| |
| |
| |
Een Schilderijen-Müseum en eene Commissie.
Ik ga mijne opwachting maken bij een onzer ijverigste en aardigste medewerkers, bij den Heer S. Gorter. Ik mis het voorrecht hem persoonlijk te kennen; maar hij heeft mij - onbewust - met Nieuwjaar een visite-kaartje gepousseerd. Ik ben hem daarvoor meer erkentelijk dan hij heeft kunnen vermoeden; hij heeft eene commissie, die nog gecommitteerd is, maar van welker handelingen hem niets anders bekend was dan dat zij gelden heeft trachten te verzamelen en eene prijvraag heeft uitgeschreven, in de herinnering der lezers van ‘de Gids’ teruggeroepen.
Hij heeft - en hiervoor bovenal ben ik dankbaar - zijn welsprekende stem doen hooren in het belang der stichting van een waardig en goed-ingericht Museüm voor de kunstschatten onzer vaderlandsche schilderschool.
In de laatste bladzijden van zijn opstel: ‘Over de jongste Tentoonstelling in Arti et Amicitiae’, wordt deze zaak, naar aanleiding der plannen van den Heer Leliman, door hem besproken met eene warmte en geestdrift, met een talent en eene overtuiging, die ons met genoegen hier en daar een sprankje valsch vernuft en eene enkele phrase van opgeschroefde verontwaardiging doen voorbijzien. - Vooral de laatste worde hem van harte vergeven!
Nous avons passé par là, en in de eerste hitte van den aanval gebruikt men niet de bedachtzame taktiek, die men na achtjarigen strijd zich poogt eigen te maken. De Heer Gorter kent in dit opzicht geen verleden, en al zijn een sympathieke glimlach en een oogknipje geoorloofd aan hen, die evenzóo op de groote trom hebben geslagen en dus de kunst van den
| |
| |
tamtamroffel bij ondervinding kennen, hij neme de verzekering aan, dat hij als een nieuw, een frisch en krachtig medestrijder met open armen door allen wordt ontvangen, wien 't een ergernis is, dat onze kostbare schilderijen zoo erbarmelijk zijn gehuisvest en aan een goed licht worden onttrokken.
Zoo hij dus van zijne zijde niet vreest zich te comprometteeren door de aanraking met eene commissie, de onnoozelheid van wier bestaan hem tot een uitroepingsteeken verlokt, de commissie zal gaarne steun en medewerking, ook voorlichting en terechtwijzing van hem ontvangen, en gesterkt door haar nieuwen bondgenoot, hare pogingen voortzetten ter bereiking van het doel, waarnaar zij reeds zoolang heeft gestreefd.
Tot die pogingen kan echter niet meer behooren een bezoek van belastingbetalenden bij dezen of genen minister, want inderdaad, dat middel is reeds herhaalde malen beproefd door de commissie, wier leden al-te-gader tot de belastingbetalenden, sommige zelfs tot de hoogst-aangeslagenen van de provincie Noord-Holland behooren. Ook het zwevende standpunt van ‘dezen of genen minister,’ heeft de commissie gemeend voor een positiever te moeten verwisselen. Zij heeft zich gewend tot den minister, wien het aanging, tot dien van Binnenlandsche Zaken. Zij is nu aan haren vierden minister. Met terzijdestelling van alle politiek, heeft zij achtereenvolgend hare dringende beden gericht tot de Heeren Thorbecke, Geertsema, Heemskerk Azn. en Fock. De onpartijdigheid gebiedt haar te erkennen, dat zij evenmin bij de liberale als bij de conservatieve richting is geslaagd.
Het is waar, zij heeft geen dier ministers aangesproken op den - zal ik zeggen: populairen? - toon, dien de Heer Gorter aan het slot van zijn artikel aanbeveelt; maar zij heeft gesproken met warmte en met aandrang als eene commissie, die zich bewust meent te zijn al hare plichten te hebben vervuld. Zij heeft gewezen op het onvoldoende der lokaliteit, op de smaadheid, der nederlandsche kunst aangedaan, op de gebrekkige of geheel verkeerde verlichting, op de gevaren, waaraan de kunstschatten door de omgeving van het Trippenhuis waren blootgesteld, op de booze annexatielusten der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Zij heeft bij iedere gelegenheid betoogd, dat het onmogelijk was de schilderijen te genieten en te waardeeren en veel minder nog te bestudeeren, zoolang zij op zoo ellendige wijze waren tentoongesteld, of
| |
| |
liever geborgen; zij heeft met ernst de onverantwoordelijkheid aangetoond, om kunstproducten van zoo hooge aesthetische en stoffelijke waarde voortdurend zoo zorgeloos te behandelen en aan allerlei schadelijke invloeden bloot te stellen. Zij heeft plannen doen ontwerpen, en die plannen naar de inzichten der regeering doen wijzigen; zij heeft ramingen doen opmaken en zich van een geschikt terrein verzekerd, dat zij namens de gemeente kosteloos aan het rijk kon aanbieden. Zij heeft - ook zeker in de oogen van den Heer Gorter - haar eigen werk gedaan.
Heeft onze nieuwe bondgenoot zich echter volkomen op de hoogte gesteld van hetgeen het eigen werk der commissie was? Meent hij wellicht, dat zij geroepen was om zelve een Museüm te bouwen? Dan moge eene korte historische herinnering hem haar waar karakter leeren kennen.
Het was in het jaar 1859, dat de Heer J. Messchert van Vollenhoven, J. van Lennep, W. Vrolik en H. Camp zich op verzoek van den Koning bereid verklaarden een verslag uit te brengen over de wijze, waarop 's Konings denkbeeld om een gebouw te stichten, der nederlandsche schilderschool waardig, zou zijn te verwezenlijken. Dat verslag en een kort daarna verschenen geschrift van Mr. A. Verhuell, Volk en Kunsi, gaven aanleiding aan den Burgemeester van Amsterdam om eenige heeren uit te noodigen tot het vormen van eene commissie, die zich zou belasten met de taak der opsporing van een geschikt terrein, en met het beramen van al de maatregelen, welke tot de vestiging van eene Kunstschatkamer zouden kunnen voeren. In deze woorden is het karakter en de geheele werkkring der commissie omschreven. Zij had geen Museüm te bouwen; zij had slechts de stichting van een Museüm voor te bereiden, en de naam, dien zij zich zelve gaf, duidde voldoende de bescheidenheid harer zuiver-wegbereidende bemoeiingen aan. Wel verre van te meenen, dat door particuliere krachten alleen zulk een gebouw zou verrijzen, werd reeds in éene der eerste vergaderingen op de mogelijkheid, ja waarschijnlijkheid gewezen, dat het geheele werk door de regeering zou worden ondernomen.
De commissie, welke Prof. W. Vrolik tot voorzitter, en den Heer Alberdingk Thijm tot secretaris koos, kwam den 22sten Mei 1862 tot stand. Zij wendde zich in de eerste plaats om bescherming en ondersteuning tot den Koning, van wien het oorspronkelijk denkbeeld van den bouw was uitgegaan; zij werd in hare verwachting omtrent de koninklijke
| |
| |
medewerking niet teleurgesteld. De keuze van een terrein en het uitschrijven eener prijsvraag maakten daarna de hoofdmomenten van hare werkzaamheden uit. Achtervolgend kwamen de Deventer-Houtmarkt, de terreinen in de nabijheid van het Paleis van Volksvlijt en het zoogenaamde Leidsche Bosch daarbij in aanmerking. Zij verzocht en verkreeg van den gemeenteraad den kosteloozen afstand van den gewenschten grond buiten de Leidschepoort, door aanplemping voor rekening der gemeente tot den vereischten omvang te brengen.
De uitslag van den wedstrijd voor een Museümplan beantwoordde niet volkomen aan de verwachting. Hoewel vele verdienstelijke ontwerpen werden ingediend, kon noch het bekroonde, noch het naast-daaraanvolgende plan voor de uitvoering in aanmerking komen. Bezwaren, deels van aesthetischen, deels van geldelijken aard, deden de meerderheid besluiten de beide plannen ter zijde te leggen, en zich met den architect Eberson in betrekking te stellen, aan wien de vervaardiging van nieuwe ontwerpen werd opgedragen.
Maar inmiddels was aan het denkbeeld van den Museümbouw nog een ander denkbeeld verbonden: de herinnering namelijk van het herstel van ons onafhankelijk volksbestaan in 1813. De commissie bleef die zij was, maar het Museüm ontving het praedikaat van Museüm Koning Willem I. Men vleide zich in den nationalen geestdrift ter gelegenheid van het vijftigjarig jubilé een krachtigen bondgenoot te zullen vinden, en men hoopte, dat die geestdrift zich zou vertolken in overvloedige bijdragen tot deze kunststichting. Want - ik durf hier nauwelijks den Heer Gorter aanzien! - de commissie zamelde bijdragen, particuliere bijdragen in, en verkeerde in de meening, dat regeering en vertegenwoordiging te eer geneigd zouden worden bevonden de koorden der staatsbeurs te openen, indien zij wijzen kon op de krachtige pogingen van het particuliere initiatief en bij de aanbieding van haar terrein, hare ontwerpen en ramingen, tevens eene subsidie kon voegen, door persoonlijke belangstelling verkregen.
Indien ik zeide, dat de commissie bleef die zij was, heb ik mij in zeker opzicht niet juist uitgedrukt. Zij verloor door den dood haren waardigen en flinken voorzitter; zij verloor, ten gevolge van haar besluit omtrent het ontwerp, dat in den wedstrijd de premie had behaald, haren talentvollen en werkzamen secretaris.
| |
| |
Ik zou de grenzen eener openbare mededeeling wellicht te buiten gaan, indien ik den inhoud van al de conferentiën en schrifturen met de opvolgende ministers wilde mededeelen. Ik geloof te kunnen verklaren, dat de commissie niet stil gezeten heeft en aan hare roeping heeft beantwoord.
Zij heeft een doeltreffend, kosteloos terrein, voortreffelijke bouwplannen, behoorlijk uitgewerkt en toegelicht door hunnen ontwerper, den Heer Eberson, en eene niet te versmaden particuliere subsidie aan de regeering aangeboden. Zij heeft, indachtig aan het frappez fort, frappez juste, mais surtout frappez souvent, niet vertraagd in hare pogingen om het gewicht en de noodzakelijkheid van een Kunst-Museüm bij het gouvernement aan te dringen. Toen van die zijde de eisch werd gesteld van volkomen brandvrijheid, heeft haar architect zijne plannen en begrootingen dienovereenkomstig gewijzigd, en die plannen werden door de deskundigen des ministers goedgekeurd.
Zij beschouwt dan ook inderdaad hare taak als volbracht, en wanneer zij nog gecommitteerd is en zich niet heeft ontbonden, dan geschiedt dit met het oog op sommige eventualiteiten, die ik mij niet gerechtigd gevoel te openbaren. Haar bestaan - hoe onnoozel het ook aan andere kunstvrienden schijnen moge - kan echter nooit geacht worden een hinderpaal te zijn voor de verwezenlijking der stichting, door den Heer Gorter en door mij zoo vurig gewenscht. De Heer Gorter zal toch wel niet meenen, dat de regeering wèl een Museüm op rijkskosten zou hebben gebouwd, indien men haar niet eene bijdrage, behoorlijke ontwerpen en een kosteloos terrein had aangeboden?
Tot zulk eene Nurks-achtige dwarsheid acht ik noch een liberaal, noch een conservatief minister van Binnenlandsche Zaken in staat. Ligt het dan in de persoonlijkheid of in het aantal der belastingbetalenden, die de commissie vormen? Ook daarin kan het bezwaar moeielijk worden gezocht. Bij de vorming en aanvulling heeft men alle exclusivisme verbannen, en mannen van verscheidene richting en maatschappelijke stelling telt zij onder hare leden. Wat het aantal betreft, men zal wel willen toegeven, dat, hoe grooter het aantal is van hen, die belangstelling toonen in de stichting van een Museüm, hoe meer die stichting het karakter verkrijgt van een nationalen wensch, van eene algemeen-erkende noodzakelijkheid. Ook te dien opzichte kan dus de commissie niet ongunstig hebben gewerkt door haar ruim ledental, door hare zusterafdeelingen in
| |
| |
de voornaamste gemeenten des lands en door het openen eener algemeene inschrijving.
Mag ik een bescheiden vermoeden opperen?
De Heer Gorter, betreurende, dat wij nog steeds een goed Museüm missen, heeft zijne droefheid en verontwaardiging willen uitstorten op den een of ander, die gevoegelijk als de schuldige kon worden beschouwd. Het naast onder zijne hand vond hij natuurlijk de regeering. Maar ziet, hier begint zijn vernuft hem parten te spelen. Geestige menschen plegen voor huisbakken gevolgtrekkingen terug te deinzen, en zoeken liever naar minder alledaagsche soluties. Nu is eene commissie - en soms zeer terecht - in ons land van oudsher een prettig thema voor scherts en ondeugende vernuftsspeling geweest. De Heer Gorter heeft het gevonden! Er is eene commissie. - Indien hij gezegd hadde, dat het eene schande is, dat niettegenstaande eene commissie al de voorbereidende werkzaamheden had vervuld, plannen had doen gereed maken en geschikte terreinen ten geschenke aangeboden, de regeering toch de stichting nog niet verwezenlijkt had, zijn betoog zou wellicht niet aan klem, maar zijn artikel de laatste geestige bladzijde verloren hebben. Voor zulk eene opoffering deinsde de Heer Gorter terug. Indien er iets moest worden opgeofferd, eene bladzijde of eene commissie, kon de keuze niet moeielijk zijn. De commissie werd geëxecuteerd, en wij weten het nu: het Museüm bestaat niet, omdat er een commissie bestaat.
Hoe weinig vleiend voor onze eigenliefde het vonnis van den Heer Gorter zij, durf ik hem toch met alle gerustheid, in naam der geëxecuteerde commissie, verzoeken onzen hartelijken en wèlgemeenden dank te aanvaarden.
Hij heeft ons en allen liefhebberen der vaderlandsche schilderschool een uitnemenden dienst bewezen, door op nieuw de belangstelling wakker te schudden voor den Museümbouw, en zijne stem te verheffen tegen den treurigen toestand, waarin zich thans onze kunstschatten bevinden.
Indien de dood der commissie het leven kan geven aan een waardigen, schoonen en grootschen kunsttempel, uit haar graf zal nog voor den wakkeren strijder, die haar het aanzijn ontnam, een zegenbede omhoog stijgen en een zacht gejubel worden aangeheven.
Joh. C. Zimmerman. |
|