| |
| |
| |
Poëzie der Woestijn.
De reiziger, die in Egyptenland of in Arabië eenige Bedowynen aanneemt, om hem te vergezellen op zijne togten door onbewoonde streken, vermoedt alligt niet, dat de voorvaderen van dit volk, 't welk hij als huurlingen en halve bandieten leerde minachten, eenmaal zijne bezielde zangers heeft gehad, die in hunne liederen de voorregten wisten te roemen van het nomadenleven in de wildernis. Hij weet alligt niet, dat die ruwe en onbeschaafde lieden, waarvan hij zich ziet omringd. dus nog een soort van poëzie op eigen hand bezitten, eene dichterlijke nalatenschap, waarin een ongetwijfeld trouw gelijkend beeld van het leven hunner vaderen, niet minder wild en zwervend dan het hunne, is bewaard gebleven. En, zoo de reiziger, die het land zelf der oude Arabieren betreedt, toch alligt ook, zelfs al is hij geen taal- en oudheidkenner, het een en ander omtrent die vroegere dichtkunst vernemen zal, voor de meesten, althans voor velen onzer, die het land niet bezochten en evenmin de Arabische oudheid tot bepaald voorwerp van onderzoek maakten, zal deze nog wel grootendeels tot het gebied van het onbekende blijven behooren. Wel echter verdiende ook die oudheid eenige meerdere belangstelling, vermits zij toch het voorleden, niet enkel van wilde Bedowynen is te noemen, maar ook dat van een volk, 't welk eenmaal magtige en bloeijende rijken in niet minder dan drie werelddeelen heeft gesticht, en een veel beteekenenden invloed op onze eigene Westersche beschaving heeft uitgeoefend.
Niet gansch onwelkom zijn dan mogelijk ook, nevens de belangrijke, maar nog niet talrijke mededeelingen, welke wij van onze orientalisten omtrent het voorleden van Mohammed's vaderland mogten ontvangen (1), aan sommigen nog en kele nadere op- | |
| |
merkingen omtrent de Arabische dichtkunst uit den tijd, die aan de dagen van den profeet is voorafgegaan of nagenoeg met dezen zamenvalt. En eene niet ongeschikte, schoon dan altijd nog geringe, bijdrage tot de kennis van het voormalig Oosten leveren welligt enkele proeven van navolging der evenbedoelde gedichten (2), navolgingen, die, zooals zij hier worden aangeboden, wel niet dienen kunnen om de wezenlijke waarde van het oorspronkelijke uit een aesthetisch oogpunt te doen beoordeelen, noch ook om de geschiedenis zelve in de bijzonderheden te verklaren, maar misschien toch wel eenigermate om ons met het eigenaardig karakter en de leef- en denkwijze der voormalige woestijnbewoners een weinig meer vertrouwd te maken dan tot heden nog doorgaans het geval pleegt te zijn.
De oudere Arabieren moeten al een zonderling eenzijdig en bekrompen volk zijn geweest. Hun gezigtskring althans schijnt zich niet zeer vèr te hebben uitgestrekt. Geschikte plaatsen te vinden om hunne tenten op te slaan en hun kameelen en overige kudden te laten weiden, en hunne persoonlijke eer en onafhankelijkheid te handhaven nevens die van den stam, ziedaar ongeveer de hoofdvoorwerpen van hun uitsluitend streven. De geboorte van een veulen of van het jong eener kemelin was voor hen eene gebeurtenis van groot gewigt; meer althans dan die eener dochter, die ze zelfs wel eens terstond na de geboorte levend begroeven om zich van de kosten van onderhoud en voor 't vervolg ook van de zorg voor de eer der familie te ontslaan. Op sterke en fraaije paarden waren zij bijzonder gesteld; en ook op schoone vrouwen; op de eersten evenwel meer nog misschien dan op de laatste. Spelen en veel wijn drinken behoorden tot hunne voornaamste genoegens. Maar hunne hoofdliefhebberij bleef vechten. Als zij geen twist konden krijgen met vreemden, dan twistten zij onder elkander; als er geen krijg van den eenen stam tegen den anderen was te voeren, dan vochten de verschillende afdeelingen van denzelfden stam onderling; en als ook tusschen deze weêr voor een tijd de vrede was gesticht, dan nam men, bij gebrek aan beter, zijne toevlugt tot het tweegevecht. De geschiedenis van oud-Arabië, voor zoover ze althans in haar tegenwoordigen toestand
| |
| |
eene geschiedenis genoemd mag worden, levert ons dan ook, - afgezien van de welligt dieper gelegen, mogelijk zelfs staatkundig weldoordachte beweeggronden van enkele stamhoofden en volksleiders, - een nagenoeg onafgebroken en mitsdien niet weinig eentoonig tafereel van eindelooze kibbelarijen tusschen de verschillende stammen en onderdeelen van stammen, opgeluisterd door verhalen van gevechten op grooter of kleiner schaal, waarbij afgehakte armen en beenen steeds de voorname rol schijnen te hebben gespeeld. Zelfs de geschiedenis van Mohammed en zijne volgelingen, in hunnen langdurigen strijd tegen de Koreishiten van Mekka, is voor een groot deel nog niet veel anders dan dat.
Met de begrippen van zedelijkheid was het bij de vroegere Arabieren almede niet te best gesteld. Hoog ongetwijfeld stond de pligt der gastvrijheid bij hen aangeschreven; minder evenwel die, welke verbiedt te stelen; integendeel werd rooven en plunderen, altijd dan bij een zoogezegden vijand, een veeleer verdienstelijk werk geacht. En omtrent eerlijkheid en goede trouw in 't algemeen schijnen ook al zonderlinge denkbeelden te hebben geheerscht. Althans wanneer men slechts de velerlei leelijke streken in aanmerking neemt, die zelfs een godsgezant als Mohammed mogt bedrijven zonder dat iemand er zich aan ergerde, of ook de sluipmoorden, die hij plegen liet om zich van lastige tegenstanders te ontslaan, almede zonder dat het in hem of in zijne handlangers door de geloovigen werd afgekeurd, dan laat zich ligt genoeg begrijpen dat ook zijne tijdgenooten en zijne voorgangers in 't algemeen doorgaans geen al te streng onderscheid maakten tusschen regtvaardigheid en ongeregtigheid. En, welke eindelijk de soort van godsdienst moge geweest zijn, die vóór den Islam in Arabië heerschte, in elk geval mag als vrij zeker worden aangenomen, dat de voormalige Bedowyn zoo min als de tegenwoordige lust en tijd had om zich bijzonder met theologische of wijsgeerige vraagstukken bezig te houden, en meer gewigt bleef hechten aan de dingen zelve dezer aarde dan aan hun verborgen wezen of laatsten grond. Alles reeds meer dan voldoende ter regtvaardiging van de meening, dat de Arabier van ouds, zoo al geen ruw en onbeschaafd, dan toch een vrij beperkt mensch is geweest, nooit bijna verder ziende dan zijne onmiddellijke omgeving, en onverschillig voor alles wat niet zijn eigen oogenblikkelijk belang betrof.
| |
| |
Toch stond, met dat al, bij die schijnbaar zoo wilde nomaden de kunst hoog in eere, met name de dichtkunst. Bijkans elk geslacht had zijn eigen geliefkoosd zanger, en het aantal dichters, waarvan nog liederen zijn overgebleven, of wier namen althans zijn tot ons gekomen, mag inderdaad verbazend worden genoemd. Zelfs behoorde het maken en aanhooren van verzen niet uitsluitend tot de uitspanningen, maar in zeker opzigt zelfs tot de zeer ernstige bezigheden. Verzen toch waren wapenen zoo goed als het zwaard en de lans. Krijgsliederen en heldenzangen vuurden de stamgenooten aan ten strijde, en onophoudelijk slingerden vijanden elkander hunne spotdichten naar het hoofd. Niet zelden beroemen zich de dappere krijgers, even sterk op maat en rijm als op den degen te zijn. Doch, ofschoon ook voor zachter aandoeningen dan die van den strijd de oud-Arabische dichters zich geenszins ongevoelig toonen, en minneliederen, meest intusschen van sterk zinnelijken aard, eene niet onbelangrijke plaats onder hunne werken bekleeden, toch blijft voor 't overige hunne dichtkunst al even beperkt als de gezigtskring zelf van het volk; en eene dergelijke eentoonigheid als wij in de vroegere geschiedenis van dat volk opmerken, treft ons veelal ook in zijne oudere gedichten. Haat, strijd en liefde, ziedaar de voornaamste, met slechts geringe afwisseling steeds wederkeerende thema's; en de beschrijvingen bepalen zich nagenoeg uitsluitend tot die van een paard, een kameel, een mooi meisje, en, natuurlijk ook, van geleverde gevechten.
Maar, - zoo mogten wij geneigd zijn te vragen, - hebben de voormalige Arabieren dan inderdaad wel dichters gehad in den regten zin van het woord, of waren zij, wien men dien naam verleende, niet veeleer slechts eene soort van verzenmakers of ten hoogste van gelegenheidsdichters? Kan er inderdaad bij dergelijke bekrompenheid, althans beperktheid van inzigten en beschouwing wel wezenlijk sprake zijn van datgene wat wij gewoon zijn onder poëzie te verstaan? En werkelijk zijn die vragen in ernst door sommigen gesteld. Zeer evenwel, naar wij meenen, ten onregte. Ongetwijfeld is op vele der zoogezegde dichters inderdaad de evenbedoelde benaming volkomen toepasselijk; en hunne letterkundige voortbrengselen hebben voor ons ook geen ander belang dan in zoover zij aanduidingen omtrent historische feiten behelzen, welke anders waren prijsgegeven aan de vergetelheid. Maar ook wanneer wij
| |
| |
zorgvuldig het kaf van het koren scheiden, blijft er, gelijk wij straks nader door eenige voorbeelden hopen aan te toonen, nog waarlijk genoeg over om de ongegrondheid van de zoo aanstonds opgeworpen vraag in het licht te stellen. Het verschijnsel trouwens, dat, bij alle beperktheid van den Arabischen geest, toch nog eene wezenlijke dichtkunst mogelijk bleef, laat zich gemakkelijker verklaren dan bij eersten oogopslag alligt wordt vermoed. Veelzijdig was voorzeker het streven niet van den Arabier; maar wat hij deed, dat deed hij in den regel goed; en hij deed het bijkans altijd met geestdrift en ijver. En waar echte geestdrift is, daar kan ook poëzie ontstaan, zij 't ook niet altijd eene hoogvliegende noch wijdstrekkende. Vandaar dat de dichtkunst der oudere Arabieren, volkomen in overeenstemming met hunne gansche leefen denkwijze, meerendeels wel is waar eene bepaald concrete bleef, maar daarentegen ook eene kracht en bezieling toont, die bij anderen menigmaal meer geleend schijnt dan natuurlijk; en vandaar dan ook dat zij soms ons weet meê te slepen, waar andere, met meer kunst, maar minder waarheid, ons ten eenemale onverschillig laat. Diepgedacht, fijn bewerkt, rijk aan treffende en schitterende beelden is die dichtkunst niet; zij is integendeel menigmaal ruw zelfs en wild; maar ze is bijkans altijd waar, en diep gevoeld; zij werd, in één woord, niet meer, maar ook niet minder dan ze uit den aard van het volk, waaruit zij ontsproot, bestemd scheen te worden: de echte poëzie der woestijn (3). En datzelfde, wat de mogelijkheid van het bestaan eener dichterlijke rigting bij een anders zoo eng beperkt volk als de bewoners van oud-Arabië verklaart, is tevens blijkbaar ook de verklaring van het oppervlakkig niet
minder verbazend verschijnsel, dat diezelfde zoo weinig vèr uitziende natie toch eenmaal eene zoo vèr strekkende en zooveel beteekenende rol in the wereldgeschiedenis heeft gespeeld. Wat zij, in den aanvang althans, aan veelzijdigheid miste, dat vergoedde zij door geestdrift en hartstogtelijken ijver voor het eenmaal in 't oog gevatte doel; en naarmate hare wezenlijke, onmiskenbaar groote begaafdheden breeder werkkring vonden, ontwikkelde en verbeterde zich ook meer en meer haar geest en karakter, totdat zij ten laatste zich tot den rang wist te verheffen, niet alleen van eene der magtigste, maar ook der meest veelzijdig beschaafde en tevens edelste natiën der aarde. Eene zekere tijdelijke eenzijdigheid en zelfs schijnbare bekrom- | |
| |
penheid is nog niet altijd een volstrekt nadeel voor een volk, dat, nog in wording, eenmaal geroepen kan worden om groote dingen tot stand te brengen.
Doch zien wij thans, het gebied der algemeenheden verlatend, in hoeverre enkele, straks toegezegde proeven van oud-Arabische poëzie inderdaad tot bevestiging kunnen strekken van wat in bovenstaande opmerkingen werd op den voorgrond gesteld.
| |
I.
Van de oudere Arabische gedichten bestaat meer dan ééne, vrij uitgebreide verzameling. Wij meenen ons in dezen tot de twee meest beroemde te mogen bepalen: de Hamâsa, namelijk, en de Moՙallakât. Omtrent laatstgenoemde straks nader. De Hamâsa, - een naam, ontleend aan den inhoud van het eerste en meest omvattende boek, of dat der krijgsliederen en heldenzangen, - behelst meer dan acht honderd kortere of langere gedichten van verschillenden aard; een rijkdom, die wel eenigzins afschrikwekkend mag heeten, vooral wanneer men bedenkt, dat het grootste gedeelte dier liederen op bepaalde, zonder commentaar niet of althans moeilijk te begrijpen feiten betrekking heeft, zoodat de lezing zich niet enkel tot die der stukken zelve beperken kan, maar, om van eenig nut te zijn, zich daarenboven nog met een gansch toestel van verklarende aanteekeningen heeft bezig te houden. Zelfs wanneer men zich tot de Duitsche bewerking van Rückert bepaalt (4), en Freytag's groote uitgave van den tekst, met hare stijve en niet altijd ligt verstaanbare Latijnsche vertaling (5), ter zijde legt, - een boek, dat trouwens wel niemand bij wege van uitspanning ter hand zal nemen, - ook dan nog blijft het doorlezen van de bedoelde verzameling een vrij taai genoegen; en dat te meer, in zoover ook zelfs een talentvol man als genoemde dichter, zoo door zijn dikwerf zonderling Duitsch, als ten gevolge van zijne ongelukkige liefhebberij om, wel niet steeds, maar toch te dikwijls nog eene navolging ook van den oorspronkelijken versbouw te leveren, ons meer dan eens het begrijpen van den zin zóó bezwaarlijk maakt, dat het
| |
| |
gedicht zelf ons eerst regt verstaanbaar wordt wanneer wij uit het oorspronkelijke zelf den regten zin hebben opgespoord (6). En andere navolgingen of vertalingen zijn ons, behoudens die van zeer enkele stukken, niet bekend.
Handhaving van persoonlijke eer en onafhankelijkheid, - zeiden wij, - behoorde tot datgene wat den ridder uit den oud-Arabischen tijd almede van het hoogste belang mogt schijnen. Eene krachtige uiting nu van dit eigenaardig eer- en onaf hankelijkheidsgevoel, zóó sterk opgedreven zelfs, dat het soms tot eene hooghartige, om niet te zeggen cynische onverschilligheid omtrent de zedelijke waarde zoowel als de feitelijke gevolgen der handeling overslaat, vinden wij onder anderen in een van de gedichten der evengenoemde verzameling, 't welk op naam wordt gesteld, - want of de dichter werkelijk de persoon was aan wien het stuk wordt toegeschreven, is hier zoo min als in vele andere gevallen volkomen zeker, - van Saïd Ben Nashib (7). Zelfs de oorspronkelijke commentatoren uiten ondubbelzinig hunne afkeuring over zijne stoutheid van uitdrukking. Zij behoorden trouwens tot een waarschijnlijk veel lateren en veel veranderden tijd. Doch men oordeele uit den inhoud zelf, gelijk die, hoe onvolkomen ook, hier is weêrgegeven (8). De aanleiding tot dit stuk is blijkbaar genoeg eene nederlaag, welke de dichter geleden had, of eene beleediging hem aangedaan, en waarna hij zich tot een hem vreemden stam begaf om zich bij dezen als aanvoerder op te werpen.
Mijn schande wil ik wasschen
In bloed door 't blanke zwaard;
Zij ook door Allah's oordeel
Geen onheil mij gespaard!
Mijn huis wil ik vergeten,
En, of 't in puin verkeer',
Zijn bouwval strekk' tot denkmaal
Mijn erf, zoolang ten pand
Van 't slagen mijner wenschen
Mij rest mijn eigen hand.
| |
| |
Komt gij mijn huis vernielen,
Weet wel! 't is van een man,
Die handelt zonder-vragen
Wat de uitkomst worden kan!
Die, wèl gewoon aan rampen,
Bij 't geen hij eens bestaat,
't Zij ligt of zwaar, van andren
Geen hulp ooit neemt te baat;
Die nooit bij 't geen hij voorheeft
En, eens ten kamp zich rustend,
Nooit vrees nog werd gewaar.
Zoo neemt dan mij tot leider,
Dan tijgen wij ten oorlog
Der daad, maar voer 't besluit,
Dat eenmaal ik in 't oog vat,
Straks zonder aarzling uit.
Ook vraag ik nooit om raad;
Mijn zwaardgreep is mijn makker,
Mijn vriend in raad en daad.
Voor eenig begrip van regt is hier, duidelijk genoeg, geene plaats. Geweld tegenover geweld beslist alles. Maar hoe zonderling ook de gansche betrekking der menschen tot elkander door de vroegere Arabieren werd opgevat, bewijze ook, onder meer, een gedicht van Koreith Ben Aneif, die zich over zijne stamgenooten beklaagt, omdat ze slechts kwaad met goed vergelden. - Ware ik, - zoo roept hij uit, - een zoon van Mâzen's stam, de Beni Shaiban hadden 't zoo ligt niet gewaagd, mijne kudden te rooven: -
| |
| |
Dan toch had ik tot hulp een volk met mannenkracht,
Dat moed, geen lafheid kent, en 't regt door daden acht;
Een volk, dat, als de krijg zijn tanden grimmig toont,
Te zaam of een voor een bekampt wien tergend 't hoont;
Dat, als de broeder komt en droef zijn nooden klaagt,
Niet angstig naar den grond van al zijn klagten vraagt.
Mijn stam! ja, magtig is door zielenaantal hij,
Maar magtloos in den strijd, ook schoon 't een ligte zij!
Vergiffnis heet zijn wraak; met goed vergeldt hij kwaad;
Met weldoen straft hij slechts der boozen euveldaad, -
Als schiep er buiten hen geen andren God, de Heer,
Die vreezen voor zijn toorn en waken voor zijn eer!
Nog eenvoudiger, en, zoo mogelijk, nog meer onverbloemd, drukt in een paar versregels Alshameidar het denkbeeld uit, dat het regt van den sterkste alles mag beheerschen: -
Wij zijn geen volk, dat hoon verdraagt,
Of zwak zijn leed den regter klaagt.
Ons eigen zwaard verschaft ons regt,
En wet is wat zijn oordeel zegt!
Van de broederlijke gezindheid der verschillende stammen, en zelfs van stamverwanten onderling, jegens elkaar, levert ons een niet onaardig voorbeeld de waarschuwing van Alfadl Ben Alՙabbas aan zijne neven: -
Bedaard! gij mannen, broeders!
Eer roekloos gij weer opwroet
Denkt niet, dat wij u eeren
Wanneer ge ook ons niet acht,
Of u de weerwraak schenken
Indien ge ons regt verkracht.
| |
| |
Bedaard! gij mannen, broeders!
Voorzigtigheid betrachtte
Steeds elk, die tot ons kwam.
Lief hebben we, Allah weet het!
Doch willen we ook niet laken,
Dat ge ons ongaarne ziet.
Vrij aan een ieglijk staat.
Welnu! in Allah's naam dan!
Haat ons, en weest gehaat!
Dat voor 't overige de krijgszangen der Hamâsa zich niet enkel tot waarschuwingen en dreigementen bleven bepalen, maar ook heel wat beschrijvingen van werkelijke gevechten behelzen, laat zich ligt genoeg bevroeden. De menigte dier beschrijvingen en vermeldingen is zelfs zoo groot, dat de keuze uit de vele inderdaad moeilijk wordt. Ziehier ééne inmiddels ten voorbeelde, een dier gedichten, waarbij ten minste niet te veel plaats- en stamnamen voorkomen, en dus geen nadere, voor ons tegenwoordig onderwerp weinig belangwekkende historische aanteekeningen van noode zijn. Het wordt toegeschreven aan Djaՙafar Ben Olbah, en luidt ongeveer aldus: -
Ha! wild ging 't op het slagveld toe, in Korra Sahbal's bergvallei,
Toen 't laffe vrouwvolk angstig haast zich had geschaard aan 's vijands zij.
‘Van tweeën één! - zoo riepen luid de krijgers van 't vijandlijk heer, -
De spits der lansen afgewacht, of keetnen zonder tegenweer!’
‘Ja! - was ons antwoord, - die voor u, als eerst de strijd uw lot beslist,
En gij, door 't zwaard ter neergeveld, tot tegenweer de krachten mist!’
Want, hadden we ook 't gevaar voor eens, door lafte wijken, nog ontgaan,
Wie kan, hoe lang ook 't leven schijnt, in 't eind de magt des doods weerstaan?
Dies, wen in bergpas of vallei een tegenstander tergend rijst,
Dan baant den weg ons 't blinkend zwaard, dat ons de smidse blank polijst,
| |
| |
Den vijand dan in Sahbal's dal, als mij den togt zijn dreigen stremt,
De punt van 't zwaard, en mij de greep, die krachtig nog mijn vuist omklemt!
Welk eene belangrijke rol voorts onder de volken van het Oosten steeds het beginsel der bloedwraak gespeeld heeft, is van algemeene bekendheid. Men weet hoe die bloedwraak, volkomen voor 't overige passend in eene maatschappij, wier leden zich liefst regt verschaften door eigen hand, inderdaad bij de Arabieren als een erkend regtsbeginsel gold, waarbij als regel was aangenomen, dat de verwanten van den verslagene, zoo ze den aangeboden bloedprijs weigerden, ook geregtigd bleven, door eigen hand de daad te wreken. Op dit laatste geval nu heeft het gedicht van Miswar Ben Zijâda betrekking: -
Ginds aan Kowaikib's heuvelrand
In 't versche graf van steen en zand,
Zag ik een dierbaar vriend begraven.
Thans wil men dat ik d'onverlaat,
Die hem versloeg, in 't leven laat,
Door geld verzoend, in 't land der braven!
Neen! is 't de dag van heden niet,
Noch morgen die mijn wrake ziet,
Na dezen kunnen andre komen!
Mij roepe op 't slagveld nimmermeer,
Tot aanval of tot tegenweer,
Mijn stam, mogt ik die wraak ooit schromen!
Op ons, door 't ontrouw volk verrast,
Knielde, als 't kameel, eens de oorlogslast,
Thans moog' hij ook op genen knielen!
‘Wat weigert gij den prijs der daad?’
- Zoo vraagt wie niet door laag verraad
Een dierbaar broeder zag ontzielen.
Als wolven vielen ze op hem aan,
En eer hun de eedle mogt weerstaan,
Kon 't laag geboeft den moord volbrengen.
| |
| |
Wat meent ge of dan zoo ligt de bron
Der tranen straks weer droogen kon,
Die Aboe Arwa's schim ziet plengen?
Hetzelfde, hier besproken beginsel leverde ook de stof tot een der ongetwijfeld schoonste gedichten onzer verzameling, en 't welk tevens nagenoeg het eenige mag heeten dat eenigzins meer algemeen door Westersche vertolkingen in Europa is bekend geworden (9). Als dichter wordt Taՙabbatha Sharran genoemd, een krijgsheld uit den ouden tijd, die zelfs onder de Arabieren om zijne woestheid en hartstogtelijkheid was berucht, en wiens naam niet dan met vreeze door zijne tijdgenooten werd uitgesproken. Anderen beweren, dat het gedicht niet door hem zelven, maar, naar aanleiding van zijn dood, door een zijner bloedverwanten werd vervaardigd; sommigen ook verplaatsen het naar veel lateren tijd, schoon, naar 't ons mede voorkomt, niet op afdoende gronden. Hoe het zij, het stuk zelf, dat niet ten onregte de poëzie der bloekwraak genoemd is, blijft ‘den alten unheimlichen Recken’, zooals hem Rückert heet, ten volle waardig, het moge dan van hemzelven of van een ander afkomstig zijn.
In 't dal van Salh, in de bergkloof ligt
Een lijk, dat wacht op het bloedgerigt.
Geen daauw nog drenkt er het dorrend veld.
Mij roept tot wraak de verslagen held.
‘Mijn zusterszoon, - dus sprak stervend hij, -
De dappre en sterke, mijn wreker zij!
Die wond noch dood op het slagveld schuwt,
En gif, venijnig als de adder, spuwt.’
Wat straks nog zwaar ons scheen, woog ons ligt,
Want zwaarst dier treurmare looden wigt.
Een vriend ontnam mij het nijdig lot,
Wiens vriend steeds vrij bleef van smaad en spot;
Een zon, als winter de sneeuwlaag boeit,
En koelte, als Sirius de aard verschroeit;
| |
| |
Van leden dor; want als daauw zijn hand;
Een geest, door ramp noch gevaar vermand;
Een man, door moed in het open veld
En moed in eenzamen nacht verzeld!
Een milden regen, als 't weldoen gold;
Een leeuw, als laf hem een vijand schold:
In vreedzaam kleed, maar bij 't krijgsbevel
Als 't jong van wolf en hyena fel;
Vol gal en honing: zijn vriend het een,
En 't ander hem, die zijn vijand scheen.
't Gevaar besteeg hij als 't wilde paard,
Tot makker enkel zijn Yémensch zwaard.
Ook togen moedig bij dag en nacht
Met hem de dappren, op roem bedacht;
Een elk gewapend met 't blanke staal,
In 't zonlicht flikkrend als de onweersstraal.
Wel knakte in 't eind nu Hodheil zijn speer,
Maar diep ook trof van Hodheil hij de eer;
Hij liet hem knielen op harden grond,
Waar steen en doornen zijn knie slechts vond;
Hij roofde heden zijn edelst bloed,
En nam hem morgen ook kudde en goed.
Doch thans de wraak aan ons andren weer!
Van beide stammen leeft weinig meer!
Zij bogen, dronken van slaap, het hoofd;
Maar 'k heb hun spoedig den slaap geroofd!
Hun stam bragt rustloos ik slag op slag,
Niet moede eer gansch hij verslagen lag.
| |
| |
Hun bloed dronk gretig mijn scherpe speer,
En dorstig dronk ze nog telkens meer.
Mijn dorst nu lessche ook weer de eedle wijn;
Ontzegd tot weerwraak ons deel mogt zijn!
Aan hem die viel dan na harden strijd
Sawâd Ben ʽAmroe! een dronk gewijd!
Hoor! hoe daar ginds de hyena lacht,
En wolven huilen, waar 't lijkmaal wacht!
Straks komt de gier, en zit gulzig aan
Tot naauw de vlerk hij meer uit kan slaan.
Niet altijd intusschen heerschte er in de zangen der vroegere Arabieren een zoo harde toon als wij in de tot dusver medegedeelde hoorden aanslaan, en die met name in den laatsten een zeldzaam geëvenaarden graad van sombere woestheid bereikt. Ook vrolijker en levenslustiger liederen werden er bij hen op prijs gesteld. Zoo bij voorbeeld dat van Almonachal (10), die de zwervende, maar ook luchtige en vrolijke levenswijze van den vrijen Arabier, half ridder en half herder, roemt: -
Vraag mij naar aanzien, rang, noch goed,
Maar in den slag naar kracht en moed,
Waar ruiters zwermen, vast in 't zaal,
Als vonken in den vlammengloed,
Aan 't stalen harnas vastgegespt
De nekklep van den pantserhoed,
En tegen onverwachten slag
Door 't wel omgord kuras behoed.
Hen, vlug als valken, scherp van blik,
Op 't dartel ros van edel bloed,
Meeslepend straks door 't dwarrlend zand
Des vijands kudden, welgevoed,
| |
| |
Hen zie ik gaarn, maar ook aan 't schoon
Der vrouw doet zich mijn oog te goed.
En, heeft nog langs mijn tentgordijn
De winterstorm niet uitgewoed,
Dan speel ik 't edel pijlenspel
Met dappre vrienden, trouw en vroed.
Soms zoek ik, op een regendag,
De tent, waar ik een maagd vermoed,
Met vollen boezem, slanke leên
En schittrend kleed van kostlijk goed.
Ik volg haar, doch ze ontyliedt me en zoekt
Een schuilplaats als de duif den vloed.
Ik kus haar; als de wonde ree
Zoo klaagt ze: ‘Ach, ijdel was mijn spoed!’
Doch straks: ‘Monachal! - spreekt ze zacht, -
Hoe brandde u heete zonnegloed!’
‘Neen liefste! - moogt ge 't immer zijn! -
Mij brandde niet dan liefdegloed!’
Zij mint me: ik min haar; mijn kameel
Weidt waar het hare wordt gehoed.
En, heb ik zorgen, groot of klein,
De wijn schenkt mij weer frisschen moed.
Dan ben ik op Chawarnak's troon
Een magtig vorst van 't edelst bloed.
Maar nuchter, heb ik te elken tijd
Mijn kudde ook weer met lust gehoed.
Een gedicht van bepaald zedekundigen aard levert ons Ibrahim Ben Koneif. Maar eene zedekunde dan toch, die weêr begrensd
| |
| |
blijft binnen de aangeduide grenzen, en geen oogenblik het eigenaardig, straks geschetst volkskarakter verloochent: -
Volharding in den levensstrijd betaamt den vrijen man,
Die weet, dat op geen wankel lot de stervling bouwen kan.
En, baatte 't of hij laf en zwak mogt deinzen voor gevaar,
En in verneedring laag van zin en slaafsch gebogen waar',
Veel beter past den vrije steeds een ongetemde moed,
Die hem leert waken voor zijn eer, zijn hoogste en schoonste goed.
Vergeefs ook tracht de mensch zijn lot, waar hij zijn schreden wendt,
Te ontvlieden, of de ramp te ontgaan, die Allah's raad hem zendt.
Of dan het rad van avontuur de kans soms wentlen deed,
En 't lief van 't huidig oogenblik verkeeren mogt in leed,
Geen ramp ooit maak' de stalen spits van onze speeren zacht,
Of drijve ons tot een daad, die ons bij andren maakt veracht!
Als 't moedig lastdier, dat geen vracht, hoe drukkend zwaar ook, vreest,
Zoo torsche ook wat fortuin ons brengt onze ongebogen geest!
Wat andren dan gebukt doet gaan sla nimmer ons ter neer,
En, koom' wat wil, ons blijve steeds onze ongeschonden eer!
Nog een paar kortere stukjes, en wij besluiten onze vlugtige opmerkingen over de Hamâsa, om met een woord nog de andere, bovengenoemde verzameling te bespreken.
Zoo het opschrift, aan deze beschouwingen gegeven, op de hier medegedeelde liederen van toepassing mag heeten in 't algemeen, het is dit wel in 't bijzonder op de klagt van een ongenoemde over 't verlies van den voor altijd in de wildernis verdwenen vriend: -
Des avonds, toen hij uit toog,
Een kloek en edel ridder,
| |
| |
Door 't zand dreef hij zijn kemel
Geen heeft er van zijn magen
Ooit meer van hem gehoord.
Heeft hij zijn pligt vervuld;
Vergeef, bedreef hij zonde,
Eene, waarschijnlijk door epidemie of andere oorzaak uitgestorven stad of dorp is het voorwerp van een klaaglied van Abdallah Thaՙalaba, dat met het voorgaande veel overeenkomst heeft in toon. In beide, op zich zelve uiterst eenvoudige liederen heerscht als 't ware een stille weemoed, dien wij anders in de veelal meer hartstogtelijke Arabische liederen slechts zelden opmerken.
Digt bij hun woonsteê graven
Zij daaglijks weer een graf.
Veel dierbre vrienden gaven
Zij aan den dood reeds af.
Hun huizen zijn vervallen,
Het puin bedekt den grond;
En ginds rijst langs hun wallen
Een doodenstad in 't rond.
Daar leggen zij hun vrinden
Ter ruste in 't stille graf,
Van wie hen eenmaal minden
Niet vèr, - en toch vèr af!
| |
| |
| |
II.
Tot hetzelfde tijdvak, waartoe ook de meeste zangen der Hamâsa behooren, worden mede eenige meer uitvoerige gedichten gerekend, die den naam dragen van Moՙallakât. De letterlijke beteekenis van dit woord is ‘de opgehangene’, 't geen, naar de meest eenvoudige verklaring ‘de tot eene eereplaats verhevene’ kan beduiden. Aan dien naam echter heeft zich eene gansche legende vastgeknoopt, in 't kort hierop neêrkomende, dat de bedoelde gedichten, na in een wedstrijd den hoogsten prijs te hebben behaald, in gouden letters op kostbare stof geschreven en vervolgens aan de Kaaՙba te Mekka werden opgehangen. Dat het gansche verhaal echter eene fabel mag heeten, werd reeds vroeger vermoed, en in den laatsten tijd op afdoende gronden aangetoond (11). Eene andere benaming, mede wel eens aan deze zoogezegde prijsdichten gegeven, - die van ‘Halsbanden’ of ‘Parelsnoeren’, drukt beter dan de meer algemeen gebruikelijke den regten aard dier stukken uit. Alle toch bestaan zij uit een aantal, meest zonder wezenlijk inwendigen zamenhang aaneengeregen afzonderlijke dichtstukken, die menigmaal enkel in den vorm eenige overeenkomst met elkander bezitten. Ook deze gedichten zijn voor 't overige nog weinig onder ons, niet-orientalisten, bekend. Verscheidene, wel is waar, werden meer dan eens in het oorspronkelijke uitgegeven, en alle te zamen in den laatsten tijd door Arnold (12), terwijl ook vertalingen van de meeste worden aangetroffen, zooals o.a. in het belangrijk werk van Caussin de Perceval (13). Maar dit nog al omslagtige boek is juist niet in ieders handen, zoo min als ook de Engelsche overzetting van Jones, of de Duitsche van Hartmann; en de Latijnsche vertalingen van sommige der
Moՙallakât, uit de vorige eeuw, zooals die van Reiske en Lette (14), zal wel niemand voor zijn vermaak gaan lezen, en, - mogten we bijkans zeggen, - ook wel niemand verstaan, die niet tevens van het oorspronkelijke zelf kennis neemt. Van één der bedoelde gedichten intusschen gaf ons Hamaker eene metrische vertaling in het Hollandsch, en van een ander wordt ook eene Duitsche aangetroffen in Rückert's bovengenoemde bewerking der Hamâsa. Wat nu de hier mede te deelen proeven betreft, wij moesten, om niet al te langwijlig te worden, ons tot eene niet te ruime keuze van enkele fragmen- | |
| |
ten blijven beperken. Voldoende evenwel zullen, naar wij onderstellen, toch deze reeds zijn om althans een oppervlakkig denkbeeld te geven van den geest, die in de voornaamste der genoemde dichtwerken doorstraalt. De keus der versmaat was voor 't overige ook hier bij de navolging eene geheel vrije; zelfs scheen ons niet ongeoorloofd, de geringe wezenlijke zamenhang der verschillende stukken eener Moՙallakah in aanmerking genomen, voor elk dezer het metrum te bezigen, 't welk ons, teregt dan of ten onregte, het best voor elk scheen te passen.
De Moՙallakât, zeiden wij, behooren tot hetzelfde tijdvak als de zangen der Hamâsa. Toch zou men, eerstgenoemde lezend, geneigd zijn, ze doorgaans tot een tijdperk van meer ontwikkelde, of, wil men, meer verfijnde dichtkunst te rekenen. In elk geval schijnt hier meer zorg aan den vorm, zoo niet der verzen zelve, dan toch der voorstelling in 't algemeen te zijn besteed; en, terwijl ongetwijfeld de meeste der Hamâsaliederen niet enkel het leven teekenen der woestijn, maar als in deze of in haar omtrek schijnen gedicht, mag van sommige althans der nu te bespreken werken misschien slechts het eerste worden beweerd. Niettemin verloochent zich ook hier, gelijk ons blijken zal, geenszins het eigenaardig karakter, 't welk wij meenden aan de oud-Arabische poëzie in 't algemeen te mogen toeschrijven. Wat voor 't overige omtrent de eentoonigheid werd opgemerkt, welke in die poëzie menigmaal niet valt te loochenen, mag in 't bijzonder hier van toepassing heeten. Bijkans in alle vinden wij, bij alle verscheidenheid van vorm, toch voortdurend beschrijvingen van steeds dezelfde voorwerpen, beschrijvingen, die 't nu eenmaal mode scheen, in gedichten als de hier bedoelde in te vlechten, ook al had overigens het hoofdonderwerp er eigenlijk niets mede te maken. Van gene straks enkele proeven, waarvan elke meerendeels als voldoend voorbeeld van al de overige, soortgelijke, kan gelden.
De eerste in de rei der Moՙallakât is die van Amroe'lkais (of: Imrao'l-Kais). Van dezen dichter worden allerlei wilde streken verhaald, zooals, o.a., na den dood zijns vaders, toen hij begon met zich goed dronken te drinken, om naderhand, eenmaal weêr nuchter, met des te meer ijver aan zijne wraak te gaan denken. Het een en ander heeft echter voor ons hier geen bijzonder belang; te minder omdat dergelijke buitengewone ruwheid geenszins uit de verzen zelven des dichters spreekt. Alleen zij nog
| |
| |
vermeld, dat Mohammed van hem zou gezegd hebben: ‘Hij was geëerd in deze wereld; hij zal verworpen zijn in de andere. Den dag der opstanding zal hij de banierdrager der zangers zijn en met hen worden uitgeworpen in het vuur der hel.’ Intusschen blijkt niet, om welke reden de profeet, die trouwens in 't algemeen niet veel van dichters hield, ten ware ze lofdichten op hem zelven vervaardigden, juist zoo bijzonder op dezen gebeten was.
De aanvang der Moՙallakah van Amroe'lkais, dien wij hier voornamelijk dáárom meêdeelen, omdat bijkans al de overige met een soortgelijken beginnen, en het eene voorbeeld dus almede als type voor de andere kan strekken, luidt aldus (15): -
Toeft, vrienden! toeft, waar nog der woonsteê laatste sporen
Bij Dachol's heuvlenrijde stormwind heeft gespaard!
En treurt met mij om haar, die 'k minde en heb verloren,
Maar wier gedachtnis nog deez' plek mij heeft bewaard.
‘Neen! - spraken ernstig zij, en wendden hun kameelen, -
Neen, volg ons, treur niet meer, en toon u weer een man!’
Helaas! alleen de traan vermogt mijn smart te heelen
In 't oord, dat ik verliet, maar niet vergeten kan!
Na voorts in 't algemeen zich beroemd te hebben op zijne overwinningen bij het schoone geslacht, verhaalt de dichter in korte trekken ons enkele zijner avonturen. Zoo, o.a., het volgende, dat, al beduidt het op zich zelf al niet veel, ons toch niet onaardig schijnt verteld (16): -
Bij haar, wier woning strenge wacht
Omsloot, heb menig langen nacht
Ik zalig 't loon der min genoten.
Door drom van slaven, die de poort
Bewaken moesten, drong ik voort,
Hoe gaarne ze ook mijn bloed vergoten.
Terwijl nog der Plejaden glans
Hel schittrend blonk aan 's hemels trans,
Een gouden gordel, rijk getooid
Met paarlen, kwistig uitgestrooid,
Ging minnend ik tot haar.
| |
| |
Reeds had zij, tot den slaap gereed,
Het enger sluitend opperkleed
Ter zij gelegd, en, stoute daad
Niet vreezend, 't lugtig nachtgewaad
Omgord, of 't dekking waar'!
‘Laat af! - zoo sprak ze, - in Allah's naam
Bedenk, hoe mij geregte blaam
Moet treffen, als uw daad mijn stam,
Naijvrig op zijne eer, vernam!’
Toch volgde zij me aldra.
En langs ons spoor door 't mulle zand
Liet van haar sluijer zij den rand
En toen door 't kamp behoedzaam wij
Naar wèlbeschutte bergvallei
Getogen waren, boog ik teeder
Haar hoofdjen op mijn borst ter neder,
En, kozend, liet ze 't mij...
Geheel zonder eenigen overgang, ja zelfs midden in den versregel, waarmede het bovenstaand fragment gerekend kan worden te eindigen, begint nu voorts onze verliefde poëet eene beschrijving van zijne beminde. Beter scheen ons intusschen, bij de navolging het een van het ander te scheiden (17): -
Bevallig is de liefste mijn, van slanke leest en leden,
Blank is haar kleur, haar middel smal, haar enkel wèl besneden.
Haar boezem, als de spiegel glad, gelij kt't kleinood der golven,
Dat, mat van glans, diep in den schoot der zeeën ligt bedolven.
Ter zijde toont ze 't dons der wang; zich wendend, 't oog der hinde
Die uitziet, dat haar teeder jong geen loozen valstrik vinde.
Haar nek is als de slanke nek der lugtige gazelle,
Schoon dezen 't kostbaar parelsnoer niet, als haar hals, omknelle.
Digt golven langs haar blanken rug haar ravenzwarte lokken,
Een dadeltros in palmenloof, van bloemengeur doortrokken.
Het weeldrig haar versmaadt den streng, waarin ze 't had gewrongen,
En straks is weer een dartle lok den engen band ontsprongen.
Haar fijne en teêre vingren zijn als ishil-houtjes keurig
En als de wormpjes in het zand van Dhibi rozenkleurig.
Haar glans verlicht den donkren nacht, gelijk de lamp haar stralen
| |
| |
Bij 't stil en eenzaam avonduur in 's kluiznaars cel laat dalen.
Voorwaar! de strenge wijsgeer zelf ziet haar met zoet verlangen,
Wier kinderkleed door 't kleed der jeugd nog naauwlijks werd vervangen.
Weinig dichterlijk zal ons, bij eersten aanblik, de wijze schijnen, waarop Amroe'lkais in de navolgende regelen den lof van zijn paard bezingt (18); en van veel hooger poëtische waarde acht misschien menigeen een gelijksoortigen lofzang van een later dichter, Ibn Doreid, vooral gelijk die in fraaije verzen door Bilderdijk in onze taal werd overgebragt (19). Toch zouden wij, afgezien natuurlijk van den vorm der navolging, de voorkeur geven aan de beschrijving in onze Moՙallakah. Gene is als gemaakt onder de lamp, deze als gedicht in den zadel. Geen echt ruiter dan ook, zouden we meenen, die niet in dezen met ons instemt, en, voor zoover ook een fraai en sterk paard zijne eigenaardige poëzie kan hebben, valt het moeilijk te betwisten dat onze dichter ze wèl begrepen en getroffen heeft.
Als in zijn nest de vogel nog
Te slapen ligt, staat reeds mijn hengst,
Kortharig, fier, van edel ras,
Gezadeld tot de jagt gereed.
Den steen gelijk, van hooge rots
Door snellen bergstroom meêgesleept,
Snelt hij vooruit, en keert, en wendt,
En staat weer pal, en rent weer voort.
Den zadel doet mijn sterke vos
Soms glijden langs zijn effen rug,
Zooals er langs het glibbrig vlak
Het nederstroomend water glijdt.
Wanneer den adem vurig hij
Door 't opgesperde neusgat blaast,
Dan is 't of in den ketel luid
Het borrlend water kookt en ruischt.
Ligt blijft zijn gang als andren reeds
Vermoeid zich slepen langs den grond,
En met hun hoeven wolken stofs
Opstooten uit het mulle zand.
Den teedren jongling werpt hij af,
Maar vrolijk wappert in den wind
| |
| |
Het kleed des koenen ruiters, die
Hem kent en met beleid regeert.
Snel als de steen, dien speels de knaap
Voorslingert, is zijn vaart. Hij heeft
De sterke schoften van den bok,
De harde spieren van den struis,
Den snellen aanloop van den wolf,
De vlugheid van den jongen vos.
En krachtig langs zijn flanken zweept
Zijn volle, fraai gepluimde staart,
Wanneer hij, tot den sprong gereed,
Hem fier en moedig opwaarts heft.
En regt als 't effen marmervlak,
Waarop men 't bitter alsemkruid
Of 't reukwerk voor den bruidstooi wrijft,
Strekt zich zijn rug zoodra de hand
Tot sneller gang den teugel viert.
Wij besluiten onze aanhalingen uit het hier besproken gedicht met de beschrijving van een natuurtooneel, waarmede ook dat gedicht zelf eindigt (20). De Hollandsche lezer neme daarbij het nog al groot aantal vreemde plaatsnamen ditmaal welwillend voor lief.
Aanschouw, o vriend! den glans dier flikkerende stralen,
Die ginds langs 't drijvend zwerk als vuurge handen dwalen!
De toorts, dien in het dal de kluizenaar ontsteekt,
Ziet bij dien hellen gloed zijn schijnsel ras verbleekt. -
Een wijl nog toefden wij. Der bergen breede reien
En Zhâridj en ʽOdheib's vèr strekkende valeien
Omvatte ons zwervend oog. Regts dreigde, digt en zwaar,
Den Kathan de onweerswolk, links Jadhbal en Sitâr.
Doch van Kotaifa's kruin daalt straks in breede stroomen
Het water gudsend neer, en slingert hooge boomen
In d'afgrond aan hun voet, en drijft den steenbok voort,
Wiens schuilplaats 't in Kenân's rotsholen zelfs verstoort.
Van Taima's palmen bleef er geen den storm verduren;
Geen dak meer rijst omhoog; slechts zwaargewelfde muren
Weerstonden 't woest geweld; en om Thabîr hangt breed,
Als 's grijsaards dof gewaad, nog 't somber wolkenkleed.
| |
| |
Zie, nu de morgen daagt, als draden 's wevers kluwen,
Het afgerukte loof Moendjaimir's kruin omstuwen;
Maar ook, hoe ginds de vloed Ghabîth's landouwen drenkt,
En rijkdom, als den schat van Yémens koopliên, schenkt.
De vogels in het dal begroeten blij den morgen,
Als bande een eedle wijn hun nachtelijke zorgen.
En naast den trotschen stam ligt in het diep ravijn,
Zoenoffer van den nacht, de koning der woestijn.
Een niet minder, en misschien wel met meer regt, om zijne loszinnigheid en wilde levenswijze befaamd dichter, mede de maker eener Moՙallakah, was Tharafa. Zoo ergens in de Arabische poëzie kan worden waargenomen wat wij met eene vreemde uitdrukking ‘Rücksichtlosigkeit’ mogten noemen, het is dan wel bijzonder in de dikwerf nog al cynieke verzen van dezen Heinrich Heine onder de Arabieren. Ziehier o.a. wat hij omtrent zich zelven en zijne gewoonten ons mededeelt, eene korte, maar vrij krachtige schets, die voor 't overige volkomen bevestigd wordt door al wat de overlevering omtrent den dichter verhaalt (21).
Tot hen, voorwaar! behoor ik niet,
Die ge angstig zich verschuilen ziet
Wanneer een vriend zijn leed komt klagen.
Een broeder, dien het lot beproeft,
En die in nood mijn hulp behoeft,
Komt niet vergeefs me om bijstand vragen.
In 's volks vergaadring vindt tot raad,
Als in den strijd tot stoute daad,
En, komt ge tot het drinkgelag,
Ik doe u gaarn den ganschen dag
Een trouw en kloek bescheid.
Den beker vindt des morgens gij
Ten boord gevuld reeds staan;
Is 't u genoeg, straks vangen wij
Met frisschen moed weer aan!
Maar geen ook milder zult ge ontdekken
Dan mij, zoover deez' tenten strekken,
En trouwer makkers kent gij niet
Dan die gij aan mijn feestdisch ziet.
| |
| |
Heeft de eedle wijn ons 't hart verblijd,
Ook de avond wordt den lust gewijd,
Als, prijkend met de kroon der jeugd,
De schoone komt, wie strenge deugd
Geen handgreep schuchter af doet wenden,
Waar deze 't bont saffraangeel kleed,
Zich plooijend om de slanke lenden,
Wat minder eng soms sluiten deed.
En, zoo ik 't vleijend haar gebied,
Dan zingt ze ons gaarne een lieflijk lied,
Een lied, dat eerst nog week en zacht,
Doch rijzend straks, in stillen nacht
Weerklinkt als droeve klagt der hinde,
Beroofd van wat ze teederst minde.
Wel heb met menig welkom gast
Ik dus wat 'k erfde en won, verbrast;
En, als het schurftige kameel,
Werd ik mijn eigen stam te veel;
Maar 'k ducht niet dat mij de arme ontwijke,
En gaarne ook ziet mij ginds de rijke.
En gij, o wijsgeer! die mij laakt,
En al mijn doen en laten wraakt,
Zeg, kunt ge onsterflijkheid mij geven?
Zoo niet, laat mij mijn vrolijk leven!
En roep mij niet van 't blij festijn,
Als toch de dood het eind moet zijn!
Of is dan van den vrek het graf
Een ander dan van hem, die gaf
En nam wat hem van hooger waarde
En eedler scheen dan 't goud der aarde?
Een mulle zandhoop dekt den een
Als d'ander, en een ruwe steen
Wijst u de plek, waar beide slapen.
Den een ontnam de dood 't genot,
En d'ander, op zijn goud verzot,
Wat gierig hij bijeen mogt schrapen.
En niemand, die niet dag aan dag
Zijn levensschat vermindren zag
| |
| |
Een schijnbaar niet te straffen band
Houdt spelend steeds het lot in hand;
De prijzende beschrijving van een kameel mag natuurlijk bij eene beschouwing over Arabische dichtkunst zoomin ontbreken als die van een paard. Ten voorbeelde ontleenen wij aan denzelfden dichter, van wien de laatstaangehaalde regelen afkomstig zijn, eene zoodanige lofrede op het nuttige, zoo al in Europesche oogen niet bijzonder fraaije dier (22).
Fier draagt mijn eedle kemelin
Den langen, slanken nek omhoog,
Den opgerigten mast gelijk
Van 't schip dat op den Tigris vaart.
Haar schedel is als 't aambeeld hard
En scherp van kanten als de vijl,
Maar zacht als 't Damasceensch papier
Is ook haar wang, en glad en fijn
Haar lip als Yémen's fijnste leêr,
Door rimpel noch door ruigte ontsierd.
Gelijk de spiegel in de lijst,
Zoo glinstert in de kas haar oog,
Verholen half, als in de spleet
Der rots het kristallijnen nat.
Naauwlettend spiedt het elk gevaar,
Gelijk der hinde donker oog,
Wanneer zij, voor haar jong beducht,
Met bangen schrik ter zijde blikt.
't Ligt nachtelijk geridsel hoort
Zoo goed als daags den luidsten klank
Haar oor, dat, lang en fijn gespitst,
Haar edel ras ten teeken strekt,
En 't scherp gehoor heeft van den stier,
Die eenzaam op den Haumal weidt.
Luid bonst ook vaak het kloppend hart
Haar in de zwaar gewelfde borst,
Zoo als er tegen 't muurgewelf
De steenen bal bij 't horten stoot.
En met den neus, dien bij de spleet
| |
| |
Der lip de ring vat, snuffelt zij
Ook gaarne langs den grond, om straks
Met vluggen tred weêr onvermoeid
Langs 't hobblig zandpad voort te gaan.
ՙAntara, of (vulgo) Antar, mag een naam heeten, die ook in het Westen meer algemeen bekend is geworden, als die eens dichters, wiens avontuurlijke lotgevallen hem buiten zoowel als in Arabië hebben beroemd gemaakt, en de stof hebben geleverd tot den zeer uitvoerigen Arabischen roman, waarvan o.a. Lamartine in zijn Voyage en Orient eenige stukken en Hamilton eene gedeeltelijke, Engelsche, vertaling heeft medegedeeld. Zijne Moՙallakah werd, gelijk boven met een woord aangeduid, door onzen Hamaker in het Hollandsch overgebragt; ongelukkig echter in nog al zwaarmoedige rijmlooze verzen, waardoor veel van den regten geest des dichters ons schijnt verloren te zijn gegaan. Niettemin konden wij ons hier bepalen tot eene verwijzing naar de bedoelde overzetting, ware het niet dat enkele korte fragmenten ons te karakteristiek schenen om ze niet nog ter loops (maar dan in eigen gekozen vorm) hier mede te deelen. Vooral de regelen, waarin de dichter zijne tweegevechten beschrijft, leeren ons almede de dikwerf wreede inborst der oud-Arabische krijgers kennen, en dat te duidelijker juist hier, waar wij met een man als Antar te doen hebben, die toch voor 't overige als een edel en grootmoedig ridder bekend staat, en die, half slaaf van geboorte, maar geadeld door zijne heldenfeiten, met alle regt van zich zelven kon getuigen: ‘Mijne ééne helft is uit het edelst bloed van Abs, en de andere doe ik eerbiedigen door mijn degen!’ (23).
Vaak heeft er in het tweegevecht
Mijn scherpe lans het pleit beslecht,
Wanneer, gedekt door 't blinkend staal,
Een ridder mij in drieste taal
Uitdaagde tot den strijd.
Hem kende ik, dien de meesten vloden
En weinig krijgers weerstand boden,
Hem, die nog nooit den kamp ontweek
En nooit nog in den kamp bezweek;
Doch eindlijk kwam zijn tijd!
Mijn stooten deelde ik keer op keer
Met sterke, wèl gerigte speer
| |
| |
Tot hij in 't lest door kracht noch moed
Voor smadelijken val behoed,
Verslagen lag in 't zand, -
Een welkom aas voor 't roofgediert'
Dat lijkmaal op het slagveld viert,
En lang nog aan den arm bleef knagen,
Die steeds de zege weg mogt dragen.
En vaak is ook mijn sabelhouw
Door 't wèlgevoegd kuras gedrongen.
Van ridders, die, hun vaandel trouw,
Met mij om de eer der zege dongen.
Één, die mij dreigend dalen zag
Van 't paard, om hem den laatsten slag
Te brengen, liet de tanden blinken;
Maar 'k hoorde toch zijn lach niet klinken!
En, schoon zijn leden, bloedig rood,
Nog lang de zon met vollen luister
Bescheen, dra hulde in nachtlijk duister
Zijn strak gelaat de dood.
Merkwaardigerwijze herinnert ons ook het slot van dit fragment aan de op zich zelve ongetwijfeld veel schooner dichtregelen in den Giaour van Byron (24); maar, hoewel ook de laatste veel hartstogtelijker mogen heeten, toch klinken ze ons minder hard, vermits de Giaour wel degelijk alle reden had om zijn doodvijand niet te sparen, terwijl de wezenlijke Arabier, althans voor zoover uit zijn gedicht blijkt, niet eens bijzondere aanleiding had om zijn toevalligen tegenstander te haten, en niettemin als met zeker genoegen de wijze herdenkt, waarop hij in koelen bloede hem den genadeslag bragt.
Onbillijk intusschen zouden wij jegens den dichter handelen, indien wij, enkel op uitingen als de hier meêgedeelde lettend, hem nu ook alle wezenlijk gevoel ontzegden. Dat het laatste hem geenszins ontbrak, bewijst wel zijne innige en trouwe liefde voor Abla, de dochter van Mâlik. zijn oom, die hij niet dan na harde beproevingen en krachtige volharding won, en aan wie hij menig bezield lied heeft gewijd; maar ook, onder anderen, zijne blijkbaar ongeveinsde droefheid bij den dood van zijn geliefd strijdros op het slagveld (25): -
| |
| |
Op, Antar! - klonk het luide alom,
En in den digten ruiterdrom
Wierp snuivend zich mijn hengst, en stiet
Omver al wat geen doortogt liet.
Maar diep ook drong er telkens weer
Een lange, scherp gewette speer
Hem in de borst, tot, overdekt
Van wonden, en met bloed bevlekt,
Hij viel, om niet weer op te staan.
En 't was me als glinsterde er een traan
In 't vurig straks, nu brekend oog,
Toen 'k mij tot hem voorover boog,
Terwijl zijn klagend, zacht gesteen
Me eens menschen bange weeklagt scheen.
Had hij van 's menschen taal geweten,
Mij had hij wis zijn dood verweten.
Doch we zouden meenen, het geduld van den lezer, die tot dusver goedwillig ons gevolgd mogt zijn, door nog meer aanhalingen uit te putten. Niet derhalve omdat zij de opmerkzaamheid niet zouden verdienen, maar om niet al te zeer de grenzen eener vlugtige beschouwing als deze te buiten te gaan, laten wij de Moՙallakât van Zohair (Duitsch in Rückert's Hamâsa), Hârit en Lebîd thans onbesproken, en besluiten liever met nog een enkel fragment uit die van ՙAmroe Ben Kolthoem, een der dapperste en meest beroemde stamhoofden, vijand en dooder van ՙAmroe, Koning van Hîra, als waardig slot voor onze opmerkingen over de poëzie der soms wel ruwe, maar toch dikwijls ook edele en bijkans altijd vrije en onafhankelijke zonen der woestijn (26).
Wacht, eer ge ons roekloos tergt en onze onschendbre woning
Bedreigt, tot ge eerst ons kent, o Hîra's trotsche Koning!
Wit toont in vrede zich onze ongerepte vlag,
Maar bloedrood keert, gesmaad, zij weder uit den slag.
Reeds heeft er menig Vorst als gij ons zwaard getroffen,
Die 't waagde tegen ons op heerschermagt te stoffen.
En menig dapper hoofd van wijd vermaarden stam,
Wien de onze, met de kroon, een roemrijk leven nam.
Wij plantten van Shamât tot Dho-Toloeh de vanen
Eens volks, dat tot ontzag den nabuur weet te manen.
| |
| |
Wij naadren naauw de plek, waar 's vijands tenten staan,
Of aanstonds bassen ons verwoed de honden aan;
Wèl kennen ze onze kracht, als we eens de zwaarden wetten,
En, als de molensteen, wat ons weerstaat verpletten!
Getuig 't, Koda'a's stam, die in het oostlijk veld
Van Nedjd, door ons gedorscht als 't koren, ligt geveld!
We ontvingen waardig u, zooals 't met eedle gasten
Betaamt, toen 's morgens haast uw benden ons verrasten.
Wij bragten wakker u een frisschen morgengroet;
En duur hebt gij dien dag uw stout bestaan geboet!
Ook Ma'ad weet, dat wij veel liever 't leven derfden
Dan de ongeschonden eer, die van de vaadren we erfden.
Voorzigtig dan, o Vorst, als gij die eer belaagt!
Bedenk, dat dreigen zelfs geen vrije stam verdraagt!
Hoe, 'Amroe, zoon van Hind! gij waant dat onze zonen
Ooit in uw prinslijk slot als slaven konden wonen?
Ervaar dan tot uw smaad, wat lot den dwingland wacht,
Wiens overmoed het regt van 't vrije volk verkracht!
Kan uit bovenstaande opmerkingen en mededeelingen den niet-kenner der Arabische oudheid, - voor kenners toch schreven we natuurlijk niet, - eenig nader inzigt omtrent geest en karakter van Mohammed's voormalige landgenooten zijn geworden, dan zal ook hem waarschijnlijk, als ons zelven bij de beoefening hunner vroegere poëzie, tweeërlei klaarder zijn dan te voren: de mogelijkheid èn van den invloed, dien juist een man als Mohammed op zijn volk heeft uitgeoefend, èn van de latere beteekenis van het vroeger nog zoo beperkt Arabisch ras.
Van het een toch als van het ander liggen in datgene wat uit de vroegere toestanden van Arabië, opgehelderd, gelijk wij zagen, door zijne voormalige dichtwerken, ons werd overgeleverd, de elementen onmiskenbaar voor oogen. Geen ruwer, geen meer eenzijdig en bekrompen, geen omtrent de zedelijkheid en de gevolgen zijner daden meer onverschillig, en vooral geen meer fanatiek en hartstogtelijk hervormer heeft er misschien ooit bestaan dan Arabië's hooggevierde profeet; maar ook geen volk welligt dat zoozeer die eigenheden in zich vereenigde als
| |
| |
het volk zelf, in welks midden hij optrad als godsgezant. En juist zijne eenzijdigheid, juist de bekrompenheid zijner godsdienst- en zedeleer maakte ze voor de zijnen eerst regt aannemelijk; ware zijne opvatting ruimer, zijn geest wezenlijk hooger gestemd, zijn gezigtskring breeder geweest, eenige weinigen, die hem nu bespotten als een dwaas, zouden hem misschien gewaardeerd, maar zijn volk zou hem niet begrepen en ook niet als hervormer erkend hebben. Geen magtiger hefboom, eindelijk, in zijne hand om zijne landgenooten voort te stuwen op den weg naar verovering en roem, dan datzelfde diep gevoel van persoonlijke eer en van waardigheid van den stam, dat wij als grondtoon van nagenoeg al de oud-Arabische gedichten leerden opmerken en grootendeels ook waarderen. En zoo toont zich dan Mohammed niet alleen een hervormer, maar ook, gelijk trouwens allen, die ooit eene wezenlijk beteekenende rol in de geschiedenis hebben gespeeld, een echt en waardig zoon van zijn volk en van zijnen tijd.
Doch van den anderen kant leefden er, gelijk wij mede konden opmerken, reeds te veel elementen ook van fijnere geestbeschaving onder de meer ontwikkelden van datzelfde volk, dan dat het voortdurend zich enkel met veldslagen en veroveringen of met zoo gezegd godsdienstige plegtigheden had kunnen bezig houden, of zich tevreden kon stellen met het lezen en aanhooren van een boek zoo smakeloos, zoo vervelend, en, wèl bezien, zoo weinig beteekenend als de Koran. Juist die hoogere beschaving hij velen berokkende den profeet ongetwijfeld veel erger, veel gevaarlijker tegenstand dan de toevallige haat van eenige naijverige stamgenooten of het verzet van andere, hem vijandige geslachten; en, schoon ze, ten slotte genoopt voor het geweld der wapenen te zwichten, zich voor het uiterlijk en voor het oogenblik aan het Islamisme scheen te onderwerpen, ze had bij lange nog niet haar invloed verloren of van haar wezenlijke regten afstand gedaan. Integendeel doet zij die regten terstond weêr gelden, zoodra slechts de Mohammedaansche heerschermagt zich meer naar buiten begint uit te breiden en daardoor verhinderd wordt, een streng toezigt op het geweten der geloovigen te houden, totdat eindelijk, wanneer ook die magt naar Europa, en met name naar Spanje zich verplaatst, de onafhankelijke oud-Arabische geest zijne volledige regten herneemt, en, thans meer ontwikkeld nog en geoefend door het verkeer met andere volken, ook met goed geluk den
| |
| |
strijd aanvangt niet enkel op het slagveld en in het tournooi, noch alleen op het meer willekeurig gebied der dichtkunst, maar nu vooral ook op het strenger terrein der empirische zoowel als der bespiegelende wetenschap.
Of zijn deze en dergelijke gevolgtrekkingen alligt te gewaagd? Een ieder, die zich de moeite getroostte, van de voorgaande mededeelingen kennis te nemen, en daarbij niet gansch onbekend bleef met de latere geschiedenis der Arabieren, - wat wel bij geen beschaafde ondersteld kan worden, - is ook voldoende in de gelegenheid, die vraag voor zich zelven te beantwoorden.
P.A.S. van Limburg Brouwer. |
|