De Gids. Jaargang 34
(1870)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliographisch Album.De toekomst onzer finantiën. De noodzakelijkheid en uitvoerbaarheid eener doortastende hervorming van ons belastingstelsel, aangewezen door Mr. S. van Houten, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Groningen, 1869.De titel van het boekje is lang en zeker weinig aantrekkelijk voor hollandsche oogen. Had ik op de plaats van den uitgever gestaan, ik zou den schrijver misschien eerbiedig in overweging hebben gegeven om het populaire beginsel van zelfbeperking ook op dezen titel toe te passen en voor het oogenblik met de eerste woorden genoegen te nemen. Al de andere kunnen het debiet slechts schaden. ‘Behoefte aan eene doortastende hervorming van ons belastingstelsel en de middelen om daartoe te geraken.’ Wie telt al de vlugschriften, welke sedert het herstel van Neêrlands onafhankelijkheid onder deze of dergelijke, vaak vrij wat minder bescheiden vlag, in de wereld werden gezonden, en wie bepaalt de mate van verveling, welke alleen reeds de herinnering aan al dat geschrijf van vroeger en later dagen bij ons opwekt. O ja, wij erkennen de behoefte aan hervorming, aan doortastende hervorming, als gij wilt; wij erkennen ook de mogelijkheid om de middelen van herstel in eene brochure klaar en duidelijk uiteen te zetten; maar..... wij erkennen tevens de juistheid van hetgeen de Heer Fransen van de Putte onlangs herinnerde, dat er namelijk dingen zijn, die zich zoo goed laten zeggen in eene brochure, maar die dadelijk een gansch ander voorkomen krijgen, wanneer wij ze, als wetsvoorstel geformuleerd, voor ons zien. Gelukkig staat er hier nog meer op het titelblad. Het meldt ons, dat de finantiëele beschonwingen, welke volgen, het werk zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van een man, die in onze staathuishoudkundige wereld groote autoriteit bezit, en dus vermoedelijk op vrij wat meer solide grondslagen steunen dan al die belastingplannen, waarmede het goede nederlandsche publiek jaren achtereen onophoudelijk werd geplaagd. Daarenboven die economische autoriteit is tevens lid van onze Tweede Kamer, een man, die niet alleen schrijft maar ook stemt, en van wien men reeds daarom mag verwachten, dat hij, is het noodig, ook wel zijn aandeel in het recht van initiatief zal weten te gebruiken. De zaak krijgt, dus beschouwd, langzamerhand een geheel ander aanzien: wij denken niet meer aan den vervelenden titel en openen met belangstelling een boekje, dat ons in zekeren zin als het programma van eene bijzondere politieke partij wordt aangeboden. Immers, sommigen willen weten, dat de Heer van Houten met de tegenwoordige liberalen maar half vrede heeft, dat deze hem over het algemeen wat langzaam gaan, en dat hij daarom niets liever verlangt dan met de ijverigsten onder hen wat sneller voort te maken. Zoude men ons hier waarlijk een kijkje gunnen op hetgeen onze belastingen in de toekomst zijn zullen? Dat het den Heer van Houten inderdaad ernst is om zijn eigen korten weg te volgen, al moest hij dien ten gevolge de liberale partij ten langen leste geheel uit het oog verliezen, blijkt het best uit de inleiding met haren nog al schamperen uitval op onzen Minister van Finantiën. De Heer van Bosse wordt daarin toch beschreven op eene wijze, welke hem vermoedelijk niet zeer aangenaam zal dunken. En waarom? Omdat hij, minister, geen behoefte gevoelt aan eene doortastende hervorming van ons belastingstelsel en voor de wichtige bezwaren tegen sommige belastingen geen ander woord over heeft dan dit: dat zij niet geheel ongegrond zijn. Men hoore den schrijver zelven: ‘Wanneer het verschil tusschen conservatieven en liberalen bij ons overeenstemde met den natuurlijken karaktertrek, welke aan de groote politieke richtingen het aanzijn geeft, zou de Heer van Bosse de conservatieve Minister van Finantiën moeten zijn. Zucht tot behoud van het bestaande, afkeerigheid van groote veranderingen, ziedaar de karaktertrekken eener constitutionele conservatieve partij, welke ook de Heer van Bosse heeft. Alleen de lichtvaardigheid in het uitgeven, welke een derde karaktertrek is der conservatieven, ontbreekt hem; maar was de Heer van Bosse genegen geweest hier en daar aanvragen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van ambtenaren om verhoogingen in te willigen, wij twijfelen niet, of de conservatieven zouden hem eene hooge eereplaats in hun midden hebben gegund, en misschien zouden zij zich geheel van hem hebben meester gemaakt. Wij kunnen dus in hem niet erkennen den zuiveren vertegenwoordiger der liberale beginselen op finantieel gebied. Hij heeft zucht voor orde en zuinigheid, tegenzin tegen de opdrijving van militaire uitgaven, maar hij mist den lust en daardoor de kracht voor finantieele hervorming’. De uitspraak is, dunkt mij, vrij hard, althans in den mond van een politieken geestverwant; te harder omdat zij, hoewel ten deele gegrond, niet van overdrijving is vrij te pleiten. Dat de Heer van Bosse niet geheel afkeerig is van doortastende hervormingen in belastingzaken, heeft hij dan toch vroeger meer dan eens bewezen. Immers reeds, twintig jaren geleden deed hij omtrent de algemeene toepassing van het patentrecht en het belasten ook van de inkomsten, welke uit rente van staatsfondsen voortvloeien, een soortgelijk voorstel als nu door Mr. van Houten wordt gedaan, en ook nog later, als ik mij wel herinner, trachtte hij op dergelijke wijze hetzelfde doel te bereiken. Maar onze Minister van Finantiën heeft twintig parlementaire campagnes achter den rug, en in dien tijd ruimschoots gelegenheid gehad de ervaring op te doen, dat tot radikale hervorming van het belastingstelsel twee zeer verschillende zaken noodig zijn, namelijk een goed plan en eene meerderheid in de beide Kamers, genegen om dat plan aan te nemen. Het eerste wordt moeilijk verkregen, maar toch nog gemakkelijker dan het tweede. Het is best mogelijk dat de Heer van Bosse eveneens oordeelt en dat de eigenlijke reden waarom hij tegenwoordig met vrij wat gematigder eischen te voorschijn komt dan vroeger, in de tweede en niet in de eerste moeilijkheid gelegen is. En in die meening staat hij waarlijk niet alleen; de Heer van Houten weet dit zoo goed als ik; want nog pas in de Kamer gekomen, op den 13den Maart ll., heeft hij met eigen ooren uit den mond van een anderen veteraan der liberale partij, den Heer Godefroi, deze woorden kunnen vernemen, welke hem niet weinig geërgerd zullen hebben: ‘Ik sta geheel aan de zijde van den Minister van Finantiën, wanneer hij zegt, dat de aandrang op radikale hervorming van ons belastingstelsel kwakzalverij is.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik zou niet gaarne deze verklaring onderschrijven, maar mij dunkt dat zij, die aan den ingang staan van het parlementaire leven, verkeerd handelen, wanneer zij uit de hoogte op deze en dergelijke uitspraken van langdurige ervaring neêrzien, al ware het slechts omdat zij zoodoende wel eens bij voorbaat het terrein zouden kunnen bederven, waarop zij na verloop van twintig jaren misschien zelven zullen staan. Voorshands wil ik uit het hier geconstateerde verschil van meening dan ook slechts deze gevolgtrekking opmaken: dat het volstrekt noodig is onze Staten-Generaal voortdurend met jonge en frissche elementen aan te vullen, welke een innig geloof aan de deugdelijkheid van hunne eigen beginselen met zich brengen. Zonder dat ouderwetsche geloof, 't welk zich sterk genoeg waant om bergen te verzetten, kan de wetgever niet leven, althans niets goeds wrochten. De veteranen mogen dan ook vrij glimlachen over het onverstoorbaar optimisme van Mr. van Houten, als hij in zijn boekje de overtuiging uitspreekt, dat de klassen, die nu te weinig in de belastingen bijdragen, er door besef van billijkheid toe zullen komen om tot eene meer gelijkmatige verdeeling van de lasten mede te werken, - en zulk een glimlach moge misschien op zich zelf wel zoo goed gemotiveerd zijn als de warme overtuiging waardoor ze werd uitgelokt - toch staat het vast, dat er aan geen hervorming en ontwikkeling in de toekomst te denken valt, wanneer wij dergelijk vertrouwen moeten opofferen. Ik wensch dan ook zeker niet dat Mr. van Houten iets van zijn geloof verlieze, maar ik meen dat het gepaard kan gaan met eene meer billijke waardeeríng van die oudere staatslieden, die niet dan na veel strijd dat zelfde geloof hebben opgeofferd. Maar komen wij tot de hoofdzaak. Wat Mr. van Houten wil is wel inderdaad eene zeer radikale hervorming van ons belastingstelsel, want hij laat ongeveer niets ongemoeid, noch directe noch indirecte belastingen: hier verhooging, daar verlaging en ginds geheele intrekking van belastingen, onverschillig of zoodoende betrekkelijk onbeduidende sommen of vele millioenen worden weggeschrapt. Één ding heeft mij intusschen reeds dadelijk verwonderd, namelijk dit, dat de schrijver, die ongeveer alles omverhaalt, alleen de Staatsloterij met rust laat. Het kan toch de bedoeling niet zijn om aan de ƒ 410,000, welke de Staat jaarlijks aan dit middel ontleent, in de finantiën van de toekomst eene plaats in te ruimen? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik twijfel niet aan het antwoord, maar juist daarom zou ik meenen, dat de schrijver bij het bepalen van de nieuwe belastingen, ook wel had mogen denken aan de bres, welke door opheffing van de loterij in onze middelen zal geschoten worden. Iets anders dan een onwillekeurig verzuim kan het hier niet zijn, want de Heer van Houten zou zeker de laatste wezen om te hechten aan het bezwaar, dat men, de loterij afschaffende, deze of gene belasting weder met vier tonnen gouds zou moeten verhoogen. In eene brochure, welke niet in gemeen overleg met de Staten-Generaal wordt vastgesteld, gaat die aanvulling zoo gemakkelijk van de hand! Trots den grooten omhaal, waarvan ik zoo even melding maakte, kunnen de veranderingen, welke de Heer van Houten in onze belastingen gebracht wil hebben, toch tot twee groote punten worden teruggebracht, namelijk: opheffing van de zegel- en registratierechten, met uitzondering van eene kleine som, om de werkelijke kosten uit het registreeren van akten voortvloeiende, goed te maken, en uitbreiding van de patentbelasting. Alle andere wijzigingen die worden voorgedragen, staan met de twee hier genoemde in verband. Daarom een enkel woord over beiden. Het glanspunt in de brochure van den Heer van Houten is, dunkt mij, zijne kritiek van het registratierecht. De schrijver heeft blijkbaar van deze belasting eene bijzondere studie gemaakt, en komt nu met groote overtuiging de redenen uiteenzetten, welke haar naar zijne overtuiging volstrekt onbestaanbaar maken. Men moge enkele van de aangevoerde grieven minder tellen dan hij, in het algemeen zal men Mr. van Houten wel moeten bijvallen, als hij betoogt: hoe de registratie-belasting er toe leidt om eene voortreffelijke instelling, welke de rechtszekerheid wil verhoogen, geheel van dat doel te vervreemden, omdat partijen, ten einde de belasting te ontduiken of althans minder drukkend te maken, er altijd op uit zijn in de aan registratie onderworpen stukken de waarheid te verbergen; - hoe zij op de omzetting van kapitalen zwaar drukkende, een privilegie schept voor één soort van kapitalen, en wel die soort, welke het minst op bevoorrechting kan aanspraak maken, namelijk de kapitalen in staatsfondsen belegd; - hoe zij eindelijk, vooral bij het omzetten van vaste goederen, meestal treft in omgekeerde verhouding van de waarde, welke aan die goederen toekomt. Voeg hier nog bij, dat het registratierecht elken rationee- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
len grondslag mist, daar het noch alle inkomsten, noch de verteringen belast, maar enkel treft daar waar door toevallige omstandigheden kan getroffen worden. 't Is waar, dit laatste bezwaar geldt evenzeer voor het zegel, en vandaar dan ook, dat de Heer van Houten in zijn stelsel, dat vóór alles logisch zijn wil, ook voor dat zegel geen plaats heeft. Beide deze belastingen brengen intusschen met de opcenten tegenwoordig aan de schatkist weinig minder op dan negen millioen, en zijn dus niet gemakkelijk te vervangen. Toch meent de Heer van Houten dat dit zou kunnen geschieden, en wel op deze wijze. Het grootste gedeelte van het registratierecht, en wel tot een bedrag van ƒ 4,800,000, wordt van de vaste goederen geheven, en kan dus gereedelijk gevoegd worden bij de grondbelasting, in welk geval die grond gelijkelijk zal dragen wat ze nu toch opbrengt, maar thans op zeer ongelijke wijze. In de tweede plaats wil de schrijver het successierecht met ƒ 360,000, het inkomend recht op thee met ƒ 240,000 verhoogen, terwijl hij voorts berekent: 1o. dat ruim ƒ 250,000 als registratierecht zou kunnen behouden worden, en 2o. dat de Staat nu minstens zeven tonnen gouds zijdelings in de registratie bijdraagt en dus die uitgaven bespaart, wanneer genoemd recht mocht worden afgeschaft. Een en ander levert eene meerdere inkomst van ruim ƒ 1,550,000, terwijl het overblijvende zal moeten gevonden worden uit eene verhooging van de belasting op het personeel. Dit personeel speelt in de plannen van den Heer van Houten eene groote rol. In de tegenwoordige dagen ontleent de Staat aan dit middel acht millioenen, maar het viervijfde gedeelte van die som moet aan de gemeenten worden uitgekeerd, zoodat er voor de schatkist weinig meer dan 1½ millioen overblijft. Dit bedrag wil de Heer van Houten nu reeds dadelijk met 2½ millioen vermeerderen en dus brengen op vier millioen, en zulks nog wel alleen als belasting op huurwaarde en meubilair, nadat beide grondslagen gezuiverd zijn van de welbekende gebreken daaraan nu nog verbonden. Eene belasting van deuren en vensters, als grondslag van een verteringsbelasting, keurt de schrijver af, en eveneens het recht op dienstboden en paarden. Ten aanzien van het eerste punt deel ik zijne meening geheel, maar wat betreft de vrijstelling van dienstboden en paarden, deze moge wenschelijk zijn op zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelve, beslissende argumenten, welke tot dergelijke vrijstelling zouden moeten leiden, heb ik in de hier besproken brochure niet gevonden. Immers men kan zich niet van de zaak afmaken door eenvoudig met den Heer van Houten te zeggen, dat de belasting op dienstboden de loonen drukt. Het argument is onloochenbaar, maar doet mijns inziens niet genoeg af, omdat ongeveer hetzelfde met gelijk recht tegen schier elke belasting kan worden aangevoerd, want bijna altijd zal deze op de eene of andere wijze de prijzen, loonen of huren drukken. Maar ik heb hier nog ernstiger grief tegen de ‘Finantiën van de toekomst’. Wil de Staat aan de gemeenten blijven uitkeeren wat haar eenmaal ter vergoeding van het gemis der plaatselijke accijnzen is toegezegd, namelijk ruim zes millioen uit de opbrengst van het personeel, dan zal de schatkist om in het vervolg voor zich zelve vier millioen over te houden, ruim tien millioen moeten heffen. De Heer van Houten wil dit echter niet; naar zijn inzien kan het Rijk volstaan met acht millioen te vragen, namelijk de helft voor zich en de wederhelft voor de gemeenten. Maar in dat geval zullen de gemeenten schade lijden: zij hebben een verkregen recht op ruim zes millioen en zullen nu meer dan een derde van die som missen. De Heer van Houten heeft zijn antwoord gereed: de ontbrekende twee millioen zullen de gemeentebesturen kunnen terugvinden door eene bijzondere belasting op deuren en vensters. Prachtig aequivalent inderdaad! Mr. van Houten pleegt hier hetzelfde onrecht, dat dezer dagen zoo algemeen den Minister van Bosse wordt verweten. Immers ook hij ontneemt aan de gemeenten, wat haar eens voor altijd is toegezegd als vergoeding voor het gemis der accijnzen, en geeft daarvoor iets in de plaats, wat de schatkist niet voor zich behouden wil. Is de heffing van een recht op deuren en vensters, volkomen verwerpelijk voor den Staat, dan minder verwerpelijk voor de gemeenten, en zullen de gemeentebesturen, voor zoover zij althans eenig begrip hebben van de eischen eener deugdelijke belasting, niet liever dan tot zulk eene over te gaan, de besnoeiing van hun aandeel in het personeel op andere wijzen trachten aan te vullen? Met andere woorden, om de schatkist te dekken, zal men de gemeenten berooven van hetgeen haar toekomt. Ik kan mij voorstellen dat een Minister in dagen van nood met zulk een plan te voorschijn komt, maar de ‘Finantiën | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de toekomst’ moeten niet op dergelijken grondslag worden opgebouwd. Ik geloof dan ook niet - en hoop allerminst - dat men er ooit in slagen zal in onze Staten-Generaal voor soortgelijk voorstel eene meerderheid te vinden. De Heer van Houten moet in zijn stelsel den moed hebben om het personeel tot minstens tien millioen op te voeren, opdat de gemeenten van die som het deel kunnen erlangen waarop zij recht hebben. Ziedaar de eerste groote wijziging, welke - bereikt onze schrijver immer zijn doel - in het belastingstelsel van Nederland gebracht zal worden. De tweede beweegt zich om de patentbelasting. Kritiek van het bestaande is nergens gemakkelijker dan hier; want het lijdt bijna geen tegenspraak meer, dat ons patentrecht in zijn tegenwoordigen vorm onlioudbaar is. Wie immer over ons belastingwezen met eenigen ernst heeft nagedacht, moet wel tot de conclusie komen, dat het patent òf zijne plaats onder onze middelen behoort in te ruimen, òf uitgebreid te worden tot eene belasting op alle inkomsten. Het inkomen van een deel der nijverheid bij uitzondering te belasten, en elk ander inkomen, hoe ook verkregen, vrij te stellen, is dunkt mij geen oogenblik te verdedigen. De Heer van Houten behoefde waarlijk niet veel woorden te gebruiken om deze waarheid in het licht te stellen en daarbij vooral te wijzen op de kunstmatige bescherming, welke ook hier weder door onze stelsellooze belastingen aan den fondsenhandel verleend wordt. Maar zoo ergens, dan is hier het opbouwen moeilijk: het aanwijzen van goede en billijke grondslagen waarop de belasting van elk inkomen, hoe ook verkregen zou kunnen rusten. Is het onzen schrijver gelukt die grondslagen te vinden? Met alle bescheidenheid durf ik het betwijfelen. Ik neem voor een oogenblik aan dat men er in zal slagen voor dergelijke algemeene belasting eene meerderheid te vinden in onze beide Kamers, ofschoon de jongste discussiën over de staatsbegrooting van 1870 reeds eene kleine voorproef hebben gegeven van den tegenstand, welken dergelijke belasting, wordt zij op nieuw voorgesteld, bij de vertegenwoordiging zal ontmoeten. Men zal - ik durf veilig die voorspelling wagen - het beginsel van eene algemeene belasting toejuichen, maar tegen elk ontwerp, dat dit beginsel in toepassing wil brengen, onoverkomelijke bezwaren weten aan te voeren, en wel in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de allereerste plaats tegen een ontwerp als hier wordt aangeboden. Vooreerst zal de moeilijke vraag rijzen, of de eigenaars van vaste goederen, die reeds vele millioenen als grondbelasting opbrengen, ook nog in deze belasting moeten bijdragen? Mr. van Houten antwoordt toestemmend en betoogt in navolging van Stuart Mill, hoe de waarde van den grond voor een gedeelte, geheel onafhankelijk van den arbeid des eigenaars, verkregen wordt door de van staatswege bewezen diensten: handhaving van orde, zorg voor wegen, kanalen, markten, enz. Denk die zorg weg en zonder dat de eigenaar er iets aan kan veranderen, zal de waarde van zijn goed aanmerkelijk verminderen; duidelijk bewijs dat de Staat in zekeren zin mede-eigenaar is van een deel der kapitaalwaarde, welke de grond vertegenwoordigt. De rente van zijn aandeel in dezen eigendom vindt de Staat in de grondbelasting; maar hieruit volgt dan ook, dat er naast die belasting nog kan staan eene heffing uit het inkomen, dat de eigenaar zelf aan zijn goed ontleent. Ik vrees dat onze grondbezitters geen oog zullen hebben voor deze vrij specieuse onderscheiding, en in elk geval zullen zij doen opmerken, dat, wanneer men in den bovenaangeduiden zin mag spreken van een mede-eigendom van den Staat op den grond, men met evenveel recht zou kunnen volhouden, dat hij ook mede-eigenaar is in elk bedrijf en elke nering, omdat de kapitaalwaarde, welke deze vertegenwoordigen, eveneens voor een deel van de door den Staat bewezen diensten afhangt? Toch ben ik het in hoofdzaak met Mr. van Houten eens, dat ook de grondeigenaar in de inkomsten-belasting behoort bij te dragen, omdat ik voor mij in de grondbelasting, zoover zij tot een vast bedrag geheven wordt, slechts eene grondrente zien kan, waardoor zij die, tijdens het invoeren der belasting, eigenaars zijn, gedwongen worden de rente van een gedeelte van hun kapitaal voor altijd aan den Staat af te staan. Maar juist om die reden drukt de belasting dan ook niet op hen die later koopers worden, omdat deze bij den koop natuurlijk slechts de reëele waarde van den grond betaald - en om die te leeren kennen, de vaste en blijvende lasten op den grond rustende, van de gemiddelde opbrengst hebben afgetrokken. Bedragen die lasten een vijfde van de opbrengst, dan zal voor vijf bunders niet meer betaald worden dan de som, welke vier bunders | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zouden opbrengen als er geen lasten op den grond drukten. De nieuwe eigenaar zal voortdurend de lasten betalen, maar daarvoor bezigen de rente van een kapitaal, dat onder andere omstandigheden aan den oorspronkelijken verkooper zou zijn uitgekeerd geworden. Mr. van Houten is blijkbaar dezelfde leer toegedaan. Maar waarom heeft hij die dan niet duidelijker ontwikkeld? Misschien wel om niet meer dan noodig de aandacht te vestigen op de schaduwzijde van een zijner andere voorstellen. Gelijk ik boven zeide, zou het aequivalent voor de afschaffing van het registratierecht grootendeels gevonden moeten worden in de grondbelasting, welke onze schrijver met bijna vijftig percent wil verhoogen. De grondeigenaren zouden gezamenlijk dragen en als vaste bijdrage aan de schatkist opbrengen, wat nu sommigen onder hen bij overdracht van vast goed betalen moeten. Dit voorstel erlangt echter een geheel ander aanzien wanneer men erkent, dat grondbelasting slechts grondrente is, want in dat geval komt het eenvoudig hierop neêr, dat een deel van den grond, in handen van de tegenwoordige eigenaars, ten behoeve van den Staat zoude worden onteigend. Mr. van Houten komt dunkt mij altijd voor dit dilemma te staan: òf de grondbelasting is eene belasting van de inkomsten, en dan moogt gij den eigenaar van vaste goederen niet nog eens met uw incometax lastig vallen; òf zij is eene grondrente en dan beteekent uw voorstel om de grondbelasting met ongeveer vijftig percent te verhoogen, niets minder dan dit, dat gij aan de tegenwoordige eigenaars van vaste goederen plotseling een zeer aanzienlijk kapitaal ten behoeve van den Staat ontneemt. 't Is waar, tegen die verhooging van lasten staat ontheffing over, maar de verhooging werkt algemeen en vermindert de kapitaalwaarde van allen grond, terwijl de ontheffing slechts bij exceptie genoten wordt door hen, die hunne vaste goederen van de hand doen. Laat ik echter aannemen dat men ook dit bezwaar met goed gevolg te boven komt. Hoe zal de Staat naar de beginselen van het nieuwe belastingstelsel, het inkomen der burgers constateeren? Het stelsel van eigen aangifte en dat van algemeene tauxatie worden beiden verworpen; zij mogen goed werken in de gemeenten, voor het Rijk durft de schrijver er niet aan. Maar hoe dan? Elk inkomen, dat van nijverheid, handel, landbouw en allerlei bedrijven, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zal afzonderlijk worden gewaardeerd, en zulks òf zonder dat den schatter een bepaalde maatstaf in handen wordt gegeven, òf naar grondslagen als die, welke de tegenwoordige patentwet aanwijst. Ik moet eerlijk bekennen, dat geen gedeelte van de hier besproken brochure mij zoozeer heeft teleurgesteld als dit. De Heer van Houten, de geslagen vijand van halve maatregelen, die elke belasting veroordeelt, welke niet op een rationeelen grondslag rust, vervalt hier zelf in allerlei transactiën, terwijl zijn oog, zoo scherp waar het er op aankomt de gebreken van het bestaande te ontdekken, geheel blind schijnt voor de fouten van zijne eigen ontwerpen. Immers zijne voorstellen komen in hoofdzaak hierop neêr, om ter bepaling van het inkomen, door handel, industrie en landbouw opgebracht, den weg te volgen welken men bij de invoering van de patentbelasting is ingeslagen. Met andere woorden, dat wat sedert de dagen van Gogel als de eerste en voornaamste grief tegen het patentrecht heeft gegolden, namelijk zijn willekeur, wordt eenvoudig bevestigd en tot een algemeen stelsel verheven. De zoogenaamde belasting naar het inkomen, zal eenvoudig zijn en blijven eene brutale heffing uit het inkomen, hier groot, daar klein, elders niets beduidend. Aan tauxateurs zal de onmogelijke taak worden opgedragen, om of zonder eenigen maatstaf hoegenaamd, of naar grondslagen, welke hoegenaamd niets beteekenen, te bepalen welk inkomen elkeen aan zijn bedrijf ontleent. Hoe is het mogelijk, dat men den Staat onbekwaam verklaart het geheele inkomen te schatten van elk burger, en tevens wel bekwaam om te bepalen wat dit of dat bedrijf hem opbrengt. In het eerste geval kan de schatter uit de bekende levenswijze van den belastingschuldige althans iets omtrent het cijfer van diens inkomen opmaken, hoe hoogst gebrekkig die maatstaf dan ook zijn moge: maar in het tweede geval? Kan de Staat aan den winkelier zeggen: afgescheiden van hetgeen gij aan vaste goederen of fondsen mocht ontleenen, houd ik het er voor, dat gij uit uwe nering op zich zelve dit of dat inkomen trekt? En dat stelsel van reine willekeur zou nu ook worden toegepast op den landbouw, op het bedrijf, welks beoefenaren zelven dikwijls zoo slecht op de hoogte zijn van hunne eigen verdiensten; het zal ook worden toegepast op alle bedrijven, welke tot nog toe van het patent waren vrijgesteld. Ook in de groote steden zal de schatter aan den advocaat, den kunstschil- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der, den auteur komen zeggen wat zijne praktijk, zijn penseel, zijne pen hem oplevert, en die schatting zal men dan versieren met den naam van belasting naar het inkomen! Het optimisme van den Heer van Houten is hier onbegrensd; hij ziet in dergelijke regeling geen overwegend bezwaar, te meer daar men zich altijd op hooger collegie zal kunnen beroepen en door openlegging van zaken de onjuistheid van de oorspronkelijke schatting bewijzen. O ja, maar openlegging van zaken wilde men immers juist door dit stelsel afsnijden, en daarenboven, ook te lage aanslag is onrecht, en hoe daartegen te waken? Met hoe grooter fortuinen men te doen heeft, hoe grooter vrees dat de raming veelal verre beneden de werkelijkheid zal blijven. Arme ambtenaren, die uitsluitend van uw tractement en later van uw pensioen moet leven, alleen uw inkomen is volledig bekend, en gij alleen moogt dus ook op het voordeel van eene te lage raming geen rekening maken. Gij kunt verzekerd zijn, dat de Staat u geen stuiver belasting sparen zal. Uwe toekomst is donker genoeg; immers gij hebt het nog zoo even gehoord, dat verhooging van uwe tractementen eene conservatieve zwakheid is, waaraan wel allerminst de geavanceerde liberale partij zich zal schuldig maken, en nu moet gij ook vernemen, dat in de belastingen van de toekomst uw aandeel niet het minst drukkend zijn zal! Zeer natuurlijk moet ook het inkomen uit fondsen door de nieuwe belasting getroffen worden, en inderdaad menige fout zou haar moeten vergeven worden, wanneer zij er in konde slagen, dat doel op zuivere wijze te bereiken. Dergelijke taak is intusschen meer dan moeilijk, vooral wanneer men als de Heer van Houten den fiscus niet het recht wil toekennen, om al dadelijk reeds voor de hollandsche fondsen de belasting eenvoudig van de rente terug te houden. Ik deel dit gevoelen geheel, omdat door dergelijken maatregel ook de buitenlandsche houders zouden getroffen worden, maar bij gemis van dat hulpmiddel wordt de raming toch hoogst moeilijk, te moeilijker daar de schrijver, om het geheim van elks vermogen te eerbiedigen, de vrijheid wil laten om door tusschenkomst van derden opgave te doen van de fondsen, welke men in eigendom bezit. Het doel is uitmuntend, maar ik vrees, dat op die wijze nog een van de beste waarborgen voor de behoorlijke inning van cene inkomsten-belasting wegvalt, namelijk de contrôle van de vox | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
publica, van de algemeene wetenschap, dat A. schatrijk en B. niet onbemiddeld is. Doen deze opgave van een zeer laag inkomen, dan weten wij dat die opgave valsch moet zijn en vorderen dus den eed. Maar nu? Als A. en B. nihil opgeven, waarom hen dan te wantrouwen? Zij kunnen immers door tusschenkomst van derden belasting van hunne fondsen betalen? Maar onze schrijver behoeft dat hulpmiddel niet, daar hij ook op andere wijze eene doelmatige toepassing van zijn belastingstelsel op dit gedeelte van het inkomen mogelijk acht. Ziehier hoe: ‘De wet legge aan alle houders van fondsen, hetzij eigene, hetzij aan anderen toebehoorende, en als onderpand of uit anderen hoofde onder hen berustende, de verplichting op om in de maand Januari op aangifte van soort en nummer, één per mille van de waarde als belasting te betalen, tegen afgifte eener kwitantie voor ieder stuk, of wanneer dit doelmatiger geacht wordt, tegen stempeling der in den loop des jaars verschijnende coupons.’ Om de richtige uitvoering van dit voorschrift te verzekeren, zou de wet verder moeten bepalen: 1o. dat ieder kooper of pandhouder gerechtigd zal zijn de levering te eischen van stukken voor welke de belasting betaald is; 2o. dat bij niet voldoening van de belasting in de aangewezen maand een hooger recht zal verschuldigd zijn; 3o. dat commissionairs in effecten, die stukken leveren niet voorzien van de kwitantiën der betaalde belasting, hooge boete en bij herhaling gevangenisstraf zullen beloopen; 4o. dat men mede boete zal verschuldigd zijn wanneer bij het openvallen van boedels fondsen worden gevonden, niet voorzien van de kwitantiën der betaalde belasting over het laatste jaar; 5o. dat de administratie van elk een kan eischen onder eede te verzekeren, dat hij aan zijne verplichting ten aanzien van deze belasting heeft voldaan. ‘Door deze bepalingen’ - dus voegt de schrijver er bij - ‘zou de invordering m.i. volkomen verzekerd zijn. Moest het echter geschieden, dan zouden de mazen van het net nog nauwer kunnen gemaakt worden.’ Ik erken gaarne, dat de aangewezen middelen - hoe omslachtig dat opmaken van afzonderlijke kwitantiën voor elk stuk ook zijn moge - ingenieus gevonden zijn en werkelijk ter bereiking | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het beoogde doel zullen kunnen bijdragen; maar tevens haast ik mij er bij te voegen: indien gij de mazen nog nauwer kunt toehalen, verzuim het niet, want ik vrees zeer, dat zij in menigte van gevallen veel te wijd zullen blijken. Men kan niet licht te hooge gedachten koesteren van de vindingrijkheid onzer beursmannen, en men mag zich overtuigd houden, dat zij zullen doen wat mogelijk is om aan de nieuwe belasting - in hun midden zeker zeer impopulair - te ontsnappen. De strafbedreiging tegen commissionnaires in effecten zal wel het meest afdoende middel moeten zijn, en toch valt het al dadelijk in het oog, dat dit middel ongeveer niets afdoet voor de zeer groote massa rustende effecten, welke niet dan hoogst zelden aan de market komen. Maar ook wat alle andere fondsen betreft, zal het wel altijd uiterst moeilijk zijn de overtreding van den commissionnair te constateeren, omdat alleen kooper en verkooper daarvan kennis dragen, en beiden - als te samen tot het opbrengen van de belasting verplicht - er belang bij kunnen hebben aan den fiscus het hem toekomende recht te onthouden. Niets belet overigens, dat men daar, waar het de levering van eenigszins belangrijke partijen betreft, den commissionnair eenvoudig voorbijga. Voor de rustende kapitalen, die niet aan de markt komen, wil men een middel van contrainte zoeken in de boete, welke betaald zal moeten worden als bij het openvallen van een boedel effecten worden aangetroffen, niet voorzien van het bewijs, dat de belasting van het laatste jaar gekweten is. Voor de enorme kapitalen, toebehoorende aan corporatiën en stichtingen, is deze maatregel natuurlijk geheel krachteloos, en ook voor alle andere gevallen zal ze dunkt mij al zeer weinig te beteekenen hebben. Wie koopt niet gaarne algeheele vrijstelling van belasting over tien, twintig jaren misschien, voor de verplichting, op den boedel van den overledene rustende, om wegens niet voldoening der belasting in het laatste jaar, boete te betalen? Ik zou dan ook den Heer van Houten niet gaarne nazeggen, dat door de bepalingen, welke hij voorstelt, de invordering volkomen verzekerd is. Maar al konde de invordering volkomen verzekerd worden, dan nog zou er een m.i. onoverkomelijk bezwaar overblijven, namelijk dit, dat de belasting niet het werkelijk inkomen uit fondsen treft, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar één per mille vordert van het kapitaal in effecten belegd. Voor zooverre men met aankoop van fondsen zuivere geldbelegging bedoelt, levert die regeling geen overwegend bezwaar op, maar hoe als de fondsen zuiver handelsartikel worden, als men ze koopt met het doel om weder te verkoopen? Zal dan de bankier, die een kapitaal van één millioen acht à tienmaal 's maands in fondsen, maar telkens in andere van buitenlandsche markten aangevoerde fondsen omzet, ook 's maandelijks één per mille betalen van acht a tien millioen kapitaal? Op die wijze zou hij waarlijk niet naar zijn inkomen betalen, en - wat erger is - op die wijze zou de geheele arbitrage - slechts productief als ze op zeer groote schaal gedreven wordt - eene bijna volstrekte onmogelijkheid zijn. Zegt men dat dit alles geenszins in de bedoeling ligt, dat er in het aangewezen geval geen sprake zijn kan van toepassing der rente-belasting omdat men te doen heeft niet met geldbelegging maar met een gewonen handel, welke als elke andere slechts belasting betaalt van het inkomen daaruit verkregen, dan ontstaat er een ander even onoverkomelijk bezwaar, te weten dit, dat men effecten met- en effecten zonder belasting-kwitantie in circulatie brengt. Hoe die te onderscheiden? Ik begrijp het niet. Ruimte ontbreekt mij om bij de verdere bijzonderheden van deze rente-belasting stil te staan, hoeveel stof tot kritiek zij hier en daar ook moge opleveren. Alleen dit zij nog vermeld, dat door de uitbreiding van deze belasting op het inkomen, overeenkomstig de plannen van Mr. van Houten, het middel van patent vijf millioen meer zal moeten opbrengen dan thans, en dat deze meerdere opbrengst zal strekken: vooreerst om de inkomsten van de posterijen grootendeels te vervangen en ten andere om afschaffing voor de accijnzen op zeep en zout mogelijk te maken. De schrijver wil met die afschaffing zelfs nog verder gaan en haar ook toepassen op de bieren en wijnen: op de bieren o.a. ook, omdat die accijns zoo weinig oplevert; op de wijnen, omdat de belasting, welke op dit artikel drukt, op een verkeerden grondslag steunt. Immers van alle soorten van wijn, hoe verschillend ook van kwaliteit, wordt een zelfde recht geheven. De 6½ ton van den bieraccijns zouden dan gevoegd worden bij het gedistilleerd, de ƒ 1,700,000 van de wijnen bij het personeel. Of ook deze hervorming wel eene verbetering zijn zoude? Ik twijfel er aan. Hoe wenschelijk het ook moge | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wezen om den bier-accijns in te trekken, zoo zal men zich toch wel tweemaal willen bedenken, alvorens tot eene nieuwe verhooging van het recht op gedistilleerd over te gaan. En wat den wijn betreft, het is dunkt mij minder kwaad, dat de bruikers van ordinaire soorten - de groote massa dan toch - wat meer opbrengen dan de consumenten van fijnere merken, dan dat de belasting op de schouders worde gelegd van het geheele publiek; een publiek, welks overgroote meerderheid in het geheel geen wijn gebruikt. De maatregel zou overigens waarlijk niet strekken ten voordeele van de lagere klassen, want de ongeveer twee en een half millioen, waarom het hier te doen is, worden nu bijna uitsluitend door de weelde gedragen, terwijl zij dan voor een deel ook ten laste van de behoeftigen zouden komen.
Het wordt meer dan tijd, dat er een einde kome aan deze uitvoerige aankondiging. Toch mag ten slotte eene enkele opmerking, op het ontworpen stelsel in zijn geheel betrekkelijk, hier niet ontbreken. Zoo als ik in den aanvang zeide: de Heer van Houten laat schier geen enkele belasting ongemoeid, zoo als het best kan blijken, wanneer men naast de raming van de middelen voor 1870, de raming stelt, welke voortvloeit uit de plannen, in ‘De toekomst onzer Finantiën’ ontwikkeld. Misschien dat ik bij die laatste ramingen mij aan enkele vergissingen schuldig maak, maar deze betreffen in elk geval sommen van ondergeschikt belang. Men houde hierbij in het oog, dat, zoo als ik boven zeide, afschaffing van het registratie-recht voor den Staat eene bezuiniging van ruim zeven ton zou opleveren, en dat dus die som in het plan van Mr. van Houten niet door nieuwe belastingen behoeft te worden gedekt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan de plannen van Mr. van Houten - de bovenstaande vergelijking bewijst het duidelijk - komt onbetwistbaar de eer toe, dat zij het rijksbelastingstelsel aanmerkelijk vereenvoudigen. Dergelijke vereenvoudiging is zeker eene deugd, zoo het maar vaststaat dat de weinige groote belastingen, die voor de vele kleine in de plaats komen, op rationeele grondslagen steunen. Het is toch stellig een voordeel van vele kleine belastingen, dat zij dik wijls tot eene zekere compensatie van gebreken leiden, daar hij die hier te veel betaalt, allicht elders te weinig bijdraagt. Bij een veel vereenvoudigd stelsel valt op soorgelijke compensatie niet te rekenen, en vandaar dat men aan de groote belastingen, welke overblijven, strenger eischen stellen moet. Kan de Heer van Houten met zijn plan die strenge eischen bevredigen? Ik twijfel er aan, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en behoef tot staving van die meening slechts te herinneren, dat twee van de grondzuilen, waarop het nieuwe stelsel zou moeten rusten - het patentrecht en het personeel - in elk geval zeer gebrekkig blijven. Het patent zal, zoo als ik trachtte aan te toonen, slechts in naam voor eene belasting op het inkomen kunnen doorgaan, maar het in werkelijkheid niet zijn; en wat het personeel betreft, ofschoon de huurwaarde stellig een zeer bruikbare maatstaf voor de verteringen mag heeten, zoo is ze in tallooze gevallen toch te gebrekkig, dan dat men daarop al te veel zou kunnen steunen. In de toekomst nu zou het overwicht van deze belasting verbazend groot worden. Immers, als men samenvoegt wat het Rijk en de gemeenten beiden aan dit middel zouden moeten ontleenen en daarbij in het oog houdt, dat de eigen plaatselijke directe belastingen voor een goed deel niets anders zijn dan vermomde opcenten op het personeel, dan kan veilig worden aangenomen, dat in het vervolg minstens 18 à 20 millioen belastingen enkel op de huurwaarde zoude moeten rusten. In elk bijzonder geval nu, waarin die maatstaf van de verteringen valsch mocht blijken, zoude voor het vervolg de druk van deze belasting verbazend groot zijn. Maar ik heb nog eene andere hoofdbedenking, in verband met bovenstaande vergelijking, namelijk de gewijzigde verhouding tusschen directe en indirecte belastingen. De Staat heft nu slechts 32 pct. van de geheele som direct en 68 pct. indirect, terwijl Mr. van Houten 58 pct. direct en slechts 42 pct. indirect wil hebben opgebracht. De rechtstreeksche belastingen komen dus sterk op den voorgrond, en dit is inderdaad nog veel meer het geval dan oppervlakkig blijkt, omdat tegenwoordig alle provinciale en gemeentelijke lasten ook direct geheven worden. Voegt men deze bij de rijksmiddelen, dan blijkt het ten slotte, dat de geheele som van 78 millioen belastingen nu voor 47 pct. direct en voor 53 pct. indirect betaald wordt, terwijl Mr. van Houten aan de rechtstreeksche heffingen 67 pct. van het geheel, aan de niet rechtstreeksche 33 pct. wil ontleenen. Ik acht die verhouding bedenkelijk. Zoo lang de belastingen hier te lande niet aanmerkelijk kunnen worden verminderd, zou ik meenen dat weinig meer dan de helft der geheele som rechtstreeks van de burgers kan worden geheven, tenzij de algemeene rijkdom belangrijk grooter mocht worden. Mr. van Houten ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klaarde dezer dagen vrij positief in de Tweede Kamer, dat ons nationaal inkomen 400 millioen beloopt. Ware die raming juist - ik voor mij acht ze veel te laag - dan zoude daaruit volgen, dat men hier te lande weinig minder dan een vijfde van het geheele inkomen in den vorm van belastingen aan rijk, provincie en gemeenten moet afstaan. Dit nu is slechts mogelijk wanneer men op ruime schaal van indirecte belastingen gebruik maakt. Onze schrijver zegt ergens - en ik ben het geheel met hem eens - dat het beste argument voor accijnzen, het eenige misschien, gelegen is in de omstandigheid, dat zoo velen uit de lagere volksklassen, die geheel buiten staat zijn directe belastingen te betalen, zeer wel indirect ettelijke gulden aan de schatkist kunnen opbrengen. Welnu, is dit waar, dan zal het ook wel waar wezen, dat zeer velen uit den kleinen burgerstand, die nu niet dan met de grootste inspanning hun aanslagbillet van ƒ 18 à ƒ 20 kwijten, geheel buiten staat zullen zijn aan dien plicht te voldoen, wanneer het cijfer op dat billet uitgetrokken, tot ƒ 30 à ƒ 40 klimmen mocht. Andere landen gaan dan ook zoo ver niet als men nu hier zou willen gaan. Immers in Groot-Brittannië heft het rijk op directe wijze slechts 18, in Frankrijk 31, in België 30 pet. van de geheele som der rijksbelastingen. Mocht men dus hier te lande willen komen tot eene verdere afschaffing van indirecte belastingen en accijnzen, dan houd ik mij in elk geval overtuigd, dat althans een groot deel van het deficit, zoodoende ontstaan, door nieuwe accijnzen, die op tabak bijv., zal moeten worden aangevuld. Dus sprekende, denk ik natuurlijk slechts aan het naaste verschiet; want het kan zeer wel zijn, dat in eene meer verwijderde toekomst, onder andere maar in elk geval nu nog onbekende omstandigheden, een eenvoudiger stelsel zal kunnen worden toegepast dan nu nog mogelijk is. Vooral in belastingzaken doet men wel den tijd niet al te veel vooruit te loopen. De belangen van het tegenwoordige goed te behartigen, is waarlijk al moeilijk genoeg; blijven wij dus daarbij, en laten wij de vraag wat best zou passen in eene meer verwijderde toekomst, ter beslissing over aan hen, die nu nog in hunne kinderkamers, op den dag van heden zeker van vrij wat liefelijker dingen dan van belastingen droomen.
Leiden, 5 December 1869. J.T. Buijs. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dr. W.J.A. Jonckbloet. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. 1e Dl. Groningen, J.B. Wolters. 1868.In nog minder dan 31 bladzijden werd anno 1821 de geschiedenis van onze Middelnederlandsche Letterkunde afgehandeld door den heer Van Kampen; meer dan tienmaal zooveel ruimte wordt er aan gewijd door den heer Jonckbloet in bovenstaand werk. En reeds een kleine twintig jaar geleden was zijne beroemde Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst verschenen, meer dan 1500 bladzijden groot. Deze cijfers zijn welsprekende getuigen van de proportiën der beweging, die in de laatste jaren hier te lande op letterkundig gebied is waargenomen. Indien de uitdrukking ‘diepingrijpende hervorming’ niet minstens even banaal was geworden, als Dickens zegt, dat die van ‘let me not anticipate’ het is in Engelsche romans, zou ik lust hebben ze hier ter plaatse te bezigen. Ja, wel waren geleerden als Huydecoper, Van Wyn, Clignett en ettelijke andere van dien stempel - om geen buitenlanders te noemen - bekend met het bestaan van iets beters dan middeleeuwsche didatiek op onzen bodem, maar toch..... de heer Lulofs schreef nog in 1847, ‘dat vóór Maerlant het veld onzer letterkunde braak lag,’ dat althans ‘van eene schriftelijke letterkunde vóór Maerlant zoo goed schier als niets bekend’ was. Tot in het vijfde tiental dezer eeuw, hoeveel er overigens door Mone en Hoffmann en Willems was gearbeid, heerschte vrij algemeen de overtuiging, dat in den volsten zin des woords Maerlant was het hoofd van alle Dietsche poëten, de vader van alle Dietsche dichters algader, zooals Boendale zegt. En tegenwoordig? Is zulk eene bewering eene onmogelijkheid geworden. ‘Opinionum commenta delet dies’, dus luidde het motto van Lulofs' Verhandeling: dat is alzoo geschied. De heer Jonckbloet kan zeggen: ‘Quorum pars magna fui’; dat hij de baanbreker en wegbereider voor de geschiedenis van onze Mnl. litteratuur is geweest, zal niemand, die geen vreemdeling is op dat gebied, mij betwisten. Niet blootelijk in de gehoorzaal der Leidsche Hoogeschool zou hij de stelling van zijn Specimen verdedigen: ‘Non audiendus est Huydecoperus de antiquis nostris poetis dicens: “van welken, buiten Jan van Heelu, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het genoeg is eenige Fragmenta te bewaren” (Ad Stokium, Tom. 2, pag. 186)’: hij zou door daden toonen, dat het hem ernst was met die uitspraak; de catalogus zijner uitgaven kan daarvan ten bewijze strekken. En hij zou - zoo noodig - zijn goed recht handhaven met hand en tand. In de jongste Geschiedenis gaat wel is waar alles rustig en vreedzaam zijn gang, en is er geen kwestie van sabelslagen en donderend moordgeschut, van bommen en granaten, maar de tijden zijn veranderd: heftig, te heftig wellicht, woedde voor eenige jaren de kamp tusschen de voorstanders van de oude en de nieuwe richting, van welke laatste de heer Jonckbloet de voorvechter was. Het volk van Nederland pleegt in den regel meer notitie te nemen van spiegelgevechten over allerlei onpractische geloofsaangelegenheden, behoorende tot den kerkwaan van den dag, dan van strijdvragen, die niet tot het alleenzaligmakend geloof behooren: daaraan is het toe te schrijven, dat zoo velen dien kamp niet eens van hooren zeggen kennen. De heer Lulofs had daar een voorgevoel van, toen hij schreef, dat het publiek, omdat het een onderwerp gold, waarbij de godgeleerdheid van onzen tijd niet in het spel kwam, er zeer vermoedelijk weinig belang in zou stellen. Dan, hoe weinig percent der bevolking getuige was van het tweegevecht tusschen de heeren Lulofs en Jonckbloet, den eersten gewapend met Handboek en Verhandeling, den laatsten met zijne bekende Gidscritiek, is van luttel of geen aanbelang: zooveel is zeker, dat er is gestreden als op leven en dood, en de sage in Groningerland daaraan vastknoopt het verhaal aangaande een der nagelen aan de doodkist des heeren Lulofs. Wat de historische kern dier sage zij - misschien is zij niet te vinden, ‘eben weil sie Sage ist’ - laat ik daar, maar dat het bar is toegegaan, zouden de liefelijkheden, waarop men elkaâr onthaalde, in overvloed kunnen toonen. De terminologie der partijen: dilettanten b.v. en virtuoozen, Partij van behoud en Partij van beweging; de caracteristiek der eene als samengesteld uit ‘doel-, stelsel- en overtuiginglooze, schrale, onvruchtbare’ liefhebbers, der andere als bestaande uit ‘meesters, blaas- en strijkhelden, die hoe harder ze hunne speeltuigen aantasten, des te min zuiver dikwerf spelen’: een en ander doet ons een blik slaan in het gemoed der kampioenen en openbaart, dat zoowel de pen des eenen als die des anderen in gal was gedoopt. De polemiek liep over de vraag: ‘van wanneer dagteekent het begin der Mnl. let- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terkunde?’ ‘Ten overvloede is door mij bewezen - schreef de heer Lulofs - dat men op zijn hoogst niet dan gissenderwijze van eene Nederlandsche, ik laat staan van eene reeds bloeiende Nederlandsche Letterkunde, vóór de dertiende, en wel eerst regt vóór de tweede helft der dertiende eeuw, spreken kan’; zijn tegenstander verdedigde het gevoelen, dat ‘onze Letterkunde niet aanvangt met de helft der dertiende eeuw’, maar dat het is ‘van dien tijd, dat haar verval dagteekent.’ En welke waarheid, want in meer bijzonderheden durf ik niet te treden, is uit de botsing der meeningen zegevierend te voorschijn getreden? Ik schrijf ter beantwoording dier vraag ééne bladzijde af uit de bovenstaande Geschiedenis: ‘Toen men nog weinig wist van middeleeuwsche letteren in het algemeen, of van onze oudste letterkunde in het bijzonder, stelde men het ontluiken dezer laatste zeer zeker te laat. Het was bekend, dat Jakob van Maerlant in 1270 een Rijmbijbel had in het licht gegeven: een zijner scholieren had hem ergens den vader der dietsche dichteren’ genoemd; men vatte die uitspraak al te letterlijk op, en stelde, dat met Vader Maerlant, en wel in 1270, de middelnederlandsche letterkunde aanving. ‘Dit was verkeerd: vooreerst omdat nergens eene letterkunde met didaktiek begint; maar ten anderen ook, omdat Maerlant zelf eene geheele reeks van riddergedichten noemt, tegen wier richting hij te velde trekt. De gewaande vader had dus blijkbaar voorvaderen. Toen men met de middeleeuwsche letteren wat meer vertrouwd raakte, kreeg men er sympathie voor, en die deed tot een ander uiterste overslaan. Men wilde haar nu zoo vroeg mogelijk doen ontstaan, en beweerde, dat men minstens eene geheele eeuw hooger moest opklimmen. Men wees een gedicht aan, dat omstreeks 1170 zou zijn in het licht verschenen. Dat gedicht was de Reinaert; en daar dit kunstgewrocht in vloeyende verzen en in uitnemend ontwikkelde taalvormen was geschreven, kon het onmogelijk een eersteling zijn. Het begin onzer letterkunde moest dus nog wel hooger, minstens tot de tweede helft der twaalfde eeuw, opklimmen. Intusschen bleek weder bij dieper studie, dat de Reinaert onmogelijk van het jaar 1170 kon zijn, dat hij hoogstens uit het eerste, en waarschijnlijk zelfs eerst uit het tweede kwart van de dertiende eeuw kon dagteekenen. De redeneering op de oudheid van dat gedicht gebouwd, verviel dus. Reeds was men aan het twijfelen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geraakt, ofschoon nog niet tot volmaakte zekerheid gekomen, toen de hoogleeraar Bormans te Luik een nieuw bewijs voor de hooge oudheid der middelnederlandsche letterkunde meende gevonden te hebben in de Legende van St. Servatius door zekeren Hendrik van Veldeke berijmd. Die Hendrik was geen ander dan de vader der middelhoogduitsche ridderlijke dichtkunst. En daarmede was dan niet slechts de oudheid onzer eigen letterkunde vastgesteld, maar tevens bewezen, dat onze dichters den stoot aan Duitschland gegeven hadden. Bij nader inzien zal men intusschen moeten erkennen, dat de dichter van de Eneïde en de berijmer van de legende onmogelijk dezelfde persoon kan zijn.’ Op alleszins afdoende argumenten, geput uit de taal der Legende in tegenstelling van die der Eneïde; uit het onderscheid in stijl van beide gedichten; uit het verschil in de namen der vervaardigers; uit de geheele gesteldheid eindelijk van het Mnl. stuk zelf, wordt door den heer Jonckbloet bewezen - een betoog, waarvan ook de heer Alberdingk Thijm de juistheid erkent -, dat de Legende eerst nà 1250 kan zijn gedicht en alzoo als pleidooi voor de hooge oudheid onzer Mnl. letterkunde niet in aanmerking mag komen. Nog een paar andere bijzonderheden, o. a, het libri Theutonice scripti van 1202, het ongeveer eene eeuw oudere Tesi samamunga was edele unde scona (1130) worden ter sprake gebracht en het eindresultaat zijner beschouwingen komt hierop neêr, ‘dat geen der bekende middelnederlandsche stukken tot de helft, zij het ook tot de tweede helft, van de twaalfde eeuw opklimt.’ Jammer, dat het den heer Lulofs niet heeft mogen gebeuren dezen volzin te lezen, en alzoo getuige te zijn van eene toenadering, die tot verzoening had kunnen leiden. Mij althans hebben de woorden diep getroffen, waarmede hij zijn strijdschrift tegen den heer Jonckbloet besluit: ‘Zoo ergens, dan geldt ook hier het zeggen, van welks waarheid men in zijn vroegeren leeftijd zelden doordrongen is, maar op verder gevorderde jaren meer en meer overtuigd wordt: medio tutissimus ibis.’ Want, het ietwat porseleinkastachtige van deze leuze daargelaten, vraag ik: wie is die men geweest, waarvan de heer Jonckbloet op de daareven aangehaalde bladzijde getuigt, dat hij eerst op 1170 als aanvangspunt heeft gewezen, doch na dieper studie hoogstens tot het eerste vierendeel der dertiende eeuw, liefst tot het tweede kwart zou afdalen? De bescheidenheid verbood hem, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar voor mij bestaat die consideratie niet, den naam te noemen: het is immers niemand anders dan de heer Jonckbloet zelf. Door - gelijk hij bij het begin zijner letterkundige loopbaan verklaarde zich voor te nemen - door den breeden weg der historie te blijven bewandelen, zonder op bijwegen af te dwalen; door zoo noodig te worstelen om hulde te doen aan de waarheid; door een gang van onderzoek, waarvan elk die hem volgt het belangrijke en het aangename gereedelijk zal erkennen; door studiën o.a. als de keurige Inleiding tot Vanden Vos Reinaerde en de doorwrochte Etude sur le roman de Renart: in één woord door veelomvattende wetenschap en nauwkeurige critiek is hij, die de schepper was geweest van onze Mnl. letterkundige geschiedenis, het middelpunt van de litterarische beweging gebleven tot op den huidigen dag toe. Het allereerste, aaneengeschakelde en getrouwe verhaal van hetgeen in onze gewesten vóór de Renaissance op letterkundig gebied is voorgevallen, is van zijne hand. Verschenen in 1851 en volgende jaren, zal de Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst, er moge dan al tegenwoordig een en ander als verouderd in aan te merken zijn, een standard-work blijven. Want wat dat verouderde betreft, Theodor Benfey zegt in zijn onlangs verschenen Geschichte der Sprachwissenschaft und orientalischen Philologie in Deutschland, van de feilen die Grimm's Geschichte der deutschen Sprache aankleven: ‘doch es ist selten gewinnlos einen solchen Forscher auch auf seinen Irrfahrten zu begleiten’, - datzelfde geldt in volle mate van de bedoelde partijen in Jonckbloet's werk. Bovendien, een van hen, die aan den heer Jonckbloet op het overtuigendst zijne feilen heeft getoond, is alweder de heer Jonckbloet zelf. Gaarne onderschrijf ik hetgeen hij in zijn jongsten arbeid zegt, dat de vergelijking van dit en het vroegere werk van groot nut kan zijn voor den beoefenaar der wetenschap. Dit weinige tot adstructie van het ‘Quorum pars magna fui.’
En wat is het aangekondigde geschrift voor een boek? Mij dunkt, wij hadden recht een voortreffelijk werk te verwachten, zoo wij althans niet ten eenenmale verstokt zijn op het stuk van determinisme. Welnu, wij herkennen alras den meester; weinig bladzijden lezens zijn daartoe zelfs voldoende. Den meester namelijk van den inhoud, want van den vorm zou ik hetzelfde niet onvoorwaar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
delijk durven verzekeren. Meester van de taal is hier de schrijver m.i. niet, ten minste hij geeft er niet overal de bewijzen van. Daar zijn van die kleine vlekjes - doch, vele kleintjes maken licht een groot -, die het werk ontsieren. Of het nonchalance is, of wat het anders is, begeer ik niet te onderzoeken; evenmin lust het mij, die feil breed uit te meten en zoodoende met voorbedachten rade vervelend te worden. Vervelend, zeg ik, want kleingeestig zou het niet wezen. Wat men er ook van gelieve te zeggen: ik kan het geen niaiserie noemen, als wat, - om één voorbeeld te geven uit vele -, wat de eeuw der Olto's behoort te heeten door den heer Jonckbloet op Germaansche leest verschoeid wordt tot de eeuw der Ottonen (Zeit der Ottonen heeft Gervinus). Thierry, een man van groot gezag in dezen, een stilist van den eersten rang, betuigt aan den vorm ‘l'attention la plus scrupuleuse’ te hebben gewijd, ‘car à mon avis - voegt hij er bij - toute composition historique est un travail d'art autant que d'érudition: le soin de la forme et du style n'est pas moins nécessaire que la recherche et la critique des faits.’ Ik behoef nauwelijks op te merken, dat de Geschiedenis juist door diezelfde zoogenaamde kleinigheden dat afgeronde, dat geacheveerde, ik denk onwillekeurig aan het ‘omnibus numeris absolutum’ der Romeinen, bepaald mist. En wat men den penny-a-liner gaarne vergeeft, scheldt men den auteur van naam noode kwijt. Het is zoo, gemakkelijk is het niet aan alle vereischten te voldoen, ook van den vorm, maar Maer die zwaerste conste, sekerlike,
Die men weet in aertrike,
Die subtijlste ende meest gheëert met,
Dats die lettre, dat ghijt wet,
zeide reeds de dichter der Leeken Spieghel. Ook dat Corinthe te bereiken, is niet voor een iegelijk weggelegd. Aangaande den inhoud merkte ik reeds op, dat het werk in menig opzicht een meesterstuk is. Mij is geene historia litteraria bekend, waarin onze Mnl. letterkunde in oorsprong en ontwikkeling, in haar geheelen omvang, zoo uitnemend wordt voorgesteld als in die van den heer Jonckbloet. Menige slag, dien hij slaat, is een coup de maître; de meeste van zijne grepen zijn geniale grepen. Niet alleen is hij zeker van zijne zaak als die, wel verre van zich met wetenschap uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de tweede hand te vergenoegen, steeds put uit de bronnen zelven, en kent hij tot in de geringste bijzonderheden de verschijnselen van zijn gebied, daar hij van genoegzaam elke pennevrucht der middeleeuwen kennis heeft genomen; en weet hij te verhalen van de herkomst der meeste producten door zijne studie van de buitenlandsche origineelen, - maar ook treft hij door de juistheid van zijnen critischen blik en de fijnheid van zijn aesthetischen tact. Bovendien is hij in den regel getrouw gebleven aan zijn programma en heeft geleverd ‘een tafreel onzer letterkunde, waarin de litteraire ontwikkeling van het Nederlandsche volk in haar samenhang en beteekenis aanschouwelijk wordt voorgesteld’, ‘een beredeneerd en daarom niet al te beknopt verhaal van de verschijnselen op letterkundig gebied, die het Nederlandsche volkskarakter in het licht stellen.’ Men gevoelt, dat de verschillende soorten van dicht en ondicht, die op vaderlandschen grond hebben gebloeid, immers voor zoo ver ze behooren tot de zoogenaamd ‘Fraaie Letteren’, worden beschreven en gecaracteriseerd aan den eenen kant als zoodanig, aan den anderen als uitingen van den volksgeest en teekenen van de verschillende tijden zijner ontwikkeling: dat wij hier eene pragmatische geschiedenis van onze letterkunde voor ons hebben. Tot bijzonderheden af te dalen ten einde een en ander met den vinger aan te wijzen, gedoogt mijn bestek niet; daarom bepaal ik mij tot de hoofdzaken; en al geef ik den heer Jonckbloet in velen gaarne een blanco crediet, ik wil niet als referent met eene inhoudsopgave volstaan, maar over een paar punten met hem in discussie treden. In de Inleiding geeft de schrijver zijne verdeeling op, behandelt de kwestie van het al of niet bestaan van een Oudnederlandschen voortijd en knoopt daaraan een enkel woord vast over de wording van onze taal. Tegen zijne verdeeling: I. De Middeleeuwen, van 1200 tot 1450; II. De Rederijkers, van 1450 tot 1600; III. De Republiek der Vereenigde Nederlanden, van 1600 tot 1700; IV. De Dichtlievende Genootschappen, van 1700 tot 1800; V. De Nieuwere Tijd, van 1800 tot op onze dagen: heb ik maar één bezwaar, namelijk, dat ze op dubbelen grondslag rust en daardoor uit heterogene bestanddeelen is samengesteld: het IIIde Tijdvak is niet litterarisch gekenmerkt, maar behoort in eene politieke geschiedenis te huis. Ook twijfel ik of Grimm's wet der Lautverschiebung, zooals ze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door den schrijver wordt voorgedragen, door een oningewijde kan worden gevat; ik althans heb de ondervinding opgedaan, dat elke poging om haar duidelijk te maken noodwendig faalt, indien niet nadrukkelijk wordt aangewezen voor welke soort van woorden, behoorende tot de zes takken van den Indogermaanschen stam, ze geldig is; dat ze namelijk alleen die beheerscht, welke het fonds der Indogermaansche Ursprache moeten hebben uitgemaakt: eene dergelijke aanwijzing nu wordt, als ik me niet bedrieg, bepaald gemist. In het Eerste Hoofdstuk van het Eerste Boek wordt gehandeld over de Oudduitsche Volkspoëzie, die, als zijnde gemeen goed van alle leden des Germaanschen volksstams, wij pro rata parte ook ons zelven mogen toeeigenen, en waarvan de kennis tot recht verstand van vele verschijnselen der Mnl. letterkunde eene noodzakelijke voorwaarde is. Op aanschouwelijkheid van voorstelling, waarvan de auteur het geheim bezit, valt hier al dadelijk te roemen: den toestand van de oudste volksdichten der Germanen; de samensmelting van op stamsagen gegronde nationale liederen tot epische gewrochten; den invloed van Kristendom en Classicisme op het heidensche en inheemsche: den geheelen gang der letterkunde zien wij als in een spiegel voor ons. Ik vestig meer bijzonder de aandacht op die § §, waar de volksfantasie, de vruchtbare moeder van sagen en legenden, in ontstaan en werking wordt ontvouwd en op de overzettingen van oude stukken, - b.v. van het Lodewijkslied: ‘Einan kuning weiz ih’, enz., enz., - waarover een antiek waas ligt gespreid, dat ze zeer aantrekkelijk maakt. De overgang van alliteratie tot eindrijm (bl. 44) en de origine van het laatste hadden breedvoeriger kunnen zijn toegelicht, in den trant van Wackernagel b.v., vooral in een boek als dit, waar te recht van den vorm der gedichten, van metriek etc., veel werk is gemaakt. ‘Dat de Nederlanden in den beginne in de letterkundige beweging van Duitschland deelden, is niet meer dan natuurlijk. Van lieverlede wordt dit, ten gevolge van niet minder natuurlijke oorzaken, anders: het letterkundig verkeer met Duitschland houdt nagenoeg geheel op’: met die woorden besluit de schrijver het verhaal van het vóór- mnl. tijdvak en gaat over tot onze Dietsche litteratuur. De drie volgende Hoofdstukken bevatten eene beschouwing van onze romantische poëzie. Uit het oogpunt van oorspronkelijkheid - in het Eerste Hoofdstuk is Gervinus' Geschichte der deutschen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dichtung vrij gevolgd - staan deze hooger, veel hooger dan het vorige. En is het een onbetwistbaar feit, dat onze Mnl. romantische poëzie de weêrklank is van Fransche Chansons de geste en Fransche Contes d' Aventures, zoodat ze alleen aanspraak heeft op den naam van nationaal in dezen zin, dat - gelijk Gaston Paris zegt in zijne Hisloire poétique de Charlemagne - ‘l'épopée française était née avec la civilisation nouvelle; elle en reproduisait l'esprit, elle en relevait l'idéal, et cette civilisation était celle de l' Europe toute entière’: de titel van deze afdeeling: Ontwikkeling der epische dichtkunst in Frankrijk, zal dadelijk onze belangstelling gaande maken. De lezing zal haar gaande houden: omne tulit punctum..... enz., enz. Hoe het komt, dat de stemmen uit den grijzen Germaanschen voortijd allengs versterven, en in Karel- en Arturgedicht ‘soudain la terre entend des voix nouvelles’, wordt in het helderst licht gesteld. Van haar uitgangspunt, de cantilena, af kunnen wij de Karelsage nagaan tot aan haar zenith, den Karelroman, toe; over kwesties als wie de voertuigen waren der toenmalige letterkunde, waar en wanneer ongeveer de epische verhalen ontstonden, vinden wij voldoende uitsluitsel; uit het litterarisch leven en de litterarische beweging der middeleeuwen worden samenstel en karakter der stukken verklaard en de geschriften beoordeeld, zoowel d'après leur date als onafhankelijk daarvan. Bij de overweging van die beschouwingen is bij mij de vraag gerezen, of de heer Jonckbloet, als hij verzekert, dat de gedichten van den Karel-cyclus de aandacht boeiden ‘van arm en rijk, van edelman en dorper’ (bl. 66), ja zelfs ‘van den gemeenen man’ (bl. 69), zich geene illusie maakt van hunne populariteit ook in Frankrijk zelf. ‘C'est un phénomène curieux à se représenter - zegt Littré, Histoire de la langue française, I, bl. 276 vlg. - que cet élan rapide et actif vers une poésie nouvelle, suivi d'une chute profonde; élan qui, dans les onzième et douzième siècle, emplit les cours féodales de mille poëmes; chute qui, un peu plus tard, en laissa les auteurs sans mémoire et sans bruit’: of ze zich wel tot veel wijder kring hebben verbreid dan den hoofschen, zou ik betwijfelen. Daargelaten dat het volk m.i. toen evenmin als thans smaak heeft kunnen vinden in die ellenlange poëmen: had het tijd en gelegenheid voor dergelijke uitspanning? Moesten den volke, evenals den adellijken heeren, door trouvères en jongleurs de lange winteravonden ook worden doorgeholpen? Was ook in de woning | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van den eenvoudigen poorter of dorper de komst van den zanger eene ware uitkomst? En zoo ja, is het aannemelijk, dat de gemeene man behagen schiep in tooneelen, waarin de grands seigneurs de hoofdrollen - neen alle rollen schier - vervullen en het volk, gelijk de soldaten in de Ilias, in de allesbehalve benijdenswaardige positie verkeert van corpus vile, waarop de ‘hoghe baroenen’ hun kunsten vertoonen? Daar ademt uit de meeste van die producten een geest van - sit venia verbo - ‘voornaamheid’, van aristocratisch exclusivisme, zoodat de burgerluî doodeenvoudig worden genegeerd. Oyez, Signor, tout li amant,
Cil qui d'amors se vont penant,
Li chevalier et les puceles,
Li damoisel les demoiseles:
ziedaar het publiek, dat de dichter van den Floire voor zich had; zal het zóó niet in den regel zijn geweest? Evenmin als eene adellijke jonkvrouw ooit is gesticht geweest door eene goede boerde, verbeeld ik me, dat de derde stand zich heeft vermeid in het aanhooren of lezen van dergelijke gedichten: de klove tusschen de beide standen was te diep en te breed. En is ook niet uit den val van de ‘garde d'honneur de la féodalité’, gelijk Villemain ‘la chevalerie’ noemt, de ondergang der romantische poëzie in Frankrijk te verklaren? Voorts wekt het bevreemding, dat het nationaal tooneel in Frankrijk - zooals Paris verzekert - ‘n'a rien emprunté à la matière de France.’ Uitzondering maken wellicht de alleroudste stukken; die stukken, waarin de nagalm nog wordt gehoord der oude cantilena, b.v. het Roelantslied, maar naarmate ‘l'inspiration populaire s'est déjà retirée de l'epopée et est l'oeuvre d'une fantaisie poétique non le produit d'une tradition nationale’, geloof ik dat de populariteit der gedichten zal zijn afgenomen. En meer bepaald de stukken, die - zooals Ludlow het uitdrukt - ‘are entirely embued with the colouring of the later Arturian-cycle’, moeten zijn beperkt gebleven tot den betrekkelijk kleinen kring, waarvoor ze bestemd waren, ‘la société élégante des châteaux.’ Naast de Karelsage is die van Artur eene mild vloeiende bron van romantische gedichten. Wat haar aangaat, moet ik opmerken, dat de heer Jonckbloet haren loop niet zoo microscopisch nauwkeu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rig heeft beschreven als dien der andere. Dat de lezer, die niet op de hoogte is, aan het medegedeelde genoeg heeft tot recht verstand van Artur's verdichte geschiedenis, geloof ik niet. En juist omdat haar zooveel duisters en geheimzinnigs aankleeft, vooral nadat in het midden der XIIde eeuw de Graalsage zich met haar vereenigt, had eene uitvoeriger behandeling goeden dienst gedaan. Ik kom er rond voor uit, dat, indien San Marte's Arthur-Sage en Beiträge en bovenal zijn Wolfram mij geen licht hadden ontstoken, de Artur-Graal-sage mij zeer raadselachtig ware gebleven. Wel lees ik b.v. dat de Graal ‘eene christelijke duiding’ (?) ontving, maar van welke idee dan die schotel als de belichaming gold, welke schatten hij geacht werd te vertegenwoordigen, waarom aan zijn bezit - evenals aan de antieke palladia en aan de vaandels van later tijd - zooveel werd gehecht, en deswege zooveel strijds gestreden en zooveel leeds geleden: een en ander had meer in bijzonderheden kunnen zijn aangetoond en, vooral door eene vergelijking van de Fransche en Duitsche opvatting der sage, grootelijks verduidelijkt, en..... door wien beter dan door den schrijver der Geschiedenis? Menige bladzijde uit het Hoofdstuk over de Rederijkers wil ik hem schenken voor eene photographie van den Graalridder. Ook over de geschiedkundige bijzonderheden der sage, met name over de kwestie in hoever de cantilenae van Wales, de Bardenliederen, op den naam van echt aanspraak hebben, had ik den heer Jonckbloet gaarne gehoord. Hij zegt wel, ‘daar (in Wales) bleven hunne barden den lof der helden zingen. De toon hunner liederen, waarvan er verscheiden voor ons bewaard zijn gebleven, was elegisch-lyrisch, waardoor de bezongen feiten in een nevel werden gehuld, die niet weinig bijdroeg om de vervorming der sage in de hand te werken’: maar moet er achter dat woordeke verscheiden niet een vraagteeken staan? De twijfel aan de authenticiteit dier bardenliederen is bij mij niet weinig versterkt door de lectuur van Four ancient books of Wales in de Westminster Review van April 1.1.; wat daar wordt aangevoerd strekt om ze, enkele wellicht uitgezonderd, voor ‘modern forgery’ te verklaren. Het spreekt vanzelf, dat evenmin als de Karelromans, waarvan ons Mnl. vertalingen of fragmenten zijn overgebleven, de Mnl. Arturromans hier stuk voor stuk kunnen worden besproken; het zou te ver voeren. Om slechts een paar punten aan te stippen, wijs | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik op de tijdsbepaling van de vervaardiging der vertalingen, een vraagstuk van zeer neteligen aard, dat evenwel door den schrijver met zijne buitengewone scherpzinnigheid geregeld zoodanig wordt opgelost, dat men niet weet wat eerder te bewonderen, het verrassende of het klemmende van zijne bewijsvoering. En over het algemeen, zij het dan dat in enkele opzichten het oordeel over een of ander werk niet naar onzen smaak moge wezen, zal men van zijne goed gemotiveerde vonnissen niet appelleeren, want zij zijn modellen van aesthetische critiek. Als type noem ik de beoordeeling van den Walewein naast die van den Reinaert. Gervinus zegt ergens, dat verschillende middeleeuwsche voortbrengselen wel eens te hoog worden aangeslagen, en waarschuwt tegen overdrijving door te herinneren, dat hetgeen uit een taalkundig oogpunt van onschatbare waarde is, als letterkundig voortbrengsel niet altijd voor all times, dikwerf slechts for an age zal wezen: aan den anderen kant is het niet te loochenen, dat er ook vóor de Renaissance goud van zeer zuiver gehalte is geproduceerd, en de lezing van gedichten als de Ferguut en de Carel oogenblikken van wezenlijk genot opleveren. Dat het voorts onzin is te beweren: ‘les beautés de la poésie ne s'enseignent pas, elles se sentent’, zal geen enkele lezer van deze Geschiedenis betwijfelen; de verzekering, dat zoo iets zich quasi ‘beter laat gevoelen dan beschrijven’, zooals men zegt, is inderdaad niets dan de dekmantel van onbeholpenheid of onkunde in zake aesthetiek. Ook hier, even als in Frankrijk, is de romantische poëzie eene verschijning geweest, die weinig sporen heeft achtergelaten, en kon achterlaten, omdat de vox humana er te weinig in wordt gehoord en - dit geldt meer bijzonder ons land - omdat zij niet was naar het hart van het Nederlandsche volk. ‘Met de ridderwereld moest natuurlijk ook de letterkunde, die er de uitdrukking van was, verkwijnen: zij wordt vervangen door burgerlijke geschriften, die een wetenschappelijken geest ademen.’ Het is de burgerlijke didactiek, de letterkunde van opbouwing en stichting, Want hier vintmen al besonder
Waerheit ende menech wonder,
Wijsheit ende scone leringhe
Ende reine dachcortinghe; -
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de litteratuur, die niet vraagt wat schoon is en liefelijk klinkt, maar wat waar is en goed, wat oorbaar is voor dit, misschien voor meer dan dit, leven. Behoort daartoe de zoog. geestelijke poëzie voor een goed deel, althans die stukken, welke in de tweede helft der XIIIde eeuw zijn berijmeld, van de eigenlijk gezegde didactiek is die poësie toch kennelijk onderscheiden en vormt een genre op zich zelf, dat in de middeleeuwen overal en altijd tiert en in den smaak valt, omdat het zich kameleontisch met de kleuren van elke periode weet te sieren. Op de vraag, of de didactische poëzie tot de ‘Fraaie Letteren’ behoort, is het antwoord gemakkelijk en moeilijk. ‘Eigenlijk bevat de didaktische poëzie..... geen poëzie’, beweert en m.i. met goeden grond, de heer Ten Brink. Maar toch...... ‘zij ontleent aan de Dichtkunst hare vormen’, voegt hij er bij, en is dit niet evenzeer waarheid? Daarbij komt, dat die dichtsoort nergens ter wereld beide meer vertegenwoordigers en meer aanbidders placht te hebben dan hier te laude; in de reputatie van onze berijmde preek, ons berijmd handboek, ons berijmd vertoog, onzen berijmden catechismus, alles zoo wetenschappelijk populair mogelijk, is dat openbaar. Geen genre is hier zoo nationaal geweest als dat; nooit heeft onze poëzie er in kunnen slagen zich van het overwicht van het nuchter verstand los te maken; tot op heden toe draagt zij dien kogel aan het been (bl. 315). En welke onderwerpen zijn hier al niet bezongen! Tot het ondichterlijkste toe, ja zelfs in hetgeen stinkende is vermeidt zich hier de ziekelijke verbeelding van onze geleerde rijmelaars en dichters! Als gij, door waarlijk geen idioot maar een groot dichter, wordt uitgenoodigd: Wien lust het, me in de vlucht van mijn bespiegelingen
Te volgen?
past ook dan op uwe neuzen, want het is wel mogelijk, dat gij met een: Helaas! wat gruwbre reeks van onafzienbre kwalen
Vertoont zich, als een damp, uit waterige dalen
Opstijgende, om mij heen!
de oogen afwenden moet en de lucht niet kunt verdragen. Doch niet alle didactiek vervalt tot dergelijke geleerde buitensporigheden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en het zoude schromelijk onrechtvaardig zijn alles over één kam te scheren. Meer bepaald met het oog op Maerlant en zijne volgelingen dient niet vergeten, dat ‘eerst bij meer volledige ontwikkeling zich ook vormelijk poëzie en prozaïsch betoog (wordt bedoeld proza) volkomen scheiden zou’. Ik zal den schrijver in zijne beschouwingen over de raison d'être dier dichtsoort in de middeleeuwen niet volgen, evenmin stilstaan bij haren uitnemenden vertegenwoordiger, noch bij de reeks zijner onsterfelijke werken en bij den invloed dien hij zoo langdurig heeft geoefend. Gelukkig, dat zijne geschriften van hem getuigen, want van zijne biographie is het alsof wij hoe langer hoe minder met zekerheid beginnen te weten: het onverdroten onderzoek vaagt de eene hypothese voor, de andere na, hoe romantisch ze ook overigens zij, onmeedoogend weg. En nog zou ik ongaarne al de overblijvende conjecturen zonder reserve aannemen: zoo b.v. die van het Brielsche Maerlant als woonplaats van den dichter, nadat een Maerlant is ontdekt op korten afstand van Damme en Brugge (Serrure, Maerlant, bl. 6, noot, 2de uitgave), wellicht tevens zijne geboorteplaats; die van den finantieelen nood, waarin hij in zijne jonge jaren verkeerde, iets dat uit de bekende plaats van Der Naturen Bloeme, zooals de heer Versnaeyen te recht opmerkt, niet kan, althans behoeft, te worden afgeleid; die van Maerlant's verliefdheid als reden van zijne verhuizing naar Damme: met een en ander zal het, vrees ik, gaan als met zijn uitstapje naar Italië, à propos van het woord transalpinavit in zijn grafschrift. Ook twijfel ik of met den ‘jongeling’, waarvan bl. 270, noot, sprake is, wel iemand anders dan Van Cats kan zijn bedoeld, en wil het er bij mij niet in, dat de Wapene Martijn tot Maerlant's eerste pennevruchten zou behooren: al de - of liever, de weinige - argumenten, die zulks schijnen te bewijzen, worden, dunkt mij, ontzenuwd door het gehalte van het stuk, waarin eene levenswijsheid, eene wereldbeschouwing is neêrgelegd, die mij doet denken aan iemand van rijper leeftijd en overvloediger ondervinding. ‘In dezen dyaloog zijn al de hoofdvragen van den dag op de meest voortreffelijke wijze behandeld’, zoo luidt het getuigenis des heeren Jonckbloet zelven over de Wapene Martijn (blz. 280). Maerlant's Vlamingschap geloof ik met den schrijver, dat onbetwistbaar is, en het zoude me verwonderen als de heer Buddingh | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(verg. het onlangs uitgekomen Archief voor Nederl. Oudheden, Geschiedenis en Letterkunde, 1e stuk) veel adhaesie aan zijn tegenpleidooi zag geschonken. Het was niet kwaad geweest, als over die zaak een enkel woordje ter adstructie ware geschreven, te meer omdat niet elk de Inleidingen en Congreshandelingen en Tijdschriftartikels en Monographieën, waarin de kwestie is besproken, tot zijne beschikking heeft. Behoef ik uitdrukkelijk te verzekeren, dat de meening als ware deze jongste arbeid van den heer Jonckbloet eenvoudig eene reproductie van het voor een twintig jaar uitgegevene grootere werk ongegrond is? Men vergelijke slechts het eene met het andere in voce Maerlant om zich te overtuigen van de waarheid, dat die zoogenaamde reproductie in allen deele op de hoogte der tegenwoordige wetenschap is en zeer veel nieuws - ik denk aan den Alexander en den Spieghel -, door verschillende geleerden aan het licht gebracht, in zich bevat. Hoofdstuk VI is een keurig essay op zich zelf, waarin de persoon van Maerlant als naar het leven is geteekend en de edele figuur van dien socialen hervormer in al hare grootheid treffelijk is gemaald. En het woord Robespierre wordt, bedrieg ik mij niet, hier niet herhaald: dat had de man ook niet verdiend, hij, die met Hollands edelen Graaf wedijverde in het bevorderen onzer Nederlandsche beschaving en werkte tot zijn dood toe tot heil van zijne medeburgers, onvermoeid en onbevreesd. Met de school van Maerlant, namelijk met hare beste vertegenwoordigers en hunne geschriften, maken wij achtereenvolgens kennis en ook met dien anderen tak der volksletterkunde, de sproke en de boerde. Dan - men moet deze kleinere stukjes eigenlijk zelf genieten om ze te waardeeren en te ervaren, dat naast het ‘dordeftige’ en plechtige leerdicht, ook het jolige, prettige, schalksche genre-stukje zich hier krachtig heeft ontwikkeld. In het daarover handelend Hoofdstuk zie ik aan den sprookspreker Willem van Hillegaarsberg het tweede boek van den Reinaert toegeschreven: klemmend zijn de daarvoor aangevoerde bewijzen niet, doch het is in elk geval raadzaam de toegezegde uitgave van zijne gedichten af te wachten, die misschien over deze materie eenig meer licht zullen verspreiden. In het voorbijgaan merk ik alleen aan, dat, indien Willem ‘bijna een volslagen vreemdeling was in de letterkunde van zijn tijd’ (gelijk door den schrijver wordt verzekerd bl. 335), het eenigszins bedenkelijk wordt hem het vaderschap toe te kennen van een gedicht, vol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gens den heer Jonckbloet ‘vol geleerde pralerij en toespelingen op romans en geleerde werken’ (bl. 342): een en ander rijmt kwalijk, dunkt mij. Benevens de genoemde dichtsoorten hebben we nog in de middeleeuwen een rijken schat van lyrische poëzie bezeten, waarvan, helaas, maar al te weinig is overgebleven, genoeg trouwens om dat verlies te doen betreuren, - en bezitten we nog eenige dramatische gedichten. Die liedjes laten zich evenmin als de boerde gemakkelijk analyseeren; daarom kon de auteur met eene algemeene kenmerking der soorten volstaan. Breedvoerig weidt hij uit over oorsprong, ontwikkeling en karakter van onze tooneelpoëzie, zoowel geestelijk mysteriespel als abelspel en sotternie, en over den invloed van het een op het ander: doch ook hier, vooral wat de sotternieën of kluchten betreft, geeft ook de beste ontleding slechts een matten weêrschijn van de schilderijtjes zelven, ‘die,’ zooals de heer Van Vloten het uitdrukt, ‘van waarheid tintelen en vonkelen van krachtig leven.’ Waarom bij de behandeling van ons Mnl. drama geen notitie is genomen van het Mirakelspel Vanden heiligen Sacramente vander Nyeuwervaert, in 1867 afzonderlijk uitgegeven door den heer Verwijs, begrijp ik niet. Als vertegenwoordiger van het Fransche miracle met diablerie hier te lande, is het van onwaardeerbaar belang; en juist omdat het 't eenigste exemplaar is - want Fastraet's Trudo is van het midden der XVde eeuw -, waarin het ernstige met het komische wisselt, der vermelding dubbel waardig. Bovendien ‘door zijne kunstwaarde, door zijne verdiensten, waardoor het met dergelijke gewrochten van vreemden bodem naar de palm kan dingen, verspreidt het een even schoonen glans over ons middeleeuwsch tooneel, als eens het H. Sacrament zelf, toen het door Jan Bautoen uit het moer werd opgedolven.’ Bij eene eventueele tweede editie dezer Geschiedenis, zullen de § § 154 en 155, althans aan het slot, eenige wijziging moeten ondergaan. Op den akker van het Mnl. proza valt van belletrie weinig of niets te oogsten: ‘ten einde echter te doen zien, dat in de zestiende eeuw het proza niet op eenmaal uit de lucht is komen vallen,’ stipt de heer Jonckbloet eenige punten aan, om het bestaan van de ongebonden rede in de middeleeuwen te constateeren en besluit daarmede zijne beschouwingen over het eerste tijdperk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot mijn leedwezen moet ik met minder ingenomenheid rapporteeren over het Tweede Boek (De Rederijkers, 1450-1600) dan over het Eerste. Niet dat ‘turpiter atrum Desinat in piscem mulier formosa superne’, maar toch is er merkbaar verschil: het Eerste Hoofdstuk van dit Boek b.v. is langwijlig en breedsprakig; daar komt geen eind aan al de weinig afdoende bijzonderheden, die wij moeten doorworstelen: en après tout blijkt het geheele tijdvak beaucoup de bruit peu de besogne te wezen. ‘De Rederijkers zijn de zwakke kunstenaars uit deze periode van overgang: hunne werken hebben dan ook meer eene sociale dan eene litteraire beteekenis’: getuigt hij met het volste recht. Maar waartoe dan een honderdtal bladzijden ten beste gegeven aan de behandeling van dat tijdperk van overgang? Geen tien zou ik er voor over hebben gehad. ‘Tout genre est bon hormis l'ennuyeux’, en vervelend, ja nog erger dan dat, zijn de Rederijkers stellig. Slechts één enkelen feestbundel van de meest geprezene behoeft men door te lezen, om daarvan een indruk te krijgen zóó levendig, dat hij niet licht zal worden uitgewischt. Het is poëzie, die men alleen ambtshalve geniet, beter kan ik haar niet qualificeeren. In zoover echter heeft het Hoofdstuk eigenaardige verdienste, dat de lectuur daarvan insgelijks vervelend is; eene verkeerde impressie krijgt men dus in geen geval van de heeren Retorikers. Een vaderlandsch Hoogleeraar uit de vorige eeuw doceerde zeker duister vak op zulk eene duistere wijze, dat geen enkele student er een tittel of jota van begreep en noemde dat eene voordracht in overeenstemming met het onderwerp: het doelmatige van zulk eene behandelingswijze daargelaten, vind ik het meer geestig van hem gezegd dan waar, en moet het voor zijne toehoorders volstrekt niet pleizierig geweest zijn. Het Hoofdstuk bevat overigens veel wetenswaardige zaken, even als het volgende, zelfs een schat van curiosa, maar een goed deel daarvan zou ik den schrijver present willen doen voor eenige historisch-aesthetische beschouwingen, in den trant van die op bl. 466, welke nu maar half genoeg geven. Want hoe stumperachtig en onbeholpen de excellente poeten moderne in de praktijk mogen zijn geweest, het zinnespel als zoodanig is een opmerkelijk genre, dat, vergeleken met de mysteriespelen, eene goede schrede voorwaarts op den weg der dramatiek vertegenwoordigt. Gelijk de overgang van Miracleplays tot Moralplays in Engeland, is ook die van Mysteriën | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot Zinnespelen van schijnbaar gering belang uit het oogpunt van dramatische kunst. ‘Und doch ist’ - wat Ulrici van Engeland zegt is ook op ons land van toepassing (Shakspeare's dramatische Kunst, I, bl. 33) - ‘näher zugesehen, dieser Uebergang beinahe ein Sprung zu nennen, der mit einem Rucke das Drama aus einem fremden Lande auf sein ihm zugehöriges, ihm eigenthümliches Territorium versetzte. Denn es ist gleichsam der Uebergang des Dramas aus dem Himmel auf die Erde, aus dem Jenseit der religiösen Anschauung in das Diesseit der sittlichen That, aus der Idee in die Wirklichkeit.’ En een weinig verder: ‘Das Moralplay ist die Allegorie des sittlichen Handelns, welches das eigentliche Drama ohne Allegorie schildern soll.’ In het licht der geschiedenis van het drama bekeken, is het zinnespel der Rederijkers hooger te stellen dan het mysterie, hoe gebrekkig overigens de uitvoering van het eerste moge zijn geweest. Voordat ik van de Rederijkers afstap, nog eene aanteekening. Ze betreft de Renaissance. De heer Alberdingk Thijm wees er reeds op in De Dietsche Warande, VIII, 4, bl. 404, dat de verklaring er van, zooals die bl. 392 wordt gegeven, eigenlijk gezegd een beetje oudbakken is: hij verwijst naar Voigt's bekend werk; ik mag er bijvoegen, dat Perrens in het vijfde hoofdstuk zijner Histoire de la littérature italienne ook wat meer, maar vooral wat beters geeft. En inderdaad, ware de bodem niet behoorlijk voorbereid geweest, had de Byzantijnsche vluchteling in Italië voor zijne schatten niet gevonden ‘un peuple ingénieux déjà capable de les gouter’, dan is het de vraag of die hellenisten belangstellende lezers en hoorders voor hunne geleerdheid hadden gevonden: een zóó goed onthaal als nu het geval is geweest, ware hun stellig niet bereid. Noode missen wij de namen van Petrarca en Boccaccio: nu schijnt het alsof de Renaissance uit de lucht komt vallen en meer door het geluk dan door de wijsheid is begunstigd. ‘Gode zij dank,’ schreven de monniken vaak onder de manuscripten, die zij hadden afgemaakt; onwillekeurig begroeten wij de verschijning van Anna Bijns ‘met een zucht, die het hart verlucht.’ Verrassend nieuw is hetgeen van haar wordt verhaald. Franciscus Sweerts, die zong: Arte pares Lesbis Sappho et mea Bynsia distant
Hoe solo: vitia haee dedocet, illa docet,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en wij allen, die haar kenden als ‘eene eerzame, bedaagde schoolmatres, die zich alleen met de wereldsche zaken bemoeide, voor zoover zij die ernstig bedreigd rekende door den aartsketter Martin Luther’, staan verbaasd, dat er tusschen Sappho en haar meer punten van overeenkomst bestaan dan alleen de kunst. ‘Zij was jong en schoon geweest, en had gedurende eene lange reeks van jaren aan de verlokkingen der wereld gretiger oor geleend dan zij op rijper leeftijd voor haar geweten kon verantwoorden’: deze stelling, ongehoord in de Handboeken van onze letterkundige geschiedenis, wordt door den heer Jonckbloet even onderhoudend als krachtig bewezen. Ik heb mij de moeite getroost om alle Refereynen van Anna Bijns (editie: Antwerpen, bij Hieronymus Verdussen den Jonghere, 1646) te lezen, en ben tot de conclusie gekomen, dat de heer Alberdingk Thijm onmogelijk door een tegenbetoog de traditioneele reputatie van heiligheid der Antwerpsche ‘cocote’ (Dietsche Warande, t.a. pl.) zal kunnen handhaven. Anna is een ‘fijn zusje’ geweest in al de beteekenissen van het woord. In afwachting evenwel van dat betoog, wensch ik voorloopig protest aan te teekenen tegen de stelling van den heer Thijm, ‘dat tijdgenooten en nakomelingschap... hare goede zeden en vurigen godsdienstigen ijver zouden hebben geprezen’: dat schijnt mij bepaald onjuist. Er komen toch in hare gedichten enkele plaatsen voor, die bewijzen, dat zij bij hare tijdgenooten volstrekt niet in den reuk van heiligheid stond: de heer Jonckbloet releveert deze bijzonderheid niet uitdrukkelijk; daarom een paar voorbeelden: ‘Al lijdt mijn schipken hellinghe,
Godt sal 't noch opheffen uyter dellinghe,
Want die hem betrouwen, al zijnse in weene,
Hy troostse in 't leste, al neempt hy uytstellinghe.
Dit dinckende, al quade rellinghe (zot geklap)
Teghen mijn eere ick acht al cleene,
Wel wetende, dat ick niet en ben alleene
Die onrechtelijck beclapt werden, en beloghen.’
‘Al sijn de quaey tonghen inde weere
Mijn fame te rooven, 'tsal comen in 't cleere,
Hoe my belieghen dees nijdige serpenten,.....
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ick hope, hy sal mij noch staen in staden,
Al moghen sij mijn fame een weynigh kroken,
Is Godt met mij, wie magh my schaden?’
‘Al willen quaey tongen mijne fame berooven,
En leughenen versieren teghen mijn eere,....
't Is al menschen werck, ick en achts niet seere’...
enz., enz.; bovendien waarschuwt zij aanhoudend tegen achterklap, hetgeen mij, alles in aanmerking genomen, een beetje apocrief voorkomt. Wellicht, dat haar omgang met zekeren vriend, - iemand van alles behalve onberispelijk gedrag, na wiens dood zij smeekt: ‘Heere, ontfermt u over mijnen vriendt,
Door u groote ghenade niet om gronden,
Heeft sijn misdaet eenighe pijne verdiendt,
Schelt hem die quyte’;..... -
dat die omgang ook niet altijd van zuiver geestelijken aard is geweest. De heer Jonckbloet heeft niet alles gegeven, dunkt mij, dat hij had opgeteekend uit de drie bundels Refereynen: hij had ten minste het getal der medegedeelde proefjes merkelijk kunnen vermeerderen. Anna Bijns komt er inderdaad nog al goed af, haast zou ik schrijven, al te goed. Bij veel overeenkomst van haar met de grand-mère van Béranger, is er tusschen beide een colossaal verschil: Anna Bijns heeft verzen nagelaten, waarvan men niet kan uitscheiden als men er eens aan is begonnen - pectus est quod disertos facit -, verzen, die boeien, beide door inhoud en door vorm; de grand-mère heeft haar tijd eenvoudig verbeuzeld met lief te hebben en vroolijk te zijn; Anna Bijns heeft gekampt met alle kracht en talent voor het orthodoxe geloof: ‘O onsinnighe menschen verblint, verdooft!
Hoe deerlyck laet ghij u tnet trecken over 't hooft,
Dat ghij hebt verlaten
'Tgheloove! zijt gij heel uwer wijsheit berooft?’
de andere had zich gestoord aan geloof noch kerk: Si l'église n'était pas neuve
Le Saint n'en fut pas moins fêté;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Anna Bijns heeft tegen haar naderend einde onder tranen getuigd: ‘Ick segghe, en wy proevent al ghemeene
Niet en magh ons versaden dan God alleene!’
de grand-mêre, onbekeerlijk als zij is, heeft op de vraag van haar kleinkinderen Comme vous, maman, faut-il faire?
geen ander antwoord dan dit eene: Eh, mes petits-enfans, pourquoi,
Quand j'ai fait comme ma grand-mère,
Ne feriez vous pas comme moi?
Combien je regrette
Mon bras si dodu,
Ma jambe bien faite
Et le temps perdu!
‘Dit staat vast’, zegt de heer Alberdingk Thijm, van Jonckbloet's stelling sprekende, ‘dat al de opmerkzame en schrandere geesten, die Anna Bijns tot nog toe lazen, er geen spoor van ontdekten’: dat is zeer waar, edoch prouveert niet voor die geesten. Maar het is de vraag of ze zelven met eigen oogen gelezen, dan wel zich misschien met de stukjes op ‘den soeten Meye’ en ‘Luthers legende’ der florelegia tevreden gesteld hebben? Er is tusschen de litteratuur der bloemlezingen en die der folianten en kwartijnen en duodecimo's zelven een verbazend onderscheid. Dit nu is een der geheimen van de kunst des heeren Jonckbloet, dat hij zelf leest en zelf oordeelt; dat hij nooit ziet door anderer bril, noch afgaat op anderer gevoelen: daardoor heeft hij reeds zoo menig oud, ingeworteld vooroordeel te niet gedaan en - zal stellig in een volgend deel nog menige bladzijde van onze geijkte litteratuur-geschiedenis ten vure doemen.
Hiermede zij een einde gemaakt aan deze - toch wellicht reeds te lange - aankondiging. Dat het laatste Hoofdstuk: Taalstudie en Taalzuivering, waarin, en het is caracteristiek dat ze juist onder deze vlag varen, over Coornhert en Spieghel en Roemer Visscher on over In Liefde Bloeyende, zich met genoegen laat lezen, voeg ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er gaarne bij. Het zal me benienwen of Roemer Visscher's Blaeuwe Scheen en Spieghel's Vrijers-Sangh (editie Vlaming, bl. 312) niet bij nader inzien ondeugende gelegenheidsgedichten zullen blijken te wezen à propos van hun vriend Coornhert, die volgens zijn eigen zeggen een blauwtje moet hebben geloopen; regels b.v. als: Al mijnen tijt
Heb ik verteerd
In liefde, daer ik bleef verneerd
Zonder profijt
Om een die mij nooit heeft begeerd;
Zij heeft met mij den zot gescheerd
Al mijnen tijt:
en andere plaatsen kunnen het bewijzen. In dien voor Coornhert ongelukkigen tijd, was de religieuse revolutie in vollen gang en telde het Calvinisme reeds menigen aanhanger. Wat zou er van de letterkundige kunst worden? In 1850 schreef de heer Alberdingk Thijm: ‘Men veroordeelde met het afgetrokken verstand, dat trotsch was op de zege, die het tegenover het historisch gezag der Kerk behaald had, en dat vermaak schepte in zijne bevrijding van zoo vele geloofsbanden - men veroordeelde de beelden, en de Kunst was louter beeld, d.i. stoffelijke, vaak tastbare voorstelling van eene gedachte: men zocht eene kunst, waaruit het wezen of hoofdbestanddeel der Kunst zoo veel mogelijk verdreven was:’... een paar jaar later legt Mevrouw Bosboom-Toussaint Jan Woutersz. van Cuyck deze woorden in den mond: ‘Voorzeker! 't zou eene arme konst zijn, zoo ze eeniglijk leven kon bij dwaallicht of doling, zoo ze eeniglijk in 't verbodene grijpen moest of ontberen, zoo ze niet rijp kon worden met de menschheid, niet rijker met de nieuwe denkbeelden, die deze verovert, en zoo zij alleen bewegingloos moest blijven, en geboeid aan eene plek, het kerkelijk grondgebied.’ Wat is de waarheid? Wij willen het tweede deel van de Geschiedenis afwachten.
Groningen, 9. 7. 69. Mr. H.E. Moltzer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Studia Thucydidea. Scripsit Henricus van Herwerden. Accedunt analecta Scenica. Trajecti ad Rhenum, apud J.L. Beyers. 1869.Aan de vrienden van Prof. van Herwerden is het bekend, dat een zijner idealen bestaat in het gereed maken eener nieuwe critische uitgave van Thucydides, en zij hopen, dat het hem gegeven wordt, deze vrucht zijner studie te zijner tijd aan het geleerd publiek voor te leggen. Zoo lang en zoo aanhoudend als Prof. van Herwerden, behoeft men zich niet te hebben bezig gehouden met het prachtig gedenkboek van den Peloponnesischen oorlog, om te weten, dat er onder al de klassieke schrijvers van den allereersten rang waarschijnlijk niet een is, wiens geschriften nog heden ten dage zoo ergerlijk bedorven zijn. Geen wonder dus, dat hij, die in den tegenwoordigen tijd nog eenige sympathie heeft behouden voor de oude letterkunde, met belangstelling hoort van een voornemen, om van een zoo merkwaardig boek als Thucydides is, eene uitgave te bezorgen, waarin al de fouten verdwenen zijn, welke op de tegenwoordige hoogte der critiek met volledige zekerheid kunnen worden aangewezen. Bij al wie in het algemeen de beginselen van moderne tekstcritiek zijn toegedaan, gelijk zij door de coryphaeën zoo te onzent als in Duitschland geleerd worden, zal de Hoogleeraar met zijn verdienstelijken arbeid een welkom onthaal vinden. Groot is het onderscheid tusschen een standbeeld, zoo als het is opgesteld in een museum, en dat zelfde standbeeld, zoo als het vuil en begroeid uit den grond werd opgedolven: even groot verwachten wij, dat het onderscheid zal zijn tusschen den Thucydides in de aanstaande Utrechtsche uitgave, en den Thucydides, wiens tekstranden in het handexemplaar van elken criticus met voorslagen tot tekstverbetering bedekt zijn. In het voorbericht geeft Prof. van Herwerden te kennen, dat wij vooreerst die lang verwachte uitgave nog niet onder de oogen zullen krijgen. Dit is wel te betreuren, voorzoover de afwisselende gezondheidstoestand, waarover hij klaagt, hiervan oorzaak is; maar in een ander opzicht moet ik erkennen, dat het mij genoegen doet: niet om hem het gras voor de voeten weg te maaien, want hoe langer ik Thucydides lees, hoe meer ik gevoel, dat mij te veel ontbreekt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om iets anders te doen, dan, naarmate het toeval het wil, een gelukkigen inval mede te deelen; maar omdat het mij voorkomt, dat de studiën van Prof. van Herwerden nog niet die mate van rijpheid hebben gekregen, welke een noodwendig vereischte is, voor zij aan het publiek in eene nieuwe tekstuitgave met hoop op goed gevolg kunnen worden voorgezet. Ik meen voor dit beweren een goeden grond te hebben. Prof. van Herwerden onderhoudt ons thans voor de derdemaal over Thucydides; eerst in 1862, toen in 1868, nu in 1869. Zoowel bij de eerste verschijning als nu, heb ik die lange reeksen van verbeteringen nauwkeurig nagegaan; maar nu bevind ik, dat de schrijver ieder oogenblik het bij eene vorige gelegenheid beweerde weder loslaat; ja zoover is hij verwijderd van zijne studiën als een afgesloten geheel eenigermate te kunnen overzien, dat ook dit nieuw verschenen deeltje wederom rijk bedeeld is met Addenda en Corrigenda. Ongetwijfeld bewijst dit in de eerste plaats, dat de schrijver met navolgenswaardige oprechtheid zijne dwalingen erkent, nog voordat deze door anderen zijn aangewezen; maar evenzeer geeft het mij aanleiding tot het uitspreken van den wensch, dat hij zijne definitieve recensie van den tekst niet uit de handen moge geven, voordat hij, overeenkomstig den wijzen raad der ouden, na eenig tijdsverloop tot zijnen arbeid terugkeerende, bemerkt, dat hij in alle wezenlijke punten nog steeds dezelfde meening is toegedaan. Met evidente emendaties wordt onze kennis en waardeering der oudheid gebaat; niet met min of meer waarschijnlijke, spoedig verwelkende tekstveranderingen. De conjecturen van Prof. van Herwerden, waarbij hij ook gevoegd heeft al degene, welke, ofschoon reeds vroeger gedrukt, hij ook thans nog voor aannemelijk houdt, zijn, zoo als het gaat, van onderscheiden waarde. Sommige, die gegrond zijn op nauwkeurige kennis en vergelijking van het spraakgebruik van Thucydides, beoogen het herstel der zuiver Attische vormen en verheffen zich in innerlijke waarde niet boven de correctie van gewone spelfouten: aan deze categorie is te recht zeer veel zorg besteed. Een groot aantal andere strekt tot verwijdering van allerlei onnoodige tusschenvoegsels, waaraan de tekst van Thucydides in de hss. overrijk is en nog altijd rijk blijft, hoeveel er in de laatste jaren ook moge geschrapt zijn. Eene derde soort, die meer bepaald op de kennis der palaeo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
graphie gegrond is, geeft proeven tot herstel van verkeerd gelezen woorden: deze zijn ditmaal betrekkelijk niet zeer sterk vertegenwoordigd. Nog andere conjecturen zijn niet zoozeer op de kennis der palaeographie gebouwd, als wel voortgevloeid uit eene omzichtige lectuur, die zich ten strengste rekenschap geeft van wat de samenhang vereischt: deze zijn thans talrijker dan in vroegere geschriften van Prof. v.H., in welke, vooral bij de correctie van de fragmenten der comici, uit den aard der zaak ruimer gelegenheid bestond om te doen blijken van zijne bekendheid met de bij de Grieksche afschrijvers meest voorkomende letterverwisselingen. Maar elk van deze categoriën legt een verblijdend getuigenis af ten gunste van 's schrijvers methode van bewerking. Ook de lezer, die een groot deel der conjecturen wellicht nog met een vraagteeken voorzien zal, - en wie kan zich verwonderen, dat dit dikwijls het geval zal zijn? - moet met ingenomenheid erkennen, dat het geheel zich kenmerkt door zekere voorzichtigheid in het oordeelen en veroordeelen, welke in de voor jaren verschenen geschriften van dezen auteur niet altijd evenzeer in het oog viel. Overigens spreekt het wel van zelf, dat er nog een voelbaar verschil bestaat tusschen de onwedersprekelijke correcties, die onmiddellijk in den tekst moeten worden opgenomen, en andere verbeteringen, die door den aard van de lezingen der hss. zich niet hooger kunnen verheffen dan tot het waarschijnlijke. In welke verhouding beide categoriën in de Studia Thucydidea staan, durf ik niet bepalen; maar ik verbeeld mij dat, komt het tot eene uitgave, vele conjecturen zich zullen moeten tevreden stellen met eene plaats aan den voet der bladzijde. Zeker zal dat het geval zijn, als de schrijver met mij van gevoelen is, dat de uitgever van een klassiek auteur meer conservatief moet te werk gaan, dan de uitgever van eenvoudige tekstverbeteringen. De grens is uiterst moeilijk te trekken, wijl algemeene regels niet kunnen gesteld worden, of, zoo men dit al beweert, deze dan toch, met het oog op den uiteenloopenden toestand der hss., voor ieder auteur afzonderlijk moeten worden uitgemaakt. Licht wel, dat vooral deze overweging Prof. van Herwerden vooralsnog terughoudt om de hand te leggen aan zijne nieuwe tekstrecensie. Er bestaat aanleiding om van deze algemeene beschouwingen over te gaan tot het behandelen van enkele betwiste plaatsen; doch ik meen te weten, dat de Redactic van dit Tijdschrift, welke mij deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aankondiging opdroeg, van oordeel is, dat de gewone lezer dit hier ter plaatse zoekt noch verlangt. Bovendien is de stof veel te rijk, om in weinige bladzijden eenigermate naar behooren te kunnen worden ter hand genomen. Wat ik zeggen wilde, blijft in de pen uit gemis aan een philologisch tijdschrift hier te lande: een gemis, dat zich hoe langer hoe meer doet gevoelen en waarin het wel wenschelijk ware, dat een of ander daartoe bevoegd literator wilde helpen voorzien. Men houde mij evenwel ten goede, dat ik een paar aanmerkingen van détail make, eenvoudig omdat ik aan Prof. van Herwerden gaarne het bewijs wil leveren, dat ik zijn werk met belangstelling en nauwgezetheid heb gelezen en geëxcerpeerd. Hetgeen op p. viii der Praefatio gezegd wordt over den vorm ἠθάς, kan nog nader worden bevestigd niet alleen door de op p. 121 aangehaalde plaats van Aelius Dionysius, maar ook door de aanteekening van Photius, die zeker uit het werk van denzelfden grammaticus gevloeid is en waarschijnlijk juist op de aangevoerde plaats van Demosthenes betrekking heeft. Op p. 16 wordt verdedigd de uitdrukking ἐν τῷ τότε παρόντι; behalve op de vier aangehaalde plaatsen heeft Dio Cassius deze spreekwijs nog nagebootst 49. 4; 54. 15; 60. 11 en 63. 26. Eveneens kan op p. 19 Dio Cassius ons van dienst zijn, doch ditmaal om den tekst met evidentie te verbeteren. Καθαιρετόν, niet καθαιρετέον, gelijk door Prof. van Herwerden, in navolging van Dindorf, terecht gelezen wordt, staat zelfs tweemaal met geringe wijziging van Thucydides bij Dio Cassius, Vol. 1. p. 71 Df. en 47. 37. Op p. 54 zou ik de opmerking willen maken, dat het adverbium ἀπροσδοκήτως, zij het dan ook wellicht ten onrechte, nog voorkomt bij Dio Cassius 42. 43 en 36. 54. P. 100 ontvangt de verbetering op vii. 52 eenigen steun uit Dio Cassius 48. 50, doch op p. 103 schijnt mij de conjectuur op vii. 84 mislukt. Men oordeele. Op den verwarden aftocht van Syracuse heeft de afdeeling van Nicias de rivier Asinarus bereikt, waar zij weldra gedwongen zal worden de wapens neder te leggen. In de beschrijving van het tooneel van jammer, dat aldaar plaats vond, leert men ook het volgende: περί τε τοῖς δορατίοις καὶ σκεύεσιν οἱ μὲν εὐθὺς διεϕείροντο, οἱ δὲ ἐμπαλασσόμενοι κατέρρεον. De vermelding der σκεύη naast de δοράτια hindert Prof. van Herwerden en hij stelt dus voor ξυστοῖς, ξίϕεσιν of iets dergelijks te lezen. De verbinding van beide woorden is zeker vreemd, maar de vermelding | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der moeilijkheden, welke de bagage veroorzaakte, kan niet achterwege blijven. Op grooter schaal ondervond Napoleon hetzelfde op den tocht van Moscou naar Kaluga en Thucydides heeft het vroeger aangeduid in hoofdst. 75, waar hij mededeelt, dat ieder medevoerde wat hij slechts kon en zelfs de zwaargewapenden en ruiters, behalve hun wapens, hun eigen leeftocht hadden te dragen. Maar het bleef niet bij die zwaarbelaste manschap, want men had ook nog te beschermen τοὺς σκευοϕόρους καὶ τὸν ὃχλον, volgens hoofdst. 78. In het woord σκεύεσιν kan dus de fout niet liggen; veeleer in δοϱατὶοις. Dit wordt nader bevestigd door Dio Cassius, die van de woorden van Thucydides gebruik maakt bij de beschrijving van den brand van Rome onder Nero, 62. 16: πολλοὶ δὲ καὶ τὰ ὰλλότρια ἁρπάζοντες ἀλλήλοις τ᾽ ἐνεπλάζοντο καὶ περὶ τοῖς σκεύεσιν ἐσϕάλλοντο. Bovendien: wat zal dat hier moeten beteekenen: πεϱὶ τοῖς δορτίοις διαϕθείρεσϑαι? Mij dunkt, dat eene kleine wijziging ons uit de gezegde zwarigheid helpt. Thucydides schreef: περὶ τοῖς ϕοϱτίοις καὶ σκεύεσιν; toen dit woord toevallig verschreven en ϕορατίοις was geworden, - iets, waartoe een enkel streepje voldoende is - maakte een onhandig verbeteraar, om toch een Grieksch woord te hebben, hiervan δορατίοις. Φοϱτία komt overeen met sarcinae, σκεύη met vasa of impedimenta: welke woorden ook verbonden voorkomen bij Caesar de Bello Gallico III. 76: Magna parte impedimentorum et sarcinarum relicta. De overeenkomstige uitdrukking in het Hollandsch is pak en zak. Overgebleven zijn een zeker aantal verbeteringen, die het wettig eigendom van Prof. Cobet zijn: p. 10, I. 47; p. 11, I. 48; p. 28, II. 29; p. 30, II. 44; p. 38, IV. 25; p. 40, III. 28; p. 44, III. 52; p. 51, IV. 16; p. 86, VI. 61; p. 90, VI. 95; p. 93, VII. 11; p. 103, VIII. 5; p. 104, VIII. 25; p. 145, III. 79; p. 151, IV. 133; terwijl p. 18 over de plaats I. 118 nog kan vergeleken worden mijne bijdrage over de critiek van Dio Cassius, p. 21.
Zwolle, October 1869. S.A. Naber. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verslag van het 41ste boekjaar der Javasche Bank (1 April 1868/69), uitgebracht in de Algemeene Vergadering van stemgerechtigde deelhebbers van 24 Mei 1869. Batavia, H.M. van Dorp.We zijn in de laatste jaren gewend aan publiciteit ook in bankzaken, aan een jaarlijksch publiek gemaakt Verslag van sommige - nog niet van alle - financieele maatschappijen van eenig belang. We danken der Directie der Javasche bank die publiciteit ook op haart errein. Het Verslag der Javasche bank hangt uit den aard der zaak nauw samen met velerlei vragen van den dag en vragen der toekomst: met de toekomst voor particulieren ondernemingsgeest, met den handel van 't Gouvernement-koopman, met de regeling der geldelijke aangelegenheden tusschen 't Gouvernement hier en 't Gouvernement in Indië, enz. En dit in 't bijzonder het voorlaatst Verslag vóór vereischte herziening van 't loopend Octrooi der Bank, met 1 April 1870. De Directie der Javasche bank vraagt verlenging van haar Octrooi (behoudens herziening hier en daar) voor de eerstvolgende twintig jaren, tot 1 April 1890. Wie dien 1sten April 1890 mag beleven, zal waarschijnlijk vrij wat gewijzigd zien in den handel en den landbouw op Java, in den omvang en de inrichting van beide. Hopen wij, dat 't een gezonde en vooruitgaande beweging zij, gedurende die naaste toekomst die vóór ons ligt! - De Javasche bank heeft belang bij dien zich wijzigenden toestand van handel en onderneming, gelijk onderneming en handel op hun beurt belang hebben bij de toekomst der Javasche bank.
Doch vóór we enkele dier vragen, thans aan de orde, een weinig van naderbij bezien, slaan we een blik terug op 't naaste verleden der bank en 't laatstgesloten jaar, waarover 't Verslag loopt. Een verleden, dat wijst op vooruitgang, op sterken vooruitgang vooral in den laatsten tijd: op vergrooting van kapitaal - in de laatste tien jaren - van twee millioen gld., het oorspronkelijk cijfer, tot zes millioen; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op vermeerderden omzet, getuige de Winst- en Verliesrekening - van voor 20 en 10 jaar (1848/49 en '58/59), in vergelijking met thans ('68/69) - een Credit aantoonend van ƒ 195,883, van ƒ 503,988 en van ƒ 915,399Ga naar voetnoot1, en op een cijfer van uitkeering, vrucht dier vermeerderde werkzaamheid - o.a. sedert 1855/56: van 8, van 14¾, nog eens ruim 14¾, ruim 13½, ruim 23½ (1859/60), van 13, 19, 12½, 10, 7½, 10, 17, 16 en 9 pCt. van 't gestort kapitaal, gemidd. ± 13½, of over de laatste 10 jaren ± 13¾ pCt. 's jaarsGa naar voetnoot2. De omzet der bank bestaat vooral in verleend crediet, in ‘rentegevende uitzettingen’; de ‘rentegevende uitzetting’ vooral in 't disconteeren van handelspapier. Voor de eerste was 't hoogste en 't laagste cijfer: over ieder der vier laatste jaren achtereenvolgens: ƒ 156 en ƒ 95 mill., ƒ 171 en ƒ 128 m., ƒ 178 en ƒ 137 m., ƒ 173Ga naar voetnoot3 en ƒ 104 m.; voor 't laatste, 't gedisconteerd handelspapier, in totaal over 't geheele jaar, gedurende de zeven laatste jaren: ƒ 293 mill., ƒ 28 m., ƒ 294 m., ƒ 368 m., ƒ 502 m., ƒ 511 m. en ƒ 414 m. Vrij sterk dalend is daaronder 't cijfer voor 't hoofdkantoor, naast 't deel voor 't steeds toenemend aantal Agentschappen; het eerste over de laatste drie jaren groot: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ƒ 209 mill., ƒ 158 m., ƒ 111 m., daaronder begrepen een zeker bedrag (in '68/69 ƒ 22 m.) voor credieten hier verleend, maar te Soerabaya en Samarang uitbetaald; het laatste o.a. voor Soerabaya bedragend (zonder genoemde credieten):
en voor de nieuw opgerichte kantoren te Cheribon, Pasoeroean en Soerakarta, over 't laatste jaar reeds, naar volgorde:
Het afwisselend rentecijfer der bank voor disconto en beleening geeft naast dat wisselend totaal van den omzet verklaring voor 't lager percent der uitkeering, voor 't laatste in vergelijking van beide voorgaande jaren; het lager totaal van dien omzet en van de vraag die hem uitlokte misschien mede verklaring voor 't dooreen lager cijfer der rente. 't Stand-tarief schijnt dat van 't disconto aan 't hoofdkantoor voor promessen (behalve vendu-acceptatiën), voorzien van twee of meer voldoende handteekeningen en loopend van 30 tot 90 dagen; het was in die laatste drie jaren,
Vanwaar die verminderde vraag, die verminderde levendigheid op de geldmarkt? Vooreerst en vooral, zoo 't schijnt, als gevolg van reactie na de overspanning in voorgaande jaren, en vooral in 't jaar 1866 - alzoo als gevolg van een tijdelijke en voorbijgaande oorzaak. In 't bijzonder voor Java schreef de Directie der Javasche bank die sterk vermeerderde vraag naar crediet over 't jaar '66 toe aan overspanning eenerzijds, aan duurte en schaarste van geld in Europa | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daartegenover, die de Indische huizen zelve naar eigen kapitaal, naar eigen credietmiddelen in Indië deed uitzien (Verslag 1866/67, blz. 8). Op die inspanning intusschen volgde verslapping; het hoog cijfer van omzet over '67/68 vond mede hierin zijn verklaring, volgens 't Verslag van dat jaar (blz. 8), ‘dat aan veel koopers prolongatie verleend was moeten worden, tot oorzaak kunnende hebben de reactie, volgende op vroegere overspanning.’ Terwijl in zoover dat jaar '67/68 zich voor vele inrichtingen en personen door teleurstellingen en tegenspoeden kenmerkte, ‘was het toch voor onze inrichting,’ erkent de Directie, ‘rijk aan voordeelen, zonder noemenswaarde verliezen.’ - Een reactie voor bank en publiek tegelijk was daarop 't thans laatst afgesloten boekjaar 1868/69. Een resultaat trouwens, oordeelen Directeuren, dat te voorzien was (Versl., bl. 36 v.) en het gevolg is van omstandigheden, die van algemeene bekendheid zijn, van een kwijnenden toestand des handels, van buitengewoon veelvuldige en belangrijke déconfitures van Chineesche en Arabische handelaren en enkele Europeesche huizen. De bank (ook de Javasche bank) heeft niet den loop der handelszaken, niet geheel de rijzing of daling van het disconto in hare macht; ‘zij moet zich voegen naar de algemeene gesteldheid, hetzij een goede of slechte, die het gevolg der vrije werkzaamheid van den handel en de industrie is. Daar er nu in 1867 en '68 groote verflauwing in de commercieele en industrieele zaken is gekomen.... zijn ook onze operatiën minder veelvuldig geworden; het disconto is veel gedaald en een ieder erkent thans (in dit geval), dat de daling van den prijs van het kapitaal (van het geld?) geenszins een bron van welvaart is, maar een zeker blijk van aarzeling en werkeloosheid. Het baargeld is in onze kassen gestroomd, en onze daarvoor in ruiling gegeven biljetten hebben slechts voor een trage circulatie gediend’Ga naar voetnoot1. - De hoop op de toekomst blijft gevestigd op een eerlang te wachten verlevendiging op nieuw van handel en nijverheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een der vragen, thans aan de orde, is deze: zal het Nederlandsch Gouvernement zijne wissels van Indië op 't moederland, voor zoover daarvan uitgifte noodig blijkt, gunnen bij publieke inschrijving aan den meestbiedende, of wel volgens tot nog toe gevolgd gebruik, al naar zich voordoende vraag en tot onzeker bedrag, mits steeds boven zekeren vooraf bepaalden (gewoonlijk niet zeer uitlokkenden) koers?Ga naar voetnoot1. En een tweede vraag, van nog meer belang: zal het ‘Indisch administratief tekort’ zelf worden weggenomen, door verkoop, voor zoover noodig en voordeelig, van de producten van Java op Java? - Beide vragen, thans in 't bijzonder aan de orde, na de uitgebrachte adviezen van wege den handel hier en ginds, en de eerste proeven van beantwoording, reeds door de Regeering genomen. Wat de 2de vraag betreft, men kent het gunstig antwoord tot verkoop op Java, door de Kamers van Koophandel in Indië, door die der twee grootste en meest belanghebbende koopsteden hier te lande, en door den werkelijken uitslag dier veilingen zelven gegeven. Die proeven beloven voor de toekomst, beloven een oplossing meteen van het vraagstuk omtrent overzending van specie of wisseltrekking tot dekking van 't Indisch tekort. Intusschen, zoo lang dit bestaat, blijft de keus over tusschen 't eene en 't andere middel. Een eerste proeve ook hier, tot herstel van een gezonden, natuurlijken toestand, de vrije verhouding van den wisselkoers als resultante van aanbod en vraag, lokte althans ginds bij de autoriteiten des handels een woord van waarschuwing, zoo niet van afkeuring, uit. De Directie der Javasche bank - ‘de voornaamste, zoo niet de eenige, schatkamer van eenigen reëelen voorraad geld in Nederlandsch Indië’ - door de Regeering mede om advies gevraagd, erkent (Verslag 1867-68), dat in de tot nu toe gevolgde wijze van wisselafgifte verandering behoort te komen; dat er dan ook geen bezwaar bestaat om met het middel van uitbesteding een proef te nemen, - maar acht het toch onraadzaam, om wisseltrekking de eerste plaats onder de middelen van voorziening in de behoef- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten der Indische administratie te doen innemen, daar wisseltrekking en specie-uitzendingen daartoe hand aan hand behooren te gaan, - en wil in ieder geval steeds dit op den voorgrond gesteld zien, ‘dat het Indisch bestuur, op het voetspoor van iederen particulieren handelaar en van iedere bank, zich volkomen vrijheid reserveere om ten eigen meesten voordeele te handelen.’ Een wenk alzoo voor het Indisch (en het Nederlandsch) bestuur, om vooral de rekening zuiver te stellen en dan eerst te kiezen. Het Indisch bestuur had bij zijn eerste proeve van publieke uitbesteding (6 Juli 11.) en ook voor 't vervolg voorloopig een minimum-koers aangenomen van ƒ 102Ga naar voetnoot1, voor een uit te geven bedrag van ƒ 1 millioen, voor wissels op 3/m. dato, ieder minstens groot ƒ 100. De uitslag was deze, dat werd ingeschreven voor ruim ƒ 1¾ millioen, zoo goed als geheel tot den minimum-koers van ƒ 102; een tweede en meerdere uitbestedingen volgden reeds later. Die eerste uitslag wees dus op de graagte der Indische markt, liet de voordeelen der proeve, in vergelijking met specie-zending, aan 't Bestuur, en opende, door deze in de toekomst waarschijnlijk overbodig te maken, 't vooruitzicht, dat met die specie-zendingGa naar voetnoot2 en den gedwongen koers van den wissel ook van zelf eenmaal de wegvloeiing dier specie naar elders, als gewoon verschijnsel zou ophouden.
Een nog gewichtiger vraag voor de bank, en 't publiek, rest ten slotte: de vraag omtrent gewijzigd of ongewijzigd voortbestaan der Javasche bank. Haar aanvraag om verlenging van 't bestaand Octrooi (hier en daar alleen gewijzigd) werd den 15den Maart van dit jaar aan de Indische Regeering ingediend; wellicht dus is 't antwoord gegeven, en de zaak door 't Gouvernement reeds beslist. Bij mijne onbekendheid dienaangaande waag ik toch enkele opmer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kingen naar aanleiding dier aanvrage. Bij hare voorgestelde wijzigingen wijst de Commissie van redactie (de Directie met een zestal aandeelhouders aan haar toegevoegd) op 't Octrooi der Nederlandsche bank van 't jaar '63, waarop zij, ‘met inachtneming van locale omstandigheden en verschil van toestanden, bij de redactie van haar Ontwerp in het algemeen heeft acht geslagen.’ Het bestaand Octrooi (van 22 November 1859, Ind. Stbl. N0. 98), gelijk ieder octrooi, gaat uit van een voorrecht, van een uitsluitend recht der Javasche bank: ‘Gedurende den duur van 't Octrooi (10 jaren) - Art. 3 - zal op het eiland Java aan geen andere corporatie, maatschappij of compagnieschap gelijk octrooi of eenige der voorrechten of gunsten aan deze bank verleend, worden gegeven.’ En dit zonder voorbehoud, van nader beslissing door 't gezag dat 't octrooi verleent, door octroieering van andere banken nevens haar, gelijk in de Nederlandsche bankwet van 't jaar '63 werd opgenomen. - De Javasche bank verlangt thans voor twintig jaren op nieuw bestendiging van die hare uitsluitende gunsten en voorrechten, d.i. onder meer, van een vast (en laag) recht van zegel (ƒ 1) op iedere beleening, hypotheek en iedere schuldverbintenis zonder onderscheid, en vrijdom van 't zelfde recht op overdracht harer Aandeelen, op assignatiën, order-briefjes, quitantiën ten laste der bank, en op alle zoodanige verdere stukken als het Indisch Gouvernement zal willen toestaan, - en voorts, van 't monopolie van biljetten-uitgifte. De Bank harerzijds neemt daarvoor o.a. op zich de uitvoering van commissiën, haar door 't Gouvernement op te dragen, en kostelooze ontvangst en uitbetaling van gelden ten dienste van 't Gouvernement. Vrage: is 't Indisch publiek en 't Indisch Gouvernement gebaat bij dien ruil? Vooreerst wat 't laatste aangaat: de schatkist verliest 't recht - misschien een vrij aanzienlijk recht - van zegel op tal van stukken, in de termen der Ordonnantie op 't zegel vallend; zij heeft daarvoor de kostelooze dienst der bank als kassier, met hare kantoren op verschillende plaatsen op Java en in de Buitenbezittingen. Misschien dat die dienst den wederdienst waard is. Maar voorts het Indisch publiek, de handel in de eerste plaats. Het Indisch publiek geniet 't voorrecht van een gemakkelijk ruilmiddel, in den vorm van biljetten der bank (van ƒ 5, ƒ 10, ƒ 25, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ƒ 50, enz.), een ruilmiddel dat crediet vindt en crediet verdient, dank zij der ruime metaaldekking (o.a. over 't laatste jaar, in verhouding tot 't totaal der omloopende bankbiljetten en rekening-courant-saldo's, een cijfer van 1:1.63 tot op 1:1.24), der matige verhouding van 't opereerend tot 't stamkapitaal (o.a. voor 't zelfde totaal biljetten en rekening courant saldo's ƒ 27 tot ƒ 31 mill., tegenover de ƒ 6 mill., 't stamkapitaal), en bovenal, dank zij 't wijs en zorgvuldig beheer der Directie, dat die verhoudingen tusschen Debet en Credit verzekerde. De Indische handel heeft de zekerheid van een gemakkelijk crediet. Immers, de Verslagen der bank over beide laatst voorgaande jaren (1866/67 en '67/68) getuigden het: ‘Nimmer werd eenige soliede aanvrage afgewezen of behoefde er zelfs schijn van vrees te bestaan voor den aanbieder (van zekerheid), dat hij niet zou verkrijgen wat hij wenschte.’ - Voeg daarbij het gemak van verschillende kantoren, wier getal juist in de allerlaatste jaren, tegelijk met 't kapitaal der bank, belangrijk werd uitgebreid.
En toch doen zich vragen voor, thans bij 't einde van 't loopend Octrooi der bank, omtrent wellicht wenschelijke herziening en wijziging. In ieder geval schijnt vereenvoudiging mogelijk, minder bepaling bij Koninklijk besluit, meer vrije regeling door deelhebbers zelve. De Algemeene Vergadering regele zelve de inrichting van 't Bestuur, en de contrôle door een vast collegie van Commissarissen, gelijk thans aan de Regeering wordt voorgedragen; zij wijze zelve een honorarium toe aan deze, gelijk aan al de leden der Directie, gelijk thans de Regeering zou doen. - Maar ook omtrent 't te voeren beheer stelt 't bestaand Octrooi der bank bepalingen, gelijk aan geen andere naamlooze vennootschap, aan geen levensverzekeringsfonds of maatschappij van Administratie en Lijfrenten worden opgelegd. Zoo schrijft de Regeering voor omtrent de beleeningen: voor hoe lang op deze, voor hoe lang weder op gene artikelen en voor hoeveel van de waarde zonder gevaar geld in beleening gegeven kan worden, en regelt tevens den voorrang: ‘beleeningen op koopwaren staan achter bij die op goud en zilver; de directie mag daartoe slechts overgaan, wanneer hare overige handelingen niet van genoegzamen (?) omvang zijn.’ En voorts de meer bekende conditie: geen uitgifte van bankbiljetten (of opening van rekening-courant), | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan tegen dekking door 't wettelijk aandeel in specie (in ‘wettig betaalmiddel’), en dekking ten volle voor al wat de uitgifte zeker wettelijk cijfer te boven mocht gaan (Artt. 30 vlgg. Octrooi). Men ziet het, de Bank is beperkt in haar handel. Is daardoor de soliditeit gewaarborgd van haar Debet? en haar afdoende hulp dan wanneer ze bovenal noodig is, in tijden van crisis? Een zeker antwoord is hier niet wel mogelijk, tenzij dan het voorbeeld van andere banken, door dezelfde of soortgelijke voorschriften gewaarborgd, en die toch in gebreke bleven. Een goed personeel aan het hoofd van 't bestuur, een zelfstandig en krachtig beheer van Directeuren, onder voortdurend toezicht van Commissarissen en onder contrôle der openbaarheid, o.a. door wekelijks publiek gemaakte balans, daarbij een zekere wettelijke verhouding als minimum tusschen 't opereerend en 't stamkapitaal, als 't aansprakelijk eigendom van deelhebbers, gaven wellicht sterkeren waarborg dan die vaste voorraad specie in kas, die, eenmaal wettelijk voorgeschreven, voor een deel ook Directeuren van hun verantwoordelijkheid ook voor verdere dekking des noodig en daarmede voor hun eigen beheer schijnt te ontheffen. Doch misschien komt die sprong te groot voor, van zooveel mogelijk wettelijke regeling tot zooveel mogelijk vrij en op eigen verantwoordelijkheid handelen der bank, even gelijk de regeling der biljetten-uitgifte, gelijk ze thans eenmaal bestaat en voldoet, tegelijk het monopolie daarvan verzekert. Toch zou ik - en dit ten slotte - wenschen, zoo al die bestaande regeling blijft, dat men althans voor de toekomst een nadere regeling openlate, en, tegelijk met 't verleenen van korter octrooi, gelijk bij de Nederlandsche bankwet, de vrijheid zich voorbehoude om ook gedurende 't octrooi aan andere financieele Maatschappijen dezelfde of soortgelijke voorrechten als aan de Javasche bank te verleenen - en daarmede 't beginsel der concurrentie althans getrouw blijve.
Dordrecht, October 1869. Mr. F.N. Sickenga. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A bibliographical and historical essay on the Dutch books and pamphlets relating to New-Netherland, and to the Dutch West-India Company and its possessions in Brazil, Angola, etc., as also of the maps, charts, etc. of New-Netherland, with facsimiles of the map of N.-N. by N.J. Visscher and of the three existing views of New-Amsterdam. Compiled from the Dutch public and private libraries, and from the collection of Mr. Fred. Muller in Amsterdam, by G.M. Asher L.L.D., Privat-Docent of Roman law in the University of Heidelberg. Amsterdam, Fred. Muller, 1854-67. In 4o.Omtrent vijftig jaren geleden werd door eenige inwoners van New-York, vol ijver voor de geschiedenis van hun geboortegrond, een genootschap in het leven geroepen, dat in de eerste plaats ten doel zou hebben om alles te verzamelen en te bewaren wat op de natuurlijke, politieke en kerkelijke historie van den staat N.-York betrekking mocht hebben. Weldra was een aanzienlijke bibliotheek van gedrukte boeken en handschriften bijeengebracht, en met de uitgave der ‘Collections’ een aanvang gemaakt, waarin een aantal belangrijke gedrukte stukken uit het Hollandsch, Zweedsch, enz. vertaald werden. Vervolgens wendde het genootschap zich tot de Regeering om alle documenten in de Archieven aanwezig, die in het Hollandsch gesteld waren - men weet dat N.-York tot 1664 een Nederlandsche kolonie was - in het Engelsch te doen vertalen. Deze taak werd in 1814 opgedragen aan Frederik Adriaan van der Kemp, den bekenden patriot die in 1787 ons land moest verlaten en Amerika tot woonplaats koos. Hij bracht dien veelomvattenden arbeid alleen ten uitvoer. Zijne vertaling, uit 26 deelen bestaande, is bekend onder den naam van ‘Albany records’. Te Albany worden de staatsarchieven bewaard. Doch te recht zag men in, dat om de geschiedenis van den staat te kunnen schrijven een tweede stap diende gedaan te worden. In 1839 richtte zich het Historisch genootschap wederom tot de Regeering. Ditmaal gold het de documenten, die zich in de Archieven van Holland en Engeland bevonden en ‘waarvan een groot deel voor de koloniën werd geheim gehouden en dus hier te lande on- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bekend is gebleven.’ Het genootschap verzocht, dat van wege de Regeering een agent naar die landen zou worden afgevaardigd om ‘zoo mogelijk de origineelen’, en zoo niet, afschriften te bekomen van alles wat op de koloniale geschiedenis en den bevrijdingsoorlog betrekking had. De Gouverneur van den Staat deelde dit verzoek aan de Wetgevende macht mede, en ondersteunde het met de volgende karakteristieke woorden: ‘It would advance the cause of free government throughout the world, and it is due to ourselves, to the memory of our predecessors, and to a just regard for the respect of posterity, that every important circumstance connected with the rise and progress of our free institutions should be recorded and illustrated.’ Het gevolg was, dat in Januari 1841 John Romeyn Brodhead, die een jaar attaché was geweest aan de Amerikaansche legatie in den Haag, en zich eenigszins op de hoogte had gesteld van hetgeen er te verrichten viel, tot agent werd aangesteld om in Engeland en Nederland, en ook in Frankrijk, het noodige onderzoek in het werk te stellen. Drie jaren was Brodhead hiermede bezig. Alleen in Engeland legde de Regeering hem moeielijkheden in den weg. In Nederland en Frankrijk ondervond hij de meeste vrijgevigheid. In den zomer van 1844 keerde hij naar New-York terug, en in den loop van dat jaar rangschikte hij de door hem verzamelde documenten in tachtig boekdeelen, waarvan zestien de hollandsche stukken behelzen. In Februari 1845 diende hij een uitvoerig verslag in van zijne bemoeiingen. In ons land had hij het Rijks-archief met vrucht doorzocht. Tot zijne groote teleurstelling vernam hij, dat de archieven van de West-Indische Compagnie, waarin hij gehoopt had veel belangrijks te ontdekken, voor een groot deel, op last der Regeering, in 1821 publiek verkocht waren! Het mocht hem niet gelukken daarvan iets weêr te vinden, wat voor zijn doel waarde had. In het Amsterdamsche archief vond hij echter interessante documenten over de kolonie aan de Zuidrivier (Nieuw Amstel), waarover de regeering dier stad een poos lang het beheer had. Wij behoeven niet op te merken, dat hem de origineelen niet werden afgestaan, maar dat hij zich met afschriften moest vergenoegen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De documenten, door Brodhead verzameld, werden in het archief van den Staatssecretaris te Albany neêrgelegd, en bij de oprichting van het nieuwe Statenhuis met de overige archieven daarheen overgebracht. Eene keuze uit de geheele verzameling werd in 1849-51 in 't licht gegeven, onder bestuur van den Staats-secretaris Chr. Morgan, door Dr. E.B. O'CallaghanGa naar voetnoot1, De laatste had zelf reeds van de door Brodhead medegebrachte stukken gebruik gemaakt voor zijn goed geschreven ‘History of New Netherland or New York under the Dutch’ (1846-48, 2 vol.). In 1849 werd door de Regeering, met haar bekende onbekrompenheid waar het wetenschappelijk onderzoek geldt, besloten om de gansche reeks van documenten door Brodhead verzameld, uit te geven, de Hollandsche, Fransche en Latijnsche stukken in Engelsche vertalingen. De uitgaaf werd weder aan den bekwamen O'Callaghan opgedragen. De collectie verscheen onder den titel van ‘Documents relative to the colonial history of the State of New-York procured in Holland, England and France’ (1853-58, 10 deelen in gr. 4°). Meer dan eene bibliotheek in ons land ontving een exemplaar ten geschenke. Even als O'Callaghan heeft ook Brodhead zelf de door hem verzamelde stukken verwerkt tot een ‘History of the State of New-York, First period, 1609-1664’ (verschenen in 1853). Brodhead heeft geen geschreven stuk, geen gedrukt boek ongebruikt gelaten, - enkelen waren aan zijn voorganger onbekend gebleven, - maar hij heeft te veel willen geven in een kort bestek. Ook ontbreekt het hem aan voorstellingsvermogen. Zijn consciencieuse arbeid heeft dus het helder en los geschreven boek van O'Callaghan, dat bovendien enkele elders niet gedrukte documenten (Rensselaerswyck MSS.) behelst, niet geheel vervangen. Een jaar na de uitgave van Brodhead's History verscheen de eerste aflevering van het werk van Asher. Het moest dienen (zoo luidde het Prospectus) om het vormen van bibliotheken van al wat de geschiedenis van Nieuw Nederland betrof, gemakkelijk te maken en zou, ‘met eene naauwkeurigheid die alles overtrof wat tot nu toe op bibliographisch gebied geleverd was’, de titels geven van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alle Hollandsche boeken en geschriften, die op die kolonie betrekking hadden. Waar hun historische waarde tot nu toe onbekend was gebleven, zou hij een overzicht van den inhoud aan de titelbeschrijving toevoegen. Het Essay bleef geruimen tijd onafgewerkt. Eindelijk zag in het vorige jaar de laatste aflevering het licht. De S. had er eene uitvoerige inleiding bijgevoegd, die een overzicht behelst: 10. van de geschiedenis der West-Indische Compagnie, 20. van de geschiedenis van Nieuw-Nederland, 30. van de aardrijkskunde van N.N., 40. van de bestaande bronnen en het door hem geleverde nieuwe materiaal. Voor de geschiedenis van N.-Nederland erkent Asher, dat hij weinig nieuwe bronnen ontdekt heeft; daarvoor heeft zijn boek dus enkel bibliographische verdienste. De geschiedenis der W.I. Compagnie was, toen A. zijne inleiding schreef, nog niet het voorwerp geweest eener speciale studie. Brodhead had haar bijna geheel over 't hoofd gezien en daardoor de politiek der Nederlandsche republiek ten opzichte van hare koloniën zeer slecht begrepen. Ook Hollandsche schrijvers hadden haar slechts ter loops aangeroerd. Asher heeft er het eerst met nadruk op gewezen, hoe een grondige kennis van dat onderwerp alleen tot een juist oordeel over de geschiedenis onzer koloniën kan leiden. Zijne historische uitweidingen, naar aanleiding van sommige geschriften - hoeveel aanmerkingen er nog op te maken zijn -, verraden een helderen blik, en kunnen er toe bijdragen om een dieper onderzoek van de kwestie gemakkelijk te maken. Ook heeft de hoogleeraar Van Rees ze in zijn laatsten arbeid (‘Geschiedenis der koloniale politiek van de republiek der Vereenigde Nederlanden’) niet ongebruikt gelaten, en, een wenk van Asher ter harte nemende, de tot nu toe onuitgegeven vertoogen van den genialen Willem Wsselinex, als bijlagen aan zijn werk toegevoegd. Wat de bibliographische waarde van Asher's Essay aangaat, deze zou zeker grooter zijn, indien de S. zelf over den druk toezicht had kunnen houden. Nu zijn er een aantal onnauwkeurigheden ingeslopen. Dat het (zoo veel mogelijk) weêrgeven van de titels in de karakters van het oorspronkelijke geen voldoend richtsnoer is om de eene uitgave van een boek van de andere te onderscheiden, heeft A. in zijne voorrede zelf erkend. Een woord van hulde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor het geduld en den ijver, waarmeê hij honderden pamfletten voor zijn doel doorzocht heeft, mag hier echter niet ontbreken, ook al kan in dit opzicht zijn arbeid nog aangevuld worden. Niet weinig zorg heeft A. besteed aan het bijvoegsel van zijn Essay: de lijst van kaarten van Nieuw-Nederland. Men vindt hierin een vergelijkende tabel van alle namen op 34 verschillende kaarten voorkomende. Zij zal aan de studie van dit onderwerp, ‘as yet almost virgin soil’, tot grondslag kunnen strekken. Een overzicht over de waarde van elke kaart maakt het onderzoek gemakkelijker. Over 't geheel is dus Asher's Proeve als hulpbron voor de geschiedenis onzer koloniën zeer te waardeeren, en moeten wij den heer Muller dankbaar zijn, dat hij de aanzienlijke kosten dezer uitgave gedragen heeft. P.A. Tiele. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
E. Lübbert, Grammatische Studien. Erster Theil. Der Conjunctiv Perfecti und das Futurum exactum im älteren Latein. Breslau, F. Hirt. 104 bl.Dit geschrift kunnen wij allen, die in grammatische onderzoekingen belang stellen, aanbevelen. De nauwgezetheid waarmede de Schr. plaatsen uit de oudere Romeinsche schrijvers behandelt, ten einde het syntactisch gebruik der door hem besprokene werkwoordsvormen in het licht te stellen, is zeer verdienstelijk. Wat echter de verklaring van zulke vormen als faxo, faxim en dergel. betreft, zijn wij het, tegen den Schr., eens met Madvig, wiens gevoelen door den Heer Lübbert op bl. 16 vgg. aangehaald en met alle bescheidenheid, doch zonder grond bestreden wordt. Madvig kwam zonder behulp van het Sanskrit tot de overtuiging, dat faxo een eenvoudig Futurum is, en geen Futurum Exactum, maar het Sanskrit geeft hem schitterend gelijk. Faxo, enz., is bij geen mogelijkheid iets anders dan het eenvoudige, eenmaal algemeen Indogermaansche Futurum, en faxim is, in vorm, de Optatief Aor. I; faxo is volmaakt op dezelfde wijze gevormd als het Grieksche γράψω, het Skr. vakshyâmi; en het strijdt tegen alle regelen van taalstudie, vergelijkende en niet vergelijkende, om van faxo een Futurum Exa- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ctum te maken. Een Fut. Ex. is een Futurum van het Perfectum; dus fec-ero is een Fut. Ex.; trouwens dit bestaat duidelijk uit den stam van 't Perfectum, nl. fēc, en even duidelijk is in ero het karakter van 't Futurum te herkennen. Nu is fēc wel niet de oudste vorm; eenmaal moet het fafac geluid hebben, doch fafac is niet fac. Daar het Fut. Ex. noodzakelijk een Perfectum-stam bevatten moet, en daar deze stam oudtijds fafac, later fēc luidde, maar nooit fac, zoo volgt dat er in faxo geen zweem van een Fut. Exactum te vinden is. - Zoo iemand nog aan de juistheid van Madvigs gevoelen twijfelen mocht, zal niets beter in staat wezen om dien twijfel weg te nemen dan het boekje van den Heer Lübbert, want dit bevat alle gegevens die noodig zijn om in het licht te stellen hoe ongegrond de bestrijding van Madvig is. Hoe iemand na zulke voorbeelden als oro ut faxis, en dergel. (blz. 21), nog gelooven kan dat faxis een Praeteritum is of ooit geweest is, gaat, we moeten het openhartig bekennen, onze bevatting te boven. Het werk van den Heer Lübbert onderscheidt zich ook voordeelig van soortgelijke geschriften doordat het slechts matig gebruik maakt van Sanskrit. Niet dat Ref. een afkeer van die taal heeft; alleen is hij tegen het misbruiken er van. H. Kern. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tausend Seelen, von Alexis Pisemski. Aus dem Russischen übertragen von Dr. L. Kayszler. Berlin, Louis Gerschel. 1870.Met het jaarcijfer van 1870 op den titel, mag deze roman waarlijk wel als een der nieuwste vruchten van de Duitsche pers begroet worden. Maar nog meer mag hij op den naam van eersteling roemen, om zijn inhoud. Moge 't voor ons al niets vreemds meer zijn om van begaafde Russische schrijvers tafereelen te ontvangen van den maatschappelijken toestand van hun land, of eene heftige bestrijding van de handelingen eener oppermagtige regering, zeer zelden nog maar werd ons door hen een blik gegund in het leven der ambtenaren, vooral in het binnenland. Toch is 't voor geen van ons een geheim, hoe bar 't daar soms nog in die kringen toegaat. Van de Russische ambtenaarswereld te spreken zon- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der tevens te denken aan omkooping en ontduiking, zou voor ons eene onmogelijkheid zijn. Maar nauwkeurig te weten hoe die praktijken geoefend worden is alleen den Rus zelven gegeven, en dan nog wel alleen dengenen die in het binnenland lang genoeg vertoefd heeft om de mazen te zien, waardoor zoo menig duizendtal roebels, dat der schatkist toekomt, in de zakken sluipt van daar even stoutmoedige als behendige smokkelaars. Zoolang 't echter der pers niet vergund was van die praktijken gewag te maken, en het publiek daardoor als te adelen tot een volksregtbank voor welke ieder schuldige gevonnisd werd met de openbare minachting, wist men, ja, dat er ergerlijke misbruiken plaats vonden bij de inning der heffingen van allerlei aard, maar door de onbestemdheid der mededeelingen en de onvolledige kennis der feiten ging elk nieuw misdrijf van dien aard verloren in de algemeenheid der beschuldiging. Sedert den laatsten Krimoorlog, en vooral sedert de troonsbestijging van Keizer Alexander II, is er echter een nieuw leven ontstaan in de letterkunde van Rusland. En vooral de echt nationaal Russische pers geniet de bescherming der tegenwoordige regering. Hoe zeer de Keizer zelf het waarachtig heil zijns volks wenscht te bevorderen door de vrijgewordenen, en ook de reeds van oudsher vrijen, meer te ontwikkelen en te beschaven, blijkt uit tal van maatregelen. De tot dusverre bijna onbereikbare oorden van het binnenland zijn door spoorwegen in onmiddellijke gemeenschap gebragt met de groote steden en de rivieren en de zeeën, welke in weinige jaren een bloei en welvaart en een verkeer hebben gewonnen, waarop de andere Europesche vorsten met zekere angstige verbazing het oog gevestigd houden. Maar vooral belooft de vrijere pers de zedelijke ontwikkeling van het volk weldra zoo krachtig te bevorderen, dat de dagen niet meer ver verwijderd zullen zijn waarop Rusland door zijne bevolking zelve als een geheel nieuwe staat voor ons zal staan. Alleen dan echter kan een gebrekkige toestand blijvend verbeterd worden, wanneer al die gebreken door een ieder in den lande gekend en verafschuwd worden. Nog krachtiger dan het meest krachtige bestuur, kan het volk zich zelf hervormen. Onmagtig is daartoe de straffende hand van de regering, wanneer niet ieder burger medewerkt en met waarachtige overtuiging zelfs, de hand | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot dien arbeid uitstrekt. En geen beter middel om hem daartoe op te wekken dan door hem met helderheid en eerlijkheid al de misbruiken aan te wijzen, welke de zedelijke en daardoor ook materiële verheffing van geheel de natie belemmeren. Daartoe voorzeker zijn schetsen als de voor mij liggende, uitnemend geschikt. Met waarlijk onverbiddelijke gestrengheid wordt hier het leven of liever het lijden beschreven van een man, die, door een vurige eerzucht gedreven, opklimt tot den hoogen rang van bewindvoerder eener provincie in het binnenland van Rusland en die nu meent, met het zwaard der geregtigheid, alle oneerlijkheid in eens te kunnen uitroeien. Zelf een kind van het volk, weet hij wel dat alleen rang en rijkdom hem in zijn land eenigen invloed kunnen verschaffen. Hij weet echter die beide hefboomen van magt te verkrijgen, wel niet door zijn eigen ziel te verkoopen voor die ‘duizend zielen’, maar het gebruik dat hij maakt van den invloed, door zijn mercenair huwelijk verkregen, verzoent ons bijna met de middelen, die hij tot het erlangen er van aanwendde. Toch moet hij ten slotte het onderspit delven, en dat alleen omdat hij wijken moet voor de kuiperijen der kringen waarin hij wel opgenomen en waardoor hij wel gebruikt werd zoolang hij hen diende, maar die hem ook evenzeer onmiddellijk uitstieten, zoodra hij de hand tot hunne helden dorst uit te strekken. Alexis Pisemski is een nog weinig bekend schrijver. Maar talent heeft hij, evenzeer als stoutmoedigheid. Met verbazing heeft men 't in Rusland aangezien dat hij ongehinderd, dag aan dag, mogt voortgaan met het schrijven van zijn verhaal, in een der meest verspreide Russische tijdschriften. Gretig vond het lezers, en toen het later als boekdeel verscheen, baarde het nog grooter opzien. Ook hier te lande zal die stem uit voor ons zoo geheel vreemde oorden en kringen met belangstelling worden gehoord. Mogt ze maar weêrklank vinden in het vaderland van den schrijver, en zijne schetsen weldra alleen nog waarde hebben als eene historische herinnering aan - onmogelijk weêr te keeren tijden! De vorm van een roman is blijkbaar alleen gekozen, om den inhoud algemeen toegang te doen winnen. En ook in dien vorm is de schrijver gelukkig geslaagd. De held is een candidaat in de regten, die eene niet altijd even trouw volgehouden liefde aanknoopt met de dochter van den directeur eener openbare school, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in wiens plaats hij benoemd wordt. Maar hij wil meer zijn in de wereld dan goed schoolmeester alleen en gelukkig echtgenoot. De begeerte naar rijkdom en grootheid neemt telkens de bovenhand in zijn binnenste; en maar al te dikwijls volgen wij hem en zijne bruid met gespannen aandacht, altijd hopende dat de betere gevoelens hem nog bij tijds zullen redden voor gevaren, waarvoor wij hem gedurig zoo gaarne, maar helaas vruchteloos, willen beschermen. Wij hopen dat vooral ter wille van dien zoo beminnelijken Godniew, den vader der schoone Nastenka, een oud en zóó goedhartig man, dat bijna elk ongeluk wat de dochter treft ons dubbel smart om den braven vader. Uitnemend is die man geteekend. Er is een zachtheid en een gemoedelijkheid in die figuur, die waarlijk aandoenlijk mag genoemd worden. En zijn trouwe Duitsche huishoudster staat hem altijd zoo aardig ter zijde. Maar vooral wanneer men daartegenover in den sluwen Prins Iwan een edelman leert kennen die geene praktijken noch misdaden zelfs schroomt om geld te verkrijgen, terwijl zijn hooge rang en zijne fijne manieren hem voor alle straf vrijwaren, moet men den schrijver allen lof toekennen voor zijne grondige karakterstudie. Niet onaardig is daarenboven de schets van de letterkundige wereld te St. Petersburg, al zij dat tafereel voor ons Nederlanders ook minder vreemd. Ik zal over den roman zelven weinig zeggen. Met belangstelling zal men den goed afgesponnen draad tot den einde toe volgen, maar toch telkens weêr inzien dat de schets van die zoo verdorven wereld, als een krachtig middel tot verbetering, het hoofddoel van den kunstenaar was. Men leze de zoo goed gestyleerde Duitsche vertaling van Dr. Kayszler, en ik ben zeker dat de indruk bevredigender zal zijn, dan die van menige misschien veel kunstiger zamengestelde novelle. Zal ook dit boek nu dadelijk weêr bij ons vertalers lokken? Moge 't dan toch alleen aan de handen van een daartoe volkomen bevoegd persoon worden vertrouwd, en niet aan den minst biedenden en minst naauwkeurigen, maar eenvoudig meest vluggen, penvoerder. Onze arme moedertaal gaat nog te gronde door dat slordig vertaalwerk, wat ons dag aan dag voor goed Hollandsch wordt versleten. Men hebbe toch eindelijk eens wat meer eerbied voor de schrijvers, wier werk men soms zoo deerlijk havent. M. |
|