De Gids. Jaargang 34
(1870)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 358]
| |
Arbeid's Utopia. naar W.T. ThorntonGa naar voetnoot1.'k Stond, in den geest vervoerd, op Nebo's spits.
'k Zag, vol verrukking, in een wijd verschiet
Daar voor mij uitgestrekt 't Beloofde Land,
Zich koestrend in den warmen zonneschijn
En door den aêm van 't vochtig West verfrischt,
Die, zoet van bloemengeur, er over streek.
Een melodie van toonen zweefde omhoog;
Muziek van 't murmlend beekje, van 't gekweel
Der vogelen, van de veldfluit, die de jeugd
Ten dans geleidde waar het hooge woud
Zijn koele schaduw bood; maar ook muziek
En maatslag van den vlegel en de bijl
En van 't rinkinkend aambeeld in de smids.
| |
[pagina 359]
| |
Want hier had niet (gelijk in Tempe's dal
Naar 't dichtsel der poëeten) Ledigheid
Haar troon gevestigd, noch als wet gesteld,
Dat onverdiend genot elks deel zal zijn,
Dat enkel spel en rust elkander dag
En nacht vervangen mogen, dat de slaap
Voor nieuw vermaak slechts nieuwe krachten geeft.
Hier gold de lustige arbeid als genot
En was de rust het loon van moeite en zorg.
Elk ijverde aan de dagtaak hem bedeeld:
De een dreef het kouter door de voren heen,
Een ander snoeide op steilen berg den wingert,
Die groef metaal of marmer uit den grond,
Hier werkte de ambachtsman met naald of boor,
Of aan 't fornuis, of bij het snorrend rad,
Of aan de schaafbank, of aan 't weefgetouw,
Of drukte bonte kleuren op het weefsel,
Of schonk het leven aan den dooden steen;
Daar schreed er een alleen door 't stille woud
Verzonken in gepeins en mijmerij,
Het spoor der schuchtre waarheid zoekend, om het licht,
Dat van haar straalt, in mannelijke taal
Of teeder lied der wereld te openbaren.
En de aarde, dankbaar, gaf haar schatten prijs,
Van melk en honig overvloeiende en met wijn
En kostlijk graan de ruime schuren vullend.
En menig stad, met tuin bij tuin omgord,
Met steengevaarten prijkende op haar pleinen,
Met straten van paleizen uitgestrekt,
Schonk woning aan het volk, dat eensgezind
En broederlijk en vreedzaam samenspant
Ten dienste van 't gemeene-best; geen haat,
Geen afgunst, geen begeerte stoort hun rust;
Want ieder smaakt er zijn bescheiden deel
En niemand tracht naar maatlooze overdaad.
Elk burger vindt er arbeid, die hem past,
Waartoe hem smaak, talent of aanleg roept;
En ieder heeft de vruchten van zijn vlijt
| |
[pagina 360]
| |
Tot aller welzijn veil. Men weegt niet af,
Wie grooter of wie kleiner dienst bewees;
Elk arbeidt naar zijn kracht. Wie veel vermocht
Vindt daarin reden, niet tot hovaardij
Of heerschzucht, maar alleen tot dankbaarheid,
Dat hij, wien boven velen was gegeven,
Ook andren meer van 't zijne geven mocht.
Wie zwak is brengt toch meê zijn aandeel in
En krijgt zijn deel uit d'opgegaarden schat,
Een eerlijk deel, dat voor gebrek bewaart.
Zoo was de last des arbeids niemand zwaar,
En niemand, die zich aan zijn taak onttrok.
Elk diende de andren, niemand diende als slaaf.
Daar was er geen, die onder 't pijnlijk juk
Gekromd, bezwijkend, door des drijvers zweep
Weer opgejaagd werd, of die nieuwe kracht
Moest leenen aan den prikkel, die hem dreef.
Daar was er geen, die nog te middernacht
In 't overvol en vunzig zolderkot,
Waar de ademtocht de long met pestwalm vult,
Met suizend brein zich over 't werkstuk boog.
Daar was er geen in wanhoop neêrgezakt
Zoo diep, dat zelfs 't gevoel van zijne ellend'
In hem was afgestompt.
Daar gold het niet,
Als taak en roeping voor den Grooten Hoop
(Verachte Paria's in de maatschappij)
Te zwoegen, zwoegen, zwoegen levenslang,
Opdat een klein getal van uitverkoornen
Mocht zwelgen in genot en overvloed.
Toch vond er 't minst getelde werk een hand
Die 't willig deed; een hand, bereid om hout
Te kloven of om water uit de bron
Te scheppen. Want die arbeid eischte niet
Het gansche leven als zijn eigendom.
Ook 't laagst bedrijf schonk 's levens onderhoud
En liet verpoozing om het te genieten.
En niemand was er, wien om 't leven zelf
| |
[pagina 361]
| |
Des levens doel te loor gingGa naar voetnoot1; niemand wien
Niet tijd en lust en kracht verbleven was
Tot denken en gevoelen, om een blik te slaan
In 't open boek ‘Natuur’ en eigen hart.
Aan niemand was zijn billijk deel ontzegd
In schuldeloos genot, in manlijk spel
En wedstrijd, die de kracht der spieren voedt,
In reiendans en geestig beurtgezang,
In vriendenkout aan 't hoekje van den haard,
In wandeling door bosch en veld en tuin,
Waar 't bonte bloemtapijt den regenboog
Afspiegelt, of waar uit het dichte loof
't Verborgen koor den wildzang hooren laat.
Of, wien het lustte mocht den geest verheffen
Wanneer hij 't hoog gebied der kunst betrad;
Hetzij wanneer langs 't Gothische gewelf
Zijn oog de harmonie der lijnen zocht,
Hetzij het zich aan 't kunstig spel der verwen
Op 't doek vergastte, of wel in 't marm'ren beeld
Des levens adem speurde. - En onbewust
Nam dan zijn geest een fijner zintuig op,
Dat, zich ontplooiend uit verscholen kiem,
In hem de kennis en waardeering wrocht
Van schoonheid, gratie en gekuischten vorm.
Zoo werkzaam is de stille macht der kunst
En zoo welsprekend is haar poëzij
Dat zij, 't gemoed verzachtend, tegelijk
Het wezen zelf veredelt van den mensch,
Aan 't onbeholpen lichaam houding geeft,
Het boersch gelaat in fijner lijnen plooit,
En aan het oog een vrijer opslag schenkt
En aan de rauwe stem een zachter toon.
Zoo valt de scheidsmuur weg, die stand van stand
Afzondert, en zoo wordt in 't eind het volk
Het gansche volk één kring, één huisgezin,
Waar, in een vrij en vriendelijk verkeer,
| |
[pagina 362]
| |
Uit eigen aandrift elk het voorbeeld geeft
Van 't streven naar wat goed en edel is.
Wat was 't een lust, wanneer de westerzon
Ter kimme zonk, den landman, moê van 't werk,
Op weg naar huis te zien en gâ te slaan
Hoe hier hem 't spel van licht en schaduw boeide
Of daar 't verschiet door 't dichte groen hem trof,
Of hoe hij stilstond bij een fraaie bloem
Of wel zich bukte voor een vreemd gewas,
Of om een zonderling gesteente van den grond
Te rapen. Of wat lust, in groep bij groep
Te luistren naar het vriendelijk gesprek
Van wijze of dichter met den handwerksman,
In tuin of poort of aan den gullen disch,
Waar vlug vernuft en leerzaam onderhoud
Zich mengden met de drukte van het feest,
Een feest voor 't flink verstand en 't rein gemoed. -
Niet minder zoete vreugde werd gesmaakt
In stiller kring, in 't welbestuurde huis.
De flinke huisvrouw, moeder van 't gezin,
Versloofde niet den ganschen langen dag
In eindelooze zorg en bangen strijd
Met dreigende armoê; en het daaglijksch werk
Vermoeide niet haar geest en levenslust
In 't zwaar gareel der platte eentoonigheid.
Bekoorlijk in haar eenvoud ging zij rond;
En waar zij werkte schiep haar teedre hand
Den glans der schoonheid. 't Minnelijk gelaat
Sprak van de reinheid die daarbinnen huisde.
Haar liefde - een beeld van 't godlijk ideaal -
Ontvonkte, aansteeklijk door haar voorbeeld, liefde,
En liefde was de wet van 't huisgezin. -
De zonen, bloeiende aan des vaders zij,
Betwistten niet elkander ieders recht,
Noch haastten zich, bij voorbaat de erfenis
Der toekomst te verdoen. Hun duurde niet
Het leven van hun ouders al te lang. -
Met mannelijk verstand bedwongen zij
| |
[pagina 363]
| |
De hartstocht van het bruischend bloed, bewust
Dat zelfbeheersching hun geslacht bewaart
Voor droef verval tot armoede en gebrek.
't Bedwongen vuur der driften van 't instinct
Ontgloeide in reiner vlam van huwlijksmin.
Dit was 't gezicht, dat zich op Pisga's kruin
Voor mij ontrolde, profecij der toekomst,
Niet minder zeker en vertroostend, schoon ook mij
Niet zou beschoren zijn, 't Beloofde Land
Des arbeids te betreden en mijn deel
Te smaken in zijn heerlijkheid. Geen smart
Verwekte mij 't gevoel van dit gemis,
Mij, die het voorrecht hebben mocht,
Met onbedrieglijk voorgevoel de komst
Te aanschouwen van dit duizendjarig rijk.
Want 't was hier niet een spel der fantasie,
Dat mij bedroog, gelijk aan Aetna's voet
Fata Morgana's tooverstaf de lucht
Met spiegelbeelden van de zee bevolkt.
Mijn visioen was waarheid: wat ik zag
Was een vooruitgeworpen schaduwbeeld,
Voorboô der werklijkheid die zeker komt;
Die zal gekomen zijn zoodra de mensch,
Niet meer door valschen eigenbaat verblind,
Zal zien en weten, dat zijn waar belang
Geen ander is dan dat van zijn geslacht,
En dat geluk rondom zich heen te scheppen
De zuivre bronwel is van zijn geluk.
|
|