kever met goudgele vlekken’. Stel nu dat men een Duitsch stuk heeft te vertalen waarin Goldschmied in deze beteekenis voorkomt, dan is men door zulk eene beschrijving, die men toch niet in zijne vertaling kan inlasschen, nog zeer weinig geholpen. Evenzoo is het met Goldleiste, ‘azuurkleurige loopkever’, en met honderden andere dergelijke namen gesteld. Maar vervolgen wij onze lezing van den prospectus. ‘De ondergeteekende heeft sedert lang lust gevoeld om het Nederlandsch publiek een woordenboek te leveren dat niet al te ver beneden de gestelde eischen blijven zou; maar om dit plan te verwezenlijken had hij groote zwarigheden te overwinnen. In de eerste plaats moest hij naar bewerkers omzien,’ enz. Ik kan hier eenigszins bekorten. Dat die bewerkers den noodigen tijd to hunner beschikking moesten hebben, en de noodige kunde bezitten, spreekt van zelf. Dat de heer Noothoven van Goor gelukkig geslaagd is, blijkt uit de namen, die den omslag der verschenen afleveringen versieren. Ik zal niet herhalen wat de uitgever zegt tot lof van den eersten bewerker, den heer Sicherer. De lezers van dit Tijdschrift kennen hem uit menige kritiek die het van zijne hand ontving. Maar al ware het niet sedert lang bekend, dat hij door veeljarig verblijf in ons midden en ijverige beoefening onzer letterkunde zich onze taal volkomen heeft eigen gemaakt, zonder daarom de taal- en letterkunde van zijn Vaderland te verwaarloozen of te vergeten, hij zou niets anders noodig hebben dan zijn pas verschenen werk ‘Lorelei, Plaudereien über Holland und seine Bewohner’, om volkomen zijne bvoegdheid te bewijzen. Ik heb hier geene kritiek van dat werk te leveren, dat bij veel goeds ook zijne zwakke zijden heeft. Maar wat zeker in de eerste plaats als de sterke zijde er van genoemd mag worden, is het bewijs dat de schrijver op iedere bladzijde levert van zijne buitengewone kennis der Nederlandsche, zoowel als der Hoogduitsche taal, van de bijzondere opmerkzaamheid die hij aan de eigenaardigheden van beider spraakgebruik heeft | |
[pagina 373]
| |
gewijd, van zijne bekwaamheid om goed idiomatisch Nederlandsch van het slechts ten halve verhollandschte Duitsch te onderscheiden, dat, uit Duitsche boeken of dagbladen overgenomen, ons zelfs door onze eigen landgenooten dagelijks wordt opgedischt. Met volle overtuiging kan ik het uitspreken, dat niet licht een man ware te vinden geweest, beter berekend dan de heer Sicherer om ons met een goed Hoogduitsch-Nederlandsch woordenboek te beschenken. De andere bewerker, de heer Akveld, is tot dusverre minder algemeen bekend. Er is echter, naar het geleverde werk te oordeelen, geen reden om de getuigenis van den uitgever in twijfel te trekken, dat hij alles in zich vereenigt wat men billijkerwijs van den vervaardiger van zulk een woordenboek verlangen kan. Wanneer de uitgever dus het vertrouwen uitdrukt, dat de deugdelijkheid niet alleen van het Duitsch-Nederlandsch, maar ook van het Nederlandsch-Duitsch gedeelte door de samenwerking dier beide mannen voldoende is gewaarborgd, dan bestaat daarvoor goede grond. Maar wij behoeven reeds niet alleen van vertrouwen te spreken; een belangrijk gedeelte van den arbeid ligt reeds voor ons, en ik acht mij gelukkig volmondig de getnigenis te kunnen afleggen, dat het aan het vertrouwen van den uitgever beantwoordt. Bij eene zoodanige volledigheid als hier beoogd werd, en bij den grooten rijkdom der beide talen en het vermogen van samenstelling, als middel om naar de behoeften steeds nieuwe woorden te vormen, dat aan beiden gemeen is, was het te verwachten dat dit woordenboek, hoewel bij de uitvoering de meest mogelijke spaarzaamheid wordt in acht genomen, een aanzienlijken omvang zou erlangen. Te dien opzichte heeft de uitgever zich in zijn prospectus klaarblijkelijk nog zeer vergist, en zullen zijne beloften menigen kooper teleurstellen. Hiermede hangt samen dat ook de tijd voor de voltooiing gevorderd, niet zal medevallen. Ieder deel, zegt de prospectus (en daarbij wordt aangenomen dat het Duitsch-Nederlandsch en het Nederlandsch-Duitsch gedeelte ieder in één boekdeel voltooid zijn), zal 16 à 20 afleveringen bevatten, en het geheel zal in ongeveer drie jaren compleet het licht zien. Naar deze berekening zou het Duitsch-Nederlandsch gedeelte in de 12 verschenen afleveringen ten minste voor ⅗ moeten voltooid zijn. Intusschen is het nog slechts gevorderd tot het artikel Hauen. Vergelijkt men andere Duitsche woordenboeken, dan kan men hierop gemak- | |
[pagina 374]
| |
kelijk de berekening bouwen, dat het eerste deel nog niet eens voor een derde voltooid is, en dat het in zijn geheel in plaats van 16 tot 20, niet minder dan 36 tot 40 afleveringen zal vorderen. Overeenkomstig dien grooteren omvang zal ongetwijfeld ook een langer tijdsverloop voor de voltooiing van dit werk worden gevorderd. Wat de uitvoering betreft merk ik op, dat het werk met een zeer compresse, maar zeer duidelijke en scherpe letter is gedrukt; dat de bladzijde wel wat breeder is dan ons gewoon octavo-formaat, maar dan ook in drie kolommen verdeeld; dat eene hoogst belangrijke besparing op de ruimte verkregen is door de samenstellingen met één en hetzelfde beginwoord, zooveel de alphabetische orde gedoogde, in één artikel achter elkander, met weglating van dat beginwoord, te doen afdrukken; en dat in het geheel alle doelmatige verkortingen zijn aangewend, die niet aan de duidelijkheid schaden. Indien, in weêrwil van deze strenge, eer te ver dan niet ver genoeg gedreven spaarzaamheid, het woordenboek zulk een aanzienlijken omvang heeft, dan is dit alleen aan zijne volledigheid zoowel in woorden als het gebruik der woorden ophelderende spreekwijzen te wijten, en is het wel het beste bewijs van hetgeen ik reeds in den aanvang zeide, dat, bij den omvang dien de moderne talen thans erlangd hebben, een goed woordenboek uit den aard der zaak een lijvig werk wordt, dat niet voor geringen prijs kan geleverd worden. De prijs van 40 centen voor eene aflevering van 48 bladzijden, die zooveel schrifts bevatten als ons hier aangeboden wordt, is schier fabelachtig gering; en toch zal het woordenboek, indien het op dezen voet wordt afgewerkt, niet veel minder dan ƒ 30 kunnen kosten. De koopers echter mogen bedenken dat een wezenlijk goed en voldoend woordenboek bij geene mogelijkheid tot een minderen prijs te leveren is; en wij mogen ons verheugen dat noch de uitgever, noch de bewerkers zich door de ervaring hiervan hebben laten afschrikken, en toonen, ofschoon ze omtrent de goedkoopheid niet onverschillig zijn, toch nog meer de deugdelijkheid van het werk op den voorgrond te stellen, en meer te streven om aan eene wezenlijke behoefte der chosen few te voldoen, dan om het aantal gebrekkige handwoordenboeken, waarmede zich de massa vergenoegt, met nog één te vermeerderen.
P.J. Veth. | |
[pagina 375]
| |
Zeitschrift für die gesammte Staatswissenschaft, 26° Jahrgang, Jubelband. Erstes Heft. Tübingen. 1870.De Redactie van een der eerste economische tijdschriften van Europa viert in deze maand feest; zij is in staat om een zes en twintigsten jaargang te beginnen en ze opent dien met een aflevering, waarin slechts opstellen voorkomen van de eerste celebriteiten van Duitschland op het gebied der staatswetenschappen. Mohl heeft een stuk geleverd over Bundesgerichte, Roscher, over de romantische school in de Duitsche economie, Rau, over het verband tusschen economie en moraal (de oude man koos een oud onderwerp) en Schäffle beoordeelde een der theoriën van Hermann, naar aanleiding van de onlangs verschenen nieuwe uitgave van diens Staatswirthschaftliche Untersuchungen. Welk een flinke reeks van namen, en hoevele missen wij er nog, die er een goed figuur zouden maken! Als Prof. de Bruyn Kops den Jubelband van zijn Economist uitgeeft, zal hij dan even schoon voor den dag kunnen komen?....... Rau, Hermann, Roscher en Schäffle: het denkbeeld om de namen dezer vier economisten op één titelblad te vereenigen was uitstekend; zij plaatsen de jongste geschiedenis der duitsche economie in levendige trekken voor onzen geest. Zij wijzen ons op een ontwikkelingsproces, dat nog wel op verre na niet geëindigd is, maar dat toch toestanden genoeg heeft doorloopen om een historie te bezitten. En hoe interessant is die historie! Op het einde der vorige eeuw verhief zich een frissche wind in het Westen, die doordrong in de bedompte studeervertrekken der Cameralisten en er een nieuw leven bracht. Vele jaren waren verloopen, eer de Duitsche natie tot het rechte besef was gekomen van de wetenschappelijke beteekenis van Adam Smith; maar toen zij die eenmaal begrepen had, was er geen natie die ze beter had begrepen. Andere volken hebben de practische voorschriften van Smith eerder in praktijk gebracht en uit zijn boek meer lessen van regeeringswijsheid geput: Frankrijk heeft hem gepopulariseerd, Engeland heeft zijne beginselen toegepast, Nederland heeft èn het een, èn het ander | |
[pagina 376]
| |
gedaan. Voor Duitschland daarentegen was Adam Smith niet in de eerste plaats een gids voor het practische leven, maar een denker, een wijsgeer, die met scherpen blik de maatschappij had doorgrond, met vaste hand haar beeld had geteekend en met diepe wijsheid haar samenstel had verklaard. Er ontstond een bloeiende Smithiaansche school, die weldra veel goeds voortbracht. Als wij aan haar denken, herinneren wij ons Sartorius, wiens eerste werk in 1796 verscheen, A.F. Lüder en Ch.I. Kraus, maar vooral den graaf von Soden, wiens philosophischer Versuch über die Quellen des Nazional-Reichthums und über die Mittel zu dessen Beförderung in negen deelen, waarvan het eerste in 1805 het licht zag, nog heden met vrucht kan gelezen worden. Nagenoeg ter zelfder tijd verscheen de Nazional-Oekonomie van Jakob, de schrijver die zich later zoo beroemd heeft gemaakt door zijn Staatsfinanzwissenschaft, een boek, waaraan alle latere schrijvers over het zelfde onderwerp de grootste verplichtingen hebben. De naam van Storch mag slechts in het voorbijgaan vermeld worden, want zijn hoofdwerk, dat in 1815 te Petersburg werd uitgegeven, verrijkte eerst de duitsche litteratuur toen het door Rau uit het fransch was vertaald; dien van Nebenius daarentegen, den bekenden schrijver over het Openbaar Crediet, zal het wel onnoodig zijn afzonderlijk te vermelden. Maar deze Smithiaansche school bereikte eerst haar hoogsten bloei toen Karl Rau op het tooneel verscheen en in 1826 het eerste deel van zijn Lehrbuch der politischen Oekonomie in het licht gaf. Met welk een zelfvoldoening moet de oude man thans op zijn werk terug zien! Sedert het voor de eerste maal het licht zag, zijn allerlei systemen te voorschijn gekomen en weder in het niet verzonken, maar dit boek wordt nog altijd gelezen en herlezen; in 1868 bereikte het zijn achtsten druk. Waaraan dankt het dit succes? Het boek is droog, weinig origineel, zoowel wat vorm als inhoud betreft, middelmatig; maar het is een getrouwe, met Duitsche degelijkheid bewerkte, voorstelling van het systeem van Adam Smith, en zoolang dat systeem leven zal, zal het boek van den ouden Rau niet in vergetelheid geraken. Wat zijn er al troepen aangerukt en loopmijnen gegraven - en nog altijd staat het trotsche gebouw, door Adam Smith opgericht, overeind. De oude protectionnisten zijn gekomen, gesteund door de mannen der romantische school, - zooals Roscher ze noemt, - en ze hebben beproefd het te | |
[pagina 377]
| |
doen vallen; maar hun oude en versleten wapens braken aan stukken tegen die stevige muren, uit de beste materialen van den tijd tezamengesteld. Toen kwam Friedrich List, de dappere avonturier; zijn lans was puntig en scherp zijn zwaard, maar hij wondde zich zelven het meest in den heeten strijd. Daarop kwamen de mannen der historische school onder Hildebrand; die lieten het oude gebouw staan en zij richtten een nieuw daarnaast op - een Nazional-Oekonomie der Zukunft - in de hoop dat het geheele jonge geslacht daarin zou trekken en het oude huis ledig zou loopen. Maar hun verwachtingen zijn niet uitgekomen en de Nazional-Oekonomie der Zukunft moet haar crediet nog vestigen. Toen verscheen de bende van Carey op het tooneel, in Duitschland door Dühring aangevoerd, die zich verbeeldde dat zij de muren van het oude gebouw kon doen vallen, zooals weleer Jozua die der stad Jericho, door met vervaarlijk gedruisch ettelijke malen er om heen te trekken. Luide hebben hun krijgstrompetten weêrklonken; er is een rumoer aangericht, dat menig vreedzamen bewoner daar binnen in zijn rust heeft gestoord; maar de muren zijn blijven staan en de Careyanen hebben het treurigste figuur ter wereld gemaakt. Middelerwijl waren de sociaal-democraten onder Lassalle aangerukt, om almede den ondergang van het oude huis te beproeven, en wederom ontbrak het niet aan rumoer. Ditmaal waagde de bezetting een uitval onder Schulze-Delitsch en er ontstond een gevecht in de schansen, waarbij de brave burger-generaal er slecht afkwam. Maar de rook was nog niet opgeklaard, of Lassalle was alreeds van het tooneel verdwenen, en toen zijn troepen hun aanvoerder verloren hadden, vermochten zij bijna niets meer. - Zoo staat dan nog altijd het oude gebouw op zijn plaats. Rau heeft het van tijd tot tijd wat opgeknapt en hier en daar gemoderniseerd; maar aan groote veranderingen heeft hij zich niet gewaagd. Zal het ten eeuwigen dage blijven bestaan en op den duur even krachtig zijn tegen de werking van den tijd als tegen gewelddadigen aanval van buiten? Dit zou in strijd zijn met een natuurwet, die de historie ons predikt; want alle systemen storten vroeg of laat ineen, als zij hun tijd hebben uitgediend. Maar het systeem van Adam Smith heeft blijkbaar zijn tijd nog niet uitgediend: de naam van den grijzen Karl Rau zou anders niet prijken in den Jubelband der Tübinger Zeilschrift. | |
[pagina 378]
| |
In het zelfde jaar 1826, toen het eerste deel van Rau het licht zag, verscheen er nog een ander werk, dat evenzeer bestemd was om een blijvende plaats te bekleeden in de economische letterkunde, en dat daarenboven het begin van een nieuw tijdvak in de ontwikkelingsgeschiedenis der Duitsche economie zou aanwijzen. Von Thünen's Isolirter Staat - men begrijpt reeds dat ik niets anders kon bedoelen - is een tegenhanger van Ricardo's Principles of political economy and taxation. Men vindt er volmaakt dezelfde mathematische methode toegepast, hoewel met dit verschil, dat von Thünen veel ordelijker en regelmatiger te werk gaat dan Ricardo. Verbeeld u, zegt de schrijver, een zeer groote stad, te midden van een vruchtbare vlakte, die door geen enkel bevaarbaar water doorsneden wordt. De grond van die vlakte is overal even goed. Op verren afstand van de stad, aan den buitenrand der vlakte, is niets dan dorre woestenij, zoodat deze staat geheel van de overige wereld is afgezonderd. Nu rijst de vraag: hoe zal onder zoodanige omstandigheden de landbouw zich hier ontwikkelen en welke invloed zal de grootere of kleinere afstand van de stad daarop uitoefenen, aannemende dat de landbouw overal met de meeste zorg gedreven wordt? - Aan de beantwoording van deze vraag is de eerste helft van het boek gewijd: in de tweede helft wordt de ‘geisoleerde staat’ vergeleken met de werkelijkheid en wijzigt de schrijver zijn resultaten - die natuurlijk, omdat de redeneering op een hypothese berust, slechts een betrekkelijke waarheid bevatten - in dier voege, dat er een wetenschappelijke theorie uit voortkomt. Het geheel is een model van scherpzinnigheid en strengen betoogtrant; geen uitspanningslectuur voorwaar, zoomin als de Principles van Ricardo, maar even grondig, even diep gedacht als dit klassieke werk. Het boek van von Thünen bewijst ons, dat de invloed van David Ricardo reeds toen in Duitschland begon door te dringen, en ik durf er bijvoegen, dat die invloed nooit geweken is. In Engeland heeft Ricardo een school gevormd; in Frankrijk heeft hij weinig anders dan tegenzin opgewekt; zelfs de eerste fransche economisten hebben hem nooit volkomen begrepen. Maar in Duitschland heeft hij noch een bepaalde school gesticht, noch een algemeenen | |
[pagina 379]
| |
afkeer opgewekt; de Duitsche economie heeft beter gedaan: zij heeft zich zijn geest, zijn methode, toegeëigend en aan zijn beste resultaten een plaats gegeven in haar systemen. Of is de Ricardiaansche geest niet merkbaar bij een Baumstark, een von Mangoldt, een Lorenz Stein, een Schäffle? Ja, men slaat geen aflevering van het Tübinger Tijdschrift op, of men vindt er de bewijzen, dat Ricardo nog altijd in Duitschland met ernst beoefend wordt. Maar ik ken behalve von Thünen's Isolieler Staal geen boek, waarin dit duidelijker aan het licht komt, dan in Hermann's Staatswirthschaftliche Untersuchungen. In 1832 is dat boek voor het eerst verschenen en jaren zijn er verloopen eer het weder is herdrukt. Vóór korten tijd stierf de schrijver, en weldra werd het bekend, dat er nu eerlang een nieuwe editie van zijn werk zou uitkomen, met de bijvoegsels en veranderingen, waarmede Hermann zelf sedert 1832 zijn geschrift had verbeterd. ‘Mit ungewöhnlicher Spannung,’ schrijft Prof. Schäffle, ‘hat die für wirthschafts-wissen schaftliche Fragen interessirte Welt dem Erscheinen der zweiten Auflage von Hermann's Untersuchungen entgegen gesehen. Ist doch der jüngst verstorbene Autor unbezweifelt der scharfsinnigste aller deutschen Oekonomisten, ihr erster mathematischer Denker.’ De uitdrukking is goed gekozen: Hermann is een mathematische geest, even als Ricardo en von Thünen. Het is hem vooral daarom te doen, de kracht der factoren, die in de maatschappij werkzaam zijn, te meten, ten einde aldus tot eene juiste waardeering te komen van de rol die zij in het sociale leven vervullen. Een ander b.v. zal u eenvoudig zeggen, dat de goederenprijzen afhangen van vraag en aanbod; Hermann is hiermede niet tevreden. Welke kracht heeft de vraag? Wat is vraag? Vraag laat zich ontleden in behoefte en koopvermogen. Maar wat is behoefte? Zijn alle behoeften even sterk? Neen, sommigen zijn dringend, anderen niet. Men heeft goederen ‘der Nothdurft’; anderen ‘zur Erleichterung’; weder anderen ‘zur Bildung’; nog anderen ‘zum Glanz’. En dit is slechts een indeeling der goederen ‘nach der Beschwerde ihrer Nichtbefriedigung’; maar men kan ze ook anders indeelen, zooals dan verder wordt aangetoond. - Wat nu het koopvermogen betreft, dit is een mathematisch figuur, welker waarde men door een formule kan uitdrukken. - Met het aanbod gaat hij evenzoo te werk, en hij laat den lezer niet los, voor hij hem één | |
[pagina 380]
| |
voor één al de factoren, welk van dien kant op de príjsbepaling invloed oefenen, heeft laten opmerken. Gewapend met zijn driehoek en zijn passer, dringt hij in alle schuilplaatsen van het maatschappelijk leven door; zorgvuldig wordt elke kracht eerst door abstractie geïsoleerd, daarna met de meeste nauwkeurigheid beschreven, eindelijk op hare juiste waarde geschat. Hermann is een van die denkers, die zich nooit met algemeenheden tevreden stellen, zich zelven geen moeite, hoe groot ook, besparen, en daarom ook niet terugdeinzen voor de meest ingewikkelde vraagstukken. Hij is een meester in de analyse; maar de analyse is voor hem slechts voorbereidend werk; zijn eigenlijk doel ligt veel verder. Met historische beschouwingen houdt hij zich weinig op; hij onderzoekt niet den oorsprong der maatschappij, want haar tegenwoordige toestand boezemt hem meer belang in dan haar verleden. Ligt hierin misschien niet de zwakke zijde van zijn methode? Vergeet Hermann niet te veel, dat men sommige bestanddeelen der maatschappij nooit behoorlijk kan weten of waardeeren, dan langs historischen weg? Laat het zoo wezen: zijn eenzijdigheid hindert niet, nu er anderen zijn die haar aanvullen. Even als in een goed geordend leger, zoo zijn er ook in de wetenschap allerlei krachten noodig. Maar datgene wat aan het leger, in dienst der economische wetenschap, bovenal vastheid en stevigheid geven moet, dit is het corps dier oude, welbeproefde linietroepen van soliede denkers, die haar beste vertegenwoordigers vinden in Adam Smith, Ricardo, von Thünen en Hermann. Hun aantal neemt niet toe in onzen tijd. Houden wij daarom de enkelen, die er zijn, in eere.
Toen ik straks Hermann en von Thünen met David Ricardo vergeleek, heb ik een belangrijk punt van verschil voorhijgezien. Dat verschil wordt reeds eenigermate aangeduid in de Voorrede der Untersuchungen, waar onze schrijver, sprekende van de leer der winsten, het volgende zegt: ‘Die erste schärfere Untersuchung hierüber hat Ricardo angestellt; er geht aber nicht allgemein genug zu Werk, weshalb seine Resultate oft nur unter Beschränkungen richtig sind, die ihnen fast allen Werth der Wahrheit nehmen. Mac Culloch, der Ricardo's Weg weiter verfolgte, vermochte hierin noch weniger | |
[pagina 381]
| |
die Wissenschaft mit den wirklichen Thatsachen des Verkehrs in Einklang zu bringen.’ De bedoeling dezer woorden is duidelijk: Hermann begrijpt zeer goed, dat hij zijne methode onmogelijk kan toepassen, zonder de voorwerpen zijner studie telkens in gedachte van de werkelijkheid los te maken, en dat hij dus denzelfden weg moet inslaan, dien Ricardo bewandeld heeft, den weg van abstractie. Maar hij wil niet, zooals Ricardo meestal gedaan heeft, bij zijn door abstractie verkregen resultaten blijven staan; naar het voorbeeld van von Thünen, wil hij die resultaten later vergelijken met de werkelijkheid en ze aldus voltooien tot compleete wetenschappelijke theoriën. Zonderling voorwaar! Wat de beide Duitschers van den Engelschman onderscheidt, dat is juist bij de eersten een practische geest, een wensch om niet voet te geven aan het verwijt van zich louter te bewegen in de wereld der bespiegelingen, en zoodoende slechts waarheden te verkondigen, die uitsluitend onder hypothetisch gestelde voorwaarden als zoodanig kunnen gelden. Of is het niet zoozeer een practische geest, dien wij bij hen waarnemen, als wel iets anders? Is het meer een zekere eerbied voor de werkelijkheid, als ik mij nog eens zoo mag uitdrukken, een grooter belangstelling in de wereld der realiteit dan in de wereld der ideeën, een empirische richting van den geest, die de abstractie niet anders gebruiken wil, dan enkel en alleen als mid del om den eersten stap te zetten op den weg tot waarheid? Mocht deze onderstelling juist zijn, dan zou er meer keurverwantschap bestaan tusschen Hermann of von Thünen en Wilhelm Roscher dan men oppervlakkig meent, hoewel men toch altijd zou zou moeten toegeven, dat de eigenschap, die den trek van overeenkomst tusschen hen uitmaakt, bij Roscher in veel sterker mate is ontwikkeld dan bij een zijner voorgangers. Het optreden van dezen uitstekenden geleerde is weder het begin van een nieuwe ontwikkelingsperiode. Ik zou bijkans geneigd zijn hem den Sainte-Beuve der economie te noemen, om dan de diensten, die deze laatste aan de letterkunde heeft bewezen, min of meer te vergelijken met hetgeen Roscher op economisch gebied heeft volbracht. Er bestaat inderdaad een weinig overeenkomst tusschen hen. Men leze slechts de volgende karakterschets van Sainte-Beuve, in 1863 door Edmond Scherer gegeven, en men vrage zich af, of zij niet bijna woordelijk op Roscher van toepas- | |
[pagina 382]
| |
sing is: ‘Si j'avais à déterminer ce qu'il y a d'essentiel en M. Sainte-Beuve, je nommerais sans doute la vive et sonple intelligence; mais j'ajouterais aussitôt: une intelligence que ne voile aucune passion. Voilà, en effet, qui est fondamental. Il ne manque pas d'esprits pénéhants, dont la pénétration est comme tenue en échec par des préjugés de toute sorte, des engagements de parti, des antipathies ou prédilections instinctives. Quant à M. Sainte-Beuve, ses qualités éveillent assurément d'autres idées que celle de la grandeur, et cependant il a quelque chose de grand, quelque chose de royal: l'équité. Seulement l'équité, chez lui, n'est point à l'état de vertu; elle est moins affaire de générosité que de raison, et le caractère, chez lui, tient encore au talent. L'auteur est si avide de voir les choses telles qu'elles sont, dans leur fond à la fois et dans leur nuances, qu'il semble n'avoir aucune peine à écarter les considérations étrangères à la question qui l'occupe. Il n'a besoin d'aucun effort pour être juste. Il l'est parce que la justice fait un avec la vérité, et parce qu'il ne se soucie d'autre chose que de savoir ...... On pourrait presque taxer de faiblesse l'indulgence qui se montre dans ses nombreux ouvrages pour tout ce qui manifeste quelque sève, ou promet quelque avenir.’ Dit laatste vooral. Men leze b.v. Roscher's recensie van het bekende werk van Friedrich List, in de Göttingsche gelehrte Anzeigen van Juli 1842. Het werk van List vond in de economische wereld bijna overal afkeuring; de een beoordeelde het milder dan de ander, maar niemand zeide er veel goeds van. Ook Roscher verzwijgt niet de verkeerde eigenschappen, die er reeds bij een vluchtige lezing in te vinden zijn, maar hij ontdekt toch in dit boek nog iets anders dan histosche onjuistheden, overhaaste gevolgtrekkingen, ondoordachte uitspraken, en zijne toegevendheid, ‘pour tout ce qui manifeste quelque sève on promet quelque avenir’, doet hem de gebreken van den schrijver voorbijzien, ter wille van diens uitnemende talenten. Onder elke kritiek mengt hij een lofrede. Het boek van List is eenzijdig; - ja, maar ‘ohne jene - Einseitigkeit hätte er niemals so eifrige, ja begeisterte Anhänger gefunden. Jeder grosse Practicus muss einigermassen einseitig auftreten.’ Het is een partijmanifest, geen streng-wetenschappelijk werk; - ja, maar ‘als solches von dem allerhöchsten Verdienste. So reich wir Deutschen an gründlichen Systemen sind, so arm sind wir noch an solchen prac- | |
[pagina 383]
| |
tischen Werken. Ein tüchtiges Buch dieser Art kann uns daher nicht genug willkommen heissen. Mag es immerhin einige Irrthümer, einige Flüchtigkeiten und Arroganzen enthalten; wollte Gott wir hätten nur mehr solche Werke. Es wäre das sicherste Zeichen, dass Deutschlands politische Gesinnung eine andere, kraftvollere, Gestalt an zu nehmen anfinge, als in den letzten drei Jahrhunderten.’ ‘Quant à M. Sainte-Beuve, - zegt Scherer, - ses qualités éveillent assurément d'autres idées que celle de la grandeur, et cependant il a quelque chose de grand, quelque chose de royal: l'equité.’ Die équité - wij hebben het reeds gezien - is ook het kenmerk van Roscher, en hij past haar niet enkel toe op personen, maar ook op gebruiken en instellingen. Hij beoordeelt alles in verband met den tijd waarin, de omstandigheden waaronder, de oorzaken waardoor, het ontstaan is. Zoodoende wordt het oordeelen niets anders dan verklaren. Spreek hem b.v. van weelde. ‘Die meisten Schriftsteller, welche sich mit dem Luxus beschäftigten, - zegt hij, - pflegen die Frage zu behandeln, ob er heilsam oder verwerflich sei.’ Roscher volgt hun voorbeeld niet. ‘Wenn sich ein Volkswirth für oder gegen den Luxus erklärt, so ist das ungefähr ebenso, als wenn sich ein Arzt für oder gegen die Nerven im allgemeinen erklären wollte. Zu jeder Zeit und in jedem Lande hat es Luxus gegeben; bei einem gesunden Volke ist auch der Luxus gesund, ein wesentliches Element seiner übrigen Gesundheit; bei einem kranken Volke ist der Luxus krank und krankmachend.’ Men heeft Sainte-Beuve ‘un juge sans code’ genoemd. Ook van Roscher zou men hetzelfde kunnen zeggen, indien men namelijk niets anders bedoelde dan dit, dat hij geen algemeenen maatstaf bezit, waaraan hij alle dingen toetst. Maar het eigenaardige van zijn methode ligt juist daarin, dat hij van zulk een algemeenen maatstaf niets weten wil, en voor elken tijd, voor ieder volk, een afzonderlijken Codex raadpleegt. ‘Wer das Ideal einer besten Volkswirthschaft ausarbeiten wollte - und das haben im Grunde die meisten Nationalökonomen wirklich gewollt - der müsste, um vollkommen wahr und zugleich praktisch zu sein, ebenso viele verschiedene Idealen neben einander stellen, wie es verschiedene Volkseigenthümlichkeiten giebt; ja er müsste | |
[pagina 384]
| |
ausserdem noch von diesen vielen Idealen mindestens alle paar Jahre eine umgearbeitete Auflage veranstalten, weil mit jeder Veränderung der Völker selbst und ihrer Bedürfnisse auch das für sie passende Wirthschaftsideal ein anderes wird.’ - Ik geloof, dat van alles wat Roscher geleerd heeft, deze gedachte wel het meest in ieders herinnering zal blijven. Door haar uit te spreken en toe te passen, heeft hij voor de economische wetenschap in den vollen zin des woords een daad van emancipatie verricht.
‘Il ne se soucie d'autre chose que de savoir,’ zegt Edmond Scherer van Sainte-Beuve. Hij geeft zich volstrekt geen moeite om ‘massgebend für die Praxis’ te zijn, zegt Dr. Dühring van Wilhelm Roscher; en hiermede richt hij tot dezen laatsten een ernstig gemeend verwijt. Of dit verwijt als zoodanig kan gelden, blijve thans in het midden; maar dit staat vast: welke ook de eigenlijke taak der economie moge zijn, die der economisten moet zich in de tweede helft der negentiende eeuw wel iets verder uitstrekken dan tot ‘het simpele weten’. Met socialisme en communisme wordt in onzen tijd een bloedige oorlog gevoerd tegen de bestaande inrichting der maatschappij, en niets is natuurlijker dan dat zij, die deze inrichting willen handhaven, zich wenden tot diegenen, die zich met economische studiën bezig houden. ‘Zijn - dus vragen zij met nadruk - zijn de grondslagen der maatschappij werkelijk zoo slecht als men voorgeeft? Zou de menschheid meer baat vinden bij een andere organisatie, en zoo ja, bij welke? Of weet gij, mannen van studie, niets beters aan te wijzen dan het bestaande? O verzwijgt uwe overtuiging dan niet; verkondigt haar van de daken; de tijd dringt; reeds staat de vijand voor de poort; misschien zal het gezag uwer woorden hem doen terugkeeren!’ Het was niet denkbaar dat de economisten op den duur konden weigeren om aan die roepstem gehoor te verleenen, Maar hoe hebben zij haar in 't eerst gehoor verleend? Zij hebben het gedaan op zulk een wijze, dat de goede zaak er niets bij won. Tegenover de verguizing van de maatschappelijke orde stelden zij niets anders dan de vergoding der maatschappelijke orde. Lees Bastiat of Schulze-Delitsch; het is veel zoo zij een enkel woord van waar- | |
[pagina 385]
| |
deering over hebben voor de grieven hunner tegenstanders. Zij dweepen zoodanig met de organisation naturelle der maatschappij, dat zij haar niet alleen hooger stellen dan elke andere organisatie die ooit is uitgedacht, - daarin zouden zij recht hebben - maar ook hare leemten en gebreken, hare inwendige tegenstrijdigheden, geheel voorbijzien. Bastiat en zijn aanhang ontdekken in de maatschappij, mits men haar aan eigen ontwikkeling overlate, niets anders dan de schoonste harmoniën. Is het dan wonder, dat de Lassallianen, door zulk een eenzijdigheid vertoornd, hun toeroepen: zijt gij blind of wilt gij niet zien? Een geheel andere apologeet is Prof. Schäffle. Hij begrijpt zijn tegenpartij en kent haar tot op zekere hoogte recht van spreken toe. Hoort hem b.v. strijd voeren tegen LassalleGa naar voetnoot1: ‘Es muss zugegeben werden, dass Lassall's Kritik im Ganzen einschneidend, theilweise wahr ist, und dass die bestehende ökonomische Wissenschaft und Gesellschaft an verschiedene Lücken und Schwächen erinnert, über welche sich diese mit der Socialdemocratie praktisch aus einander setzen muss.’ - - ‘Die Kritik des Socialdemocraten tritt den Extravaganzen jenes ökonomischen Ultraliberalismus entgegen, welcher theoretisch in Bastiat und der Manchester-Doctrin gipfelt und mehr und mehr verflacht in der Presse, in der Brochürenliteratur und in den Meetings zur Herrschaft gelangt ist. Die Reaktion hiergegen ist nicht ohne Verdienst.’ Schäffle toont dit aan; maar hij bewijst dan verder - en hier begint zijn strijd tegen Lassalle - dat deze laatste de reactie te ver heeft gedreven en daardoor op zijn beurt in een uiterste vervallen is. Zulk een apologetiek moet toch op de tegenpartij een geheel anderen indruk maken, dan de blinde vergoding der maatschappelijke orde, die wij bij Bastiat en diens volgelingen aantreffen. Bedrieg ik mij, als ik deze verbetering voor een groot deel toeschrijf aan den onmiskenbaren invloed, dien de geschriften van John Stuart Mill in Duitschland hebben uitgeoefend? Er is, bij zeer groot verschil, nogtans eenige overeenkomst tusschen Mill en Schäffle, en een poging om hen tot één school te vereenigen, zou, dunkt mij, niet ongerijmd wezen. Een groote onafhankelijkheid in de beoor- | |
[pagina 386]
| |
deeling van de sociale questie kenmerkt hen beiden. Beiden staan in het algemeen op den grondslag, die door Adam Smith is gelegd, en wat de nuance betreft, is Mill in vele opzichten een aanhanger van David Ricardo, wiens denkbeelden hij met veel talent heeft uitgewerkt en toegepast, terwijl de beste bladzijden van Schäffle juist die zijn, waar ook hij de theoriën van Ricardo naar de behoeften van onzen tijd verbetert en hare gevolgtrekkingen aanwijst. Meesterlijk heeft hij dit nog onlangs gedaan in zijn uitvoerige monographie over de ‘ausschliessenden Verhältnisse’, waar hij voor de auteurs- en andere soortgelijke rechten een economische basis zoekt, en die vindt - wie zou het vermoeden? - in een uitbreiding der grondrenteleer van David Ricardo. Maar niet enkel in opvatting en beginselen, ook in geestesrichting en talent is er overeenstemming tusschen Mill en Schäffle. Dàn toch hooren wij Mill het liefst, wanneer hij spreekt over een actueele questie - over het onderwijs, over de agrarische toestanden in Ierland, over de democratie, over het pauperisme, over de sociale positie der vrouwen. Al zijn wij het dikwerf niet met hem eens, toch bewonderen wij steeds zijn uitnemende gaven en luisteren gaarne naar hetgeen hij ons te zeggen heeft. Ook Schäffle spreekt veel over de questies van den dag en zoo vaak hij het doet, spreidt hij zijn beste talenten voor ons ten toon. Slechts dit verschil bestaat er tusschen den Duitscher en den Engelschman - en hierin openbaart zich ook het verschil tusschen beider nationaliteit - dat bij Mill gewoonlijk de oplossing der questie zelve hoofddoel is, terwijl voor Schäffle de questie in den regel slechts een aanleiding is om het een of ander punt grondig te onderzoeken en met de resultaten zijner studiën de wetenschap te verrijken. Het ontstaan van het Crédit Mobilier te Parijs leidt hem tot een beantwoording der vraag, in hoever onze hedendaagsche maatschappij behoefte heeft aan tusschenpersonen, die ondernemers en kapitalisten tot elkander brengen. De handelscrisis van 1857 lokt hem een interessante studie over bankwezen uit de pen. De questie over de rechten van auteurs en uitvinders doet hem de economische verschijnselen opsporen, die eenige overeenkomst hebben met grondrente, en dit onderzoek leidt hem tot een hoogst belangrijke theorie, die, naar ik meen, van blijvende waarde zal zijn. Het ineenstorten van zoovele naamlooze vennootschappen in Engeland en op het continent doet | |
[pagina 387]
| |
de vraag bij hem rijzen, of men niet langs wetenschappelijken weg, bij het licht dat de ervaring thans gegeven heeft, zou kunnen vaststellen, welke soort van ondernemingsvorm het best voor den eenen, welke het best voor den anderen tak van bedrijf past; en hij geeft ons het antwoord op deze vraag in een zijner slechtst geschrevene, maar best doordachte opstellen, getiteld: Die Anwendbarkeit der verschiedenen Unternehmungsformen. Schäffle leeft in zijn tijd, maar niet minder in zijn wetenschap; noch de eene, noch de andere gaan hem een oogenblik uit de gedachte. Hij zoekt zijn wetenschap aan den tijd dienstbaar te maken; maar tevens met al de ervaringen, die de tijd oplevert, zijn wetenschap te verrijken.
Het Tübinger tijdschrift begint zijn zes en twintigsten jaargang onder gunstige voorteekenen. Met een hoofdredacteur (feitelijk kunnen wij toch wel Schäffle als zoodanig beschouwen?) dien men, naast Mill, den eersten economist van het hedendaagsch Europa noemt, met een kring van medewerkers, waaronder de uitstekendste namen van Duitschland prijken, kan het gerust de toekomst te gemoet gaan. Aan onderwerpen zal het der Redactie niet ontbreken; de economische questies vermenigvuldigen zich met den dag. Aan belangstelling evenmin. Ook niet in ons vaderland?
22 Januari 1870. N.G. Pierson. | |
Quinti Ciceronis Reliquiae. Recognovit Franciscus Buecheler. Lipsiae in aedibus B.G. Teubneri, 1869.Zonder eene bepaalde aanleiding zou de nieuwe uitgave van het boekje van Q. Cicero, gewoonlijk de petitione consulatus genoemd, wel zoo spoedig den weg naar Zwolle niet gevonden hebben; maar Prof. Buecheler wist, dat Mr. J.W. Tydeman te Amsterdam sedert jaar en dag onder zijne papieren had liggen de collatie van enkele der gewichtigste hss. en wendde zich tot den eigenaar, om | |
[pagina 388]
| |
deze voor eene nieuwe uitgave te mogen gebruiken: het verzoek werd toegestaan en had ten gevolge, dat Mr. Tydeman in de gelegenheid werd gesteld, mij een exemplaar ter kennisneming te zenden, met de vraag of ik het der moeite waard achtte, deze nieuwe verschijning bij ons philologisch publiek in te leiden. Habent sua fata libelli: zoo is het dit boekje ten minste met mij gegaan. Had ik het op een anderen tijd ontvangen, waarschijnlijk had het dan niet meer dan vluchtig mijne aandacht getrokken, maar als men in de helft van Juni 1869 eene verhandeling ontvangt over het verkiezingswerk te Rome, dan verkrijgt zoo iets eene zekere mate van actueel belang. Had ik toenmaals onmiddellijk den tijd gehad deze aankondiging te schrijven, wellicht dat de ontvangen indruk in dit stuk levendiger zou doorschemeren. Thans leeft het nog slechts in mijne herinnering, dat de herlezing van het tractaatje van Q. Cicero mij vooral daarom trof, omdat de tegenstelling zoo scherp was tusschen de betrekkelijk onbeteekenende grieven, die men te onzent tegen ons kiesstelsel weet aan te voeren, en de verlamming en uitputting van het raderwerk, dat in de laatste tientallen van jaren der Romeinsche republiek knarsend en stootend blijft ronddraaien, hoewel de samenstellende deelen reeds lang uit hun verband gerukt zijn. Toen M. Cicero zich gereed begon te maken om naar het consulaat te staan, dat hem eenige maanden later is ten deel gevallen, ontving hij van zijn broeder Quintus een vrij uitvoerigen brief, waarin deze hem voor oogen houdt, welke de plichten zijn, die te Rome op een candidaat naar de hoogste waardigheid rusten, vooral zoo deze eene op het terrein der politiek nog onbekende persoonlijkheid is. Het vertoog is met middelmatig, of zoo men wil, minder dan middelmatig talent geschreven en op zich zelf zeker volkomen overtollig, daar Marcus even goed wist als broeder Quintus, wat hem te doen stond. Neem ik dit in aanmerking en bedenk ik daarbij, dat Quintus eenige jaren later een even langen brief van zijn broeder kreeg over de plichten, welke hij als propraetor van Azië te vervullen had, dan ligt het vermoeden voor de hand, dat de schrijver het stuk bestemd had om als ‘kiesmanoeuvre’ te dienen. De aandacht moest op Marcus gevestigd worden: dit zou hij doen en dat zon hij nalaten: hij zou derhalve blijven binnen de strenge bepalingen der wetten, waarbij alle kuiperij verboden was: | |
[pagina 389]
| |
zijne tegenstanders mochten wel toezien, voor zij zich tegenover hem van oneerlijke wapens bedienden. Als de eerste redenaar van Rome het hun later voor de voeten wilde werpen, zou althans het bewustzijn van eigen schuld hem den mond niet snoeren. Ik kan mij bezwaarlijk voorstellen, dat Marcus den wel wat al te openhartigen brief voor het beoogde doel geschikt heeft bevonden; ook blijkt het niet, dat hij hem ooit openbaar heeft gemaakt, gelijk Quintus in ieder geval gehoopt had; maar ik kan niet inzien, dat de bèdoeling des schrijvers eene andere kan zijn geweest, dan eene poging om zijn broeder als een onkreukbaar eerlijk candidaat bij zijne medeburgers aan te bevelen. Maar hoe het zij, voor ons ligt het belang van het boekje elders. Zoo diep was Rome gevallen, dat bijna ieder candidaat voor de hoogste waardigheid zich van ongeoorloofde onzedelijke middelen bediende en zelfs hij, die beweerde daar boven te staan, zich tot het toppunt van zijn eerzucht niet kon verheffen zonder eene reeks van Iaagheden: laagheden, welke ik Cicero niet wil toerekenen, omdat hij zich in deze opzichten nog altijd gunstig onderscheidde onder zijne tijdgenooten, maar toch altijd handelingen, die te onzent ieder man van eer zich zou schamen. Te Rome moesten geen vertegenwoordigers van het volk gekozen worden, maar het souvereine volk koos de hoogste overheden zelven. Deze nu, wat met onze begrippen zeer weinig overeenstemt, moesten zich persoonlijk veel meer op den voorgrond stellen, dan de kieschheid aan onze staatslieden zou veroorloven. Volgens den raad zijns broeders, moet Cicero zich zelven op directe wijze aanbevelen: hij moet de genegenheid en de stemmen der burgers afbedelen en zal niet kunnen volstaan met volgens onze zeden zich te verlaten op den ijver van de leden van het bestuur zijner kiesvereeniging. Hetgeen daarbij in het oog valt, is, dat hij in de woorden zijns broeders niet of nauwelijks geacht wordt eene politieke richting te vertegenwoordigen. Hij moet - zie hier een van zijns broeders wijze lessen - goed bekend zijn met de schandalen uit het bijzonder leven zijner mededingers en deze bij alle gepaste en ongepaste gelegenheden den volke voorhouden. Niet genoeg dat Marcus dit alles haarfijn weet: neen, hij moet zich de verdorvenheid vooral van Catilina gedurig in het geheugen terugroepen. Al zijne schelmerijen, zegt hij, nota sunt et ea tu saepius legilo, | |
[pagina 390]
| |
§ 10. Welke staatkundige richting Catilina volgt, schijnt niets ter zake te doen: de politieke questie is geheel ondergeschikt aan persoonlijke eerzucht, op eene wijze, die ons verbaast, die met enkele zeldzame uitzonderingen in den regel niets geven om den toevalligen naam van den gekozene, maar alleen hechten aan zijne beginselen en zijne luid uitgesproken richting. Zoo wordt er dan ook van Cicero zelven geen politiek programma gevraagd, of schijnt er hem een te zijn toegedicht. Hij moet zoo mogelijk met ieder op goeden voet blijven, § 53: gedurende dezen tijd moet gij u volstrekt buiten zaken houden en zorgen ‘ut senatus te existimet ex eo quod ita vixeris, defensorem auctoritatis suae fore, equites et viri boni ac locupletes ex vita acta te studiosum otii ac rerum tranquillarum, multitudo ex eo quod dumtaxat oratione in contionibus ac judicio popularis fuisti, te a suis commo-dis non alienum futurum.’ In Nederland zou dit een uitstekend middel zijn, vooral in eenigszins opgewonden tijden, om door alle partijen te worden gewantrouwd; maar voor Quintus is dit het grondbeginsel zijner politieke wijsheid, zie bijv. ook § 3-5. Om dit doel te bereiken, moet men op alles ja zeggen, en ieder beloven hem in zijne zaak te zullen helpen, natuurlijk met de onvermijdelijke reservatio mentalis: als het mij gelegen komt. Men begrijpt het niet, hoe een Romein den ander, in een voor de openbaarheid bestemd geschrift, zoo stoutweg heeft durven aanraden alle dignitas van zich te werpen; maar zie hier de ontwijfelbaar duidelijke woorden, § 47: ‘C. Cotta in ambitione artifex dicere solebat se nemini negare, quod saepe accideret causa cur is cui pollicitus esset non uteretur, saepe ut ipse magis vacuus esset quam putasset, neque posse eius domum compleri qui tantum modo reciperet quantum videret se obire posse, casu fieri ut agantur ea quae non putaris, illa quae credideris in manibus esse ut aliqua de causa non agantur; deinde esse extremum ut irascatur is cui mendacium dixeris.’ Dit navolgenswaardig voorbeeld moet toegepast worden juist niet alleen op hen, die toevallig behoefte hebben aan de hulp van den staatsman of van den advocaat, maar allen moeten door kruipende vriendelijkheid worden gewonnen, niet alleen de aanzienlijkste mannen, § 29: ‘multi libertini in foro gratiosi navique versantur, quos ut cupidi tui sint elaborato, appetito, allegato, summo | |
[pagina 391]
| |
beneficio te affici ostendito, deinde habeto rationem urbis totius’, enz., enz.; want ‘homines municipales ac rusticani si nobis nomine noti sunt, in amicitia esse se arbitrantur.’ Erger nog: zelfs die hulp moet niet gering geacht worden, die Cicero van zijne slaven mag verwachten: het staat werkelijk te lezen § 17. In onze kiesvereenigingen noemt men het hier bedoelde krachtbetoon met een technischen term: ‘werken’: zij zouden uit deze Romeinsche voorbeelden nog zeer veel kunnen aanleeren, maar gelukkig dat zij het beneden zich achten. Maar zoo ging het te Rome: bijna ieder candidaat maakte zich aan kuiperij schuldig en Quintus moet zijn broeder troosten met de opmerking, dat er toch geene verkiezingen plaats grijpen, § 56, ‘quibus non gratis aliquae centuriae renuncient suos magnopere necessarios.’ Er bleef dus voor een eerlijk candidaat niet veel anders over, dan een allemans vriend te zijn, want bij deze gelegenheid, § 25, ‘potes honeste quoscumque velis adjungere ad amicitiam.’ Inleiding en aanteekeningen zijn door Buecheler nauwkeurig bewerkt; de lezing der hss. is met zorg beoordeeld en vastgesteld; het Latijn zal grammaticaal zuiver zijn, gelijk men van Buecheler verwacht: hij zou het een halsmisdaad vinden anders te schrijven dan intellego, caussa, Lucreti, proxumus, pervolgare, en wat dies meer zij, maar de stijl heeft die eigenaardigheid, welke men bij de tegenwoordige Duitsche philologen meer waarneemt en waarvan men zich eene juiste voorstelling kan maken door het kauwen van zand.
Zwolle, October 1869. S.A. Naber. | |
[pagina 392]
| |
Bloemlezing uit de Nederlandsche Dichters der Zeventiende eeuw. Naar tijdsorde gerangschikt en toegelicht door Dr. J. van Vloten. Eerste helft. (Spieghel-Jonctys.) Arnhem, Is. An. Nijhoff en Zoon. 1869.
| |
[pagina 393]
| |
gerscholen het ouderwijs in onze eigene taal- en letterkunde niet meer verwaarloosd worden, wat geschiedt er ten opzichte dier letterkunde op de Pensionnats de demoiselles? Ik geloof niet te veel te zeggen, dat, terwijl daar een tamelijk voldoende kennis wordt opgedaan van de meesterstukken der Fransche, Duitsche en Engelsche letterkunde, die van de voortbrengselen onzer eigene literatuur veelal = 0 is. Ik spreek natuurlijk hier niet van de Romans van Van Lennep, van Beets' Camera Obscura, kortom van de werken van hedendaagsche Nederlandsche schrijvers: een jong meisje leest dergelijke boeken thuis, en weet er vrij aardig en levendig van te vertellen. Maar neem de proef eens met eene jonge dame, die een beknopt overzicht van verschillende tragedies van Racine of Voltaire, van de beste blijspelen van Molière, van een van Schillers meest bekende stukken, van een stuk van Shakespeare zelfs, of althans van een der dichterlijke verhalen van Byron of Moore weet te geven - of ze u ook 't een en ander kan vertellen van de misschien vaak genoemde treurspelen van Vondel, en zoo die eisch nog te streng is, van Van Lenneps legenden, - ik geloof dat, waar niet met zekere nuffigheid een minachtend schouderophalen volgt, bij de meesten het antwoord zou zijn, dat men dat niet op school behandelde. Op de lagere scholen kan natuurlijk van de geschiedenis der letterkunde als leervak geen sprake zijn; maar toch moet de onderwijzer geen vreemdeling zijn in de beste gewrochten van Nederlandsche dichters en prozaïsten. Het programma voor de examens als hoofdonderwijzer stelt dan ook dien eisch, die niet eens bezwarend mag genoemd worden, daar slechts ‘éénige bekendheid met de voornaamste voortbrengselen der Nederlandsche letterkunde’ wordt gevorderd. En toch is die bepaling - althans volgens mijne vroegere ervaring als schoolopziener - tot nog toe eene nagenoeg doode letter geblevenGa naar voetnoot1. Op hoogst zeldzame uitzonderingen bepaalde zich die ‘eenige kennis’ al tot een zeer klein mini- | |
[pagina 394]
| |
mum. De uitstekenden waren zij die rederijkten voor het aangezicht des Heeren, maar hunne kennis bepaalde zich dan ook veelal tot vaak zeer weinig klassieke en onbednidende rederijkers-literatuur. De ongunstige maatschappelijke toestand van vele hulponderwijzers, de schrale dagloonershuren, die hun worden toegedeeld, kunnen zeker aan den eenen kant als een verschoonende omstandigheid worden aangemerkt, daar aan het koopen van vele boeken bij hen niet kan gedacht worden. Aan de andere zijde moge ook het gemis aan goede opleiding voor hulponderwijzers er mede toe bijdragen; doch zoolang er districts-bibliotheken zijn, die althans eenigermate in het gebrek kunnen voorzien, en, om iets te noemen, sedert Roelants goedkoope Pantheons-uitgave geene te groote offers eischt, om met eenige van de beste onzer schrijvers kennis te maken, mag niet alle schuld op die stoffelijke reden worden geschoven. De schuld van gebrekkige kennis kan nu althans niet meer aan het gemis van geschikte handleidingen geweten worden. Bij de beoefening van de geschiedenis onzer letterkunde is de keus der handboeken en -boekjes reeds ruimer geworden, en daarnaast zijn een tal van geschikte bloemlezingen, die het dorre geraamte met vleesch kunnen omkleeden en de vrij doellooze kennis van enkel namen en jaartallen moeten bezielen door een blik op de schrijvers zelf. Dr. Van Vloten, die in de Pantheons-uitgave reeds verschillende dichters uit de XVIIde eeuw heeft uitgegeven, - we noemen slechts Stalpaert, Revius, Kamphuizen, om van de meer bekende te zwijgen - heeft in het bovengemelde werk eene bloemlezing gegeven, die zich waardiglijk aan zijn Dicht en Ondicht van schrijvers uit de XIXde eeuw aansluit. Het eerste stuk, van Spieghel tot Jonctys, bevat een keur van gedichten uit deels meer, deels minder bekende dichters, geheel in den trant van des verzamelaars bloemlezing uit de geschriften dezer eeuw. Een beknopt levensbericht en eene korte karakteristiek gaan telkens de gedichten van de naar tijdsorde behandelde schrijvers voorafGa naar voetnoot1. | |
[pagina 395]
| |
Vooral voor de minder bekende dichters achten wij eene goede bloemlezing van groot belang, en die van Dr. Van Vloten heeft de verdienste dat zij de vernuften van minderen rang, die niet verdienen verwaarloosd te worden, niet maar met een kleinigheid afscheept. Hunne werken zijn niet zoo licht te verkrijgen, en in eene letterkundige geschiedenis wordt vaak niet veel meer dan een bloote vermelding hunner namen gevonden, om vooral het licht op meer uitstekende tijdgenooten te doen vallen. Eene bloemlezing, die niet maar een enkel stukje geeft, waaruit men den geest des schrijvers onmogelijk kan leeren kennen, maar die ook aan de dii minorum gentium eenige bladzijden wijdt, is voor de aanvulling der Geschiedenis uitstekend. Spieghel en Visscher, de beide Heinsen, Schrijver en Harduyn, Reaal, Pers, Brosterhuizen, Van der Burch, Van Heemskerck, Westerbaen, Jonctijs en anderen, komen zoo niet in ieders handen, en dienen vooral aan hem, die zich b.v. op de studie onzer letterkunde toelegt, om later eene plaatsing aan eene H. Burgerschool te zoeken, meer dan bij name bekend te zijn. Dat vooral de te weinig gekende Vlaming, Jacob van Zevecote, in dezen bundel ruimschoots is bedacht, zullen velen met genoegen vernemen, die op het Leuvensche Congres over miskenning van dezen te weinig gewaardeerden dichter eene klacht hebben aangeheven. Trouwens van Dr. Van Vloten, die met zijne groote belezenheid in onze zeventiend-eeuwsche dichters zoo thuis is, hadden wij recht iets goeds te verwachten. Wij voegen er den wensch bij, dat eerlang niet alleen het tweede stuk het licht zal zien, maar dat Dr. Van Vloten den afgrond van een eeuw, die deze bloemlezing van zijn Dicht en Ondicht scheidt, niet zal overspringen, maar overbruggen, en eerlang uit de schrijvers der XVIIIde eeuw een dergelijke bloemlezing zal bijeenverzamelen. Ongetwijfeld zal eene zoodanige gunstig worden ontvangen, en het geheel een goed overzicht van de letterkunde der laatste drie eeuwen kunnen geven aan hem, die ze niet uit de bronnen zelve kan putten. Dat bij een keuze uit de schrijvers der XVIIIde eeuw het Nederlandsche proza eene eervolle | |
[pagina 396]
| |
plaats bekleeden en den voorrang zal hebben boven de keurig getooide, net gepruikte verzen der Letter- en Dichtlievende Genootschappen, die ons hart maar al te veel koud laten, zal vooraf wel niet behoeven aangedrongen te worden. Wie des schrijvers voorliefde voor ons Nederlandsch proza en inzonderheid voor zijne vertegenwoordigsters, de geestige Betje Wolff en Agatha Deken, kent, zal daaraan wel niet twijfelen. Bij het bespreken eener Bloemlezing verwacht men natuurlijk meer eene aankondiging dan wel eene beoordeeling. Zoo men het boek niet bepaaldelijk gebruikt, als bij het onderwijs, bladert men het door, knikt eens tevreden bij het zien van een ouden vriend, vernieuwt de kennismaking met minder vertrouwden, ontmoet hier en daar een vreemdeling, dien men met belangstelllng leert kennen, en legt het werk voldaan uit de handen, tenzij het een samenraapsel ware van slecht gekozen stukken. Bij het doorbladeren maakten we enkele aanteekeningen, waarvan ik haast schroom er een enkele mede te deelen. Dr. Van Vloten toch is wat kitteloorig uitgevallen op het punt zijner tekstuitgaven, en op eene aanmerking volgt al licht het wederwoord, dat men op een drukfout vit, of dat men ‘liever wat dieper in den geest van den (schrijver) mocht trachten door te dringen, dan op de doode letter van een verouderd geschrift dood te blijven’Ga naar voetnoot1. Mijne eene aanmerking komt minder op den geest, dan wel op den vorm aan, die bij een dichter toch zoo nauw met den geest kan samenhangen. Dr. Van Vloten heeft uit ‘den Lofsanck op Bacchus’ van Daniel Heins een honderdtal regels medegedeeld. Te recht heeft hij die gedeelten, welke te zeer met mythologische kwikken waren overladen, of die voor een hedendaagsch publiek min oorbaar waren, weggelaten. 't Was onnoodig, die uitlatingen telkens aan te duiden, daar ze aan 't begrip van 't geheel niets toe noch afdoen. Op ééne plaats evenwel heeft de verzamelaar den vorm des dichters geschonden. In den Lofzang hebben we beurtelings twee dertienlettergrepige verzen met staand, twee van 12 lettergrepen met slepend rijm. Op blz. 28 nu leest men bij Dr. Van Vloten: | |
[pagina 397]
| |
My komen in de sin op eenen tijt veel dingen:
Wat sal ick lest van u, wat sal ick eerstlick singen?
Uw' namen sijn seer veel, die beelden uyt uw' macht,
En sonderlingen aert, en wonderbare kracht,
Die sonder eynde sijn, ontallick, onbepaelt:
De schilders hebben oock u wonder afgemaelt.
Gelijk men zien kan, is hier de orde verbroken. Op de twee eerste regels met slepend rijm moesten twee verzen volgen met staand rijm, die bij den dichter telkens inspringen, gelijk men bij vs. 5 en 6 zien kan. Zie hier hoe Dr. Van Vloten zich gered heeft. Na de twee eerste aangehaalde verzen laat, hij een vrij groot, minder passend stuk weg. De twee volgende regels luiden bij Heins aldus: Uw' namen sijn seer veel, die beelden uyt uw' machten,
En sonderlingen aert, en wonderbaere krachten, enz.
Die verzen hebben slepend rijm, terwijl Dr. Van Vloten machten en krachten in macht en kracht verandert, en één der 12 lettergrepige verzen laat inspringen. Die verandering is juist geene verbetering, en mijns inziens ware het beter geweest den vorm van den dichter te bewaren, en nu men toch de toevlucht tot een of ander huismiddeltje moest nemen, de weggelaten verzen door een regel titteltjes aan te duiden en het overige onveranderd te laten. Of eene andere verandering ook wel eene verbetering mag heeten, meen ik te moeten betwijfelen. In het Aendachtig Lied van Bredero (blz. 120) leest men: 't Vochtige Boompje blinckt verciert,
't Vrolijck Vinckje tiereliert
Op de tackjes, enz
In de uitgave van 1622, oblong, - zoover ik weet de beste en de eenige voor 't oogenblik onder mijn bereik - lees ik: 't Vochtige Beeckje blinckt verciert, enz.
Hoewel dat ‘vochtige Beeckje’ geen dichterlijk sieraad van den eersten rang is, is het zachts beter dan het ‘vochtige Boompje’, eene eigendunkelijke verandering van Dr. Van Vloten. | |
[pagina 398]
| |
De uitgave van Heemskercks Batavische Arcadia was mede een zeer goede gedachte van de twee Leidsche schooleeraren, van welke de laatste voor eenige maanden de schoolplak weder met toga en bef heeft verwisseld. Naast de beoefening onzer XVIIde-eeuwsche dichters mag die van onzen ongebonden stijl niet verwaarloosd worden, en het lezen van goede prozaschrijvers is vooral bij het onderwijs zeer aan te prijzen. Is Hoofts stijl en woordschikking - de latijnsche kleur nog daargelaten - vaak te pittig en moeilijk, het gemakkelijker proza van Brandt, Heemskerck en anderen kan daarvoor in de plaats treden. De Arcadia is wel is waar nu en dan niet van gekunsteldheid vrij te pleiten, maar toch zeker voor de ‘Hollandsche jonckheydt’ eene aangename lectuur. Overeenkomstig het doel van den schrijver kan zij erdoor ‘al spelende komen tot kennisse van de vaderlandtsche gelegentheden, daer niemandt een vreemdelingh in behoort te zijn’. ‘'t Soet der minnepraetjes’ zal er hier en daar meerdere aantrekkelijkheid aan geven. Moge onze ‘jonckheydt’ van den tegenwoordigen tijd zich mede eens vroolijk maken over de gekunsteldheid en den wansmaak, den schrijver hier en daar eigen, met de uitgevers waardeeren wij ‘dit stuk uit de nalatenschap van den bloeitijd onzer letterkunde, vooral omdat het zoo geheel Nederlandsch is.’ ‘De stijl en taal mogen niet overal even gekuischt zijn,’ - zoo gaan zij voort in hunne Inleiding, die de lotgevallen van het boekske bevat, ‘de man die als student in het album van een zijner vrienden schreef: Gij weet, dat ik mijn hand
Niet wen in 't rijke Grieksch of deftig Roomsch te schrijven,
Maar dat ik die bedwing bij ons slecht Duitsch te blijven,
Uit eigen liefde tot mijn eigen taal en land,
heeft op menige schoone bladzijde getoond, dat hij als stylist boven de meeste zijner tijdgenooten stond. En hoe zouden we kunnen zwijgen van die onnavolgbaar schoone tafereeltjes, zoo zuiver van omtrek, zoo fijn gepenseeld, zoo naar het leven genomen? Wie doen ze niet denken aan de doeken van Ruisdael en Frans Hals, aan Van der Velde en Van Mieris?’ Door de uitgevers zijn hier en daar onder aan de bladzijde verkla- | |
[pagina 399]
| |
ringen van min gebruikelijke woorden en uitdrukkingen geplaatst. Die aanteekeningen zijn slechts weinige, volgens het oordeel van sommigen, die het boekje ter hand zullen nemen, misschien te weinig in aantal. Stellen wij ons op het standpunt der Heeren uitgevers, die zich voorgesteld zullen hebben de Arcadia bij het onderwijs te gebruiken, dan kunnen we die karigheid begrijpen. Het levende woord vult het ontbrekende aan. Ook voor andere leeraren zal het zonder een ballast van veel aanteekeningen te verkiezen zijn; hoe licht toch wordt door de aanteekeningen het meeste gras voor de voeten van den onderwijzer weggemaaid. Maar voor iemand, die het boekske voor eigen studie wil ter hand nemen, zijn daarentegen de aanteekeningen wel wat te dun gezaaid. b.v. op blz. 8 had met een enkel woord verklaard kunnen worden wat het ‘grasjes knoopen’ was, eene uitdrukking zeer duidelijk voor hen, die onze oude volksgebruiken meer en meer uit den Ouden Tijd leeren kennen; maar toch zeker niet algemeen bekend. Of de uitdrukking ‘den honger boeten’ (blz. 9) algemeen begrepen zal worden betwijfelen wij insgelijksGa naar voetnoot1. En dergelijke meer. De beide uitgevers hebben het voornemen op gelijke wijze eenige andere dichters en prozaschrijvers in 't licht te geven. De Apologie van Willem van Oranje, Antonides, Camphuysen, Stalpaert van der Wiele, Jeremias De Decker, Elisabeth Hoofman worden bij name genoemd. Ook onze latere prozaschrijvers bevelen wij hun nevens de Apologie aan. Van de genoemde dichters zouden we voor den voorrang De Decker en de dichteres Elisabeth Hoofman aanbevelen, daar van de anderen, deels in het Pantheon, deels elders, de gedichten herdrukt en algemeen verkrijgbaar zijn. Bij het bespreken dezer beide hulpmiddelen voor de studie onzer vroegere letterkunde, plaatsten wij ons bij voorkeur op het standpunt van het doel, hetwelk in de eerste plaats zeker bij de uitgave is beoogd: het gebruik bij het onderwijs op Gymnasiën, Hoogere | |
[pagina 400]
| |
Burgerscholen en Normaalscholen, bij eigen studie vooral van hen, die geene vreemdelingen op het gebied onzer letterkunde behooren te blijven. Dat ook anderen zich zullen verwaardigen meer met de goede schrijvers onzer XVIIde eeuw kennis te maken, is tevens onze hartelijke wensch. Voor taal-vermoffing en zeden-verfransching is de gezonde, kloeke en mannelijke taal onzer door en door Nederlandsche geesten een heilzaam tegengif.
Leiden. Eelco Verwijs. |
|