De Gids. Jaargang 34
(1870)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 124]
| |
Geloovige Wetenschap.Mr. J.J.W. van den Biesen, De Kerk en Volkswelvaart (N0. 9 der Katholiek-Nederlandsche Brochuren-Vereeniging onder Directie van Dr. W.J.F. Nuyens en Dr. E.P.J. van den Hurk).
| |
[pagina 125]
| |
En de vrouw zag, dat die boom goed was tot spijze en dat hij een lust was voor de oogen, ja een boom die begeerlijk was om verstandig te maken. En zij nam van zijne vrucht en at; en zij gaf ook haren man met haar, en hij at. Toen werden hun beider oogen geopend, en zij werden gewaar, dat zij naakt waren.’ ‘Gij zult als goden wezen, kennende het goed en het kwaad:’ zoo klonk de belofte der verleidster. ‘Toen werden hunne oogen geopend, en zij werden gewaar dat zij naakt waren’: dat was de vervulling. Deze bittere ironie heeft van dien stond af het arme menschenkind vervolgd. Altijd weer geeft hij zich over aan den trek naar de vruchten van den boom die goed is tot spijze, die een lust is voor de oogen, die begeerlijk is om verstandig te maken. Steeds op nieuw laat hij zich verleiden door dat woord: gij zult als goden wezen, kennende het goed en het kwaad. En altijd weder is de droevige ervaring zijner wetenschap, dat zijne oogen geopend worden en dat hij ziet dat hij naakt is. Zoo dan dit de uitkomst moet wezen van onze wetenschap, dat wij beschaamd voor ons zelven staan wanneer onze oogen geopend zijn, waartoe dan nog naar zóó smartelijke kennis van goed en kwaad gestreefd? Helaas, hoe menigwerf wij ons ook de vraag voorleggen, het kan niet baten. De listige verleidster is ons te sterk. ‘Gij zult als goden wezen’ klinkt ons steeds in de ooren. En het verstand kan ons tegen hare vleitaal niet te hulpe komen, want het verstand is immers zelf de vrucht van den boom der kennisse des goeds en des kwaads. Waar vinden wij oplossing van dit altijd weer terugkeerende raadsel, dat den menschelijken geest telkens op nieuw komt folteren, om hem in 't eind te drijven tot wanhoop?
Hen, die het boekje van den Heer van den Biesen over ‘de Kerk en Volks-welvaart’ gelezen hebben, kan deze ontboezeming niet bevreemden. Ook hij neemt zijnen aanhef van de Paradijs-geschiedenis, om aan te toonen dat het: ‘Eritis sicut Dii, scientes bonum et malum’ de bron is van al onze ellende. ‘Die prediking,’ zegt hij (blz. 9), ‘vindt ondanks hare tastbare logenachtigheid voortdurend in de maatschappij gehoor, daar zij schijnbaar in elken toestand den mensch zelf | |
[pagina 126]
| |
in staat wil stellen, door zich, uit zich en bij zich, geluk, leven en voldoening te vinden. Deze leugen richt zich tot elk individu, en daar de maatschappij uit individuen bestaat, richt zij zich tot de maatschappij, en vindt daarin helaas! veel aanhangers welke nu ook konsekwent geen afhankelijkheid van den Staat in welk opzicht ook willen aannemen.’ Ook volgens hem (blz. 10) blijft ons niets over, dan ‘vóór alles de wetenschap onzer eigen nietigheid te beoefenen.’ Men ziet het, de Heer van den Biesen zegt hetzelfde, wat hierboven gezegd is, zij het ook met eenigszins andere woorden. Doch zoo ik de aandacht meende te moeten vestigen op het boekje, waarin zoo groot, zoo diepzinnig een vraagstuk behandeld wordt, het was niet om het gezag van dezen schrijver te laten gelden tot wettiging der klacht over het beschamende onzer gebrekkige wetenschap, eene klacht, door duizenden vóór ons geslaakt en waarin wellicht nog duizenden na ons verzuchten zullen. Ik wenschte er vooral op te wijzen, hoe hij ons tevens de oplossing van het onoplosbaar geachte raadsel voorlegt, en bij deze oplossing een oogenblik stilstaan. Want blijkt zij juist te zijn, voorwaar, wij kunnen den schrijver niet genoeg dankbaar zijn voor het licht dat hij voor onze voeten ontsteekt. Deze oplossing is: geloovige wetenschap. ‘Terwijl’, zoo formuleert hij haar (blz. 10), ‘door den onwil om door geloof tot wetenschap te komen (per fidem ad intellectum) de hoogstgeplaatste personen, de geleerdste mannen, in de tastbaarste, ellendigste dwalingen vervallen, waarvoor de eenvoudigste, vergetendste mensch, door het eenvoudig kennen van zijn katechismus bewaard wordt.’
Geloovige wetenschap! zegt wellicht iemand. Is dat niet eene ongerijmdheid? Zijn dat niet twee termen, die elkander noodzakelijk uitsluiten? Al naar men het neemt. Er is tweederlei gelooven en tweederlei weten. Er is een gelooven en een weten, die bijkans onmerkbaar in elkander vervloeien. Maar er is ook een gelooven en een weten, die evenmin kunnen samengaan als het mogelijk is dat twee lichamen dezelfde ruimte vullen. Gelooven in den meest gewonen zin is niets anders dan met goed vertrouwen voor waarheid aannemen wat ons medegedeeld wordt, zonder dat wij bij machte of willens zijn dit overgeleverde door eigen waarnemen of denken tot zekerheid te brengen. | |
[pagina 127]
| |
Weten in de meest algemeene beteekenis is niet anders dan het bewustzijn der verkregen kennis van hetgeen zich aan ons als waarheid voordoet. Ziedaar dan een gelooven en een weten, die zeer broederlijk samengaan. Wij weten allen, dat Napoleon in 1806 de Pruissen bij Jena overwonnen heeft. Hoe of waardoor weten wij het? Omdat het ons door eigen denken tot zekerheid geworden is? Geenszins. Maar omdat het ons mondeling of schriftelijk overgeleverd is door een aantal lieden, in wier mededeelingen wij zooveel vertrouwen stellen, dat zij ons voor waarheid gelden. Wij weten, zoo wij de statistiek tot een vak van studie gemaakt hebben, dat Nederland eene oppervlakte heeft van 3,265,521 bunders. Hebben wij zelven het land uitgemeten om ons die wetenschap te verschaffen, of hebben wij de noodzakelijkheid van dit cijfer uit eigen denken gevonden? Geenszins. Maar het is ons overgeleverd, rechtstreeks of middellijk, misschien wel door de tiende of twaalfde hand, van hen, die ons zeggen het te hebben waargenomen en berekend, en wij nemen het aan. Ons weten is hier gelooven. En daarom is de som der wetenschap in den modernen tijd zoo groot, omdat ons zooveel door vorige geslachten is overgeleverd, dat wij van hen in goed vertrouwen hebben kunnen aannemen om er op voort te bouwen. Moesten wij alles wat geweten kan worden wederom van voren af onderzoeken, wij zouden weinig in wetenschap vorderen. Doch het kan met zulke wetenschap somwijlen vreemd loopen. Vóór zestig jaren was de romeinsche historie een vak van wetenschap zoo goed als nu. Wie het goed bestudeerd had, wist in alle bijzonderheden, wat door de zeven koningen van Rome verricht was. Herinneren wij ons slechts onzen vaderlandschen geleerde Martinus Stuart en zijne Romeinsche Geschiedenissen. Vóór dertig of veertig jaren is Niebuhr gekomen en heeft onbarmhartig de spons geveegd over al die fijnuitgewerkte teekeningen; sinds dien tijd bestond de ware wetenschap hierin, te weten, dat dat alles maar fabelen zijn. Thans hebben wij aan Mommsen wederom eene nieuwe wetenschap van de eerste eeuwen van Rome's bestaan te danken. Wie waarborgt ons, dat ook déze wetenschap niet nog eens over dertig jaren door eene andere vervangen zal worden? Een ander voorbeeld. Tot voor weinig tijds zou het schande geweest zijn voor een welopgevoed Nederlander, niet te weten, hoe Albrecht Beyling, dat toonbeeld van trouw aan 't gegeven woord, in 1424 door de Hoekschen, | |
[pagina 128]
| |
aanhangers van Jacoba van Beieren, allerwreedaardigst levend begraven is. Men leze het verhaal nog eens na bij Bilderdijk, den grooten kenner onzer historie, die er zelfs deze moraal uit trekt: ‘dit behoort tot de deliciae der vrouwenregeeringen, maar vooral als zij wellustig van karakter zijn.’ Eerlang evenwel zal het ons als grove onwetendheid worden toegerekend wanneer wij nog een woord van het gansche verhaal gelooven en niet weten, dat Albrecht Beyling nog jaren daarna rustig en onbezorgd zijn pensioen genoten heeft. Ziedaar dan wel eene geloovige wetenschap, die zeer veel op gezag aanneemt zoolang tot een ander, in ons oog beter gezag, het oude komt verdringen. Is aldus ons weten voor een deel gelooven, ons gelooven is tevens van de andere zijde voor een goed deel ook weten. Wanneer iemand ons iets verzekert, dan nemen wij, hoe goedgeloovig van aard we ook zijn mogen, het niet onvoorwaardelijk aan. Wij onderscheiden tusschen een redelijk en een blind geloof en verwerpen het laatste. Wij vragen ons, zelfs onwillekeurig, af, of hij, die het ons zegt, geloofwaardig is, of hij het zelf weten kan, of hij ons niet bedriegen wil, of 'tgeen hij ons voorhoudt niet in strijd is met hetgeen van elders tot onze kennis is gekomen. Wie herinnert zich hier niet dat geestig verhaaltje van wijlen Mr. Jacob van Lennep, in den Overijsselschen Almanak, door hem geschreven om de dialekten der Amsterdamsche volkstaal te doen onderkennen, maar hier van uitnemende toepassing. Vier vrolijke jongens gaan onderling eene weddenschap aan, wie hunner zulk een grooten leugen zal kunnen vertellen, dat Gijs de kroeghouder, die uit beginsel alles gelooft, tot twijfelen zal gebracht worden. De onmogelijkste voorvallen en ontmoetingen worden verteld; maar altijd is het antwoord van Gijs: ‘het kan wel waar wezen, bij God almachtig zijn alle dingen mogelijk.’ Eindelijk verhaalt een varensgast, dat hij op een onbewoond eiland in de Indische zee een hooge galg gezien heeft, waaraan het lijk hing van des kroeghouders eigen vader. ‘Dat hiet ik je liegen,’ barst Gijs uit, ‘me vader ligt eerlijk op 't Kartuizers kerkhof begraven!’ Zoo was zelfs het monsterachtig geloof van Gijs met reden omkleed. En zoo tracht dan ook inderdaad elk, die ons iets wil doen gelooven, op onze rede, op ons verstand, op ons oordeel te werken, opdat wij zijn woord aannemen. Hij zal ons zijn eigen geloofwaardigheid betoogen of de geloofwaar- | |
[pagina 129]
| |
digheid van hen, in wier naam hij spreekt; hij zal getuigenissen aanvoeren; hij zal op het redelijke, nuttige, heilzame van het geloof aan zijn woord wijzen, op het onmogelijke of ongerijmde van het tegendeel. In één woord, hij zal juist hetzelfde doen als degeen, die ons in eenige wetenschap onderwijst. En wij van onzen kant leeren aan, zoowel wat wij gelooven als wat wij weten zullen. Het bewijs hiervoor levert ons de Heer van den Biesen zelf als hij in de boven aangehaalde zinsnede spreekt van een ‘eenvoudigste vergetendste mensch, die door het eenvoudig kennen van zijn katechismus bewaard wordt voor dwalingen waarin de geleerdste mannen, door den onwil om door geloof tot wetenschap te komen, vervallen.’ Die ‘eenvoudigste vergetendste mensch,’ die zijn katechismus kent, is daardoor op zijn standpunt in het bezit van een wetenschappelijk geloof of van eene geloovige wetenschap. Zoo vloeien weten en gelooven te zamen.
Maar daar is nog eene andere wetenschap en nog een ander geloof, die niet zoo licht in elkander opgaan. Daar is een weten, dat wij niet maar hebben aangenomen zoo als het van buiten tot ons gekomen is, gereed om het weer te laten varen wanneer wij beter zullen zijn ingelicht, maar dat wij in ons hebben opgenomen, zóó, dat het zich met ons denken heeft vereenzelvigd. Dit is de wetenschap, dat iets is en dat het niet anders zijn kan dan het is. Dit is de wetenschap, dat wanneer A > B is, ook AC > BC zijn moet; dit is de wetenschap, dat de drie hoeken van een driehoek gelijk zijn aan twee rechte hoeken; dit is de wetenschap van de vaste verhouding waarmede de snelheid van den val der lichamen toeneemt; dit is de wetenschap van den tijd waarin Jupiter of Saturnus hare loopbaan rondom de zon aflegt; dit is in één woord alle wetenschap, die, uitgaande van een onbetwiste en onbetwistbare grondstelling - van iets dat zeker en onloochenbaar is -, door zuiver logisch denken tot hare besluiten komt. Dit was ook de wetenschap, die Gijs in opstand deed komen tegen het vertelsel van den matroos. Hij had zelf zijnen vader op het Kartuizer kerkhof begraven; derhalve - dit was zijn logische sluitreden - kon het lichaam van zijn vader niet aan een hooge galg op een eiland in de Indische zee hangende gezien zijn. - Daar is aan den anderen kant een geloof, dat ons niet van buiten wordt aangebracht, maar in het binnenste van den mensch zelven ont- | |
[pagina 130]
| |
kiemt, leeft en werkt. Dit is het geloof, dat ons niet in goed vertrouwen doet nazeggen wat een ander, wiens gezag wij aannemen, ons heeft voorgezegd, maar dat ons tot zekerheid geworden is, al zeggen ook allen het tegendeel. Dit is het geloof, dat niet naar bewijzen vraagt, maar zich zelf genoeg is. Dit is het geloof, dat voor redeneering onverschillig is, en ook geenszins beproeft zijn recht van bestaan door redeneering te betoogen. Dit is het geloof, dat zich tegenover het weten stelt, omdat het zich buiten de grens van het weten beweegt. Dit is het geloof, dat in den Brief aan de Hebreeërs genoemd wordt: ‘een vaste grond der dingen die men hoopt, een bewijs der zaken die men niet ziet.’ Dit is het geloof dat den kerkvader deed zeggen: ‘Credo quia absurdum.’ Dit is het geloof, waarvan gezegd is: ‘zalig, die niet zien en toch gelooven.’ Het is duidelijk, dat wij hier noch met eene geloovige wetenschap noch met een wetenschappelijk geloof te doen hebben. Nogtans is er ook hier, hoezeer in anderen zin, verband, zelfs identiteit tusschen gelooven en weten. De man der wetenschap gelooft in zijne wetenschap en ontleent daaraan de kracht om te zeggen, niet alleen wat is, maar ook wat zijn zal en zijn moet. Zoo voorspelt ons de sterrekundige jaren vooruit, welke verschijnselen zich aan het uitspansel zullen vertoonen; zoo kan de philoloog met volle zekerheid zeggen, hoe eene misvormde zinsnede in het werk van een sinds twintig eeuwen gestorven auteur gelezen moet worden. Voor den man des geloofs is zijn geloof tot de hoogste evidentie der wetenschap geworden. In dezen zin zegt de vrome met de woorden van Job: ‘ik weet dat mijn Verlosser leeft.’
Welk geloof en welke wetenschap nu bedoelt de Heer van den Biesen, wanneer hij ons geloovige wetenschap voorstelt als de voorwaarde voor ons geluk, voor de welvaart des volks, voor den bloei van den staat? Het antwoord is niet gemakkelijk te geven, want zijn geschrift onderscheidt zich noch door nauwkeurigheid en klaarheid in den periodenbouw, noch door logische redeneering in den gang der gedachten. Ik mag mij van de moeite om dit te betoogen ontheven achten; het eerste kan reeds blijken uit de enkele hierboven aangevoerde zinsneden en zal bij elke volgende aanhaling in het oog springen; het andere is volkomen in het licht gesteld in het werkje van den Heer Stoffels. - Misschien vinden wij het antwoord in de | |
[pagina 131]
| |
volgende woorden (op blz. 10), die de twee straks aangehaalde zinsneden verbinden. ‘Men wil zich zijne afhankelijkheid, zijn ongenoegzaamheid niet voorstellen, niet aannemen dat wij alleen door bovennatuurlijke hulp hier en hier namaals gelukkig kunnen zijn. Ofschoon men dagelijks, elk oogenblik vele zaken niet begrijpt, telkens veel op geloof moet aannemen om verder te komen, wil men zich niet overtuigen, dat God, de bron van alle waarheid, Hij, die is voor iets anders was, Hij die alles wat wij zien en niet zien in de volmaaktste orde en overeenstemming uit het niet te voorschijn riep, het in Zijne Goedheid noodig heeft geacht, ons waarheden te openbaren, welke door onze eindige rede niet gevonden konden worden, vaak boven haar begrip zijn, en die wij op geloof moeten aannemen ten einde niet te dwalen.’ Begrijp ik des schrijvers argumentatie in deze woorden wel, dan komt zij hierop neder: Het staat vast, dat wij telkens veel moeten aannemen om verder te komen; Het staat ook vast, dat God, de bron van alle waarheid, ons waarheden openbaart, welke door onze eindige reden niet gevonden kunnen worden, vaak boven haar begrip zijn; Daarom moeten wij deze waarheden op geloof aannemen ten einde niet te dwalen. En op deze gronden moeten wij door geloof tot wetenschap komen (per fidem ad intellectum). Maar wanneer deze de strekking van zijn betoog is, dan blijkt er niet anders uit, dan dat hier het tweederlei geloof en tweederlei weten door elkander geklutst worden. Want dan komt het betoog hierop neder. Omdat wij vele dingen niet kunnen weten zonder op goed vertrouwen aan te nemen wat ons overgeleverd wordt, moeten wij ook door het geloof in waarheden, die boven het begrip onzer rede zijn, die dus buiten de grenzen der wetenschap liggen, tot de wetenschap trachten te komen. Alzoo dàt geloof, dat lijnrecht tegenover wetenschap staat, moet de bron zijn waaruit wij onze wetenschap putten. Het is duidelijk, dat wij op deze wijze niet veel verder komen en dat eene aldus geformuleerde geloovige wetenschap veel gelijkenis heeft met een vierkanten cirkel. Er zijn vele dingen die wij niet kunnen weten zonder op goed geloof aan te nemen wat ons overgeleverd is. Goed. Er zijn andere dingen, | |
[pagina 132]
| |
die wij ook zonder overlevering en dus zonder gelooven weten kunnen. Goed. Er zijn eindelijk waarheden die wij niet weten kunnen omdat zij ons begrip te boven gaan en buiten het bereik onzer rede liggen, en die ons daarom van God zelven geopenbaard zijn. Goed. Maar nu moeten wij op grond hiervan de dingen, die wij wèl weten kunnen, zonder dat zij ons overgeleverd zijn en zonder dat zij ons begrip te boven gaan, óók door geloof aannemen! Dit gaat niet aan; dit eischt althans nadere verklaring.
Doch wellicht zullen wij wat de Heer van den Biesen wil, uit zijn verder betoog kunnen ontdekken. Wij hebben ons namelijk tot nog toe met hem alleen op het veld der algemeene beginselen bewogen, die hij vooropstelt om tot grondslag der beschouwingen, waarom het hem eigenlijk te doen is, te dienen. De toepassing nu van zijne beginselen van de verhouding tusschen gelooven en weten richt hij in dat verder betoog op ééne wetenschap in 't bijzonder: de staathuishoudkunde. Het is echter wederom niet duidelijk of de staathuishoudkunde in zijn oogen wel eene wetenschap is. Zinsneden als de volgende b.v. zouden er aan doen twijfelen. Van de physiocraten gesproken hebbende zegt hij (blz. 19): ‘Dat toch hunne wetenschap eene ware wetenschap is, dat zij staathuishoudkunde, économie politique is: dat zij ekonomisten of staathuishoudkundigen zijn, is eene bloote veronderstelling of hypothese, voor wier waarheid de naam alleen tot bewijs strekt. Met zulk bewijs stelt men zich echter, vooral in onze eeuw, spoedig tevreden, hetgeen daarenboven het ongerief heeft, dat men vaak verkeerde benamingen moet gebruiken wil men verstaan worden’Ga naar voetnoot1. - En iets later (blz. 29), sprekende van de staathuishoudkundigen onzer dagen: ‘De een bestrijdt den ander, het gewone kenmerk der dwaling. Als men er zich toe zet om hun bijna onleesbare boeken door te worstelen, warrelt en draait alles voor de oogen, en het is onmogelijk | |
[pagina 133]
| |
een gevestigde wetenschap in al die theoriën te ontdekken.’ Elders evenwel is hij welwillend genoeg haar eene weteinschap te noemen. B.v. blz. 33: ‘Alleropmerkelijkst is het, dat in de vorige eeuw die improductieve handel in allerlei soorten van effekten en aktiën omstreeks te gelijk met de moderne wetenschap der économie politique ontstaan is.’ En nog eens blz. 35: ‘Wij willen daarom volstrekt niet ontkennen, dat er in de onderzoekingen der ekonomisten volstrekt geen nut te vinden isGa naar voetnoot1. Vele hunner beschouwingen over afzonderlijke maatschappelijke belangen, als over bankwezen, belastingen, enz., zijn deugdzaam; vele hunner mededeelingen nopens handel, nijverheid, landbouw, scheepvaart, enz., zijn belangrijk. Doch wat helpt het, zoolang zij al die gegevens gebruikt willen zien uit een verkeerd beginsel, en tot een verkeerd doel?’ Elders weder (blz. 42) noemt hij haar ‘eene nieuwe wetenschap, wier geüsurpeerd crediet begint te dalen.’ En wederom (blz. 46): ‘Men ziet, eene geheele literatuur heeft zich reeds gevormd, om de wetenschap der staathuishoudkunde op den eenig vruchtbaren, op christelijke bodem over te planten, te bearbeiden [!] en vruchten te doen dragen.’ Waaruit moet volgen, dat die wetenschap toch vroeger wel bestond, maar alleen niet kon tieren en vruchten dragen omdat zij op onvruchtbaren bodem was opgewassen. Laten wij ons alzoo de onderstelling veroorlooven, dat de Heer van den Biesen der staathuishoudkunde nog vergunt, eene wetenschap te zijn, en althans met ons zal instemmen, dat degenen, die van hare beoefening hun bijzonder vak van studie maken, naar wetenschap streven, dat wil zeggen, in een zekeren kring van denkbeelden tot de kennis der waarheid trachten door te dringen. Zijne grieven tegen haar komen dan hierop neder, dat zij nog maar een nieuwe, een moderne wetenschap is, met een geusurpeerd crediet, dat echter alweder begint te dalen; dat zij nog niet is ‘eene gevestigde wetenschap’; dat vele van hare beschouwingen over ‘afzonderlijke’ maatschappelijke belangen wel ‘deugdzaam zijn’, maar dat zij niettemin uitgaat van een verkeerd beginsel en streeft naar een verkeerd, doel; eindelijk, dat zij om vruchtbaar te kunnen zijn moet worden over- | |
[pagina 134]
| |
geplant op christelijken bodem, dat wil zeggen, in verband met het vooropgesteld beginsel: dat zij van eene ongeloovige eene geloovige wetenschap moet worden. Twee vragen doen zich hier nu voor. Waarin of waarom is de staathuishoudkunde eene ongeloovige wetenschap? Hoe kan en moet zij eene geloovige wetenschap worden? Eene derde vraag: welke betere vruchten dan zij nu geven kan zal de staathuishoudkunde opleveren als zij eenmaal geloovige wetenschap geworden is? komt misschien later te pas. Op de twee hier gestelde vragen geeft de Heer van den Biesen ons breedvoerig een antwoord, dat, zoover ik hem heb kunnen volgen, hierop nederkomt. De oude heidensche wijsbegeerte predikte niet anders dan toomeloos zingenot en als middel om daartoe te komen een streven naar stoffelijken rijkdom. Dit was het hoogste begrip dat de heidensche wijsgeeren zich van volkswelvaart konden vormen. Zelfs schroomden zij niet ‘al de onzinnigheid en wanstaltigheden van het socialisme en communisme aan te prijzen.’ Plato en Aristoteles gaan zoo ver, dat zij om ellende te weren en de burgers immer in zingenot en rijkdom te doen leven den aanwas der bevolking willen beperken. Maar (blz. 16) ‘ondanks den regel: geniet, zoek genot, veracht armoede, laat natuurgenooten als beesten voor u arbeiden, beperk de bevolking opdat de overvloed des te grooter zij, baarde het heidendom in plaats van volkswelvaart algemeene volks-ellende.’ In dezen toestand kwam het Christendom, dat is de Kerk, redding aanbrengen. Zij leerde ‘offers, geloof, zelfverloochening, versterving en naastenliefde.’ Zij predikte ‘eigenbedorvenheid, zelf bedwang en af hankelijkheid van een Oneindig, Heilig Wezen.’ In deze leer lag de voorwaarde van algemeene volkswelvaart. En (blz. 13) ‘buiten de Kerk, die het doel en de middelen om er toe te komen aan den mensch geeft, die versterving en naastenliefde om het Hoogste Goed om God leert; buiten die uit den hemel gebrachte leer- en levensregel, is het vraagstuk, hoe algemeene welvaart in een maatschappij bestaan kan, niet op te lossen.’ Of nu deze leer der Kerk ingang vond en werkelijk ‘algemeene volkswelvaart’ verspreidde, wordt ons niet gemeld. Eene tegenstelling tusschen den gelukkigen toestand des volks in de middeleeuwen onder de heerschappij der Kerk, met de ellende van de oude wereld ware anders hier wel op hare plaats ge- | |
[pagina 135]
| |
weest. Doch dit heeft de schrijver overtollig geacht. Alleen leert hij ons (blz. 17), dat louter ‘door den krachtigen invloed der Kerk’ in het doel der vroegereGa naar voetnoot1 ekonomisten eene meer zuivere menschenliefde ligt; ofschoon ons te gelijk verzekerd wordt: ‘dat de ekonomisten, buiten de Katholieke Kerk om, een systeem ten bate van het geheele volk zoeken of meenen te bezitten, terwijl de heidensche wijsgeeren slechts kans zagen en beoogden om een gedeelte der maatschappij ten koste van anderen in meerderen overvloed te doen leven.’ Dit verschil echter had niets te beteekenen; want: ‘zich tot het bloot natuurlijke bepalend in hun zoeken naar volkswelvaart, bleven hun geen andere gegevens dan de heidenen hadden, en kon het doel hunner menschenliefde of philanthropie niets anders zijn, dan het sensualisme door materialisme te bevredigen, naar het stoffelijke te streven voor de zinnelijkheid.’ Om deze laatste stelling - dat de moderne staathuishoudkunde het in haar ongeloof niet verder heeft kunnen brengen dan de heidensche wijsbegeerte - te bewijzen, geeft de schrijver nu een historisch-kritisch overzicht van de wording en den voortgang der moderne staathuishoudkunde, sedert Quesnay (blz. 18), ‘in die ongelukkige achttiende eeuw toen eene door en door ongeloovige wetenschap niet alleen blind was voor alle spranken der katholieke kerk, doch God en alle godsdienst loochende,.... het eerst beproefde om een systeem te formuleeren, dat louter de voldoening der stoffelijke behoeften eener maatschappij beoogde.’ In het overzicht komen voorts, behalve Quesnay en zijne leerlingen, Ad. Smith, J.B. Say, A. ClémentGa naar voetnoot2 en Malthus, wier leeringen in zeven of acht bladzijden worden voorgedragen en beoordeeld. Het besluit van het overzicht is vervat (blz. 27) in deze woorden: ‘Na Malthus volgt tot in onze dagen een geheele reeks ekonomisten, die | |
[pagina 136]
| |
zijn leer volgen, en er zelfs niet tegen opzien om door de onzedelijkste middelen de bevolking te willen verminderen of zijn aanwas te beperken. Tot deze school behooren Le Roix, Fourier en zelfs de gevierde Engelsche ekonomist John Stuart MillGa naar voetnoot1. Maar de kroon (der onwetendheid namelijk) spant een zeker werk (blz. 29), ‘een Dictionnaire d'économie politique, waarin de voornaamste stellingen der verschillende bekendste ekonomisten verzameld zijn. Wil men nu het woord van den H. Paulus: dicentes enim se esse sapientes stulti facti sunt, “bewerende wijs te wezen zijn zij dom geworden”, op merkwaardige wijze bewaarheid zien, dan doorbladere men dat boek’Ga naar voetnoot2. Natuurlijk kon de schrijver in de weinige bladzijden, die hij aan zijn onderwerp had te besteden, zijne kritiek van de leer dezer mannen slechts in groote trekken geven. Zijn oordeel over de physiocraten leidt hem tot deze slotsom (blz. 19): ‘Dat zulke économie politique geen ander doel kan hebben dan het vergaderen en ophoopen van schatten, en geen wet in hare handelingen kan volgen dan de teugellooze begeerlijkheid om eigen lusten en belangen te dienen, is duidelijk en het bewijs daarvan vindt men in de werken der meeste ekonomisten, welke de wetenschap der staathuishoudkunde in zijn geheel behandeld hebben.’ Aan Adam Smith wordt in 't voorbijgaan verweten (blz. 20), ‘dat zijn werk onovertreffelijk droog, verward en langdradig is.’ Dit is gewis eene goede reden van verontschuldiging voor den Heer van den Biesen, als iemand hem mocht verwijten, dat hij het niet gelezen heeft. Maar de voorname grief tegen den Schotschen wijsgeer is (blz. 21), ‘dat hij in den mensch niets anders ziet dan een machine, een werktuig om stoffelijke produkten voort te brengen, en dat werktuig geen andere beweegkracht toekent dan onverzadigbare begeerlijkheid naar zaken welke weder voor andere verruild | |
[pagina 137]
| |
kunnen worden.’ Dat is zeker ook dwaas genoeg. Van J.B. Say wordt eene halve bladzijde aangehaald om te bewijzen (blz. 22): ‘Men ziet dat deze geleerde en gevierde schrijver niet alleen geen haar begrip meer van de christelijke leer heeft, doch met de geheel bovennatuurlijke bestemming van den mensch onbekend is.’ Van A. Clément wordt getuigd (blz. 24), ‘dat hij wel predikt, dat het streven naar vermeerdering en voldoening onzer behoeften geleid moet worden door eene verlichte rede, en meer dergelijke holle en groote woorden; doch dan is het nog louter en alleen als voorzorgsmaatregel, om niet door buitensporigheid geheel in de onmogelijkheid van genot te komen.’ Malthus eindelijk, de zondenbok op wiens rug sinds jaren al de slagen van klerikale, socialistische en communistische ijveraars tegen de staathuishoudkunde nederkomen, de booze Malthus (blz. 26) ‘was de eerste, die wederom openlijk de oude heidensche theoriën durfde verkondigen, om den aanwas der bevolking te beperken; 't zij om een dekmantel voor zijn schandelijke leer te vinden, en hij werkelijk het verschaffen van meer genot aan een klein getal leden der maatschappij op 't oog had; 't zij uit overtuiging.....’ Het zal nu niemand meer verwonderen, dat de Heer van den Biesen zich beklaagt (blz. 44) ‘veel tijd en ingenomenheid nutteloos aan de ekonomisten verspild te hebben en ook voor een gedeelte op den schromelijken dwaalweg van ons hooger onderwijs te zijn medegevoerd’, en dat hij zich gelukkig acht de aandacht te kunnen vestigen op andere uitstekende boeken, ‘welke ook hem helaas te laat in handen vielen.’ Deze boeken, op blz. 44-46 vermeld, zijn: de Jaargang 1860 van The Cornhill Magazine, de werken van den Heer Charles Périn, hoogleeraar in het publiek-recht en de staathuishoudkunde aan de universiteit te Leuven, wien de eer toekomt (blz. 45): ‘het eerst de heilzame beginselen en zegenrijke gevolgen van de christelijke godsdienst tegenover de dorheid der nieuwe valsche wetenschap uiteengezet te hebben en die deerlijk afgedwaalde wetenschap, niet op een nieuwen, doch op den ouden, eenig waren Christelijken weg teruggebracht te hebben’Ga naar voetnoot1; | |
[pagina 138]
| |
voorts de geschriften van den abt Coquille, van den Bisschop von Ketteler, van Joh. M. Hägele en van Dr. J.J. Rossbach. Zeer tot gemak van zijne lezers laat hij echter onmiddellijk op deze aanbeveling volgen (blz. 46): ‘Waarlijk men behoeft niet eens al die boeken te lezen ten zij men tot meerder studie der maatschappelijke vraagstukken verplicht of genegen is. Eens toch opmerkzaam gemaakt op de valsche beginselen en bedoelingen der moderne économie politique, in ernst de beginselen en bedoelingen der Katholieke Kerk overwegende, de naaste geschiedenis en toestand der moderne maatschappij beziende, moet elk, door meer dan ooit in boeken kan worden uitgedrukt, overtuigd worden, dat de invloed der Kerk alleen volkswelvaart voortbrengt.’
Wij hebben nu, den Heer van den Biesen op den voet volgende, kunnen leeren, waarin en waarom de moderne staathuishoudkunde eene ongeloovige en mitsdien eene valsche wetenschap is. Wij hebben ook reeds ter loops vernomen, hoe zij eene geloovige en echte wetenschap worden kan. ‘Ware staathuishoudkunde is alleen de christelijke, en zulke is de moderne niet’, zegt hij met ronde woorden (blz. 29). En om in déze onderwezen te worden hebben wij slechts, even als hij zelf ‘helaas te laat’ gedaan heeft, de boeken van Adam Smith, Say, Malthus, Clément, Mill en tutti quanti op een hoop te werpen en ons te wenden tot Charles Périn, Coquille, von Ketteler, Hägele en Rossbach. Aan de voorstelling van den gunstigen invloed, dien de leer der KerkGa naar voetnoot1 op de volkswelvaart uitoefent, is het laatste gedeelte van het boekje gewijd. Aan de hand van Périn en Rossbach, die hem hier trouwe gidsen zijn, vertoont ons de schrijver: dat de Kerk den mensch moest leeren, hoe stoffelijke welvaart en vooruitgang alleen kan geboren worden uit een zuiveren, waren zedelijken | |
[pagina 139]
| |
toestand; dat de Kerk begon met aan den strijd, welke maatschappelijke welvaart onmogelijk maakt, een einde te maken door het gebod: ‘bemint uw naasten als u zelven’; dat de Kerk armoede aanprijst als eene gelegenheid tot meerdere ontzegging en nederigheid, en daarmede den rijkdom op zijne juiste waarde leert schatten; dat de Kerk de ware leer van den arbeid, ‘de voorwaarde en de wet des levens’ in het licht stelt; dat de Kerk, door de zuiverheid in alle betrekkingen van het leven te prediken, door het huwelijk en het huisgezin te heiligen, door den echteloozen staat, uit vrijen wil verkregen, tot een ongekend toppunt van volmaaktheid en maatschappelijk nut te verheffen, alle bevolkings- en ontvolkings-kwestiën oploste; dat door de Kerk handel en alle andere nuttige handen-arbeid, even als de veld-arbeid, werden gebaat en beschermd. De slotsom is (blz. 59): ‘Wordt haar leiding gevolgd, dan moet, dan zal ware rijkdom en volks-welvaart in de maatschappij terugkeeren.’
Het ligt buiten mijn plan, over de leer en de voorschriften der Kerk en over hare plaats in de maatschappij met den schrijver te debatteeren. Ik eerbiedig zijne liefde voor de Kerk; ik erken volmondig, dat de Kerk een zeer heilzamen invloed op de maatschappij en derhalve ook op de volks-welvaart kan uitoefenen - mits zij beantwoorde aan het ideaal, dat wij beiden, de Heer van den Biesen en ik, ons van haar vormen. Wel heb ik enkele kleine bedenkingen tegen des schrijvers voorstellingen van den heilzamen invloed dien de Kerk werkelijk en altijd uitgeoefend heeft; bedenkingen inzonderheid van historischen aard. Doch ik laat ze rusten: wij spreken thans niet over de Kerk, maar over de wetenschap. Wij hebben alleen te doen met de vraag: hoe moet de wetenschap, die nu ongeloovig en daarom eene valsche wetenschap is, eene geloovige en daardoor eene ware wetenschap worden? En wij hebben het antwoord op deze vraag van den Heer van den Biesen ontvangen. ‘Gelooven’ zegt hij uitdrukkelijk in eene hierboven reeds aangehaalde zinsnede, ‘is iets voor waar aannemen op gezag van een ander’. Derhalve, de wetenschap moet, om eene ware wetenschap te worden, beginnen met op gezag van een ander aan te nemen. Met andere woorden (en zoo komen wij terug op het beginsel, vanwaar de Heer van den Biesen uitging en dat hij op blz. 9 formuleerde). Adam Smith, Say, Malthus, Mill en met hen al de moderne ekono- | |
[pagina 140]
| |
misten zijn, door den onwil om door geloof - d.i. door aannemen op gezag van een ander - tot wetenschap te komen, ‘in de tastbaarste, ellendigste dwalingen vervallen.’ Hunne werken zijn nu eenmaal door die dwalingen onbruikbaar geworden. Voor ons is de terugkeer van den dwaalweg nog open door het gezag aan te nemen van Ch. Périn, Mgr. von Ketteler, Hägele en Rossbach en niet het minst van..... den Heer van den Biesen zelf, die ons zonder bewijs of betoog op zijn woord wil doen aannemen dat deze auteurs in hunne ‘uitstekende’ boeken de ware staathuishoudkunde verkondigen. Gaat het mijnen lezers als mij, dan kunnen zij bij deze uitkomst van ons onderzoek eene onwillekeurig opkomende teleurstelling slechts met moeite onderdrukken. Op deze uitkomst waren wij althans niet voorbereid door de hoogdravende inleiding van het boekje, die op den eindeloozen strijd tusschen geloof en wetenschap wees, door den verheven aanhef, die ons terugvoerde naar den zondenval van den eersten mensch en het eritis sicut dii! Dat alles moest dus dienen om ons tot het besluit te brengen, dat het beter is, Périn te lezen dan Adam Snith, von Ketteler dan Malthus, Rossbach dan Mill! Eén oogenblik scheen de Heer van den Biesen op den goeden weg om de groote kwestie door hem opgeworpen in het hart te grijpen, namelijk toen hij zeide, dat men eigenlijk niets behoefde te lezen, ‘omdat elk door meer dan ooit in boeken kan worden uitgedrukt, overtuigd moet worden dat de invloed der Kerk alleen volkswelvaart voortbrengt.’ Daar was eene schemering, dat het geloof tegenover de wetenschap tot zijn volle recht zou komen; het geloof in den vollen, verheven zin des woords, het geloof, dat niet weten wil, het geloof dat tegen alle redeneering der eindige rede triomfantelijk zijn credo quia absurdum laat gelden. Doch het bleef bij eene schemering; het goede spoor raakte ras weer verloren en de schrijver liet zich verlokken op den dwaalweg der redeneering, om met citaten uit The Cornhill Magazine, uit Périn en Rossbach te argumenteeren, dat de Kerk alleen volks-welvaart weet te scheppen. Wel een bewijs voor de rampzalige macht van dat eritis sicut dii, dat de man zelf, die zich heeft aangegord om het geloof over de wetenschap te doen zegepralen, zich laat verleiden om, met behulp der eindige rede en van het kortzichtig verstand, te streven naar de kennisse des goeds en des kwaads, het eene leerstuk te verwerpen, het andere aan te | |
[pagina 141]
| |
bevelen, goede boeken van kwade te schiften, te oordeelen tusschen eene ware en eene valsche wetenschap en daarmede dat heerlijke geloof in de geopenbaarde waarheden, welke boven het begrip onzer eindige rede zijn, te verhaspelen tot het meest alledaagsche en platste autoriteitsgeloof in dezen of genen schrijver die hem toevallig onder de oogen gekomen is.
De Heer van den Biesen zal niet kunnen klagen dat ik hem onrecht doe. Ik heb, zoo objectief mogelijk, hem zelven laten spreken. Ik heb zijn redeneeringen aangevoerd en er mij toe bepaald de onvermijdelijke logische consequentiën zijner redeneeringen aan te toonen. Had hij zich zuiver op het standpunt des geloofs gehouden en b.v. van de Dictionnaire de l'Economie politique tot zijne geloofsgenooten gezegd: ‘ziet, de kerk heeft om redenen, die wij niet mogen beöordeelen, dit boek veroordeeld; daarom, gehoorzaamt en leest het niet!’ ik had hem met vrede gelaten, want op dit standpunt was zijne waarschuwing voor de geloovigen door het gezag der Kerk boven alle discussie verheven geweest. Maar van het oogenblik af, dat hij ging redeneeren en betoogen, dat de Dictionnaire een slecht boek is, even als de boeken van de door hem vermelde economisten, plaatste hij zich onder het gemeene recht, en lokte over zijne veroordeeling oordeelvelling uit. Misschien had ik nogtans den onzin, die ons in dit boekje op zoo aanmatigenden toon wordt verkondigd, onopgemerkt laten voorbijgaan: want men ontmoet zooveel dwaasheden op zijnen weg, dat het de moeite niet loont er eene enkele op te nemen; en het is, voor mij althans, een verdrietige arbeid, iemands dwaasheid in het licht te stellen. Bovendien is dezer dagen het boekje van den Heer Stoffels, hierboven genoemd, juist van pas gekomen om mij van het onaangenaamste gedeelte dier taak te ontheffen, en de oppervlakkigheid, de eenzijdigheid, de overdrijving, de verwarring van denkbeelden en de onoprechtheid in het aanvoeren van bewijsplaatsen, waaraan de Heer van den Biesen zich heeft schuldig gemaakt, in al hare naaktheid ten toon te stellen. Doch sinds het geschrift van den Heer van den Biesen niet meer beschouwd kan worden als de ontboezeming van den eersten den besten, die goedvindt over dingen te schrijven waar hij geen | |
[pagina 142]
| |
verstand van heeft, maar meer en meer bestemd blijkt te zijn om als werktuig te dienen in de handen eener partij, die à outrance strijd voert tegen onderwijs en volksbeschaving; sinds het door de organen dier partij bij hunne eenvoudige lezers als gezaghebbend wordt voorgesteld; sinds de Katholiek het niet beneden zich heeft geacht er uitbundigen lof aan toe te zwaaien en de Tijd de onbeschaamdheid had, te verzekeren: ‘dat de inhoud, de geest en de strekking der geheele brochure onberispelijk is,’ - nu is het wel noodig geworden, een hartig woord mede te spreken. Dat woord heb ik rechtte spreken tot handhaving van de eer der wetenschap. Het recht daartoe mogen hij en zijne vrienden allerminst mij betwisten, zij die boven alles het gezag stellen. Zij zullen althans niet kunnen ontkennen, dat ik, die van deze studiën mijne levenstaak gemaakt heb, in dezen met eenig gezag kan spreken tegenover den man, die er voor uitkomt, dat hij er veel tijd en ingenomenheid nutteloos aan besteed heeft. En dan zeg ik u: leer eerst kennen vóór gij oordeelt. Al wat ge uwen lezers van Quesnay en Smith en Malthus opdischt, is niets anders dan napraten van hetgeen gij hier en daar uit de tweede en derde hand hebt opgeraapt. Ik zeg u, en ik tart u om het in goeder conscientie tegen te spreken: Gij hebt noch de Physiocratie, noch de Inquiry, noch de Essay on the principle of population gelezen. Ik zeg u: uwe citaten uit Say, Clément, Mill, zijn niet anders dan eene armzalige schijnvertooning van geleerdheid, alsof ge deze schrijvers bestudeerd hadt. Ik zeg u: wanneer ge Fourier en Proudhon onder de economisten rangschikt en hùnne beweringen op rekening van dézen stelt, dan getuigt dit eenvoudig: òf van schromelijke onwetendheid òf van schaamtelooze kwade trouw. Ik zeg u: wanneer gij u vermeit in het opwarmen der walgelijke hulpmiddelen tegen overbevolking, door Weinhold c.s. voorgeslagen, om daarvan Malthus een verwijt te maken, dan bewijst ge alleen, dat gij even weinig begrip van Malthus' theorie hebt, als de dwazen, die met zulke voorslagen te berde konden komen.
Mij rest nog een ander woord aan den schrijver van de Kerk en Volks-welvaart en zijne geestverwanten. Het staat u vrij, de mannen, die eenig vak van wetenschap beoefenen en de vruchten van hunne studiën aan het publiek ten beste geven, te prijzen of te laken, hunne werken te lezen of | |
[pagina 143]
| |
niet te lezen en ze boeiend en belangrijk of droog en vervelend te vinden, hunne stelsels te bestudeeren of te verwerpen, hunne bedoelingen te doorgronden of te miskennen, en dit alles te doen naar de mate uwer kunde of onwetendheid. Ik zal het u niet beletten, het voor uwe verantwoording latende zoo gij u door oordeelen zonder kennis belachelijk maakt. Hun zal zulke kritiek niet schaden. De vruchten van hun arbeid zullen niet verloren gaan. Hunne werken zullen gelezen en genoten worden door hen die ze weten te verstaan. De schade zal alleen zijn voor dezulken, die op goed geloof uw woord hebben aangenomen. Maar ik eisch van u eerbied voor de wetenschap. Ook zij is eene gave Gods, een sprank van het licht der hoogste waarheid. Zij is een kostelijke schat, der menschheid gegeven om te bewaren en te vermeerderen en van geslachten aan geslachten over te leveren. Zij is het, die den mensch tot mensch maakt en onderscheidt van het dier. Zij is het, die den mensch verheft tot de heerschappij over al het geschapene, die hem de macht geeft om het gedierte des velds te onderwerpen aan zijnen wil, om van den bodem vruchten te eischen naar zijne keus, om de wateren hunnen weg af te bakenen en hunne perken te stellen, om de vonk van den bliksem te maken tot den bode zijner gedachten, om het aanschijn der aarde te vervormen. Zij is het, die den onmetelijken afstand heeft gewrocht tusschen den ellendigen zwerveling in de binnenlanden van Nieuw-Holland en de kinderen der beschaafde maatschappij. Zij is het, die de zonen van Europa de wereld heeft doen veroveren. Zij is het tegelijk, die den mensch losmaakt van de wereld en zijnen geest bevrijdt van de banden der stof, om hem op te voeren in de sfeeren van het eeuwige, tot het hoogste en het heiligste, tot de waarheid, tot God! En daarom ook, zoo al niet eerbied, eerlijke waardeering mag ik van u eischen voor de mannen der wetenschap. Waardeering van hun streven en van hun doel. Waardeering van hunne oprechtheid, ook bij hunne afdwalingen en bij hunne struikelingen. Waardeering van eenen arbeid, die van geen rusten weet, waardeering van den moed, van het geduld, van de volharding, van de opoffering, van de zelfverloochening, waarmede zij zich wijden aan de volbrenging van hunne taak. Waardeering van hun strijden en lijden, van hunne worstelingen met den twijfel, van hunne triomfen, ook, helaas, van hunne teleurstellingen. Waardeering, eindelijk, van hun geloof. | |
[pagina 144]
| |
Ja, ook van hun geloof. Van dat geloof, dat alleen hun de kracht geeft om niet te bezwijken onder den arbeid, om niet te vertsagen in den strijd, om niet te vertragen in den loop. Want wel is de weg, dien zij te gaan hebben, lang en het doel ver. En naarmate zij vorderen op hunnen weg, wordt het hun duidelijker, hoe groot de afstand is, die hen nog van het doel scheidt; naarmate zij hooger stijgen en ruimeren blik om zich heen kunnen slaan, zien zij beter in, hoe klein nog maar het deel is daf ze hebben gewonnen, hoe onmetelijk het gebied, dat nog te veroveren blijft. Dit was het wat den wijze bij uitnemendheid der oude wereld tot de ootmoedige, maar in haren ootmoed verhevene bekentenis bracht: ‘Ik weet dat ik niets weet’. Dit is het, wat eeuwen later den grootsten geleerde van zijnen tijd deed uitroepen: quantum est quod nescimus! Dit is het ook, dat ons in weedom het hoofd doet buigen, zoo dikwijls ons de Paradijsgeschiedenis het: ‘gij zult der Godheid gelijk zijn in de kennisse van goed en kwaad’ als eene bittere ironie voorhoudt. Maar daarom vertraagt de man, wien de wetenschap ernst is, niet om te streven naar de heerlijke en heilige bestemming, die voor den menschelijken geest is geopend, de kennis der waarheid, de goddelijke wetenschap van goed en kwaad. Wat deert het, mag hij zeggen, of ik mij mijner naaktheid hebbe te schamen, als mijne oogen geopend zullen zijn; wat schaadt het, of ook het hoogste, waartoe mijne wetenschap mij brengen kan, zij: te weten dat ik niets weet! Toch zal ik niet stilstaan op mijnen weg. Zij ook mijn arbeid als een druppel in den oceaan, hij zal niet verloren gaan. Mij is de strijd opgelegd in de dienst der waarheid; worde in dien strijd ook mijne zwakheid openbaar, wat nood! zij zal zegepralen. Dat is geloovige wetenschap.
S. Vissering. |
|