De Gids. Jaargang 34
(1870)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 209]
| |
De Duitsche JuristendagGa naar voetnoot1.Schoone steden ondervinden tegenwoordig veelal het zelfde lot als schoone vrouwen. Wanneer een jong meisje in den vollen glans harer bekoorlijkheden haar intreê doet in de salons der wereld, dan is het niet altijd een kleingeestige ijdelheid, maar menigmaal veeleer een hooggestemd gevoel van eigenwaarde, een sterk ontwikkelde schoonheidszin, die haar doet eischen, dat hare bekoorlijkheden door die wereld worden erkend. Is dat het geval, dan zal zij al zeer spoedig geen behagen meer scheppen in de vulgaire vleierijen van wispelturige vlinders en flauwe saletjonkers, zij zal willen dat het altaar der schoonheid bediend worde door kardinalen en bisschoppen, niet door abtjes en kapelanen; zij zal alleen dan voldoening vinden, wanneer een bekwaam, nobel en krachtig man, op ridderlijke wijze en eerbiedigen toon aan hare bekoorlijkheden zijn hulde brengt. En toch, de laffe complimentjes van den grooten hoop moet zij dagelijks hooren. Gaat het in den tegenwoordigen tijd van reizen en reisjes met de schoone steden van Europa niet eveneens? Bewonderaars worden er iederen zomer bij treinen vol in en uitgevoerd; maar wanneer de stedemaagden zoo kwetsbaar waren als hare zusters onder de menschen, zou zeker meer dan eene onder haar verklaren, dat zij genoeg had van al die gapende monden en starende oogen, van al die betoogende parapluien en indiscrete ‘bi- | |
[pagina 210]
| |
nocles’, van al die vulgaire loftuitingen en banale complimentjes van een groot deel onder het reizend publiek. Doch daarom ook zullen zij het waardeeren, wanneer nu en dan haar lof van edeler zijde verkondigd wordt. Dat heeft de schoone stad Heidelberg dezen zomer ondervonden, toen aan den feestdisch der duitsche juristen, en onder het ‘langanhaltendes Hoch’ van alle gasten, door den altijd jeugdigen Leipziger Hoogleeraar von Wächter, den Nestor der duitsche rechtsgeleerdheid, Des Rechtes Wächter,
Alles Unrechts Verächter
Den guten deutschen Wächter!
van haar gezegd werd: ‘Heidelberg, die schöne Nachbarinn, ist voller Reiz der Verführung!’ Heidelberg was voor die hulde gevoelig. Zij wilde aan hare bekoorlijkheden nog grooteren glans bijzetten en doste zich uit in haar rijkste feestgewaad. Zij overgoot haar schilderachtige ruïne en de liefelijkste punten der boorden van haren Neckar, met stroomen van betooverend bengaalsch licht; zij versierde haar gebouwen met duitsche vaandels en haar feestzalen met duitsche spreuken. Er was een wetenschappelijk feest binnen de muren der wetenschappelijke stad, want de achtste duitsche juristendag vergaderde aldaar van den 26sten tot den 29sten Augustus. Wetenschappelijke congressen staan niet bij ieder in een goeden reuk en menigeen wil achter het epitheton ‘wetenschappelijk’ een vraagteeken plaatsen. Doch welke krachtige pleidooien ook voor of tegen hen worden uitgesproken, zij gaan op den weg dien onze tijd hun heeft aangewezen, rustig voort en storen zich aan dien strijd niet het minst. Men wachte er zich dan ook voor alle met één maat te meten. Men heeft geen recht te klagen: ‘och, al weêr een congres!’ alvorens op de vraag: ‘welk congres’? te hebben geantwoord. Grooter echter wordt het gemor, wanneer er sprake is van een congres met feesten, en hier en daar bemerken wij dan ook onder de mantels der ware of schijnbare wetenschap het schouderophalen der stoïcijnen. Wellicht heeft reeds menigeen, na het lezen der eerste bladzijde van dit opstel, de verdere bladen eenvoudig onopengesneden gelaten, onder den uitroep: ‘och, niets dan een feestencongres!’ Wij verzoeken die lezers hun eenzijdigheid tot betere gelegenheden te bewaren, want zeer zeker zullen vele congres- | |
[pagina 211]
| |
feesten, die wellicht niets anders zijn dan de natuurlijke uitvloeisels van de jubelende stemming onzer eeuw bij de inwijding der congres-aera, onder de eentoonigheid die hen wacht op den langen duur verdwijnen; maar toch zouden wij durven voorspellen, dat de duitsche juristendag zijn feesten altijd behouden zal, dat, even als thans te Heidelberg, zoo ook telkens weder in iedere feestzaal, waar de duitsche juristen samenkomen, de oudduitsche spreuk zal te lezen staan: nach gehalten Gericht mogen die Urtelsprecher in ein Wirthshaus gan und ein ziemlich Zehrung thun zu einer Urkunde einer recht Gemeinschaft. Immers de duitsche juristendag heeft meer dan een wetenschappelijk, heeft allereerst een nationaal duitsch karakter. Het lievelingsdenkbeeld onzer enthusiaste en tegelijk degelijke naburen: ‘das grosse geeinigte deutsche Vaterland’, het denkbeeld, waarvoor zij hebben gestreden, gezongen, gedacht, getoast, gewerkt en waarvoor zij dat alles wie weet nog hoelang zullen doen, is ook de gedachte die aan de vereeniging der duitsche rechtsgeleerden het leven gaf en het leven doet behouden. Thans nog, na alles wat het bloedige jaar onzer eeuw, 1866, aan Duitschland heeft gegeven en ontnomen, klonk het aan den feestdisch te Heidelberg onder het ‘stürmisches Bravo’ der 900 feestgenooten: ‘Glauben wir fest an die deutsche Zukunft’. Een wetenschappelijke gedachte dus en een nationale gedachte. Hebben wij ongelijk, wanneer wij verwachten, dat het werken dier vereeniging sympathie vindt in ons vaderland, waar de behoefte aan ontwikkeling van recht en rechtsleven tegenwoordig meer dan ooit gevoeld wordt; waar de vaderlandsliefde altijd onder de eerste deugden geteld is?
Evenmin als bij individuën, valt ook bij volken het licht steeds op alle zijden van hun inwendig leven. De groote belangen der natiën, de belangen van kunst, wetenschap, staatkunde, godsdienst, maatschappelijk verkeer, familie, zien wij nu eens in de voorste gelederen voor hare rechten strijden, dan weder zich naar de achterhoede terugtrekken om haar tijd af te wachten; alle hebben zij haar actie en reactie. Met het rechtsleven is dit niet anders. De behoefte aan rechtsontwikkeling en rechtsgemeenschap wordt niet altijd even sterk ge- | |
[pagina 212]
| |
voeld; de vraagstukken die zij aan de orde stelt, zijn niet altijd brulante quaestiën. Even waar is het bovendien, dat op het rechtsgebied zelf de eischen, die in den loop der tijden gesteld worden, niet altijd van dezelfde zijde komen. Zoo moest wel b.v. na de duitsche bevrijdingsoorlogen tegen den franschen overheerscher, de begeerte naar de bevestiging van het nationale recht den strijd doen ontbranden tusschen de mannen der codificatie en de mannen der historische school. De namen van Thibaut aan den eenen, Hugo en von Savigny aan den anderen kant, roepen ons een vraagstuk voor den geest, dat ook in Duitschland nog niet overal is opgelost. Doch de beweging, welke aan den duitschen juristendag het leven gaf, is in haar hoofdtrek althans een andere. Zij immers bedoelt allereerst het streven naar de ‘Herstellung eines einheitlichen deutschen Rechtes’, eenheid door codificatie, doch dan ook slechts op die deelen van het rechtsgebied, waar nu reeds over de waarde der codificatie zelf geen strijd kan zijn, of geen strijd meer is. Het was in de vergadering van den 10den Maart 1860, dat in het berlijnsch juristengezelschap, het voorstel van professor von Holtzendorf, destijds privaat docent, ter tafel werd gebracht ‘zur Auschreibung eines deutschen Juristentages.’ De motieven van den voorsteller getuigden voor zijn breede opvatting der zaak, die hij voorstond. Te lang had men in de laatste jaren slechts eenheid gezocht op het gebied der maatschappelijke huishouding in engeren, materieelen zin, ook het gevoel der duitsche rechtsgemeenschap moest met kracht worden wakker geschud waar het sliep. En die taak moest worden opgevat door de mannen van het vak. Zij alleen konden spreken met gezag; zij alleen konden daarbij ook voor de belangen der enkele deelen zorgen, door met de hand van een kunstenaar bij het maken der schets van het geheel die punten en groepen uit te sparen, waar het licht op de eigenaardigheden der bijzondere landrechten en der door deze beheerschte bijzondere rechtsbetrekkingen moest blijven vallen; zij alleen konden tot heil der duitsche rechtswetenschap den zoo noodigen persoonlijken omgang harer beoefenaren uitlokken. Het voorstel werd zonder aarzelen aangenomen en allereerst zou men de medewerking inroepen van eenige vaderlandsche koryphaeën. Het bleek inderdaad, dat er niet aan dooven gepredikt was, en men erlangde onmiddellijk de toezegging van mannen als von Wächter, | |
[pagina 213]
| |
Bluntschli, Walther, Zachariä en meer anderen uit Noord-Duitschland zoowel als uit het Zuiden, wier namen een goeden klank zouden geven aan het ontworpen plan. Daarom kon reeds in Mei van hetzelfde jaar door middel der dagbladen de algemeene oproeping worden openbaar gemaakt en alsof men tot een feest noodigde, wijd en zijd de mare weêrklinken: ‘so geht denn in alle Deutschen Gaue der freudige Ruf, Theil zu nehmen an einem Werke, welches dem Dienste des vaterländischen Rechtes und nur ihm gewidmet ist.’ Meer dan zevenhonderd juristen verklaarden reeds dadelijk lid te worden der vereeniging, die thans meer dan tweeduizend leden telt. Voorstellen en praeadviezen over voorloopig gestelde vragen stroomden naar de tijdelijke regelingscommissie toe, en den 28sten. Augustus sloeg men te Berlijn, onder de leiding van von Wächter, het eerst met vurigen ijver de handen aan het werk. Beschouwen wij dat werk van naderbij. ‘Het doel van den duitschen juristendag’, zoo luidt art. 1 der statuten, ‘is: eene vereeniging te vormen om aan de duitsche juristen een levendige wisseling hunner meeningen en een persoonlijken omgang te verzekeren, om de behoefte aan eenheid in de ontwikkeling van het duitsche privaat-, proces- en strafrecht steeds meer te doen erkennen, om de hinderpalen, welke aan die ontwikkeling in den weg staan, aan te wijzen en onderling maatregelen te beramen, waardoor eene rechtseenheid zal kunnen worden bevorderd.’ Niemand zal ontkennen, dat voor weinig vakken van wetenschap een persoonlijke omgang en een ‘lebendige Meinungsaustausch’ hunner beoefenaars van zoo overwegend gewicht is als voor de wetenschap van het recht, bovenal wegens den aard der elementen, waaruit de juristenwereld is samengesteld. De rechtswetenschap, welke in haar philosophie de edelste overleggingen der zedelijke natuur van den mensch bestudeert, bij hare beschouwingen over het privaatrecht de fijnste vezelen van het maatschappelijk verkeer ontleedt, bij hare strafrechtelijke studiën de hoogste eischen van het staatsleven en de heiligste rechten der individuën wil gehandhaafd zien, bij hare behandeling van internationaal recht de wereldbeschaving op den voet volgt om als het ware hare gedachten te raden, welke daarbij de rechtsbeschouwingen van vroegere eeuwen als haar onmisbaren grondslag erkent, die wetenschap is er zich | |
[pagina 214]
| |
allereerst van bewust, dat de werkelijkheid haar terrein is, dat het recht bestaat voor den mensch en de mensch niet voor het recht. Daarom moet haar beoefenaar van de hoogte der catheder naar de markt, van de markt naar den voet der catheder worden gevoerd. Het microscopisch dogmatisme van menig theorist en de kleingeestige casuistiek van menig man der praktijk, gelijken op rechtsgeleerdheid beide even weinig. Doch op een juristencongres als het duitsche, waar de geleerdste professoren en de meest praktische procureurs, waar ‘Oberstaatsanwalte’ en advocaten, ‘Oberappellationsgerichtsräthe’ en ‘Stadtrichter’ aan dezelfde discussiën deelnemen en elke goedgemotiveerde opvatting waardeeren, wordt inderdaad het huwelijk tusschen praktijk en theorie wettig voltrokken. Het was echter bovenal ‘puerorum quaerendorum causa’, dat dit huwelijk in Duitschland gesloten was, en het kind, naar welks geboorte zoo verlangend werd uitgezien, zou met den naam: ‘algemeen duitsch recht’ gedoopt worden. Over de noodzakelijkheid van zulk een recht dachten de juristen thans eenstemmiger dan ooit; daarom kwamen dadelijk van alle zijden deelgenooten op, daarom werd die deelneming van jaar tot jaar grooter. Wij behoeven er hier niet op te wijzen, dat weer het maatschappelijk verkeer zich uitbreidt, ook het recht een ruimeren kring zoekt; de moeielijke vragen van internationaal privaat- en strafrecht, zijn overbekend. Bovendien zal niemand het tegenspreken, dat die bezwaren vooral hier en daar in Duitschland meer dan ergens elders moesten gevoeld worden, omdat de geographische nabuurschap der landen en de menigte traditionneele betrekkingen tusschen hunne bewoners, een veelzijdig verkeer dagelijks te weeg brachten. Men denke bovenal aan de geënclaveerde staatjes, wier bewoners geen voet kunnen verzetten zonder op een ander rechtsgebied te komen, dan dat hunner eigene wet. Doch dergelijke eigenaardigheden zijn niet voldoende om een algemeene behoefte aan eenheid te verklaren. In onderscheiden streken immers waren de handelsbetrekkingen met vreemdelingen belangrijker dan met Duitachers, of woonden de eersten dichter bij de grenzen dan de laatsten. En wie, die een open oog heeft voor den toenemenden wereldhandel, zal daarom ook een wereldwet op sommige deelen van het rechtsgebied voor nog iets anders houden dan voor de illusie van een of ander enthousiast? Neen, opdat aan eenheid van wetgeving ernstig kunne worden | |
[pagina 215]
| |
gedacht, moet bij de burgers der staten de innige overtuiging heerschen, dat er eenheid is van nationaliteit en het cosmopolitisme heeft het nationaliteitsgevoel nog niet vervangen. Eenheid van stam, eenheid van taal, eenheid van geschiedenis allermeest, geven eenheid van karakter en eischen waar het kan eenheid van recht, al wordt ook de politieke eenheid gemist. Want al legt de politieke eenheid haar op, het gevoel der eenheid van nationaliteit eischt haar. Wel bestond er in 1860 eenig gemeenschappelijk recht in Duitschland, maar veel nog niet. De ‘Allgemeine Deutsche Wechselordnung’ van 1848 was in de meeste staten aangenomen, maar de wetten waarbij zij was ingevoerd, hadden hier en daar beperkende, aanvullende of wijzigende bepalingen vastgesteld. Zoo bestond er verschil in de aanwijzing der personen, die zich naar wisselrecht konden verbinden of die aan het wisselarrest onderworpen waren, terwijl daarenboven de moeielijke rechtsvragen, welke de praktijk ontmoette, in de verschillende staten natuurlijk in verschillenden zin werden beslist. Wat het algemeene duitsche handelswetboek betreft, zoo was het einde der beraadslagingen tot samenstelling van dezen nationalen arbeid, waarvan het eerste denkbeeld reeds in 1836 in den boezem van het Tolverbond was geöpperd, nog niet te voorzien. De Neurenberger conferentie der officieele afgevaardigden had juist hare uitnoodigingen aan de verschillende regeeringen verzonden, om de bedenkingen te vernemen, welke van die zijde tegen haar ontwerp van de vier eerste boeken zouden kunnen oprijzen. Hoeveel nieuwe overleggingen en wijzigingen konden door die bedenkingen niet worden noodig gemaakt! Men kon toen nog niet weten, dat het werk der conferentie reeds den 11den Maart 1861 zoude zijn ten einde gebracht en dat reeds vier staten, waaronder Pruissen en Beijeren, in den loop van dat jaar het ontwerp kracht van wet zouden verleenen. Aan de unificatie van obligatie-, proces- en strafrecht werd nog niet ernstig gedacht. Het ‘gemeine Civilrecht’, de codex Maximilianeus van 1756 voor Beijeren, het Pruissische ‘Allgemeine Landrecht’ van 1786, de wetboeken van Oostenrijk en enkele kleine staten, alsmede de fransche Code Civil in de Rijnstreken, hielden voor het materieele privaatrecht de uiteenloopende regelen in, waarnaar in Duitschland de geschillen tusschen den man en zijn naaste werden beslist. De ‘Gerichts-Ordnungen’ van Pruissen, Hannover, Beijeren, Brunswijk en eenige andere staten, het ‘gemeine Prozess-Ver- | |
[pagina 216]
| |
fahren’ en de Code de Procedure, schreven aan de gedingvoerende partijen vormen voor, die onder elkaar, zelfs in beginsel, menigmaal geheel verschilden. De Constitutio Criminalis Carolina in Keur-Hessen, Mecklenburg, Holstein, Reuss oudere linie, Lippe Schaumburg, Hessen Homburg en de vrije steden, behalve Frankfort, de Code Pénal en de verschillende strafwetboeken, in staten en staatjes als om strijd sinds het midden der vorige eeuw voortdurend ingevoerd, aangevuld en vernieuwd, waren de onderling uiteenloopende bronnen van strafrecht, waaruit men in Duitschland de rechtspraak putten moest. De hoofdgrief tegen zulk een toestand lag echter niet aan de oppervlakte der dagelijksche rechtspraktijk. Zij betrof niet zoozeer het verschil in toepassing, voortspruitende uit het verschil van inhoud, dan wel het bestaan dier afzonderlijke wetten, het particularisme zelf; want dat particularisme zou op den duur den dood kunnen doen aan het duitsche recht, de duitsche nationaliteit en de duitsche rechtsgeleerdheid. Particularisme op rechtsgebied heeft zijn goede zijde, maar daarom juist heeft het zijn grenzen. Hij die gelooft dat de wet het recht opneemt maar niet schept, dat een volk zijn recht heeft zooals het zijn taal, zijn maatschappelijke toestanden, zijn nationale eigenaardigheden bezit, dat is dus niet toevallig maar als een deel van zijn wezen, die moet in zekeren zin aan particularisme hechten ook daar waar het de enkele onderdeelen eener groote natie betreft. Want dan is het heiligschennis, de geschiedenis in het aangezicht te slaan om ter wille van een ploerterig eenheidsideaal te nivelleeren wat alleen in zijn oneffenheden natuurlijk is. Zulk een rechtsparticularisme heeft echter alleen dan waarde, wanneer het bepaald met bijzondere toestanden samenhangt, zooals o.m. voor sommige hoofdstukken van familierecht, zaken- en erfrecht. Op het gebied echter van obligatie-, proces- en algemeen strafrecht is men de grenzen van het particularisme over en schaadt het, gelijk wij zeiden, aan recht, nationaliteit en wetenschap. Immers, wanneer daar geen eenheid van wetgeving is, waaraan moeten zich dan de enkele wetgevers aansluiten, wanneer zij het recht in hun staatjes in zijn ontwikkeling willen leiden? Of zij blijven staan bij eenige bekrompen opvattingen die binnen hun eigen grenzen geworteld zijn, of zij zoeken den grondslag hunner nieuwe wetten in een zoogenaamd natuurrecht dat voor de gansche aarde en dus ook voor hun staatje wel geschikt zal zijn, of zij trachten echt nationaal te wezen | |
[pagina 217]
| |
en te putten uit de wetten der grootere staten, om verlegen te staan bij de verscheidenheid der waren, die hun toch alle als duitsch worden aangeprezen. En de duitsche nationaliteit zelf? De politieke scheiding der enkele staten werd ten minste nog geneutraliseerd door den hoezeer zwakken Duitschen Bond; maar voor het verschil in rechtsleven bestond een dergelijke neutraliseering niet, dan misschien alleen in de hoop, dat de eenheid nog eens komen zou. Doch wanneer elke staat zijn eigen recht heeft, wanneer hij dat recht in een bepaalde richting steeds ontwikkelt, er meê samengroeit en het als zijn afzonderlijk bezit beschouwt jaren en eeuwen lang, dan wordt de band der gemeenschap losser. ‘Wie wird es werden’, zeide de duitsche criminalist Köstlin, ‘wenn sie (de bijzondere wetgevingen) sich immermehr einleben, wenn ihr partikularistisches Leben erst recht auskocht, wenn seine Centrifugalität durch das eiserne Gebot der Nothwendigkeit erst recht zum Gähren und Ausschlagen noch alle Seiten gebracht wird.’ Bovendien waren er onder die bijzondere rechten nog zooveel vreemde, zooveel fransche overblijfsels, herinneringen aan de heerschappij van den ‘ijzeren man’. En de wetenschap? Inderdaad, bij het bestaan van zooveel wetboeken en wetboekjes, loopt de rechtsgeleerdheid groot gevaar in niet veel meer dan een middelmatige schoolsche wetgeleerdheid te ontaarden. Voor de praktijk is natuurlijk een exegese der wet hoog noodig; aan de bestudeering van terminologie en interpunctie kan een jurist zich niet onttrekken, waar hij een geschreven wetboek, al is het dan ook een algemeen, voor zich heeft. Maar hoeveel tijd, hoeveel krachten zouden niet voor breedere rechtstudiën overblijven, wanneer men zich voor die andere studie eens tot zulk een algemeen wetboek kon bepalen. Dan zou de geest dier algemeene wet worden opgespoord, de ‘Buchstaben Gelehrsamkeit’ tot haar juiste grenzen teruggebracht; dan zouden de mannen der praktijk niet in de kleinigheden hunner wetsontleding behoeven op te gaan, de mannen der theorie hun lessen onmiddellijk kunnen dienstbaar maken aan de praktijk. Opmerkelijk genoeg werd er op een der juristendagen over geklaagd, dat aan de meeste duitsche hoogescholen van de studie der geschreven wetten zoo weinig, of soms in het geheel geen werk werd gemaakt. De professoren, zelfs in Pruissen, bepaalden zich tot het onderwijzen van wijsbegeerte en geschiedenis, daaronder begrepen het ‘gemeine Recht.’ Werd soms hier en daar over de uitlegkunde der landswetten college gegeven, dan bepaalden | |
[pagina 218]
| |
die lessen zich in ieder geval tot de wet van het land waartoe elke hoogeschool behoorde. Zoo was een wetenschappelijke voorbereiding van een groot deel der juristen voor de praktijk onmogelijk en moesten zij veelal het recht, tot welks toepassing zij geroepen wilden worden, eerst na hun academietijd leeren. Werd dus om al deze redenen naar het ideaal der duitsche rechtseenheid meer dan ooit verlangend uitgezien, ook het tijdstip waarop het intellectueele leger der juristen zich verzamelde, was voor de verovering van dat ideaal bijzonder gunstig. De eerste stap was, gelijk wij zagen, gedaan bij het vaststellen en invoeren der duitsche wisselwet. De tweede stap, het invoeren van een algemeen handelswetboek, werd voorbereid, en men was met die voorbereiding reeds vrij ver gevorderd. De krachtige adem van de tweede helft dezer eeuw had ook reeds over de meeste duitsche staten heengewaaid en het was zeker, dat de nog overgebleven sporen van gildewezen en feodaal bezit vroeg of laat moesten verdwijnen., dat de burgerlijke vrijheid van het individu overal meer en meer zou worden erkend. Zoo al niet voor een algemeen privaatrecht in zijn vollen omvang, ten minste voor een algemeen obligatierecht was dus de tijd volkomen rijp. Voor het burgerlijk proces was herziening van het gemeene recht met zijn schriftelijke behandeling dringend noodzakelijk, de voortreffelijkheid van het beginsel der openbare en mondelinge behandeling was door de algemeene rechtsovertuiging en in de nieuwere wetboeken erkend, een staat als Pruissen bezat wel partieele hervormingswetten, maar een volledig wetboek nog niet. Op het gebied van het strafrecht waren de duitsche wetenschap en wetgeving, gelijk wij reeds opmerkten, in de laatste jaren bijzonder bedrijvig geweest, de groote quaestieën van alle zijden onderzocht en toegelicht, door een langdurige ervaring de hoofdbeginselen en bijzondere bepalingen der enkele wetgevingen aan hare werking getoetst. De economische, reeds 25 jaren oude band van het Tolverbond was steeds in omvang toegenomen, en Oostenrijk, dat met eenige andere staten er buiten stond, had daarmede in 1854 een tol- en handelstractaat gesloten. Eindelijk had in alle duitsche staten het volk door zijn vertegenwoordigers aandeel aan het werk der wetgeving, en kon dus wanneer de behoefte aan eenheid bij het volk bestond, hare voldoening bij den toenemenden invloed der parlementen niet uitblijven. Toen dus reeds de eerste juristendag het met algemeene stemmen uitsprak: | |
[pagina 219]
| |
Duitschland heeft een algemeen obligatierecht, een algemeen procesrecht, een algemeen strafrecht dringend noodig, was die communis opinio doctorum een weerklank der openbare meening. Straks zullen wij bij het streven der juristen op dit drievoudig gebied nader stilstaan, en wel vooreerst tot 1866; de verandering in Duitschlands politieken toestand na den droevigen oorlog van dat jaar biedt een eigenaardig rustpunt in den loop onzer beschouwingen aan. Vooraf echter een antwoord op deze vragen: langs welken weg meende de juristendag dat Duitschland tot rechtseenheid komen moest, en hoe vatte die vereeniging daarbij haar eigen taak op? De staatkundige toestand van Duitschland maakte het niet gemakkelijk den kortsten en gemakkelijksten weg naar het ideaal der eenheid aan te wijzen en, ofschoon de juristendag opzettelijk alle politieke vraagstukken buitensloot, was het hem toch onmogelijk deze voor zijn streven praktische vraag bij uitnemendheid niet onder de oogen zien. Napoleon had aan de duitschers verweten dat zij niets dan ‘Ideologen’ waren; die beschuldiging van den ‘ijzeren man’ moest ook hier worden gelogenstraft. Het vraagstuk kwam dan ook welhaast aan de orde. Reeds op de vergadering van 1861 kon de goede tijding worden medegedeeld, dat het streven der juristen naar eenheid van obligatie- en procesrecht weerklank had gevonden bij de meeste regeeringen, doch moest tevens daaraan worden toegevoegd, dat er dadelijk onder die regeeringen zelf verschil van meening was ontstaan over de wijze waarop in dezen het initiatief moest genomen worden. Zulk een formeel geschil mocht echter de goede zaak niet benadeelen. ‘Er zijn verschillende deuren,’ zeide prof. Bluntschli, ‘waardoor de regeeringen de zaal kunnen binnengaan, waar zij elkaar zullen ontmoeten; de eene kiest de deur welke haar de bondsdag opent, de andere wil zich zelf een deur maken; het is mij wel, zij zijn altijd welkom, wanneer zij maar samen zijn; doch wanneer er een deur werd gevonden waardoor zij arm in arm konden binnengaan, dan zag ik dat het liefst van alles.’ Na de wegruiming dezer moeielijkheid zoude evenwel de neteligste der vragen nog altijd ter oplossing overblijven, en daarom wilde de permanente commissie der vereeniging hare leden de overtuiging doen uitspreken: ‘dass zum endlichen Zustandkommen einer gemeinsamen Gesetzgebung die Einleitung zu einem gemeinsamen von den Regierungen und den Kammern der Einzelstaaten anerkannten | |
[pagina 220]
| |
- wenn auch lediglich zu diesem nationalen Werke ermächtigten - Organe nothwendig ist.’ Men ziet het, de eenheid van wetgeving was gemakkelijker gewenscht dan verkregen. Drieërlei weg kon men inslaan. Of de bijzondere staten zouden zooveel mogelijk hun afzonderlijke wetgevingen kunnen verbeteren en op dezelfde leest schoeien; òf er zou één wet worden ontworpen en door bijzondere wetten der enkele staten onveranderd binnen ieders gebied worden ingevoerd; òf een gemeenschappelijk wetgevend orgaan zoude een wet voor allen vaststellen en verbindend maken. Het eerste middel was op zich zelf particularistisch en gaf bovendien volstrekt geen waarborg voor de bereiking van het doel; men zoude wellicht overeenstemming erlangen in de eene, doch daarnaast het grootste verschil in de andere aangelegenheid, stelselloosheid en toeval zouden de nationale zaak beheerschen. Doch het tweede. Men had dat middel aangewend bij de wisselwet, men was bezig het aan te wenden bij het handelswetboek, praktisch was het gebleken eenvoudig en goed te zijn. Maar had men niet ter wille van een praktisch doel beginselen van staatsrecht veronachtzaamd; was het met de bevoegdheid der parlementen als deelen der wetgevende macht te rijmen, dat men hun een afgewerkte wet, door de afgevaardigden der regeeringen ontworpen, eenvoudig toezond, en hun het alternatief oplegde van òf dat ontwerp voor hun land en bloc aan te nemen, òf door het te verwerpen de duitsche rechtseenheid onmogelijk te maken? Zeker niet. De Kamers mochten zich al hebben opgeofferd, het was toch een ongezonde toestand, waarin de harmonie tusschen de belangen der wetgeving en de beginselen van het nieuwere staatsrecht ten eenenmale ontbrak. Ook de juristen waren politici genoeg om dit te gevoelen. ‘Ich fürchte als Jurist und hoffe als Politiker,’ zeide een van hen, ‘dass die deutschen Kammern des Opfers einmal satt werden gegen ihre Ueberzeugung ein Gesetzbuch einzuführen; ich fürchte als Jurist und hoffe als Politiker dass sie endlich widerhaarig werden und ihre Mitwirkung beanspruchen werden.’ Krachtig uitgesproken doch droevig dualisme, dat het eenige redmiddel scheen te zijn, waardoor men vrede kon hebben met hetgeen niet te veranderen was. Doch de permanente commissie had met haar voorstel tegen zulk een dualisme geprotesteerd; zij meende dat de tijd daar was waarop naar andere middelen moest worden omgezien. Elders dan in de vergade- | |
[pagina 221]
| |
ring der duitsche juristen zoude het misschien een stout bestaan zijn geweest zulk een teedere politieke quaestie te werpen in het vreedzaam debat, doch wanneer ons bij de leden dezer vereeniging iets treffen moet, dan is het wel hun zelfbeheersching. Van ieder hunner zou men zeer eigenaardig kunnen zeggen: Er schaut nich der Felsen Riffe,
Er schaut nur hinauf in de Höh.
Is de beantwoording der politieke vraag eenmaal noodzakelijk geworden, welnu, dan mag men haar ook niet schoorvoetend aanvatten. ‘Will man eine gemeinsame Gesetzgebung, und mann will sie - so muss man auch willen ein gemeinsames Organ, in dem jene beiden Mächte, Völker und Regierungen sich zusammenfinden und zusammen arbeiten. Ohne das geht es nicht.’ Inderdaad, er moest gekozen of gedeeld worden: òf de tot dusver gevolgde praktische weg, maar daarbij miskenning der beginselen van het nieuwere staatsrecht, òf de weg naar het ‘gemeinsames Organ’, tertium non dabatur. Doch hoe stelde men zich zich zulk een orgaan voor? Wanneer het een wetgevend lichaam zou wezen alleen voor die algemeene wetgevingen in het leven geroepen en verder zonder eenige politieke beteekenis, had men dan veel gewonnen, had men dan een beginsel van staatsrecht gered? In zekeren zin ja, doch wie zal een vertegenwoordiging ad hoe inderdaad een volksvertegenwoordiging durven noemen? Het zal zijn een commissie van deskundigen door het volk met een of anderen wetgevenden arbeid belast, maar het zullen geen volksmannen zijn, geen vertrouwden der natie, geen dragers van het aandeel in de wetgevende macht, dat het constitutioneele staatsrecht aan het volk toekent. En wanneer dat orgaan eens meer moest wezen, ging men dan niet te ver met het op den juristendag te wenschen, naderde men dan niet den weeken grond der politiek? Welk een gevolgtrekking zou de buitenwereld daaruit maken; zou zij niet meenen dat men ‘ein verhängssvolles Wort’ had uitgesproken, dat men gedacht had aan een duitsch parlement? Wij gelooven dan ook dat de juristendag bij deze quaestie op een onoverkomelijke zwarigheid gestooten had. Wel werd wegens het bestaande verschil der meeningen en opdat men, zoo al geen eenstemmigheid, dan toch een indrukwekkende meer- | |
[pagina 222]
| |
derheid zoude erlangen, het woord ‘ein ermächtigstes Organ’ in het algemeenere ‘eine festgesetzte Einrichtung’ veranderd, doch had men daarmeê den steen der wijzen gevonden? Wij blijven daaraan twijfelen. Wel zoude het Duitschland goed doen ook van zijn rechtsgeleerden te vernemen, dat, wanneer het de eenheid van wetgeving wenschte, dan ook de staatsrechtelijke beginselen van den duitschen statenbond den weg van vooruitgang moesten inslaan, maar een gids op dien weg was ook dit votum niet. Men duide dit den juristen niet ten kwade. Zij mochten niet meer geven dan een vingerwijzing, zij mochten hun heilzamen invloed op het rechtsleven niet stellen in de waagschaal der politieke partijschap. En toch zal niemand een droeven glimlach kunnen weêrhouden, wanneer hij bedenkt dat een broederoorlog noodig is geweest om nog slechts ten deele te geven wat hier in eenigszins nevelachtige uitdrukkingen gewenscht werd, om het dualisme der juridische vrees en politieke hoop in een stevig monisme te veranderen. Doch al konden de juristen de vormen niet aanwijzen, wat nood? zij zouden zorgen voor den inhoud. Zij zouden over de uitgestrektheid van het gansche rechtsgebied de bijzondere vragen van wetgeving zelf onderzoeken en daardoor zoowel de richting eener gemeenschappelijke wetgeving in bijzonderheden aanwijzen, als ook voor de wetgevers der enkele staten den weg der hervorming afbakenen. Zoo was de vereeniging een ‘areopagus voor duitsche rechtsgeleerdheid en rechtspleging’, haar uitspraak de uitdrukking der overtuiging van het rechtsgeleerd gedeelte der natie, de communis doctorum opinio, haar macht de macht der wetenschappelijke openbare meening; en juist het bestaan van zooveel bijzondere staten maakte dat in gansch Duitschland geen wetgevende vergadering belangrijk genoeg was om hare autoriteit boven die der juristen te kunnen plaatsen. Zoo zouden zij die andere grootere openbare meening daarbuiten leeren en ontwikkelen, tot ook die kracht bij de hare gevoegd kon worden. Reeds in den aanvang was haar optreden door de meeste regeeringen met vreugde begroet. Het berlijnsche gezelschap had de circulaire ook aan de ministeriën van justitie gezonden en van elk der ministers, meestal ook namens hun vorsten, betuiging van deelneming, toezegging van ondersteuning, van eenigen zelfs het verzoek om als lid te worden nigeschreven, ontvangen. Die stemming der regeeringen is | |
[pagina 223]
| |
dezelfde gebleven. Voor haar waren de beraadslagende juristen geen dwarskijkers of betweters, die inbreuk zochten te maken op de bevoegdheid der Majesteiten, Hoogheden, Doorluchtigheden of Allerdoorluchtigstheden, maar eerbiedwaardige medearbeiders, gidsen op den lang gezochten weg. De juristen wilden ook van hun kant geen wetgevertje spelen. Zij hadden geen tijd en gelegenheid zich in alle bijzondere bepalingen eener wet te verdiepen, en wilden het gevaar niet loopen de werkzaamheid der regeeringen, door een deel van hare taak over te nemen, eer te verzwakken dan te versterken. Evenmin wilden zij adressen of verzoekschriften aan de regeeringen of parlementen inzenden. Zij wilden niets vragen, waar zij recht hadden te eischen. Door petities ‘wird man entweder abhängig oder kommt in Opposition’. Het was genoeg wanneer aan hunne besluiten een volkomen openbaarheid gegeven werd. Doch zoude men overwinnen door zedelijke kracht, dan moest de behandeling niet oppervlakkig, de stemming niet dubbelzinnig zijn. Om het eerste doel te bereiken, zou de permanente commissie (ständige Deputation) in den loop van het jaar de voorstellen ontvangen en hun indiening overwegen, ze aan bekwame rechtsgeleerden doen toekomen met verzoek daarover een uitgewerkt advies te leveren, en beide voorstellen en adviezen (Gutachten) vóór de vergadering gedrukt, aan de leden uitreiken, terwijl de Preussische Gerichtzeitung (na dien tijd Deutsche G.Z. geheeten) als orgaan der vereeniging hare kolommen voor ieders opmerkingen zou openstellen. Op de vergaderingen zou elk onderwerp in eene der vier afdeelingenGa naar voetnoot1 grondig worden besproken en zouden de besluiten der afdeelingen aan de algemeene vergadering òf enkel ter kennisgeving, òf bij de gewichtigste quaestieën ter overweging en beslissing worden ingediend. Men behoeft de gedrukte stukken slechts in te zien, om te bemerken, dat de Duitschers ook hier hun goeden naam van degelijkheid eer aandoen. Ter bereiking van het tweede doel, de ondubbelzinnigheid hunner uitspraak, moesten de juristen voorzichtig genoeg wezen om ten minste in de algemeene vergadering niet tot stemming | |
[pagina 224]
| |
over te gaan, alvorens men zeker was eenstemmigheid, of ten minste een indrukwekkende meerderheid te erlangen. Hun zelfbeheersching, welke wij reeds straks roemden, bracht hen er daarom toe, over kleine verschilpunten heen te stappen, persoonlijke ijdelheden op te offeren, voorstellen die niet de volle sympathie der groote meerderheid schenen te kunnen verwerven, vóór de stemming in te trekken. Zoo kon de buitenwereld na elke beslissing zonder fictie of zelfbegoocheling gerust zeggen: de duitsche juristenvereeniging heeft gesproken, αὐτός ἔϕα.
Sints Thibaut in het jaar 1814 de noodzakelijkheid had betoogd van een algemeen burgerlijk wetboek voor geheel Duitschland, was voor de eenheid op het gebied van het materieele privaatrecht nog niets anders gedaan, gelijk wij boven zagen, dan het voltooien der wissel- en het ontwerpen der handelswet. Het burgerlijk recht in engeren zin was nog niet aangeroerd, doch de juristendag had ook dat in zijn programma opgenomen en dadelijk eenheid van obligatierecht wenschelijk verklaard. Het moet echter ieder die de verhandelingen van den juristendag naleest, en een antwoord zoekt op de vraag wat die vereeniging voor het privaatrecht gedaan heeft, in het oog vallen, vooreerst dat de wenschen naar eenheid zich in den aanvang tot het obligatierecht bepaalden, dat echter betrekkelijk weinig onderwerpen daarvan behandeld zijn, dat in de andere gedeelten van het burgerlijk recht zoo hier en daar, men zou zeggen willekeurig, een greep is gedaan en dat de 1e afdeeling zich meestal met de 2e, die over handelsrecht beraadslaagde, vereenigen moest wegens gebrek aan personeel en stof. Deze feiten zijn opmerkelijk. Wat bewijzen zij? Moet men er uit afleiden, dat o.a. de Hoogleeraar GoudsmitGa naar voetnoot1 te optimistisch spreekt, wanneer hij na de vermelding van Thibaut's opstel laat volgen: ‘de duitsche wissel- en handelswetgeving heeft elken twijfel aan het mogelijke en doelmatige eener nationale wetgeving voor goed opgeheven’, dat immers uit het bestaan dier beide wetten nog niet tot de mogelijkheid eener algemeene wet voor het burgerlijk recht in engeren zin mag | |
[pagina 225]
| |
worden besloten? Of ligt het veeleer voor de hand na het beschouwen dier feiten te zeggen, dat de meeste beginselen van burgerlijk recht welke in die nieuwe wet zouden moeten worden opgenomen, niet meer behoefden te worden besproken, dat die stof voor het grootste gedeelte gereed lag en slechts naar eenheid van vorm zocht? Hij die beide gevolgtrekkingen tegelijk maakt, moet o.i. het dichtst bij de waarheid zijn. Immers de menigte verbindtenissen welke met den handel samenhangen, commissie, beleening, verzekering, handelsvennootschappen, zijn kinderen van den lateren tijd, en het recht, geschreven- en gewoonterecht, had ten opzichte van die maatschappelijke betrekkingen in de verschillende landen en koopsteden, schoon dikwijls een gelijksoortige, toch een afzonderlijke ontwikkeling gehad. Maar kwam men op het gebied der verbindtenissen buiten den handel, dan stond men niet op pas ontgonnen grond of oneffen terrein. Het obligatierecht door de romeinsche juristen zoo breed opgevat, zoo fijn uitgewerkt, zoo scherpzinnig ontleed, zoo overvloedig op duizenderlei gevallen toegepast, was, in den regel althans, de raison écrite gebleven, even rationeel voor de 19e eeuw, als voor de dagen van Gaius en Papinianus. Bovendien hadden de groote juristen van het groote Duitschland reeds sinds eeuwen dat obligatierecht beoefend en het, ontdaan van veel wat daarin specifiek romeinsch was, vooral in de laatste jaren in zeeën van Systemen, Commentaren, Vorlesungen, Cursus en Monografieën over Duitschlands college- en rechtzalen verspreid. Dat recht had in gansch Duitschland wortel geschoten. Het ‘heutige römische Recht’ der pandecten, de code civil, voortgesproten uit de voor dit gedeelte meerendeels romanistische Traités van Pothier, de enkele nieuwere wetgevingen die het obligatierecht niet hadden gewijzigd, alleen gecodificeerd, konden natuurlijk niet in veel opzichten van elkaar afwijken. Doch dan het overig gedeelte van het burgerlijk recht? Ja daarin, wij merkten het reeds boven op, is veel waar de geest van het particularisme door den historischen jurist ongemoeid moet worden gelaten, en om die reden meenden wij dat de mogelijkheid eener algemeene handelswet voor de bestaanbaarheid van een algemeen burgerlijk wetboek niet veel bewijst. Uit dit oogpunt is het o.a. merkwaardig, dat een voorstel omtrent de eenheid van huwelijksvermogensrecht en strekkende tot aanbeveling der gemeenschap van goederen, als het meest in | |
[pagina 226]
| |
overeenstemming met het duitsche huwelijk, werd verworpen. Wij blijven dan ook met prof. Ihering volgaarne gelooven, dat het wezen van het huwelijk geen enkel bepaald stelsel eischen kan, dat er een massa menschen zijn, ‘in deren Eheverhältniss ich von jenem angeblich sittlichen Geiste der in der Gütergemeinschaft seinen Ausdruck finden soll, verwünscht wenig gespürt habe.’ Men meene echter niet, dat er niets te werken viel. De beschouwingen omtrent het Ehegüterreecht gaan wij voorbij, gelijk ook die omtrent de bescherming van de rechten der auteurs op het gebied van litteratuur en kunst, omdat de juristendag te dien opzichte ten slotte geen bepaalde beginselen gehuldigd heeft. Voor de allerbelangrijkste, geestige en gemoedelijke beraadslagingen omtrent de Paternitäts Klage gelooven wij onze lezers liever naar de verhandelingen van den 3den juristendag te moeten verwijzen. Het zij ons echter geloorloofd bij twee onderwerpen, met het obligatierecht in verband staande, en bij een enkel hoofdstuk van het familierecht te blijven staan. Wie het obligatierecht overziet, moet wel allereerst het oog vestigen op de bevoegdheid der personen om verbindtenissen aan te gaan. Leeftijd en geslacht, ziedaar reeds twee omstandigheden, welke die bevoegdheid kunnen wijzigen. Waren die wijzigingen noodig en, zoo ja, was dan ook daarbij eenheid wenschelijk en mogelijk? Dat in verschillende tijden en verschillende landen de wetgevers het tijdstip der meerderjarigheid verschillend moesten bepalen, ligt in den aard der zaak. Verschil van klimaat, verschil van het algemeene niveau der ontwikkeling, verschil in den toestand der inrichtingen van onderwijs en opvoeding maken zulks noodzakelijk, en toch bij de uitbreiding van het verkeer wordt die ongelijkheid dikwijls op verregaande wijze belemmerend. In Duitschlands eigen boezem waren meerderjarigen van allerlei leeftijd bijeen. Pruissen kende ze naar het gemeene recht van 25, naar het landrecht van 24, naar het fransche recht van 21 jaar. Andere landen van 23, 22 of 20, Hamburg zelfs, nog volgens de oude statuten, van 18 jaar. Over zulk een verschil moesten vooral de notarissen uit de Rijnstreken, die van allerlei soort van meerderjarigen omringd waren, luide klagen. Hoeveel vragen deden zich niet bij het sluiten van een menigte overeenkomsten telkens voor, wanneer men de kans niet wilde loopen dat contract wegens onbevoegdheid der tegenpartij vernietigd te zien. Vooreerst in welke duitsche | |
[pagina 227]
| |
landstreek partij geboren was, welk tijdstip de daar geldende wet vaststelde, hoe de rechter die waarschijnlijk van de uit dit contract voortspruitende quaestieën zou moeten kennis nemen, gesteld al dat men bij de mogelijkheid eener verplaatsing van de woonplaats der tegenpartij zulks weten kon, hoe die rechter dacht over de internationale vraag of de rechtsbevoegdheid van een vreemdeling geregeld wordt naar de wet van het land waartoe hij behoort, of van dat waar de vraag wordt beslist. Doch al was dus te dezen opzichte eenheid reeds dadelijk wenschelijk, was zij wel mogelijk, waren de omstandigheden waaronder de Duitschers in de verschillende landen ook nog in de 19e eeuw leefden, niet wellicht zoo verschillend, dat die historische bepalingen moesten worden geëerbiedigd? Er waren die zoo dachten, en toch - kon men zulk een particularisme, zelfs alleen in theorie, in goeden gemoede verdedigen en gronden opzoeken waarmede het gezond verstand van een leek vrede zou kunnen hebben; moest ter wille van het ‘naturwüchsich Berechtigte’ ook het ‘naturwüchsige Missbrauch’ worden heilig verklaard? De groote meerderheid besloot dan ook hiervoor eenheid van regel noodzakelijk te verklaren, en zelfs dadelijk, voor dat men nog een algemeen wetboek had. Inderdaad, die verschillende bepalingen omtrent het tijdstip der meerderjarigheid gaan tegenwoordig ook waar men andere landen, dan alleen de duitsche met elkaar vergelijkt, haar raison d'être verliezen. Het internationaal verkeer, welks grootste vijanden zij zijn, maakt ze op den duur zelf onnoodig, omdat juist daardoor langzamerhand eenheid in ontwikkeling en beschaving verkregen wordt. Het klimaat blijft een scheidsmuur, doch in vele gevallen zou men, door een gemiddeld tijdstip vast te stellen, door alzoo iets te geven en te nemen, de werking van dat bezwaar kunnen verminderen. Men zij voorzichtig en huldige niet op zoogenaamd historische gronden een conservatisme, dat zijn tijd heeft gehad. Toen wij ten tweede het geslacht noemden, bedoelden wij daarmede niet de beperking van de rechten der gehuwde vrouw, maar van de vrouw in het algemeen. Op maatschappelijk gebied is in het vraagstuk van de emancipatie der vrouw het laatste woord op verre na nog niet gesproken. De europeesche maatschappij heeft er nog nauwlijks een voorgevoel van, dat aan de vrouw een beter lot moet beschoren zijn, dan dat hetwelk voor de meeste onzer ongehuwde vrouwen, bovenal in de | |
[pagina 228]
| |
hoogere standen, is weggelegd. Ook uit een publiekrechtelijk oogpunt is het teedere vraagstuk van de gelijkstelling der beide geslachten zeker nog in lang niet voor oplossing rijp. Maar voor het privaatrecht heeft de vrouw reeds sinds lang haar emancipatie erlangd. Bij wien zou de gedachte opkomen, het zwakkere geslacht, dat hare zaken dikwijls beter bestieren kan dan menig man, aan een toezicht te onderwerpen of het voor sommige verbindtenissen ongeschikt te verklaren, terwijl toch de beperkingen van de rechten der gehuwde vrouwen natuurlijk alleen gesteld zijn in het belang van het huwelijk? In vele duitsche landen echter waar het gemeene recht gold, in Oud-Pruissen en nog hier en daar elders, was het verbod van het Senatusconsultum Vellejanum en de Authentica quando mulier geldig gebleven. De vrouwen mochten niet intercedeeren, d.i. geen verbindtenis van een ander op eenigerlei wijze op zich nemen, zóó dat zij gevaar liepen in zijne plaats die schuld te moeten voldoen, wanneer nl. niet bleek dat zij die schuld geheel voor eigen rekening hadden willen nemen, zonder eenig regres te behouden op den oorspronkelijken schuldenaar. Het romeinsche senaatsbesluit had het vermogen der vrouw willen beveiligen tegen de gevaren, waarin haar medelijden, haar liefde, haar hartstocht het brengen kon. Het gewoonterecht had reeds een uitzondering gemaakt voor koopvrouwen, en de omvang van het woord ‘intercessie’ gaf steeds tot een eindeloos verschil in rechtspraak aanleiding. Doch de reeds zoolang zegevierende nieuwere begrippen konden deze bescherming, welke voor de vrouwen, de schuldeischers en de schuldenaren een onnoodige belemmering was, niet langer dulden. ‘De vrouwen laten zich nu eenmaal niet waarschuwen’, ook zij willen op eigen wieken drijven, omdat zij gevoelen dat de hare niet zwakker zijn dan die harer beschermers. Het beginsel der persoonlijke verantwoordelijkheid is de grondslag voor elke goede economie en de voorwaarde voor de vorming van een man, ook van een vrouw van karakter. Het zal niemand bevreemden, die de beteekenis van het grondcrediet in de tegenwoordige maatschappij begrijpt, dat onder de met het obligatierecht in verband staande onderwerpen ook het hypothekenrecht de aandacht der duitsche rechtsgeleerden trok. Wij behoeven nog slechts te herinneren dat ook in ons land dat vraagstuk reeds sinds lang aan de orde is, dat de staatscommissie, door den minister Borret benoemd, het einde | |
[pagina 229]
| |
harer werkzaamheden welhaast nadert en dat ook de lezers van dit tijdschrift door de opstellen der HH. Bachiene, van Eek en Feith met de voornaamste gedeelten van het vraagstuk hebben kennis gemaakt. In Duitschland bestond ook hieromtrent geen algemeene wet, zelfs geen algemeen stelsel. Toch cischten de economische toestanden, de uitgestrekte vertakkingen van den stroom der kapitalen over het gansche groote vaderland, dat, even als het algemeen handelswetboek voor het roerend crediet, zoo ook een algemeene wet voor het grondcrediet gelijkheid van recht gaf. Over de vereischten van openbaarheid en specialiteit bestond geen verschil van meening; geene wetgeving die niet voorgaf ze als punten van uitgang aan te nemen, doch hoe inconsequent waren die beginselen nog toegepast! ‘Het romeinsche recht beschouwt de hypotheek als accessorium der obligatie, het germaansche recht beschouwt de hypotheek op zich zelf,’ lezen wij in een der adviezen, en wanneer wij omtrent de beteekenis dier woorden een gissing mogen wagen, wenschen wij ze aldus te omschrijven: het romeinsche recht zegt: gij neemt hypotheek omdat gij schuldeischer zijt; het germaansche: gij wordt schuldeischer omdat gij een hypotheek wilt hebben. In hoever deze onderscheiding historisch juist is, laten wij daar, doch zeker is naar de tegenwoordige begrippen de hypotheek een middel tot plaatsing van kapitaal. Met deze opvatting nu zijn de wettelijke en algemeene hypotheken, de bevoorrechtingen van schulden op onroerend goed niet te vereenigen, en daarom kon de juristendag aandringen op consequenter toepassing der beginselen van specialiteit en openbaarheid. De groote vraag echter, welke de geheele discussie beheerschte, was deze: of het hypotheekstelsel zoude zijn zelfstandig, dan wel of het berusten zoude op de instelling van een grondboek. In dat grondboek, hetwelk o.a. in Oostenrijk, behalve in de toenmalige italiaansche provinciën, in Saksen, in Oud-Pruissen bestond, zouden eigendom, erfdienstbaarheden, opstal en de overige zakelijke rechten evenzeer worden aangeteekend; men zou den dwang van inschrijving niet als bij uitzondering voorschrijven voor het recht van hypotheek. Dan eerst zou de hypotheeknemer kunnen beoordeelen, of het de eigenaar was die hem de hypotheek gaf en door welke zakelijke rechten het pand, waarin hij zijn zekerheid vinden moest, bezwaard was. Het grondboek werd hier dus uitsluitend beschouwd als noodig voor de belangen | |
[pagina 230]
| |
van het grondcrediet, en toch zijn de belangen van het grondbezit, van de rechten op eens anders goed er even zeer mede gemoeid. Er was echter nog een kleine minderheid onder de vergaderde juristen, welke liever een zelfstandig hypotheekstelsel wenschte, gelijk b.v. de beijersche wetgeving het kende, en die het instellen van een grondboek voor een reactionnairen maatregel hield, beantwoordende aan de oud-germaansche levering ‘vor dem Gerichte’, met welke het hedendaagsch verkeer gebroken had. De snelheid van den omloop ook van onroerend eigendom zou volgens haar bepaaldelijk eischen, dat men aan de eenvoudige overdracht door enkel feitelijke levering van het algemeene recht bleef vasthouden. Dat deze laatste opvatting juist kan zijn, gelooven ook wij niet. Wel is het grondbezit van aard veranderd en mede een vorm van omzetting van kapitaal geworden, doch daarom juist eischt de zekerheid van dat kapitaal, dat hier andere regelen gelden, dan bij roerend goed, waar het bezit alleen de uitsluitende bemachtiging mogelijk en voor het publiek duidelijk maakt. En bovendien, wat de omzet van onroerende zaken belemmert, is zeker niet de verplichting der acten en der overschrijvingen, maar veeleer zijn het de belastingen zooals onze registratie. De hooge registratierechten bij dergelijke overdrachten kunnen in goeden gemoede niet meer gerekend worden van onzen tijd te zijn. Van de woelige geld- en credietmarkt begaf zich de juristendag ook naar de stille verblijfplaatsen der familie; van de financieele vennootschappen, waar de meest onverschillige of strijdige elementen door gouden ketenen aan elkaar zijn verbonden, wendde hij zich tot die kringen, waar de leden zich tot elkaar voelen aangetrokken door de banden van het bloed. De familie, - ook zij blijft een edele openbaringsvorm van het maatschappelijk leven; ook voor haar heeft naast de zedelijkheid het grovere recht zijn taak te vervullen. Doch even als van iedere betrekking welke het regelt, moet het recht dan ook van de familie vragen, welk het standpunt is, dat zij in een of anderen tijd inneemt. Wij bedoelen dit. De familie heeft niet ten allen tijde dezelfde beteekenis; tusschen de dagen van den rondtrekkenden patriarch Abraham en de dagen van den rondreizenden cosmopoliet der 19e eeuw, ligt een groote klove. Wel is aan het huisgezin ten eeuwigen dage natuurlijk de vorming verbonden van die innige betrekkingen tusschen man en vrouw, ouders en kinderen, broeders en zusters, welke haar | |
[pagina 231]
| |
heilzamen, helaas soms rampzaligen invloed aan de geheele maatschappij daarbuiten doen gevoelen, maar men zie eens buiten de grenzen van het huisgezin. Toen in de tijden der aartsvaders de gansche familie was als één gezin onder één hoofd, toen de romeinsche pater familias zijn macht uitstrekte over al de afstammelingen zijner kinderen en kindskinderen, toen in de middeneeuwsche veeten een gansche familie tegen een gansche familie partij koos, toen in de dagen van een beperkter verkeer de leden dier familie hunne woonplaats vestigden in de schaduw van de huizen hunner verwanten, toen had ook die familie voor de maatschappij een gansch andere beteekenis dan thans, nu zelfs de leden van één gezin na weinige jaren van vereeniging uit elkaar stuiven naar alle deelen der aarde. De afstand, de tijd, het verschil van ontwikkeling en omgeving maken den band losser dan ooit. De duitsche juristendag ontmoette de familie op zijn weg, toen hij zijn aandacht schonk aan den toestand der voogdij in Duitschland. Volgens het gemeene recht, zoowel als naar de meeste bijzondere wetgevingen, was de voogdij zaak van den staat. Was vroeger, gelijk in het oude romeinsche recht zoo ook bij het germaansche mundium, de voogdij een recht geweest der familie, was dat recht voor den voogd een plicht geworden in het belang van den pupil met een burgerrechtelijke verhouding tusschen hen beiden, de staat had voor een groot deel dien plicht overgenomen, vooral na eene Reichs-Ordnung van 1577. Naar dat stelsel werd elke voogd aangesteld door het voogdijgerecht, en was van wettelijke of testamentaire voogden geen sprake; dat college oefende voortdurend toezicht uit en mocht dikwijls zelf handelend optreden. Niet alleen moest op die wijze de verantwoordelijkheid van den voogd wegvallen of veranderen in eene ongerijmde aansprakelijkheid voor het beheer der ambtenaren, maar bovenal betreurde men het, dat de vreemde, bezoldigde, met voogdijen overladene, met de belangen van het gewone leven zoo dikwijls onbekende staatsbeambten aan elke innige verhouding tusschen voogd en pupil in den weg stonden. Naast dit stelsel gold elders, zooals in Baden, Wurtemberg, Hohenzollern, Lübeck, Bremen, de voogdij der gemeente. De zoo dikwijls ietwat landsvaderlijke verhouding tusschen deze kleine vereeniging en den ingezetene beheerschte de instelling der gemeentelijke weeskamers. Eindelijk kende men in de streken van het fransche recht de voogdij als voort- | |
[pagina 232]
| |
zetting der ouderlijke macht met den familieraad Hoezeer duitsch in merg en been, gevoelden de juristen voor die fransche regeling toch inderdaad sympathie. Trouwens zou men, met die beginselen te huldigen, eigenlijk niet terugkeeren tot ‘die alten Gedanken des Mundiums? Over de gemeentevoogdij die door velen subsidair, bij gebreke van familievoogdij, door anderen als hoofdinstelling werd aangeprezen, spreken wij hier niet. Het ‘Ortsverhältniss’ moge, wanneer het in één adem genoemd wordt met het ‘Blutverhältniss’, in dorpen en kleine steden al iets beteekenen, wie denkt er aan in die steden die zelf halve werelden zijn? Doch zijn familievoogdij en familieraad, in den zin als de duitsche juristen ze wenschten, geheel hujus temporis? Men herinnere zich, wat wij boven zeiden en leze dan woorden als deze: ‘die Familie besteht fortan nicht mehr darin, für gewisse Mittmenschen keine klassische Zeugenschaft ablegen zu können und, nachdem man sie im Leben gleichgültig ihre Wege oder Abwege gehen liess, sich der Verwantschaft zu errinnern wenn es sie zu beerben gilt; sondern sie besteht in einem thätigen Zusammenwirken zu einem Zwecke der zwar kein persönlicher der einzeln Familienglieder, dafür aber ein hohes sittliches und nebenbei auch materielles Interesse der Familie als solcher ist: die Obsorge über ihre heranreifenden Glieder.’ Van hoeveel ernst en gemoedelijk optimisme deze woorden ook mogen getuigen, zij nemen o.i. een verkeerd punt van uitgang. Voor den minderjarige moet worden gezorgd; waar liggen de waarborgen voor de deugdelijkheid van die zorg; dat is de vraag en dat alleen. Wanneer dan de familieband losser is geworden, levert deze ook niet langer een waarborg op. De 1e afdeeling der juristenvereeniging stemde echter voor de invoering in gansch Duitschland van familieraden, die onder het voorzitterschap van den rechter der plaats beraadslagend zoowel als beslissend in de administratie der voogdij zouden deelen, soms onder voorbehoud van bekrachtiging door de rechtscolleges. Dit besluit werd eenstemmig genomen, en toch waren daarom nog niet allen van oordeel, dat de voogdij niets anders dan ‘sache der Familie’ was. Neen, al wilden sommigen den historischen bodem van het mundium als den eenigen zuiveren grondslag erkennen, daar waren er gelukkig ook, die tegen dergelijke reactionnaire lusten ernstig waarschuwden. Die ‘Vormundschaft’, zeide prof. Gneist, ‘hat ihren Schwerpunkt im öf- | |
[pagina 233]
| |
fentlichen Recht’, dat is juist de groote gedachte, die wij bij het verlaten der middeneeuwen hebben veroverd. Maar, voegde hij er bij, de staat bedient zich van het medium der familie, de familie is zijn wezenlijk orgaan. Wij twijfelen er in alle bescheidenheid aan, of deze twee opvattingen inderdaad te vereenigen zijn. Vasthoudende aan dat publiekrechtelijk karakter der voogdij, dat o.i. het eenige is, hetwelk men in den tegenwoordigen tijd in het belang der pupillen aannemen mag, zouden wij voor elke voogdijregeling liever de volgende beginselen willen stellen: zelfstandigheid van den voogd met strenge en goed gewaarborgde verantwoordelijkheid, het tegendeel dus van elke collegiale administratie; toezicht en voor vele gevallen medewerking van den staat, misschien het best door zijn rechterlijke ambtenaren; in zeer enkele gevallen verplichting, meerendeels echter vrije bevoegdheid van den staatsambtenaar om de leden der familie te raadplegen; eindelijk bevoegdheid der familie om, wanneer tegen haar advies is beslist, zich tot een hoogere magt te wenden.
Het burgerlijk procesrecht is een van die gedeelten onzer wetenschap, voor welke, indien wij ons niet bedriegen, moeielijk de belangstelling van het niet juridisch publiek kan worden opgewekt. Het is voor den leek een doolhof van formaliteiten, termijnen en schrifturen, waarin hij gaarne den man van het vak wil laten ronddolen, zonder hem op zijn langen tocht ook maar een oogenblik te willen storen. Het zou, naar het hem voorkomt, zelfs de moeite niet loonen, dien dorren kalen weg mede te maken, waar de zich als door een tooverhand telkens vermenigvuldigende kronkelwegen steeds meer en meer van het goede doel afleiden. En toch, wanneer de leek wil of moet procedeeren (wie is zeker, dat hij zich altijd daarbuiten kan houden?), wanneer hij dan den man van het vak verzoekt ten zijnen behoeve dien doolhof binnen te gaan, dan geeft hij immers tot zelfs zijn dierbaarste rechten naar die onbekende wegen mede; de lang verwachte erfenis, van welke de toekomst zijner kinderen zal afhangen, de schulden die hij ontvangen moet wanneer hij zijn handelszaak zal kunnen voortzetten, zijn | |
[pagina 234]
| |
eer, zijn huisselijk geluk, zijn gansche fortuin. Daar zijn processen, die zelfs de koude kleêren van partijen niet raken, maar daar zijn er ook, die hun sterkste hartstochten beroeren, hun fijnste zenuwen prikkelen. Kan men in zulke gevallen onverschillig blijven voor de vormen, die moeten worden in acht genomen, de zijden draden waaraan het zwaard van Themis hangt? Men stelle zich iemand voor, wiens toestand van dezen aard is en die onafgebroken de zittingen der rechtbank bijwoont om te weten, wat er in zijne zaak geschiedt. Geheel mistroostig klopt hij eindelijk aan bij zijn advocaat; hij is nu zoo dikwijls daar geweest, waar over zijn to be or not to be beslist zal worden, en hij heeft er nooit iets vernomen van wat hem zoo na aan het hart gaat; meestal heeft hij er hooren lezen, zeer enkel spreken, maar steeds in zaken van anderen. Is hij gerustgesteld, wanneer zijn vertrouwde raadsman zich de moeite geeft hem alles uit te leggen, maar toch eindigt met te zeggen, dat zijn proces dus in vollen gang is? In vollen gang? En maand op maand heeft de rechter niets daarvan vernomen! Doeh hij wil het gelooven en zet zijn bezoeken der terechtzittingen voort. Eens hoort hij werkelijk zijn naam oproepen en door een hem onbekend persoon een stuk voorlezen. Hij heeft deze voordracht onmogelijk kunnen volgen en ook de rechter scheen daarnaar niet te kunnen luisteren. Eindelijk hoort hij nog dien zelfden persoon verklaren, dat er recht op de stukken wordt verlangd en den rechter de uitspraak bepalen op eenige weken na dien. Hetgeen zijn advocaat reeds van den aanvang had gevreesd, is geschied; hij heeft zijn proces verloren. Verloren, en toch hij heeft het niet zien verliezen. Hij is overwonnen, tot den dood toe verslagen, maar de strijd en het strijdperk zijn hem beide nog even geheimzinnig en raadselachtig als voorheen. In den laatsten tijd is ook op het gebied van het burgerlijk proces een beweging ontstaan, welke de oude traditiën meer en meer dreigt omver te werpen en het reeds voor een groot deel gedaan heeft. Het nederlandsch publiek is met die beweging o.a. nog in den loop van dit jaar in kennis gesteld door eene monografie van Mr. D. Binger, advocaat te Amsterdam, getiteld: De schriftelijke en mondelinge rechtspleging, een boekje in welks inleiding en eerste §§ het verschil tusschen het oude en nieuwe beginsel in het proces, op duidelijke en, wanneer wij ons niet bedriegen, voor ieder bevattelijke wijze | |
[pagina 235]
| |
wordt aangewezenGa naar voetnoot1. Die beweging heeft van den aanvang af haar terrein voornamelijk gevonden op duitschen bodem en moest daarom ook aan den juristendag een krachtige hulp vragen. Inderdaad heeft deze vereeniging op het gebied van rechterlijke inrichting en procesrecht ontzachelijk veel gewerkt; zij vond daar immers nog zooveel vragen, voor welke eene communis opinio dringend noodig was. Het is ons onmogelijk de verschillende behandelde onderwerpen zelfs maar eenigszins te omschrijven. Men vindt daaronder de instelling der rechtbanken van koophandel, gedeeltelijk uit kooplieden samengesteldGa naar voetnoot2, de bevoegdheid van den rechter om de wet aan de grondwet te toetsenGa naar voetnoot3, de organisatie van het Openbaar Ministerie en zijn werkzaamheid in burgerlijke zaken, de vacantie, de vrijheid der advocatuur, de organisatie van het notariaat e.a.m. Men meene echter niet dat al deze belangrijke vragen in de algemeene vergaderingen werden ter sprake gebracht. Meestal bleef het bij een behandeling in de 4de afdeeling, welker besluiten aan de algemeene vergadering ter kennisneming werden medegedeeld. Wij willen gaarne gelooven, dat een beraadslaging in de algemeene vergadering dikwijls wegens gebrek aan tijd, niet mogelijk of zelfs niet raadzaam was, doch bejammeren het toch, ter wille van het zedelijk gewicht der besluiten. Het groote vraagstuk echter, dat allereerst de aandacht trok, bleef dat der schriftelijke en mondelinge rechtspleging. Reeds op den eersten juristendag was het beginsel der mondelinge behandeling voor het zoo gewenschte gemeenschappelijke wetboek noodig verklaard, en later werd nog eens eenstemmig beslist, dat het zwaartepunt van het proces in de mondelinge voordracht, niet in de voorafgegane schrifturen liggen moest. Welke is de beteekenis van zulk een uitspraak; waarom is haar gewicht zoo groot, dat wij die duitsche beweging de inwijding mogen noemen van een nouveau régime, een gansche | |
[pagina 236]
| |
reformatie, een breken met verjaarde traditiën, in het belang der waarheid? Het schriftelijk proces is niet het oudste, want de Romeinen kenden, zoowel onder de republiek als onder het keizerschap, het mondeling en openbaar debat voor den rechter. Het is bovenal de vrucht van het kanonieke recht, waarvan als van de onfeilbare wet der kerk geen haarbreed mocht worden afgeweken. Ten einde de eerbiediging dezer autoriteit te verzekeren, moesten vormen worden vastgesteld, waarin bij de verschillende gevallen het debat over de betwiste feiten en rechtsvragen moest worden gegoten. Op het voetspoor der duitsche schrijvers over het burgerlijk proces geeft Mr. Binger in zijn bovengenoemde monografie in korte trekken een beeld van de ontwikkeling der schriftelijke procedure en wij zouden hem onrecht aandoen, wanneer wij trachtten in andere woorden aan onze lezers mede te deelen, hetgeen hij aldaar schrijft. ‘Een Decretale van Paus Innocentius III schreef voor, dat in elk proces alle geregtelijke handelingen nauwkeurig en in behoorlijke orde schriftelijk moesten opgeteekend worden, opdat indien over de handelingen van den regter strijd mogt ontstaan, deze schriftelijke verklaringen de waarheid zouden kunnen aan den dag brengen. Deze schriftelijke opteekening leverde in het bijzonder den inhoud en grondslag voor het vonnis. Deze bepaling, ook door de wereldlijke regtbanken toegepast, werd allengs vervormd. Daar het in het voordeel van partijen was, dat het belangrijke in het proces aangeteekend werd, moesten zij voor den regter zeer langzaam spreken. Het zou echter nog zekerder en korter zijn, indien de partijen zelven hare verdediging en verzoeken tot bewijs of verhoor der tegenpartij opschreven, alvorens zij voor den regter kwamen en het opstel na voorlezing met de overige acten aan hem overgaven. Kon eene der partijen na zoodanige voorlezing niet onmiddellijk antwoorden, dan werd zelfs deze voorlezing overbodig. Zij verzocht een afschrift van het geproduceerde opstel, ten einde in een lateren termijn ook haar geschrift over te leggen. Het was nu een geringe wijziging van dezen laatsten vorm, dat zelfs de tegenwoordigheid van den regter om deze schrifturen in ontvangst te nemen, overbodig geacht werd. Zij konden even goed in duplo aan den actuarius (griffier) worden overgegeven om een exemplaar van wege den regter aan de tegenpartij ter hand te doen stellen, | |
[pagina 237]
| |
die dan binnen zeker tijdsverloop op hare beurt een schriftuur moest inleveren. Het persoonlijk optreden der partijen en de aanraking met den regter kwam nu slechts in enkele gevallen voor. Zoo werd het schrift, van bewijsmiddel der procescueele handelingen van de partijen en den regter, later het eenige middel van verkeer tusschen den regter en de partijen.’ Het gemeene duitsche recht was van dien ouden zuurdeesem nog doortrokken. Hier en daar echter waren betere elementen aanwezig; zelfs in een enkele wetgeving heerschte het nieuwe leven in volle kracht. In Pruissen was de hervorming reeds sinds 1833 met bedaarden tred voortgegaan en was de nieuwe rechtspleging, hoewel nog onvolledig, bij een wet van 1849, zelfs in de pruissische landstreken van het gemeene recht, ingevoerd. Nog vrijzinniger waren de wijzigingen in Baden geweest. Doch veel verder dan eenige andere staat was de groote voorganger van Duitschland in de proceshervorming, was Hannover reeds gekomen. Den 8sten November 1850 was aldaar een Bürgerliche Process-Ordnung vastgesteld, welke de mondelinge en openbare rechtspleging in al haren omvang en met al haar consequentiën huldigde, en van welke de duitsche juristendag verklaarde, dat zij de grondslag moest worden waarop het algemeene wetboek zou worden gebouwd. Het vraagstuk der deugdelijkheid van het nieuwe stelsel was dan ook eigenlijk voor de juristen geen vraagstuk meer. Wie eenigszins weten wil wat de schriftelijke rechtspleging is, zou het best doen, wanneer hij in Nederland een proces ging voeren liefst over eigendom, bezit, erfenissen en dergelijke belangrijke zaken, en dan aan zijn advocaat vroeg, hem in te lichten omtrent hetgeen er nu eigenlijk achter de schermen gebeurt; anders bemerkt hij het nog niet. Toch twijfelen wij, of de weetgierigheid onzer lezers hen tot dien coup de désespoir leiden zal en of zij, minder radicaal dan die geleerde op het statistisch congres te 's Hage, die voorstelde, ter verkrijging eener handelstatistiek ‘un tout petit droit’ van alle handelsartikelen te heffen, de beurs wel zoo licht voor de wetenschap op het spel zullen zetten. In die onderstelling beschouwen wij het dan ook als onzen plicht, die minder strijdlustige landgenooten eenigzins op de hoogte te brengen. Naar het schriftelijk proces geldt de regel: wat niet in de stukken staat, is ook niet in de wereld. A. roept B. bij deurwaarders-exploit | |
[pagina 238]
| |
voor het gerecht; de rechter verneemt op de terechtzitting dat er tusschen hen eene zaak aanhangig is en komt ook te weten wat A wil. De procureurs verklaren, dat zij voor de verschillende partijen opkomen, en wanneer er geen andere zaken aan de orde zijn, kan de zitting worden gesloten. De rechter bemerkt er niets meer van en het spel wordt achter de schermen voortgezet. B. zendt aan de tegenpartij zijn antwoord. A. op zijne beurt een repliek, B. een dupliek; wanneer de heeren het goed vinden, behoeven zij zich niet te haasten; de rechter wacht tot ze terugkomen. Zij komen weder, lezen hun conclusiën, waarna eindelijk de pleidoojen volgen, wanneer partijen dat wenschen, en de stukken worden aan den rechter overgegevenGa naar voetnoot1. Maar wat zijn die pleidoojen? Niets dan toelichtingen van het geschrevene; geen nieuwe middelen van eisch of verdediging mogen daarbij worden voorgedragen. Het pleidooi heeft hooge waarde, en daarbij verneemt de rechter het standpunt, dat partijen bij hun pennestrijd hebben ingenomen, maar een eigenlijk debat is het niet. De rechter mag alleen naar het geschrevene recht spreken. Op zijn studerkamer, met de lijvige dossiers vóór zich, daarbij voorzien van de aanteekeningen welke hij, wanneer er pleidoojen gehouden zijn, daarbij als rustig toehoorder genomen heeft, kan hij thans voor het eerst uit den papierenhoop den ganschen omvang van het geding vernemen, om, na die stomme getuigen van den hevigen strijd te hebben geraadpleegd, zijn oordeel te vestigen. Is dat een rechtspraak tusschen den man en zijn naaste, zooals een rechtzoekende zich die voorstelt? Hoe dikwijls staan de geschilpunten zelf in die geschreven conclusiën minder duidelijk te lezen? Wel wierp het pleidooi naar het scheen eenig licht over de betwiste plaatsen, doch het zou ongeoorloofd zijn aan een partij ten goede te brengen, wat zij mondeling beweerd, maar in geschrifte verzwegen had. En hoe gaarne had de rechter zelf een vraag gedaan, opdat de quaestie duidelijker werd gesteld, maar hij moest passief wezen en hooren, dat hetgeen hij toch gevoelde te moeten weten, achterwege bleef. De rechter moet zich van den strijd een voorstelling maken uit doode | |
[pagina 239]
| |
letters, niet zelden uit allerlei omslachtige zinnen, met een legio tusschenzinnen van voorbehoud, protest, enz. daarbij. Aan zulk een kunstmatigen toestand wil de mondelinge rechtspleging een einde hebben gemaakt. Zij is niet dwaas genoeg om te beweren, dat met het schriftelijk proces geen recht kan worden gegeven, maar beweert, dat met hare hulp de waarheid gemakkelijker, zuiverder kan worden gevonden. Daar verloopen geen maanden of jaren alvorens de rechter weet wat van hem gevraagd wordt. Reeds de dagvaarding wordt hem overhandigd, waarna hij den dag der terechtzitting bepaalt. Nu verschijnen partijen en hun rechtsgeleerde vertegenwoordigers voor hemGa naar voetnoot1 en begint het debat. Mondeling wordt over en weer gestreden. De voorstelling der feiten wordt gegeven, ontwikkeld, gewijzigd, erkend of betwist. De eene inlichting lokt de andere uit, de eene opvatting blijkt als ongerijmd voor de andere te moeten wijken. Daar is inderdaad een geschil, dat zich langzamerhand in zijn ganschen omvang vertoont; de grenzen worden getrokken en staan eindelijk scherp afgebakend voor ieders oogen. Ook de rechter is intusschen niet passief. Hij moet de waarheid weten, want daarop alleen kan het recht steunen, en er wordt immers recht gevraagd. Daarom zit hij met gespannen aandacht te luisteren, en als waarheidzoekend beoordeelaar doorleeft hij den strijd mede. Hij zelf richt zijne vragen tot de gedingvoerenden om licht te erlangen, wanneer hij gevoelt nog in het duister te dwalen; en zulk een vraag kan zooveel schermen in de lucht voorkomen, kan zoo dikwijls als met één trek aan het gansche beeld de uitdrukking geven, die het tot een voorstelling der werkelijkheid maakt. ‘De omvang van den strijd wordt door partijen bepaald, doch binnen die grens moet ook de burgerlijke rechter alle middelen kunnen gebruiken, die zijn beslissing tot een gewrocht van overtuiging en niet van een abstracten vorm maken.’ Het geschrift is echter bij deze wijze van rechtspleging niet overbodig. De dagvaarding is schriftelijk, en zelfs kunnen vóór den verschijndag meerdere schrifturen gewisseld worden, welke echter vóór dat tijdstip ook aan den rechter moeten worden overgelegd. En wanneer het dezen voorkomt, dat de zaak niet voor eene eenvoudige mondelinge behandeling vatbaar is, kan | |
[pagina 240]
| |
hij (volgens het Hannoversche recht) bevelen, dat, binnen door hem te bepalen korte termijnen, schriftelijke conclusiën zullen gewisseld worden, als voorbereiding voor het oraal debat, waarin echter ook dan nog het volle zwaartepunt van den strijd gelegen isGa naar voetnoot1. Tegen zulk een liberale rechtspleging zijn bezwaren aangevoerd en zullen er zonder twijfel aangevoerd worden. Sommigen meenen, dat dergelijke voorschriften de vrijheid der partijen belemmeren, alsof niet elk procesrecht in het belang der rechtspraak, partijen aan vormen binden moest, en alsof niet juist de mondelinge rechtspleging in al hare consequentiën doorgevoerd, die vormen tot een noodzakelijk minimum wilde herleiden. Anderen achten de waarneming der rechterlijke bediening bij zulk een wijze van procedeeren veel te moeielijk, en vreezen dat hij zulk een gang van zaken niet volgen kan gelijk zijn plicht om een grondig oordeel te vellen dat eischt. Maar deze procedure vraagt ook inderdaad van den rechter andere dingen dan de schriftelijke, vraagt op elke terechtzitting inspanning en medewerking; bovendien wanneer de rechter een uitstel noodig acht, kan hij het bevelen. Weder anderen meenen, dat door verzoeken om uitstel van de zijde der partijen of door overrompeling de deur voor chicanes wijd zal worden opengezet. Tegen die bovenmatige uitstelmanie kan de rechter altijd waken en juist de mondelinge rechtspleging is de zekerste hinderpaal tegen chicaneuse rechtsmiddelen. De kans om processen te winnen door gebruik of misbruik te maken van eenige fouten der tegenpartij, terwijl men toch het onrecht aan zijne zijde heeft, is daarbij geringer dan ergens elders. Dit moge al strijden tegen een traditioneele opvatting, die de passieve houding des rechters en de ‘alleenheerschappij’ der par- | |
[pagina 241]
| |
tijen als de noodzakelijke grondslagen van het burgerlijk proces eerbiedigt, ook wij gelooven dat die traditioneele opvatting haar tijd heeft gehad, dat nieuwe beginselen moeten worden gehuldigd, dat de aera der waarheid ook voor het burgerlijk proces is aangebroken. Die waarheid voert strijd tegen de chicane en het ‘wijt het aan u zelf’, kan niet meer de allesafdoende spreuk zijn, waarmede het onrecht elke formeele fout van den rechthebbenden tegenstander beantwoordt. In Hannover had men, toen het besluit van den 2den juristendag viel, reeds een ervaring lang genoeg, om gewicht te doen hechten aan de verklaring van alle hannoversche juristen, rechters zoowel als advocaten, dat hun procesrecht in de praktijk was gebleken het sieraad hunner wetgeving te zijn. Wandeer dan ook dat besluit niet door alle vergaderde rechtsgeleerden, doch alleen met een ontzachelijke meerderheid werd genomen, bedenke men daarbij wel, dat in vele landen het mondeling proces nog onvolledig was ingevoerd en dus een juiste beoordeeling van dat stelsel niet overal en door alle juristen mogelijk was. Met dit nieuwe beginsel der procedure hangen natuurlijk een reeks van bijzondere bepalingen samen, en het spreekt van zelf, dat bovenal de bewijsleer den invloed van het nouveau régime zal moeten ondervinden. Ook de juristendag begreep daarom in eenige bijzonderheden te moeten treden en aan de toekomtige hervormers der wetgevingen hier en daar den weg te moeten afbakenen. Een vijftal voorstellen daartoe betrekkelijk, werden daarom tot zelfs in de algemeene vergadering beslist, doch wij zouden te zeer tot de technische onderdeelen van het procesrecht afdalen, wanneer wij de beraadslagingen over die voorstellen ook maar oppervlakkig wilden nagaan en beoordeelen. De prijs, waarvoor wij het verlof om dat te doen, zouden moeten koopen, het verlies van de belangstelling de leeken, is ons te duur.
De criminalisten of quasi-criminalisten onder onze tijdgenooten staan niet enkel in de gelederen der rechtsgeleerden. Buiten dat centrum zien wij op strafrechtelijk gebied de hier en daar verspreide eenzame tirailleurs, de dichte drommen der | |
[pagina 242]
| |
voor- en achterhoede, ja een onafzienbaren legertros, waarin zelfs vrouwen en kinderen worden meêgevoerd. Wijsgeeren en philanthropen, staatslieden en economen, godgeleerden en medici, ja het gansche publiek is criminalist of wil het wezen. Geen wonder. Moet het strafrecht de uitdrukking zijn van wat bij een volk geoorloofd of ongeoorloofd is, de bewaker der zedelijke wereldorde in de maatschappij, de schutsengel voor den een, de wrekende macht voor den ander, erinye en eumenide tegelijk, dan is er meer noodig dan een rechtsgeleerd oog om de sombere schatkameren van het strafrecht te peilen; dan is het zoo natuurlijk, ja zoo rechtmatig, dat zelfs de ongeleerde burger al zijn levensernst, al zijn medegevoel, den kleineren of grooteren schat van zijn godsdienst en wijsbegeerte, al de krachten van hoofd en hart waarover hij beschikken kan, bijeenverzamelt om ook iets te gevoelen van de ellende der misdaad, ook een stoot te geven aan de hervorming van het recht, dat de daders straffen moet. Is daarom aan de rechtsovertuiging van ieder edel mensch haar bijzondere waarde niet te ontzeggen, welken indruk moet het dan niet maken, wanneer een vereeniging van zooveel geleerde en ernstige mannen van het vak, als er op de juristendagen bijeen waren, haar forsche stem in het algemeene koor mengt. Daarom blijve ook haar werkzaamheid op dit gebied niet onvermeld. Duitschland had vroeger eenheid van strafwetgeving gekend in de constitutio criminalis van Karel V; doch in den loop der tijden hadden de regeeringen der bijzondere staten den weg der hervorming ingeslagen, en bovenal voor het strafrecht bezat Duitschland inderdaad een veelkleurige mozaïk. Deze hervormingszucht der enkele wetgevers was een zegen geweest, doch de tijd dier geïsoleerde bewegingen was thans voorbij. Maar was de eenheid die men wenschte vooralsnog wel mogelijk, zoo lang er in de verschillende, zelfs zuiver duitsche wetten, nog zulk eene verscheidenheid bestond, zoolang b.v. nog de quaestie der doodstraf hier in dezen, ginds in tegenovergestelden zin werd beantwoord? Deze formeele vraag moest eerst worden opgelost. Want al had de nationale vergadering in 1848 onder de rechten van het duitsche volk de afschaffing der doodstraf geproclameerd, in 1862 bestond die straf nog overal behalve in Anhalt en Brunswijk; in Saksen-Weimar was juist de afschaffing voorgesteld, in Bremen was men er weder op teruggekomen. Toch meende de juristendag, dat deze ver- | |
[pagina 243]
| |
schillen het goede werk niet vertragen mochten. Al bestond omtrent de hoofdvraag geen gelijke regeling in geheel Duitschland, daarom was zulk een regeling nog niet onmogelijk. De doodstraf. Voor langer dan een eeuw reeds is rondom het sombere schavot een strijd geopend, die nog verre van geeindigd is. De ijverige hervormers, die niet rusten voordat de laatste balk in spaanders aan hun voeten ligt, de voorzichtige beschavers die den ganschen zwart befloersden toestel nog als een schrikbeeld voor den geheelen omtrek willen laten staan, doch niet dan hoogst zelden de trappen door menschenvoeten willen betreden zien, de onheilvreezende staatslieden of dweepende theoristen, die met den eerbiedwaardigsten ernst dat droevig gebouw verdedigen als een noodzakelijk asyl voor den vrede der maatschappij of een heilig altaar der goddelijke gerechtigheid, zij waren er vroeger, zij zijn er nog in onze dagen. En al moet aan dien strijd eenmaal een einde komen, al is de slechting van het schavot zeker, de vraag blijft steeds: wanneer? Nog houdt het krijgsgeroep aan en vermengen zich daarbij de stemmen der ernstigste strijders in elk der kampen met het gezwets der lichtzinnigen en het gemor der droefgeestige dweepers. Ook de juristendag moest het schavot zien; Duitschland, ja de gansche beschaafde wereld had recht zijn uitspraak omtrent de doodstrafquaestie te verwachten. Het voorstel was gedaan om te verklaren dat die straf met gezonde beginselen van wetgeving niet te vereenigen was, en reeds in de 3de afdeeling zelf bleek het, dat de gevoelens nog zeer verdeeld waren, zoodat een dergelijke radicale uitspraak, ofschoon slechts door het overwicht van één enkele stem, werd verworpen. Daarop wilde men aan de verschillende gevoelens zooveel mogelijk hun plaats geven en alzoo in bemiddelenden zin voorstellen aan de algemeene vergadering doen. Men wenschte den juristendag de overtuiging te doen uitspreken, dat de eindelijke afschaffing der doodstraf door de voortschrijdende beschaving gebiedend werd gevorderd en dat de bestaande strafstelsels in die richting moesten worden hervormd; dat de doodstraf reeds thans in het algemeene wetboek, hetwelk men wenschte - buiten de gevallen van militaire misdrijven in tijd van oorlog en van muiterij op zee - beperkt moest worden tot moord met voorbedachten rade en hoogverraad tegen den persoon van het hoofd des staats; dat de doodstraf zelfs in die gevallen niet absoluut mocht bedreigd worden, | |
[pagina 244]
| |
maar de rechter vrijheid-straffen daarvoor in de plaats zou mogen stellen. Men ziet het, geen tooverwoord, geen onvoorzichtig ingrijpen in den bestaanden staat van zaken. Toch ging de algemeene vergadering een stap verder en sprak de overwegende meerderheid aldaar de verklaring uit, dat in een algemeen duitsch strafwetboek - buiten de zoo straks genoemde gevallen van oorlogs- en zeerecht - de doodstraf geen enkele plaats vinden mocht. Wij kennen gaarne aan die uitspraak een onmiskenbaar groote beteekenis toe, doch hadden liever eenstemmigheid gewenscht. Thans ontbreken ons stemmen als van een von Wächter, van een von Hye-Glunek, den grooten oostenrijkschen criminalist, en met zulk een tegenwicht wordt de overwinning der radicale abolitionnisten verzwakt. Laten wij er ons echter tegelijkertijd over verheugen, dat er ten minste niemand was in die talrijke vergadering, die niet op den weg der beschaving in het verschiet het schavot verdwenen zag. Dat mogen de wijsgeerige en theologiseerende verdedigers der doodstraf wel bedenken; hun stelsel is althans na zulk een uitspraak gevallen, want zij zullen toch niet beweren dat de levensernst alleen bij hen en niet bij Duitschland's edelste en bekwaamste rechtsgeleerden te vinden is. Aan den anderen kant mogen ook de abolitionnisten overwegen, dat het, in zekeren zin ten minste, gemakkelijker is theoriën te schrijven, dan wetten te maken, dat de wetgever een gansche maatschappij naar de regelen die hij stelt moet laten leven. Daarom moest het op de juristenvergadering een ontzachelijken indruk maken, toen de zoo straks genoemde ridder von Hye-Glunek, die juist eenige maanden geleden voor de keizerlijke regeering van Oostenrijk een ontwerp-wetboek van strafrecht had bewerkt, uit den schat zijner ervaring mededeelingen deed, die zeker van elken onberaden stap moesten afhouden. De doodstraf had in Oostenrijk een zeer opmerkelijke geschiedenis gehad. Kort na zijne troonsbestijging had de liberale Jozef II geheime instructiën uitgevaardigd, waarbij hij beval, dat geen enkel doodvonnis voltrokken zou worden, alvorens het hem ter goedkeuring was voorgelegd, want dat hij die goedkeuring altijd zou weigeren en, krachtens zijn recht van gratie, slechts vrijheidstraffen opleggen. Die instructiën bleven niet geheim en de moorden namen toe. Eens bij een afschuwelijken moord, door een booswicht aan zijn weldoenster | |
[pagina 245]
| |
gepleegd, week de keizer van zijn gewoonte af en maakten de gerechtshoven van deze gelegenheid gebruik, bij Z.M. eerbiedig op een verandering van zijn stelsel aan te dringen. Doch, pour toute réponse, werd reeds in het nieuwe wetboek van 1787 de doodstraf geschrapt. De gerechtshoven bleven aandringen en keizer Franz voerde in 1803 de straf weder in, ja bedreigde ze zelfs tegen vele misdrijven van geringere beteekenis. Zoo bleef de toestand tot 1848. De beweging dier dagen liet, zooals men weet, de doodstraf niet ongemoeid en de stroom der openbare meening sleepte den toenmaligen minister van justitie en den ‘goeden’ keizer Ferdinand mede. Er werd een officieele verklaring gegeven, dat tot aan de wettelijke afschaffing der straf de keizer geen doodvonnis meer zou laten volvoeren. In ontzettende menigte namen de afschuwelijkste moorden toe, en telkens werd de doodstraf kwijtgescholden. Dezelfde personen pleegden twee, drie, zelfs vijf moorden achtereen op de ergerlijkste, onmenschelijkste wijze. Zulk een toestand was niet langer houdbaar, en de wegens zijn liberale gevoelens algemeen vereerde minister von Schmerling wist ter beteugeling dier wandaden geen ander middel te vinden dan het absolute gratiestelsel te laten varen, reeds in 1849. Men zal het den Heer von Hye niet euvel duiden dat hij, die deze droevige geschiedenis voor een groot deel had beleefd en alle bijzonderheden daarvan had bijgewoond, bij het ontwerpen eener wet in 1863 nog geen volledige afschaffing der doodstraf durfde voordragen. Doch gelijk wij zagen, de groote meerderheid was volstrekt abolitionnist. Zij kon zelfs in de voorgedragen historia poenae geen afdoenden grond vinden om de straf in Oostenrijk te handhaven; maar daargelaten de juridische argumenten, was er één grond die voor de vergadering alles besliste. De nationale vergadering had in 1848 de doodstraf in strijd verklaard met de rechten van het duitsche volk; wat was er dan tot 1863 geschied, waardoor die uitspraak zou moeten vallen? ‘Die Abschaffung ist nicht blosz als wünschenswerth von der Nationalversammlung ausgesprochen, sie ist von ihr nicht blosz beschlossen worden, sie wurde vor dem Deutschen Reichverweser genehmigt, von der Deutschen Reichsgewalt verkündigt als ein Reichsgesetz; das ist der schlagendste und entschiedendste Grund, warum der Juristentag für die absolute Abschaffung stimmen musz.’ | |
[pagina 246]
| |
Een enkele opmerking willen wij niet achterwege laten. Wij meenen dat, gelijk zulks met vele sociale vraagstukken het geval is, zoo ook de quaestie der doodstraf te veel geïsoleerd wordt beschouwd en beslist. De sociale toestanden hangen in de werkelijkheid op het nauwst samen; waarom mag dan de wetenschap bij hare studiën die toestanden scheiden? Over het recht van den staat om de doodstraf toe te passen, spreken wij hier niet. Al ontkennen wij voor ons zelf dat recht als in strijd met de roeping van den staatGa naar voetnoot1, nu de straf eenmaal bestaat, kan zelfs de theoretische verwerping van dat recht voor de voorstanders der afschaffing niet voldoende zijn. Ook een onrechtmatige toestand is een fait accompli. Maar wanneer wij bovenal de isoleering der doodstrafquaestie bestrijden, bedoelen wij dit. De wetgever, die deze straf laat vallen, wete wat hij doe, maar hij meene niet daarmede nu den plicht van een wetgever te hebben vervuld. Wie de doodstraf afschaft en zijn verder strafstelsel niet tegelijk verbetert, werpt de muren van een dompig vertrek omver, doch om de bewoners thans van koude en ellende te doen omkomen. Wie de doodstraf afschaft en de inrichtingen voor onderwijs en opvoeding niet hervormt, neemt de vergane fundamenten weg om het huis in den drassigen grond te doen wegzinken. Wie de doodstraf afschaft onder het gejuich der openbare meening en dan op zijn lauweren inslaapt, zal zijn vermetelheid boeten onder het geschrei der verontruste maatschappij, en zijn tegenstanders zullen aan zijn liberalisme wijten, wat het gevolg is van zijn onverstand. Ook voor de doodstraf volledige reformatie, geen stukswijze revolutie. De taak van den wetgever is zeker niet met één pennestreek vervuld. Het is waar, op revolutie volgt reformatie, maar, men vergete het niet, alleen na smartelijke weeën. Daarom meenen wij, dat de juristendag zijn roeping nog ernstiger zou hebben opgevat, wanneer hij door zijn votum aan die gewoonte van isoleering geen voedsel gegeven had. Ligt het gelukkig in de richting der wetgevingen van onzen tijd, den misdadiger het leven te laten, een even edele richting | |
[pagina 247]
| |
zullen zij kiezen, wanneer zij ook de zedelijke vernietiging van dat leven onmogelijk maken. Over de gevangenisstelsels sprak de juristendag vóór 1866 niet, maar een even gewichtige, o.i. te weinig aan de orde gestelde vraagGa naar voetnoot1 werd weder door den Heer von Hye ter tafel gebracht. Wij weten het, buiten de wetgeving om hebben menschlievende personen en vereenigingen de taak opgevat den misdadiger na verloop van zijn straftijd den zwaren gang in de maatschappij mogelijk of gemakkelijk te maken. Doch raakt dit vraagstuk den wetgever niet; is het ten minste niet zijn plicht, niet met de eene hand omver te werpen, wat de menschlievendheid met de andere hand tracht op te bouwen? Het is waar, eerloos treedt menigeen het tuchthuis uit zooals hij er is binnengegaan, maar menigeen niet. Velen die nooit de muren der gevangenis zagen, zouden schaamrood moeten staan voor den man, die er zijn beste levensjaren in doorbracht, maar door de harde tuchtiging gezuiverd, eerlijk man wezen wil en wezen kan. Al is menig huichelaar in staat met het glimlachend masker voor zijn aangezicht de volksgunst te veroveren waar hij haar dubbel en dwars moest hebben verbeurd, toch weet de maatschappij in den regel en op den duur wel aan wien zij eer verschuldigd is, aan wien niet. Twee stellingen zijn waar: het is niet de misdaad, die eerloos maakt, maar de beweegredenen die tot haar hebben geleid; en, de eer eenmaal verloren is te heroveren voor het geweten, zij moet te heroveren zijn voor de menschen. De wetgevers, ook die van onzen tijd, vergeten dit al te zeer. Alsof de rechtsovertuiging bij het uitspreken dier beide stellingen loog, verbinden zij eerloosheid en verlies van rechten aan een zelfde soort van straf of aan een zelfde categorie van misdrijven, en verbinden die daaraan menigmaal voor altijd. Wij Nederlanders kunnen ook in dat opzicht op onze fransche wet niet roemen, zelfs niet veel op hetgeen onze hervormingswetten in deze zaak hebben gedaan. ‘Al wie tot de straf van uitbanning of tuchthuis veroordeeld is geweest, zal nooit gezworene of in wat zaak ook, deskundige berigter of opnemer | |
[pagina 248]
| |
mogen zijn, noch als getuige in of over eenige akte of oorkonde mogen staan, noch in rechten eenig getuigenis mogen afleggen anders dan enkel tot het geven van informatiën. Hij zal geen voogdij of curatorschap mogen voeren dan over zijne kinderen en alleen op het goedvinden zijner familie. Hij zal vervallen zijn van het regt om wapenen te dragen en van in de legers van het rijk te mogen dienen.’ Zoo luidt art. 28 onzer strafwet; en volgens de grondwet verliest hij daarbij het recht om te kiezen of gekozen te worden. Op een enkele verbetering onzer wetgeving moeten wij wijzen. Vooreerst op de correctionnaliseering van vele misdaden bij de wet van 1854, bovenal op het bij diezelfde wet aangenomen stelsel van verzachtende omstandigheden waardoor, ook in geval van misdaad, de gelederen der eerloozen onder de misdadigers zijn verminderd. Maar het stelsel is gebleven en dat stelsel schreeuwt tegen de werkelijkheid. Voor den schuldige aan manslag in drift bestaan niet altijd verzachtende omstandigheden, en toch verliest hij eer en rechten even goed als de giftmenger en de sluipmoordenaar. De opgewondene, die zich in vereeniging met anderen tegen de gestelde machten verzet, mag niet altijd buiten het tuchthuis worden gehouden, en toch verliest hij eer en rechten even goed als de spion of de verrader van zijn land. Bovendien, ons tweede bezwaar wordt door onze hervormingswet in het geheel niet weggenomen. Zijn eenmaal bij misdaad eer en rechten benomen, zij blijven verbeurd. Het is de wet die den ontslagen tuchteling, voor wien zijn eigen persoon van vroeger is ‘als een jongere broeder over wien bij bloost’, dat droevig tijdperk voor den geest terugroept, wanneer men hem in den familieraad wil aanwijzen als voogd en de rechter hem moet zeggen, dat hij geen voogd wezen mag. Het is de wet, die hem herinnert wat hij was, wanneer hij, tot het afleggen van getuigenis geroepen, moet weigeren te antwoorden. Het is de wet, die het hem herinnert, dat hij in drift het bloed van zijn naaste gestort heeft, wanneer hij na jaren van berouw zijn eigen bloed voor zijn vaderland storten wil en het niet doen mag. Het is de wet, die, wanneer de belangen van staat en maatschappij hem weêr dierbaar zijn geworden, zijne stem voor de afvaardiging der vertegenwoordigers van nul en geener waarde verklaart. En men meene niet, dat het hoofd van den staat met zijn recht van gratie dat onrecht keeren kan. Waar het verlies van eer en rechten aan de ver- | |
[pagina 249]
| |
oordeeling tot de hoofdstraf zelf verbonden is, daar kan geen water uit de zee ooit de smet onzichtbaar maken. In Duitschland was dat niet anders, ja erger. In den jare 1862 moest op den juristendag worden erkend, dat de op zich zelf alle eergevoel verstompende straffen, als: tepronkstelling, stokslagen en kettingstraf, de laatste veelal als verzwaring der vrijheidstraf, nog hier en daar bestonden. Dat in een algemeen wetboek voor zulke straffen geen plaats kon wezen, sprak van zelf, doch ook de vraag, die wij zoo straks bespraken, wilde men in de nieuwe wetgeving anders opgelost zien, dan in de bestaande wetten het geval was. Verlies van eer en rechten mocht slechts aan die daden verbonden zijn, welke een eerloos karakter of lage bedoelingen verrieden, terwijl zulks geheel aan de waardeering van den rechter moest worden overgelaten; zelfs in die gevallen moest in den regel het verlorene worden teruggegeven na verloop van den straftijd; alleen in bijzonder schandelijke gevallen zou de rechter nog een bepaalden tijd daarna het verlies mogen doen voortduren; eindelijk moest het recht van gratie die gevolgen der veroordeeling ten allen tijde kunnen opheffen. Deze stellingen werden door de duitsche rechtsgeleerden met overgroote meerderheid aangenomen. Wij meenen dat dit votum ook buiten Duitschland, ook in ons vaderland, in al het gewicht zijner zedelijke kracht wel mag worden gewaardeerd.
Vele belangrijke onderwerpen lieten wij in de bovenstaande bladzijden nog onaangeroerd, en o.a. deden wij op het gebied van het strafproces geen enkelen stap. De juristendag was echter ook daar werkzaam en besloot o.m., dat aan de beleedigde partij de bevoegdheid moest gegeven worden met machtiging des rechters een misdrijf te vervolgen, wanneer de staatsambtenaar de vervolging weigerde; dat onmiddellijk na het bevel van rechtsingang en dus reeds gedurende de voorloopige instructie, een beklaagde het recht moest hebben zijn belangen door een advocaat te doen verdedigen; dat het ondervragen der getuigen door het openbaar ministerie en den verdediger rechtstreeks, zonder tusschenkomst van den president moest plaats hebben; dat politieke en persmisdrijven door gezworenen moesten worden | |
[pagina 250]
| |
behandeld. Met deze korte vermelding willen wij echter volstaan. ‘Al te veel is ongezond’, zegt men; ten minste het smaakt niet. Nog een enkel woord echter mogen wij niet achterhouden, omdat de praktische zin onzer lezers hun met het volste recht der wereld de vraag op de lippen brengt: en wat hebben die duitsche heeren met al hun vergaderingen en discussieën nu tot stand gebracht? Ja wie zich voorstelt, dat zij tooverformulen wilden uitspreken, die de gedaante der wereld in een ondeelbaar oogenblik zouden omkeeren en de woning van asschepoester in een feeënpaleis herscheppen, zal teleurgesteld zijn. Maar hij die weet dat elke zedelijke invloed het ‘eenvoudige zuurdeesem is, dat het brood doortrekt’, zal er zich in verheugen, dat de juristendag ieder jaar, wanneer er verslag werd uitgebracht over hetgeen in den afgeloopen tijdkring op wetgevend gebied was voorgevallen, aan zich zelf bekennen kon: ‘quorum pars magna fui’, ‘en ook ik heb daaraan mijn deel gehad’. Helaas, voor de eenheid, men weet het, is tot 1866 niet veel geschied. De invoering der handelswet werd gelukkig met ijver voortgezet, ofschoon het opmerkelijk is, dat de groote handelsteden Bremen en Hamburg eerst laat, en nog wel met het aannemen van wijzigingen, tot die invoering konden besluiten. Eveneens hadden zich de regeeringen, kort nadat de eerste besluiten van den juristendag waren bekend geworden, de zaak van het algemeen obligatie- en procesrecht aangetrokken. Volgens besluiten van den bondsdag zetelde reeds 15 September 1862 te Hannover een commissie, belast met het ontwerpen van een algemeen wetboek voor het burgerlijk proces, en den 7den Januarij 1863 te Dresden een commissie belast met het ontwerpen van een algemeen obligatierecht. De meeste regeeringen hadden hun afgevaardigden daarheen gezonden en hadden daardoor ook getoond dat zij zich wilden houden aan den weg dien men voor wissel- en handelswet had ingeslagen; dat dus de ‘festgesetzte gemeinsame Einrichtung’, welke de juristen zoo noodzakelijk hadden verklaard, politiek nog onmogelijk en dus onpraktisch was. Den 14den Augustus 1862 hadden wel onderscheiden staten bij den bond het voorstel ingediend tot vorming van een ‘Gesammtorgan’, vooreerst nog maar alleen voor die beide wetsontwerpen, samengesteld uit afgevaardigden van de verschillende volksvertegenwoordigingen | |
[pagina 251]
| |
doch alleen met een beraadslagend karakter, maar dat ‘Delegirten Project’ werd, zooals men weet, verworpen; Pruissen vooral wilde niet dat er ook maar eenigszins aan een hervorming van den Bond gepraejudicieerd werd. Intusschen gingen de commissiën met hun arbeid voort en had de Dresdensche het algemeene deel, de Hannoversche het geheele ontwerp in zijn eerste gedaante reeds in 1864 gereed. Doch, helaas, Pruissen had tegen de vorming der commissies zelf bezwaren en ontkende de bevoegdheid van den Bond, om zich daarmede in te laten, terwijl het bovendien bevreesd was voor eene miskenning van de rechten der kamers. Daarom had de pruissische regeering zelf een commissie benoemd, welke zich te Berlijn met de herziening van het pruissische burgerlijk- en strafproces, zoo mogelijk ook met de bevordering eener gemeenschappelijke duitsche wetgeving, bezig hield. Ook die commissie voltooide haar taak, doch men hoopte nog steeds dat zij zich met de Hannoversche vereenigen zou. Deze laatste had aan haar ontwerp van Burgerlijke rechtsvordering de Hannoversche wetgeving ten grondslag gelegd, in welke, zooals wij boven zagen, de juiste beginselen het best waren erkend; de Dresdensche commissie voor het obligatierecht ging voornamelijk uit van het nieuwe Beijersche ontwerp, en wilde het gemeene recht zelfs niet als aanvullend recht behouden, alleen de wetenschappelijke waarde daarvan erkennen. Intusschen hield op het gebied van de wetgevingen der enkele staten de beweging nog niet op; ja zij was er helaas wel wat al te druk. Immers die afzonderlijke wetgevers gingen dikwijls maar door, comme si de rien n'était, en alsof er van gemeenschappelijke wetboeken maar geen sprake was geweest. Allermerkwaardigst is het b.v. dat zelfs Saksen, in welks hoofdstad over een algemeen obligatierecht werd beraadslaagd, inmiddels toch maar een nieuw burgerlijk wetboek voor zijn eigen staat aannam. Oostenrijk was het aan den anderen kant bovenal, dat, ten einde geen nadeel te doen aan de gewenschte eenheid en de aanneming eener gemeenschappelijke wet voor zijn eigen land niet moeielijker te maken, de hervorming van zijn procesrecht uitstelde, hoezeer zulk een hervorming gewenscht was. De saksische tweede kamer volgde ook voor het proces dit voorbeeld van zelfbeheersching. Waar de bijzondere wetgevers echter meenden hun hervormingen niet te mogen staken, waren zij gelukkig meestal aan de door den juristendag gehul- | |
[pagina 252]
| |
digde beginselen getrouw, terwijl het ontwerpen der wetten dikwijls werd toevertrouwd aan mannen die ook in de juristenvereeniging tot de sommiteiten behoorden. Zoo Beijeren, het Groothertogdom Hessen, Bremen, Wurtemberg, na 1864 ook het hardnekkig conservatieve Keur-Hessen, bovenal Baden, welks hoogst ontwikkelde en vrijzinnige groothertog op de laatste vergadering te Heidelberg aan de duitsche rechtsgeleerden zijn welverdiende hulde bracht. Tot de nieuw ingevoerde hervormingen behoorden bovenal collegiale rechtspraak, scheiding van administratie en justitie en daardoor verdwijning van de laatste sporen der Patrimonial-Gerichtsbarkeit, rechtbanken van koophandel, mondelinge rechtspleging, gezworenen, strafvervolging door een aanklager van staatswege met erkenning van het vervolgingsrecht, onder bepaalde voorwaarden der beleedigde partij. Voor het strafrecht geschiedde weinig, en juist op dat gebied wijst nog het jaar 1864 op een smet die een der duitsche staten tot zijn eigen schande en spot ten aanzien der gansche beschaafde wereld zich zelf op het voorhoofd drukte. Wij bedoelen de bekende stokslagenwet van Mecklenburg, waarbij voorzien werd in de bestraffing der misdrijven door de boeren der ridderlijke heerlijkheden in hun dienst gepleegd. Voor het bere ken der eenheid hadden ook de juristen nog twee zaken gewenscht. Vooreerst eenheid van rechtspraak en oprichting van één opperste gerechtshof voor geheel Duitschland, dat in hoogste instantie zou oordeelen over de rechtsvragen, waartoe het algemeen geldende recht aanleiding gaf. Het zou dus dienen als hof van cassatie en reeds dadelijk moeten worden gevestigd voor het gemeenschappelijke wissel- en handelsrecht. Gelijk men weet, heeft de keizer van Oostenrijk den 16den Augustus 1863 aan het congres der vorsten en vrije steden een ontwerp-hervormingsacte van den Bond voorgelegd. Daarin nu was ook voor eenheid van rechtspraak gezorgd, en het Bundesgericht zou die eenheid geven. Doch men weet evenzeer dat met dit ontwerp ook het denkbeeld van dat gerechtshof viel. Een ander bezwaar van het particularisme, ook de rechtspraak betreffende, bestond hierin, dat de vonnissen in den eenen duitschen staat gewezen, voor den anderen staat gelijk waren aan de uitspraken van iederen vreemden rechter, zoodat hun uitvoerbaarheid binnen het gebied van dien anderen staat van het bestaan van traktaten afhing en dan nog aan verschillende voorwaarden gebonden was. Deze toestand was | |
[pagina 253]
| |
vooral na de invoering van het gemeenschappelijk recht onhoudbaar, en zoo kwam dan ook weldra een wet tot stand, waarbij het door een bevoegden rechter in een duitschen staat gewezen vonnis in gansch Duitschland kon worden geëxecuteerd. Reeds in 1864 hadden alle staten zich bij die wet aangesloten, behalve Oostenrijk en Hannover, die zich alleen onthielden, omdat zij meenden dat zulks in afwachting der aanstaande algemeene proceswet veiliger was. Zoo naderen wij dan het jaar 1866. Een broederoorlog heeft de gedaante van Duitschland veranderd, en kon op de werkzaamheden van den juristendag niet zonder invloed zijn. Wij verlaten thans die vereeniging in Augustus 1864, om haar eerst in Augustus 1867 terug te vinden. Welk een zee van rampen stroomt tusschen die beide jaren door! Maar de aarde is droog geworden en wellicht zullen wij ook boven het duitsche recht de regenboog zien schijnen der duitsche trouw.
Leiden, October 1869. G.A. van Hamel.
(Wordt vervolgd.) |
|