| |
| |
| |
Een Woordenrijk Parlement.
Drie maanden geleden, daags na de heropening van de zittingen der Staten-Generaal, sprak ik van een kolossaal vraagteeken, dat aan den ingang van onze Tweede Kamer had post gevat. Wat zou die Kamer, vrucht van den politieken chaos der jongstverloopen Juni-maand, eigenlijk zijn? Zou zij vrede of oorlog brengen; de oude parlementaire traditiën vervolgen of een in waarheid nieuw leven beginnen? Aan eene beantwoording van die vragen viel toen niet te denken: men kon slechts gissingen wagen, en zoekende naar het karakter van de Juni-verkiezingen, spreken van hetgeen de vertegenwoordiging waarschijnlijk zijn zoude, wanneer zij dat karakter later getrouw mocht willen teruggeven.
Staat het bewuste vraagteeken nu nog op zijn post? Er zou eene buitengewone mate van onbescheidenheid noodig zijn om het te durven beweren. Op 4 November begonnen de beraadslagingen over de begrootingswetten, en met uitzondering van zeer enkele dagen werden zij, soms ook in avondzittingen, onafgebroken voortgezet tot aan den dag vóór Kerstmis; de ruimte, welke de officieele zittingsverslagen in het Bijblad vullen, beslaat naar schatting - wie durft zich aan eene juiste telling wagen? - ruim 1200 kolommen folio druks, en blijkens die verslagen, golden de discussiën niet enkele speciale onderwerpen, maar het geheele regeeringsbeleid, in Nederland zoowel als in Indië. Alle eenigszins belangrijke kwestiën op dit oogenblik aan de orde, benevens vele andere, welke meer aan het verledene of aan de toekomst toebehooren dan aan den dag van heden, kwamen ter tafel, en over vele van deze werd door eene bijna voltallige vergadering bij stemming beslist. En die Kamer, dus maanden achtereen sprekende en stemmende, zou nog niet in de gelegenheid zijn geweest om van hare eigen- | |
| |
aardigheden en hare bedoelingen te doen blijken? Inderdaad, ik zoude de laatste willen zijn om zoo iets te beweren: wie den moed had haar op hare lange reis te volgen en de officieele verslagen met eenige aandacht te lezen - of er velen zijn in Nederland die het bestonden? - hij vindt nu gegevens te over, waaruit hij het karakter van de volksvertegenwoordiging kan opmaken.
Ik wensch - trouwens zeer vluchtig, want de tijd die mij overblijft, gedoogt niet meer te doen - op enkele van die gegevens de aandacht te vestigen; want bedrieg ik mij niet, dan is er tusschen de tegenwoordige Kamer en hare voorgangster vrij wat verschil, en wel een gunstig verschil. Sporen van een nieuw leven zijn in overvloed voorhanden, en wanneer de vele beloften nu opgewekt, ook maar eenigszins worden verwezenlijkt, dan bestaat er gegrond uitzicht op een beteren politieken toestand dan wij in de laatste jaren hier te lande hebben gekend.
Vóór alles echter een woord, niet over een punt van verschil, maar over een karaktertrek, altijd aan onze Kamer eigen, zij het ook aan geene in zoo sterke mate als aan de tegenwoordige: ik bedoel het feit waarop reeds hierboven gewezen werd, namelijk den buitensporigen omvang, welke allengs aan de discussiën, meer bijzonder over begrootingswetten, gegeven wordt. Het euvel is bij uitnemendheid een hollandsch euvel, en in zooverre hebben wij zeker met de waarachtige vertegenwoordiging van het nederlandsche volk te doen. Maar het kwaad wordt ongelukkig elk jaar grooter. Vroeger meenden velen de oorzaak te vinden in het klein getal leden van onze wetgevende vergaderingen. Ware dat getal grooter - dus werd beweerd - dan zou men even als elders, ook hier de discussiën in den regel aan eenige leiders overlaten. Welnu, het getal is langzamerhand van 60 tot 80 geklommen, maar van beperking der debatten geen spoor. Integendeel, het zijn bij ons juist de leiders die zich meer en meer terugtrekken; slechts bij uitzondering treden zij op, om in den regel het veld ruim te laten voor hen, wier redevoeringen in breedte moeten aanvullen wat zij in diepte te kort komen. De grondwetsherziening van 1848 werd in de Tweede Kamer afgedaan tusschen 16 en 24 Augustus, in zeven ochtend- en vijf avondzittingen; terwijl men in dit jaar voor het budget van Binnenlandsche Zaken alleen bijna evenveel tijd noodig had, namelijk tien zittingen; en
| |
| |
voor de indische begrooting zelfs meer tijd, te weten dertien zittingen. 't Is waar, 1848 bracht het recht van amendement, en dit heeft tot uitbreiding van de discussiën oneindig veel bijgedragen; maar ook al begint men met dat jaar te rekenen, dan nog is er sterke achteruitgang merkbaar. De Gemeentewet met hare bijna 300 artikelen, ofschoon waarlijk breed genoeg behandeld, vorderde twintig zittingen, terwijl voor de begrootingswetten van 1870 ongeveer het dubbele van dat cijfer noodig is geweest. En dit alles zien wij gebeuren niet in dagen van levendigen politieken strijd, maar te midden van groote kalmte, terwijl de regeering eene sterke meerderheid aan hare zijde heeft.
Men heeft in de laatste weken te 's Gravenhage veel gesproken van gewichtige sociale kwestiën, welke aan de deuren van het parlement komen aankloppen en niet langer door den wetgever kunnen worden buitengesloten. Ik doe nu aan de waarde en de beteekenis van die kwestiën niets te kort, maar durf toch stellen, dat er daaronder weinige zullen te vinden zijn van meer gewicht dan die, welke hier besproken wordt. En toch deze kwestie, het hangt slechts van de vertegenwoordiging af ze op te lossen. Een weinig goede wil is daarvoor genoeg. Men moge nog zoo overtuigd zijn van de geschiktheid van ons volk voor het parlementair gouvernement, zoo lang wij er niet in slagen dit vruchtbaarder te maken dan het in de laatste jaren was, wordt het bedreigd door gevaren, welke men wel doet niet over het hoofd te zien. Onze tijd is een bezige tijd, een tijd van zaken doen, en aan dien tijd voegt een regeeringsstelsel, dat met dezen algemeenen geest in overeenstemming is. Engeland en het Noordduitsche Verbond, welks wetgeving gedurende de korte jaren van haar bestaan meer groote wetten tot stand bracht dan de onze, ik durf niet zeggen in hoevele jaren, - leveren overtuigende bewijzen genoeg, dat het parlementaire stelsel dien eisch van het praktische leven wel kan bevredigen. En waarom zou het dan bij ons anders zijn? Het komt er slechts op aan dat de afgevaardigden goedvinden het beginsel van zelfbeperking op hun eigen spreken toe te passen, en voorts, dat zij breken met dat onmogelijk stelsel, 't welk nog altijd aan het voorloopig onderzoek der wetsontwerpen ten grondslag ligt; een stelsel, bijna door iedereen veroordeeld, en dat toch als eene heilige traditie van de eene Kamer op de andere overgaat.
| |
| |
Het parlementaire zittingsjaar is bijna nergens van zoo langen duur als hier, maar de tijd voor legislatieven arbeid toch bij uitstek kort. Feitelijk neemt die eerst in het midden van Februari een aanvang om gewoonlijk in Juni te eindigen. Wanneer wij er in slagen gedurende die maanden althans ééne groote wet af te doen, noemen wij het zittingsjaar niet onvruchtbaar, en hoevele zittingsjaren zijn er sedert 1860 niet voorbijgegaan, welke zelfs die enkele groote vrucht niet hebben kunnen opbrengen! Ik zeg zeker niet te veel wanneer ik beweer, dat - blijft men vasthouden aan de tegenwoordige methode van werken - zelfs tien jaren niet voldoende zullen zijn om alleen maar die wetten tot stand te brengen, welke bij de jongste begrootings-discussiën algemeen werden aanbevolen, als volstrekt noodig ter voorziening in behoeften, welke op dit oogenblik reeds dringend worden gevoeld. En tegelijk met die schaarsche en veelal magere vruchten, oogsten wij al de distelen en doornen, welke zoo welig opschieten overal waar men met eene permanente of bijna permanente volksvertegen-woordiging te doen heeft. Immers maanden achtereen worden de ministers van dringende administratieve werkzaamheden afgetrokken, en met elk jaar ondervindt men in toenemende mate de moeilijkheid om werkelijk geschikte personen te vinden, die bereid zijn het mandaat van afgevaardigde te aanvaarden. Het vervullen van dergelijk mandaat is hier te lande eene levenstaak geworden, welke elken anderen geregelden arbeid onmogelijk maakt.
De fout, waarover ik klaag, is voor een zeker deel misschien het product van eene deugd, aan onzen volksaard eigen, te weten ons onuitputtelijk, ons engelachtig geduld. De contrôle, welke eene ongeduldige vergadering op de sprekers uitoefent, kennen wij niet. Het is zeker goed, zoo dikwijls wezenlijk groote kwestiën aan de orde zijn, de gelegenheid om zich daarover te verklaren niet meer te beperken dan volstrekt noodzakelijk is; maar ik zie niet in, dat ook daar waar het de nietigste nietigheden betreft, de gelegenheid om voor de derde maal het woord te voeren, altijd behoort te worden toegestaan. Het verveelde de Atheners om altijd zelfs een Demosthenes aan te hooren; wij vervelen ons nooit, al is het genot om naar een Demosthenes te luisteren zelfs geen enkele maal voor ons weggelegd.
‘Nooit’ klinkt wat sterk misschien, maar toch vervelen ons
| |
| |
ons niet licht, en allerminst bij eene begrooting. Immers bij eene begrooting is het om administreeren te doen, om huishouden, en wij zijn een door en door huishoudelijk volk. Het is eene eindelooze verscheidenheid van meestàl doodeenvoudige zaken, welke dan ter sprake komt, en niets is zoo aantrekkelijk als verscheidenheid: huren en loonen - klachten over schoen- en kleerenmaker en werkbazen - de vraag of deze of gene brug ‘nog meê kan’; of men bij dezen dan wel bij genen leverancier zal inkoopen; of aan den soldaat op expeditie koffie met- of koffie zonder jenever zal worden geschonken. Ieder lid is op zijne beurt deskundige, op zijne beurt hooggewaardeerde specialiteit. Kortom, bij de begrooting wordt aan alles gedacht, behalve aan art. 54 Grondwet, dat de uitvoerende macht in handen legt van den Koning.
Voeg hierbij eindelijk onze eigenaardige beleefdheid. Dat eene bewering, door deze of gene in het midden gebracht, onbeantwoord blijft, gebeurt niet veel; maar dat het antwoord geen repliek en de repliek geen dupliek uitlokt, kan werkelijk als eene groote zeldzaamheid worden aangemerkt. Ik twijfel er aan of men daarvan in de debatten van November en December meer dan tien voorbeelden zal aantreffen. Wordt nu een zelfde argument in eenigszins gewijzigden vorm door drie sprekers aangevoerd - en hierin ligt niets ongewoons - dan kan men met vrij groote zekerheid besluiten, dat er even zoo vele antwoorden, replieken en duplieken volgen zullen. Naar het beeld van Timon: ‘Un argument répété est comme un dîner réchauffé’, worden aan onze afgevaardigden met echt oudhollandschen eenvoud dag aan dag van 11 tot 5 uur spijzen voorgezet, welke zij van 5 tot 7 zeker geen tweemaal straffeloos op hunne tafels zouden dulden.
Waar zoo veel gesproken wordt, kan men geen hooge eischen van welsprekendheid stellen. In de eerste weken, als het om de maiden-speech te doen is, moge men met zekere heilige beving tegen de moeilijke taak opzien, de vrees is spoedig overwonnen en welhaast begrijpt men te nauwernood, hoe er nog zijn kunnen, die het spreken moeilijk vinden. Het gaat de meeste redenaars als zoo vele schrijvers, die zich verbazen dat anderen - en nog wel publicisten van naam - soms uren tobben over eene halve bladzijde. Zij schrijven maar, en de gedachte komt zelfs niet bij hen op, dat de vorm, waarin zij hunne denkbeelden kleeden, sierlijker en juis- | |
| |
ter zou kunnen zijn. Zeker, op dezen regel bestaan heel wat uitzonderingen: aan goede redenaars ontbreekt het onze Tweede Kamer niet. Jammer dat niet zij maar anderen de voornaamste ruimte van het Bijblad innemen. Het middelmatig allooi van de dagelijksche redevoeringen komt nooit duidelijker aan het licht, dan wanneer soms nog de Heer Thorbecke van zijn zetel oprijst om in vier of vijf minuten met die groote soberheid, waarin het geheim van zijne welsprekendheid ligt opgesloten, deze of gene dagen lang voortgezette discussie te resumeeren. Wie heeft bijv. nog onlangs de matte en gerekte debatten over het lager onderwijs beter gekarakteriseerd dan hij, in deze woorden: ‘Ik bied aan de verleiding om in het algemeene thema dezer discussie te treden, weêrstand. Zonder groote moeite. Jaren lang heb ik het binnen deze wanden met mijn ouden vriend (Groen van Prinsterer) gedebatteerd, en ik mag mij nu ontslagen rekenen tot het tijdstip, waarop men nieuwe gezichtspunten zal openen.’ Maar, werd er bijgevoegd: ‘Daarom, Mijnheer de President, zou ik de minderheid niet willen belemmeren in de meest
breede uiteenzetting van hare grieven.’ Malicieus genoeg inderdaad, want onder zeer hoffelijke vormen komen deze woorden neêr op de verklaring: ‘Mijne Heeren, wat ik hier in de laatste vijf, zes jaren van het lager onderwijs vernam, 't is slechts de ontwikkeling en de verwatering van de argumenten, welke vóór dien tijd tusschen het hoofd der antirevolutionairen en mij gewisseld werden. Wat wilt gij dan van mij? Maar laat mijn voorbeeld u niet terughouden; gaat voort, wat ik u bidden mag: het recht om zich te repeteeren is een heilig recht.’
Ik dwaal slechts schijnbaar af van het onderwerp dat ik in deze bladzijden wenschte te behandelen: het karakter dat blijkens de jongste discussiën aan de verschillende staatkundige partijen in de vernieuwde Kamer toekomt. Immers wanneer de Vertegenwoordiging, zooals zij thans bestaat, niet alleen elke voorgaande door hare woordenrijkheid evenaart maar zelfs verre achter zich laat, dan is het aan geene moeilijker te vergeven dan aan haar. Vraagt men toch waardoor de groote liberale
| |
| |
partij zooals die thans bestaat, boven alles uitmunt, dan zou men, op de woorden alleen afgaande, geneigd zijn te antwoorden: door hare zucht tot handelen. Een nieuw jong leven is in haar gevaren, dat begeerig zich in al zijne kracht te openbaren, ongeduldig voorwaarts dringt. Men heeft de hand in eigen boezem gestoken, den enormen afstand gemeten, welke ons reeds van 1848 scheidt, en zich toen de pijnlijke vraag gesteld: wat wij in die twintig jaren van parlementaire zelfregeering eigenlijk hebben tot stand gebracht? Het antwoord kon niet gunstig zijn: wij hebben het nieuwe staatsgebouw - het Bijblad moge zeggen met hoeveel moeite - van het onmisbaar meubilair voorzien, en ten slotte althans de meeste organieke wetten tot stand gebracht; - wij hebben aan het beginsel van vrijen handel, althans in Nederland, de volkomen zegepraal verzekerd; trouwens zonder groote moeite, omdat het daarbij meer om afbreken dan om opbouwen te doen was; - wij hebben, ofschoon dan ook minstens tien jaren te laat, de hand geslagen aan onze spoor- en waterwegen, maar die groote werken aangevat op eene wijze, veel meer door allerlei transactiën dan door vrijen wil bepaald. En voorts? Voorts hebben wij de geesselroede der kritiek gezwaaid over ons onmogelijk koloniaal stelsel, onze ellendige en verouderde wetboeken, ons kostbaar en toch verwaarloosd defensiewezen, onze stelsellooze belastingen. En voorts? Voorts twintig jaren lang met dat koloniaal stelsel, die wetboeken, dat defensiewezen en die belastingen genoegen genomen. De liberale partij schijnt meer dan ooit overtuigd dat dit niet zoo blijven mag; en de wetenschap dat de natie die overtuiging deelt, maakt haar sterk. Zoo ooit, dan is het oogenblik om handen aan het werk te slaan nu voor haar aangebroken. Zij gevoelt
dat, om hare politieke heerschappij duurzaam te verzekeren, zij zich moet legitimeeren voor het volk en toonen dat zij productiever is in goede werken dan eenige andere partij hier te lande nu zou kunnen zijn; - zij gevoelt tevens dat zij voor die verplichte taak ook inderdaad is opgewassen, nu meer dan ooit misschien, want eene sterke meerderheid staat aan hare zijde, hare gelederen zijn met nieuwe frissche krachten aangevuld en omtrent de groote politieke twistpunten is met de tegenpartij wel niet een vergelijk getroffen, maar toch eene soort van wapenstilstand, die allicht lang gerekt zou kunnen worden. Alles schijnt dus tot arbeid aan te sporen, en ziet, men begint met twee
| |
| |
maanden lang neder te zitten, ten einde zoo uitvoerig mogelijk te betoogen, dat het eindelijk hoog tijd wordt op te staan. Vijftig, zestig zangers stemmen vol geestdrift in met het slotkoor Partons! maar verloren in de weelde van hunne eigen melodiën, blijven zij als aan den grond genageld stilstaan. Al wel, Mijneheeren: wat wij u bidden mogen, gaat nu, en doet wat in uw vermogen is om het sinds lang verbroken evenwicht tusschen Bijblad en Staatsblad althans eenigszins te herstellen. Ik weet wel, gij zijt niet de hoofdschuldigen. De minderheid heeft uit den aard der zaak geen haast, en tracht in tal van redevoeringen te vergoeden, wat haar in leden-tal ontbreekt. Langdradigheid is haar gevaarlijkst wapen. Maar zoo gij slechts het goede voorbeeld wildet geven, hoeveel zou er reeds gewonnen zijn!
In 1870 zal alzoo, naar wij hopen, van groote daden blijken, maar wat bleek reeds nu van de bedoelingen? Velen zeggen vóór alles dit: dat eene ernstige scheuring de groote liberale meerderheid bedreigt. Scherpe oogen meenen duidelijk eene lijn te bespeuren, welke de liberale partij in twee deelen splitst, en aan een van die deelen heeft men nu ter juiste onderscheiding den naam van ‘geavanceerde liberale partij’ gegeven. Niet alle oogen zagen intusschen hetzelfde, want anderen betwisten de scheiding ten sterkste, en op het gevaar af van dus aan mij zelven een brevet van kortzichtigheid uit te reiken, wil ik mij wel onder die ‘anderen’ rangschikken. Vandaar nu dezer dagen een levendige pennenstrijd tusschen verschillende organen van de liberale partij; een strijd die, mocht ze nog lang worden voortgezet, het laatstgenoemd gevoelen, dat van geen bestaande tweedracht weten wil, zeker niet zoude versterken.
Hoe ontstond dit twistgeschrijf? Het kwam naar aanleiding van eene redevoering door Mr. van Houten bij de algemeene beraadslagingen over de staatsbegrooting uitgesproken, en ik moet bekennen dat de redenaar zelf er eenigszins schuld van draagt. Hij begon toch met de vergadering oplettend te maken op het feit, dat het toeval hem eene plaats had aangewezen op de achterste bank aan de linkerzijde van de zaal; een toeval, waarin men een voorteeken zou kunnen zien, dat hij voor zich naar romeinsch gebruik bereid was te aanvaarden. Dat uit die woorden de toeleg spreekt om zekere scheiding te constateeren,
| |
| |
kan moeilijk geloochend worden, maar juist daarom is de vraag geoorloofd of het - al ware het slechts ter voorkoming van misverstand - niet beter is te wachten dat eene bestaande scheiding uit daden spreekt, dan haar reeds dadelijk als een stellig feit aan te kondigen? Wie het noodig keurt in eenige vergadering het bericht voorop te zenden, dat hij tot deze of gene richting behoort, openbaart op die wijze zekere vrees, dat de daden die volgen moeten, de bewuste richting niet duidelijk genoeg aan het licht zullen brengen. Mr. van Houten deed in zooverre niet anders dan de Heer van Lijnden, die in dezelfde zitting kwam verzekeren dat hij een christen-staatsman is, en daarbij eene juist niet zeer heldere verklaring voegde van hetgeen die woorden eigenlijk beteekenen. Ik zal waarlijk niet beweren dat de Heer van Lijnden, dus sprekende, overtollig werk deed, want inderdaad ik twijfel zeer of iemand, wie dan ook, die elke rede, door den geachten afgevaardigde gedurende de laatste twee maanden aan de Tweede Kamer ten beste gegeven, en elke stem daar door hem uitgebracht, nauwkeurig had overwogen, ooit uit eigen impulsie tot de verklaring zou zijn gekomen: ‘ziedaar een christen-staatsman!’ Toch is de Heer van Lijnden niets minder dan dat, en daarom was het volstrekt noodig, dat hij het zelf kwam verklaren.
Zou nu iemand die den Heer van Houten op 26 November zijn programma hoorde ontwikkelen, verrast door zooveel stoutheid, noodzakelijk hebben moeten uitroepen: die man behoort nergens anders te huis dan op de banken van de uiterste linkerzijde? Ik kan het mij niet voorstellen, tenzij er in den toon van den spreker iets moge gelegen hebben, dat de woorden van het Bijblad niet terug kunnen geven. Het is van belang een oogenblik bij deze rede stil te staan, omdat het karakter van de tegenwoordige liberale partij beter daaruit dan misschien uit eenig ander gesproken woord kan worden opgemaakt.
De aanhef van de rede was veelbeteekenend genoeg. Mr. van Houten wees op den vroegeren arbeid van Thorbecke; een arbeid nu voltooid, want de politieke hervorming, die ze bedoelde, is volbracht. Thans echter verrijst er voor den wetgever een nieuwe taak. ‘Het verschijnsel dat zich destijds (in 1844) nog slechts vertoonde voor den diepdenkenden wijsgeer, vertoont zich thans voor ieders oog. De zwarte stip in de verte is geworden eene dreigende onweerswolk. De sociale quaestie,
| |
| |
het overwicht van het kapitaal, destijds in hare opkomst, is thans het onderwerp geworden waarmede de wetenschap en de litteratuur zich dagelijks bezig houden, even als ook het volk zelf. De litteratuur over dit onderwerp, in die dagen fantastisch, is geworden wetenschappelijk. En wat de handelingen betreft, volgens de daarin ontwikkelde beginselen gepleegd, destijds waren het gevolgen van overspannen verwachtingen, als bijv. reizen naar Icarie, thans zijn het nauwkeurig overlegde plannen van associatiën met vertakkingen in verscheidene landen. Dit verschil in toestand vereischt verschil in politiek. Destijds kon men ten aanzien dier sociale kwestie zeggen est nesciendi ars; thans zou men dezelfde handelwijze bestempelen met den naam van struisvogel-politiek. Wat men doen mocht toen men dat vraagstuk in eene verwijderde toekomst zag oprijzen, thans moet het iedereen bezig houden die belang stelt in den toestand der maatschappij, inzonderheid ieder die op deze plaatsen zit en aan die groene tafel plaats neemt. Niet als een wetenschappelijk of philanthropisch, maar als een juridisch-politiek probleem. Wij moeten ons de vraag stellen: is de treurige toestand waarin de maatschappij zich in vele opzichten bevindt en het lijden van talrijke volksklassen ook een gevolg van de wetgeving? Kan die toestand veranderen; kan het leed verzacht, verminderd worden door de werkzaamheid des wetgevers?’
Niet waar, bijna geene conclusie zoo stout, die niet zou passen bij deze inderdaad schoone proloog? En welke was de conclusie? De eisch tot afschaffing van art. 415 Code Pénal, dat straf bedreigt tegen arbeiders, die zich onderling tot het bekomen van hooger loon tegen den meester coaliseeren. Mag ik niet zeggen, dat die conclusie eene teleurstelling is, vooral als wij onmiddellijk daarop uit den mond van den redenaar vernemen, dat het bewuste artikel niet meer wordt toegepast? Maar het kan worden toegepast, voegt hij er bij, en de vrees dat het gebeuren zal is genoeg om velen van misschien weldadige coalitiën af te houden. Het feit is mogelijk, maar zeer waarschijnlijk acht ik het niet. De kennis van den Code Pénal is in onze arbeiderswereld niet ver doorgedrongen, terwijl de enkele deskundigen zeer zeker ook wel bekend zullen zijn met het feit, dat de coalitiën, in den laatsten tijd hier te lande voorgekomen, tot geenerlei strafvervolging hebben aanlei- | |
| |
ding gegeven. Mij dunkt dat die zeer bekende antecedenten meer moed zullen geven dan noodig is om de vrees voor mogelijke toepassing van de strafwet geheel te overwinnen. Het volk hecht meer aan de antecedenten dan aan wetsartikelen, en het heeft volkomen gelijk. Wil dat zeggen dat ik den wensch van Mr. van Houten bestrijd? Het tegendeel is waar. Maar het komt mij voor dat dergelijke wensch allerminst die uiterste linkerzijde teekent, welke aan het oude liberalisme niet meer genoeg heeft. Ik weet niet of er zijn die art. 415 C.P. nog verdedigen, maar hun cijfer kan in elk geval niet groot zijn, en het zou mij dan ook allerminst verwonderen, dat conservatieven zoowel als oud-liberalen bereid werden gevonden in dit opzicht met Mr. van Houten meê te gaan. Komen wij echter
zoodoende wel in het hart van die sociale kwestie waarop de proloog onze aandacht vestigde, en is het bewuste artikel ten slotte wel iets meer dan een vrij onbeduidende steen, welken wij op weg naar die kwestie ontmoeten, een steen over welken wij heenstappen, of dien wij in een oogwenk met den voet op zijde schuiven? Ja, gij hebt gelijk, de sociale kwestie is overal, en de wetgever kan ze niet ernstig genoeg gadeslaan; maar schier het geheele nederlandsche volk is radikaler dan de afgevaardigde van de uiterste linkerzijde. Het vraagt, en vraagt sinds vijftig jaren, afschaffing niet enkel van art. 415, maar van den geheelen Code Pénal, afschaffing van zoovele draconische wetsbepalingen, welker toepassing somwijlen - gelijk nog dezen zomer in een vermaard rechtsgeding - het rechtsbewustzijn van duizenden pijnlijk kwetst. De sociale kwestie - om nu maar bij de algemeene wetgeving te blijven - ligt in meerdere rechtszekerheid, in de afkondiging van dat concept-wetboek van strafvordering, dat, ik weet niet hoevele jaren reeds, in de afdeelingen van de Tweede Kamer rondslingert, en dat, naar ik mij voorstel, in de gele tint van het papier waarop het staat afgedrukt, getuigenis zal geven van zijn veeljarig bestaan, van zijn bestaan als ontwerp helaas! De sociale kwestie ligt in goedkooper en in korter recht, in de herziening van dat wetboek van burgerlijke rechtsvordering, waaraan Regeering en vertegenwoordiging nog zelfs niet durven denken, en die daarom velen nu en désespoir de cause broksgewijs en langzaam tot stand zouden willen brengen: hoogstens één of twee lepels 's jaars, omdat het bekende zwak digestie-vermogen van de Kamer het gelijktijdig toedienen van grootere hoeveelheden minst genomen onraadzaam maakt.
| |
| |
Ik bepaal mij tot enkele voorbeelden, omdat ik slechts wilde doen uitkomen, dat de wetgeving tegenwoordig de groote sociale kwestie schier overal vindt, waar zij slechts de hand naar eenigen arbeid uitstrekt. Zeker, zij kan zich daarin ook meer rechtstreeks werpen, maar het vraagstuk hier bedoeld is, dunkt mij, zoo teeder, dat op de mogelijkheid van die inmenging in het openbaar zelfs niet moet gewezen worden, zoolang men voor zich zelf nog geen zekerheid heeft verkregen dat daaruit waarachtig goed zal voortspruiten. De kundige afgevaardigde uit Groningen wijst op het voorbeeld van Thorbecke in 1840; uitmuntend, maar laten wij dan uit dat voorbeeld vooral niet dezen trek vergeten, dat toen de Heer Thorbecke om politieke hervorming vroeg, hij zijn plan, reeds tot in de fijnste bijzonderheden uitgewerkt, vóór zich had. Ik herinner mij niet, dat de leider van de liberale partij, toen hij voor het eerst in de Kamer verscheen, behoefte gevoelde om dadelijk zijne politieke richting duidelijk te constateeren; maar ik weet wel, dat ook zonder dergelijke verklaring, de verbeelding van zijn volk hem in die jaren altijd op de banken van de uiterste linkerzijde plaatste, onverschillig of hij daar zetelde of niet.
Ligt het onderscheid tusschen oud- en nieuw-liberalen misschien in de andere deelen van het programma, dat Mr. van Houten ontwikkelde? Het kan niet zijn, dunkt mij, want al die andere deelen betreffen bekende onderwerpen, welke meestal sinds jaar en dag uit verschillende hoeken van de Kamer bij de Regeering worden aangedrongen. 't Is waar, in het vraagstuk omtrent herziening van den census schijnt de afgevaardigde van Groningen verder te willen gaan dan vele andere liberalen, maar bestaat er daarom principieel verschil? Het algemeen stemrecht - roept de Heer van Houten - is het ideaal, maar een ideaal dat eerst verwezenlijkt kan worden op een hooger standpunt van algemeene volksontwikkeling dan wij nu nog hebben ingenomen. De geheele wereld is zeker bereid met die verklaring in te stemmen, en in te stemmen ook met de daaruit getrokken conclusie, dat men nu zoover behoort te gaan als de bestaande ontwikkeling werkelijk gedoogt. Maar hoe ver is dat? Hier begint het verschil: en geen wonder, want het geldt daarbij louter eene kwestie van appreciatie, en nu stel ik mij voor, dat de twee intiemste politieke vrienden daaromtrent verschillend kunnen denken. Het optimisme van Mr. van Houten moge
| |
| |
door vele liberalen niet gedeeld worden, het vindt elders in de Kamer ondersteuning genoeg, o.a. bij de antirevolutionairen, die ook nu weder bij monde van den Heer van Wassenaer gewaagden van de ‘aandoenlijke’ order - aandoenlijk inderdaad - welke de kerkelijke verkiezingen gekenmerkt hebben, - en voorts bij de conservatieven in het algemeen en den Heer Heemskerk Az. in het bijzonder. Vooral die afgevaardigde is vol ongeduld: herziening van den census is voor hem de dringende kwestie bij uitnemendheid. Twee jaren geleden, toen de portefeuille van Binnenlandsche Zaken nog in zijne handen lag, mocht hij wijziging van de kieswet eene bij uitnemendheid teedere zaak noemen, welke niet voorzichtig genoeg kon worden aangevat, thans is alle schroom verdwenen. Immers hij behoeft nu slechts te herinneren, dat België reeds in 1848 tot het minimum van den census kwam, en dat de resultaten, daar door de uitbreiding van het kiesrecht verkregen, toch waarlijk niet ongunstig zijn. Ik vermoed dat alleen vrees van de vergadering al te lang op te houden, den geachten afgevaardigde belette tevens op te merken, dat de Belgen veel minder belasting betalen dan wij, zoodat, trots het minimum van den census, een veel kleiner deel van de belgische bevolking het kiesrecht uitoefent dan nu reeds in Nederland het geval is. Liever dan lang bij soortgelijke kleine bijzonderheden stil te staan, wilde de spreker op de politieke zijde van het vraagstuk wijzen. ‘Is het niet politiek’ - vraagt hij - ‘binnen de grenzen der Grondwet eene herziening van het kiesrecht te doen plaats hebben, op-dat niet sterke aandrang ontsta om door middel eener Grondwetsherziening een veel grooter wijziging te verkrijgen? Dit achte men niet te licht: de bewegingen der
misdeelde klassen van de maatschappij in ons werelddeel zijn als eene holle zee, waarvan wij hier nog slechts de deining bespeuren, maar ook voor die deining mogen wij niet blind zijn.’ Mocht deze of gene, van bovenstaande beeldspraak kennis nemende, willen beweren, dat hij in Nederland van dat onstuimig dringen der lagere volksklassen naar uitbreiding van het stemrecht zelfs geen spoor kan vinden, dan zou ik hem in overweging willen geven om het beeld door den Gorcumschen afgevaardigde gekozen, eens om te keeren; misschien dat hij dan tot meer bevredigende resultaten komt. Het kan zijn dat mijn scepticus, zeer scherp toeziende, hier of daar in Nederland iets zou kunnen vinden dat naar eene flauwe deining zweemt, maar zeker is het,
| |
| |
dat hij slechts zekere klassieke zaal op het Binnenhof te 's Gravenhage behoeft binnen te gaan, om dadelijk de woeste onstuimige zee te vinden waaruit die schier onzichtbare deining voortkomt. Geen nood dus dat de volksvertegenwoordiging haar uit het oog verlieze. Zoo dikwijls ik hier te lande met toepassing op eene algemeene uitbreiding van het stemrecht, het beeld van die bruisende zee ontmoet, zie ik in gedachten voor mij een stil hollandsch landschap, en op den achtergrond een hoop mannen, van stokken en knuppels voorzien, alle krachten inspannende om in een dood water, midden in dat landschap gelegen, door kunstmatigen golfslag een schijn van leven op te wekken. Houdt, wat ik u bidden mag, de knuppels vast in uwe hand gekneld, want is eenmaal het vurig begeerde minimum aangenomen, dan vrees ik zeer, dat gij die knuppels nog zult noodig hebben om uwe nieuwe en o zoo geduldige kiezers naar de stembus te drijven.
Hervorming van het belastingstelsel bekleedt natuurlijk in het programma van den Heer van Houten eene groote plaats; maar ook die eisch stempelt hem zeker niet tot orgaan van de uiterste linkerzijde, want zoo ééne overtuiging algemeen is geworden in Nederland, dan is het wel die van de dringende noodzakelijkheid eener zoodanige hervorming. De afgevaardigde uit Groningen heeft zeker zijne eigenaardige denkbeelden omtrent al datgene wat tot een rationeel belastingstelsel behoort, maar die denkbeelden dragen geen politieke kleur; zij zijn uitsluitend van wetenschappelijk-economischen aard en zullen dus - mocht men ze immer in den vorm van wetsontwerpen aan het oordeel van de Kamer onderwerpen - door deze vermoedelijk ook als zoodanig worden behandeld. In elk geval de Heer van Houten trad nu in geenerlei bijzonderheden; het uiten van den algemeenen volkswensch was hem voor het oogenblik genoeg, en op dat terrein volgde hem de gansche Kamer. Naar mijne bescheiden meening was de discussie over de belastingen de langwijligste en vervelendste welke bij de begrooting voorkwam: allerlei leden hadden hunne recepten - zonderlinge recepten soms! - en waren er op gesteld de deugdelijkheid van deze tot in de kleinste bijzonderheden aan te toonen. De Minister van Finantiën liet praten wie praten wilde, met zeker stil genoegen misschien, omdat niets beter dan dergelijke discussie een denkbeeld geven kan van de ontzettende moeilijkheden,
| |
| |
welke hij ontmoeten zal, die eene poging mocht willen wagen om de meerderheid van de nederlandsche volksvertegenwoordiging voor een logisch belastingstelsel te winnen.
De oppositie heeft trouwens van het gunstig terrein dat haar hier werd aangeboden voor zich geen zeer voordeelig gebruik gemaakt. In de finantiën in het algemeen en de belastingen in het bijzonder, ligt de zwakke zijde ook van het tegenwoordig bewind. De Heer van Bosse is ten aanzien van belastinghervorming niet meer in zijn geheel; hij heeft daaromtrent kort na het openen van de Staten-Generaal plannen ontwikkeld, welke in en buiten de Kamer - ik geloof zeer terecht - schier onverdeelde afkeuring hebben gevonden, en aan deze plannen blijft hij toch in hoofdzaak gebonden. Heerlijk mikpunt voor de aanvallen van de zeer intieme vijanden, welke de Minister van Finantiën onder onze Kamerleden telt! Maar de Heer van Bosse is een oud geroutineerd debater, en toonde dit ook bij deze gelegenheid. De strijd liep over tweederlei: behoefte aan nieuwe belastingen tot dekking van een beweerd deficit, herziening van de bestaande. Het laatste zeer zwakke punt wordt in de ministerieele antwoorden zooveel mogelijk geëcarteerd, het eerste met beide handen aangevat. Nieuwe belastingen! Maar geduld toch, Mijneheeren! Of is het nederlandsche volk zoo belust op nieuwe lasten, en hebt gij, zijne vertegenwoordigers, het mandaat aanvaard om die nieuwe lasten te eischen! Waarom den Minister van Finantiën op te dringen wat hij u plechtig verzekert niet te behoeven? Zeker, de tijd van nieuwe belastingen kan komen, en zal komen. Wanneer? Het zal voor alles van u zelven afhangen, van uwe meer of minder levendige begeerte om elke noodelooze uitgave te vermijden, om alles wat naar weelde zweemt, af te snijden. Strenge zelfbeperking in de uitgaven, ziedaar mijn programma, en met dat programma wil ik staan of vallen. Wie tegen mij is, hij behoeft daarvan slechts te doen
blijken door verhooging van het budget voor te stellen, en ik zal weten wat mij te doen staat. Zoo ongeveer sprak de Minister. Verbeeld u nu eene Kamer, die van de uiterste bank ter rechter-, tot de uiterste bank ter linkerzijde, van Haffmans tot van Houten, onder het hoog bedrag der begrootings-ontwerpen gebukt gaat, eene Kamer waarin vriend zoowel als vijand niet dan met weêrzin zijne stem voor elk budget in het bijzonder uitbrengt; eene Kamer waarin het straks voorstellen zal regenen om ijverig gebruik te maken van die snoeimessen,
| |
| |
welke reeds op elken lessenaar gereed liggen. Verbeeld u die Kamer en dan een Minister die opstaat en zegt: wie tegen mij is, hij behoeft slechts verhooging van het budget voor te stellen. De dus ingenomen positie is ongetwijfeld sterk, onoverwinnelijk zelfs; maar ik meen, dat naar de tegenwoordige oorlogstaktiek, de vijand gewoonlijk om de sterkste vestingen heentrekt, en dat daarom de volken eindigen met zelven die vestingen af te breken. Op den duur zal dergelijke verdediging den Heer van Bosse dan ook weinig baten: om zich staande te houden, zal hij der Kamer andere en meer afdoende voorstellen tot belastinghervorming moeten aanbieden dan haar in de laatste maanden werden toegezegd.
Nog één enkele trek uit het finantiëel debat, nu geen komische, maar een inderdaad aandoenlijke trek. Te midden van de aan woorden en eijfers rijke discussiën, klonk nu en dan eene grafstem van de ministerieele tafel zoowel als van de banken der vertegenwoordiging, eene stemme, die herinnerde hoe de ontzettende finantiëele last, waaronder men thans gebukt gaat, slechts de vrucht is van eigen zonde, van zonde, aan welke geen enkele partij in de Kamer geheel onschuldig heeten mag. Immers, als echte kinderen van weelde, hadden allen de rampen van vroegere jaren vergeten, en in plaats van met schulddelging voort te gaan, uitgave op uitgave gestapeld om groote staten te volgen op dien breeden weg, waar kleine mogendheden niet op hare plaats zijn. Welke de eigenlijke strekking was van dat telkens herhaald poenitet, is mij ook nu nog niet duidelijk. De uitgaven voor oorlog en marine konden toch allerminst bedoeld zijn, zoo min door den Minister van Finantiën, die als medelid van de tegenwoordige Regeering een der hoogste militaire budgetten komt voorstellen, als door de klagende leden, waaronder meerdere die later juist als verdedigers van die hooge budgetten op den voorgrond traden. Wat bedoelde dan de Heer van Voorthuijsen met zijne gepleegde zonden, wat de Minister met zijne beeldspraak van eene equipage en een loge in de opera, welke de natie nu zoude moeten opofferen en waarnaar zij nimmer de hand had behooren uit te steken? Toch niet dit, dat wij aan Indië althans een klein gedeelte hebben afgestaan van hetgeen jaren lang aan die Koloniën onthouden werd en voor haar levensbehoefte is? Toch niet dit, dat wij den aanleg van spoor- en waterwegen, het verbeteren van havens en rivieren, het herstel van ons
verval- | |
| |
len onderwijs aan schulddelging hebben voorgetrokken? Immers in dat geval zou ik het bijna wagen mij op te werpen als orgaan van de nederlandsche natie, om in haren naam de boetelingen vrij te spreken van zonden, welke hun eenmaal als deugden zullen worden toegerekend. Men moge de wijze waarop vele van die werken werden uitgevoerd, afkeuren, het gaat toch dunkt mij niet meer aan te beweren, dat voor de nederlandsche wetgeving na 1848 geen hoogere roeping was weggelegd dan eenvoudig de schulden te delgen van het voorgeslacht. Het zou inderdaad treurig zijn, wanneer de tegenwoordige meerderheid van de Tweede Kamer met eene andere overtuiging dan die hier werd uitgesproken, haren arbeid aanvaardde.
Mr. van Houten acht ook aanzienlijke besparing van uitgaven noodig en mogelijk, maar juist daar waar anderen van geen inkrimping weten willen, namelijk bij de defensie. En ziedaar het vierde en laatste punt van zijn politiek programma. Ook hier kan weder geen sprake zijn van de wenschen eener meer geavanceerde liberale partij; want onder hen, die, waar het andere wenschen geldt, den groningschen afgevaardigde zouden willen steunen, zijn er ettelijken die in dit opzicht lijnrecht tegenover hem staan; terwijl hij omgekeerd hulp te wachten heeft uit kwartieren, waar in den regel de politieke tegenstanders huizen. Men kan hier trouwens ter nauwernood het woord programma bezigen, want het is niet veel meer dan een wensch, welken de Heer van Houten uitspreekt, wanneer hij de aandacht der vergadering vestigt op het feit, dat door het militaire stelsel, ‘afgescheiden van het bezwaar der belasting, dat daardoor op de natie gelegd wordt, elk jaar duizenden en duizenden ingezetenen van de lagere volksklasse aan den werkkring worden ontrukt waarin zij zich bevinden, en daardoor gerukt worden uit middelen van bestaan, waarin zij het reeds aanvankelijk tot zekere hoogte hadden gebracht. Ik zou wenschen dat op iederen burger de oefeningsplicht rustte, ik zeg niet dienstplicht, maar oefeningsplicht, ten einde volgens het voorschrift der Grondwet, onze nationaliteit des noods te kunnen verdedigen; ik zou echter wenschen dat een zoodanige maatregel kon worden genomen, zonder dat het noodig ware de jongelieden uit hun werkkring te rukken.’
De wensch is onbestemd genoeg en de vraag nog geenszins
| |
| |
beantwoord, of door oefening alleen, en dus zonder geregelden dienst, ooit een vaardig leger zou kunnen worden bijeengebracht; een leger, berekend voor de kolossale taak, welke het onder buitengewone omstandigheden zou te vervullen hebben. Mocht de spreker er ooit toe komen zijne wenschen in dit opzicht als bepaalde voorstellen te formuleeren, hij zou - ik twijfel daar niet aan - vooraf zijne deskundige politieke vrienden raadplegen, en wellicht door hun advies geleid, zijne voorstellen geheel opofferen. Wie weet of de spoedig gevolgde en inderdaad zeer belangwekkende discussiën over ons defensiewezen niet reeds in de oorspronkelijke wenschen van Mr. van Houten belangrijke wijzigingen hebben gebracht.
De verhouding van de liberale partij tegenover de twee militaire budgetten is inderdaad hoogst moeilijk. Hare klachten zijn waarlijk niet ongegrond. Twintig jaren lang zijn met of zonder hare medewerking ontzaglijke schatten voor de verdediging uitgegeven. En waartoe heeft het gediend? Om telkens te vernemen dat voor onze defensie nog ongeveer alles te doen overblijft, en dat van het vroeger ingewilligde, helaas, niet weinig geheel nutteloos is verspild. De vorderingen, door de krijgswetenschappen gemaakt, eischen jaarlijks aanzienlijke uitgaven voor nieuwe wapenen; maar nauwelijks zijn die wapenen verstrekt of men gewaagt van nieuwe vorderingen, welke het reeds bestaande als minder doelmatig ter zijde stellen. Is onder dergelijke omstandigheden levendige en telken jare klimmende oppositie zoo vreemd? Maar wilt gij dan uw vaderland onverdedigd laten? - vraagt men aan de rechterzijde. Allerminst, is het antwoord. Wij hebben voor zijne verdediging alles veil, en willen der Regeering daartoe het noodige verstrekken, maar ook niet meer dan dat. En onmiddellijk verheffen zich niet slechts aan de ministeriëele tafel, maar ook in de kringen van de eigen bondgenooten, de militaire specialiteiten, om in het breede te betoogen, dat de aangevraagde sommen ter nauwernood voldoende zullen zijn om juist dat noodige te verkrijgen. Inderdaad moeilijk dilemma voor de liberale partij: zij moet òf als niet-deskundige tegenover de specialiteiten gaan volhouden, dat deze noodig noemen, wat werkelijk kan worden gemist, òf wel het hoofd buigen onder de beschuldiging, dat zij althans een deel van het werkelijk noodige der Regeering wil onthouden. Geholpen door dit machtig dilemma, blijft de Minister telkens overwinnaar, maar elk jaar wordt de strijd
| |
| |
warmer en de zege hardnekkiger betwist. Slechts één eisch komt telkens, als uitdrukking van den wensch der geheele liberale partij, meer duidelijk op den voorgrond, namelijk de eisch, dat de grondslagen van het defensiewezen en van de legerorganisatie tevens, bij de wet worden bepaald, opdat men althans een vast stelsel erlange en de vertegenwoordiging ontslagen worde van den treurigen plicht om met het geld van heden af te breken wat met het geld van gisteren werd opgebouwd. Maar in dien enkelen eisch resumeert zich dan ook het streven van de geheele liberale partij, althans tot nog toe.
Over de koloniale kwestie geen woord in dat zoogenaamde programma van de geavanceerde liberale partij. Natuurlijk, want men had juist na een voorbeeldeloos uitvoerig debat, de indische begrooting afgedaan en dus ruimschoots gelegenheid gehad door advies en stem van zijne meening omtrent koloniale aangelegenheden te doen blijken. Er bestond dus allerminst aanleiding om nu reeds op dat onderwerp terug te komen. Anders oordeelde echter de Heer van Sijpesteijn: hij wenschte juist zeer bepaald den Minister van Koloniën in de algemeene begrootings-discussiën te betrekken; en toen deze onder verwijzing naar de lange discussiën die voorafgingen en de discussiën over het eigen budget van Koloniën, die naderden, verlof vroeg voor het oogenblik te zwijgen, opdat hij zijne verdediging van de indische begrooting in de Eerste Kamer zou kunnen voorbereiden, stond de haagsche afgevaardigde verontwaardigd op en sprak: ‘De weigering van den Minister van Koloniën om thans te antwoorden op de hem gestelde vragen, acht ik volkomen inconstitutioneel...... Deze poging om het debat uit te stellen, zij moge wellicht handig zijn, maar is zeer stellig in hooge mate ongrondwettig.’ Afschuwelijk inderdaad! Hoe! Een Minister die slechts dertien zittingen achtereen, en telkens nauwelijks zes uren daags, de begrooting van Indië in al hare deelen en onderdeelen tegen 70 à 80 leden te verdedigen had, klaagt nu reeds over vermoeienis, en trekt zich terug onder het ellendig voorwendsel, dat ook de Eerste Kamer hare rechten heeft en dat twee of drie weken later het budget van Koloniën zelf aan de orde komt! Als het recht om zich te repeteeren heilig is, waarom dan de enkele en niet de dubbele repetitie toegelaten? Het geldt
hier immers de hoogste belangen van den Staat? Hoe
| |
| |
anderen ook oordeelen mochten, voor den spreker was deze wijze van handelen noch met de milde beginselen van onze Grondwet noch met de eischen van volstrekte openbaarheid in overeenstemming. De diepe verontwaardiging van den Heer van Sijpesteijn vond echter geen weêrklank in de vergadering; althans van eenig gevolg aan dit treurig incident gegeven, vermeldt het Bijblad niets.
Wat den afgevaardigde uit de residentie nog te weinig was, is mij voor het oogenblik te veel. De allengs gewijzigde verhouding van de liberale partij tegenover de koloniale kwestie, zou de moeite van een afzonderlijke studie allezins waardig zijn, maar is in elk geval niet in een paar bladzijden te schetsen. Mocht men eindelijk in het aanstaande voorjaar ook hier eens van woorden tot daden komen en althans eenige groote beginselen van indisch staatsbeleid uitmaken, dan zou de gelegenheid om op dit onderwerp terug te komen, zich van zelf aanbieden. Misschien dat het bij die gelegenheid ook duidelijker dan in de langgerekte discussiën, die nu achter ons liggen, blijken zal, of op koloniaal gebied de eenheid van de liberale partij inderdaad verbroken ligt. Sporen van dergelijke breuk waren intusschen nu en dan niet te miskennen, bijv. bij de stemming over het amendement van de Heeren van der Hucht en Mirandolle, die de begrooting van uitgaven met ruim ƒ 900,000 wilden verhoogen, opdat men aan de bewoners van de Preanger Regentschappen hetzelfde plantloon voor de koffie zou kunnen uitkeeren als in andere deelen van Java betaald wordt. Het thans bestaande onderscheid - zoo ongunstig voor de Preanger - was het uitvloeisel van de meening, dat de bewoners dier Regentschappen niet als de overige Javanen belasting hadden op te brengen; een voordeel, dat tegen de ontvangst van minder loon konde opwegen. De voor stellers van het amendement en anderen betoogden echter de onjuistheid van die meening: de Preanger-man betaalt zijne belasting als elk ander Javaan, maar hij betaalt ze niet aan het gouvernement. Het feit scheen onloochenbaar, althans noch van regeeringswege noch door de tegenstanders werd het in beginsel betwist. Verviel nu dat feit, dan was ook het
onderscheid in loon, zoo als het nu nog bestond, louter onrecht, en vandaar het voorstel om dat onrecht te herstellen. Maar de groote meerderheid oordeelde anders; een gedeelte van de liberale partij stemde tegen, 't zij dan omdat zij tegen eene
| |
| |
zoo aanzienlijke verhooging van uitgaven opzag, 't zij omdat zij nader onderzoek wilde afwachten; en met haar stemden: vooreerst de conservatieven, omdat zij, - van hun standpunt zeer terecht - in het amendement een nieuwen aanslag zagen tegen het bestaande stelsel, en voorts alle antirevolutionairen, omdat..... ja, misschien wel omdat de belangen van de echte Gereformeerde Religie volstrekt niet in de kwestie betrokken waren. De Heer van Lijnden van Sandenburg, die zich trouwens toen nog niet als Christen-staatsman had aangekondigd, protesteerde van zijne warme liefde voor de Javaan, van zijne diep gewortelde overtuiging, dat ook hun recht geschieden moest, maar toch meende hij de voorstellers van het amendement, met eenige woorden van Sir Robert Peel, te moeten wijzen op de higher considerations of public policy which are interwoven with this great question.
Een veel zuiverder toetssteen van de eensgezindheid der liberale partij omtrent koloniale aangelegenheden had men kunnen vinden in het voorstel, door de Regeering aan het slot van hare begrooting gedaan, om namelijk een klein gedeelte van het batig saldo niet onmiddellijk voor Nederland te bestemmen, maar afgezonderd te houden met het bepaalde doel om het later ten voordeele van Indië aan te wenden. Dit voorstel is verworpen, maar na eene zoo confuse discussie, dat het althans voor mij volstrekt onmogelijk is den juisten zin van dat votum te vatten. Het kan zeer wel zijn, dat men daarmede het stelsel van zelfbeperking tegenover Indië nadrukkelijk heeft willen veroordeelen, maar het is even licht mogelijk, dat louter motieven, aan de eischen van eene goede comptabiliteit ontleend, de stem van de meerderheid bepaald hebben. En inderdaad, het valt niet te ontkennen, dat het groote vraagstuk vrij ongelukkig aan de begrooting was vastgeknoopt. Eene nadere beslissing behoort hier in elk geval te worden afgewacht. Moge het gunstiger uitvallen!
Niet het minst heeft tot de verwarring bijgedragen de zonderlinge liefde voor beeldspraak, waarvan de leden juist bij deze discussie getuigenis gaven, 't zij dan omdat de kwestie aan allen niet altijd even helder voor oogen stond, 't zij omdat velen er tegen opzagen in ongekunstelde woorden voor hunne ware meening uit te komen. In naam van de grondwettige eenheid van Nederland en Indië, werd het regeeringsvoorstel al dadelijk bestreden, en dit argument maakte opgang; in de
| |
| |
meeste adviezen die volgden, hield men zich daaraan krampachtig vast, terwijl elk spreker de hem toegeworpen plank op zijne wijze sierde. Nederland en Indië zijn één: recht, vrijheid administratie, regeeringsstelsel, godsdienst, huishouding mogen in beide deelen verschillen, zij blijven één tot het noodlottig oogenblik, waarop een klein gedeelte van de indische bate, in plaats van rechtstreeks naar onze schatkist, als eerste post van ontvang naar de indische begrooting van het volgende jaar mocht worden overgebracht. Een dergelijk besluit zoude de revolutie inleiden, het eeuwenheugend huwelijk ontbinden. Hoort slechts naar de woorden op 18 November door den Heer van Lijnden uitgesproken: ‘Mijnheer de Voorzitter, bij de feesten, die wij gisteren hebben gevierd, toen wij daar stonden aan den voet van het monument, dat voor ons aller oog is onthuld, was ook Indië gerepresenteerd en heeft men te recht begrepen, dat Indië een onafscheidelijk gedeelte is van al hetgeen ons hier te lande vereenigt. Wij hebben gisteren ook op eene andere plaats en in welluidende klanken gehoord, dat West en Oost aan Nederland zijn verbonden. Ik wensch met herinnering daaraan nog slechts dit te zeggen: dat wanneer Indië, zooals het meermalen uitgedrukt is, de kurk is waarop Nederland drijft, wij van onze zijde bewijs moeten geven, dat Nederland de rots blijft, waaraan Indië zich voor zijne morele en materieele belangen kan blijven vasthouden.’ Gij begrijpt de beeldspraak, niet waar? Houdt een of twee millioen van de baten voor de indische begrooting van 1871 afgezonderd, en dat besluit werkt als een bliksemstraal. De rots, die Neêrland heet, ligt verbrijzeld, en Indië, van zijnen bodem
losgemaakt, drijft doelloos rond op den onmetelijken Oceaan. Arm Indië! O vriendelijke, goddelijke rhetorica, juist voor de schraalste gronden hebt gij uwe geurigste, uwe liefelijkste bloemen veil!
Maar genoeg van de liberale partij. Waar anderen scheuring zien, zie ik voorshands slechts gelukkige sporen van een nieuw en jong leven. Het kan zeer wel zijn, dat bij het opbouwen zich groot verschil van meeningen openbare, maar de meerderheid is gelukkig sterk genoeg om dergelijken strijd te
| |
| |
dragen. Uit niets kan tot nog toe worden opgemaakt, dat het mogelijk verschil de hoofdbeginselen van het regeeringsbeleid zoude raken, en zoolang dit niet is, weet ik niet waar het raison d'être van eene nieuwe partij gezocht zou moeten worden. Zeker ligt het niet in de woorden ‘geavanceerde liberale partij’, want ‘avanceeren’ zal dan toch wel de grondwet zijn van het geheele liberalisme. Moge men slechts in 1870 bij het woord de daad voegen, want het In magnis voluisse sat est is allerminst voor politieke partijen geschreven.
Aan oppositie zal het bij den arbeid zeker niet ontbreken. En wie zou het wenschen, als de oppositie eene loyale is en op goede beginselen steunt? Ook in dit opzicht nu zijn wij welgemoed. Immers het moet ter eere van de conservatieve partij worden gezegd, dat althans velen uit haar midden nu reeds bewijzen, dat zij de gebeurtenissen van de laatste Junimaand begrepen hebben. Niet dat zij hunne stelling opgeven en met pak en zak naar den vijand overloopen. O neen! Maar er is meer oprechtheid gekomen in hunne politiek, en de bittere personaliteiten, welke in de laatste jaren onze parlementaire handelingen op zoo treurige wijze kenmerkten, worden gelukkig meer en meer ter zijde gesteld.
Ik zeg ‘velen uit haar midden’, want aan uitzonderingen ontbreekt het niet; en deze worden grooter in ijver naarmate haar cijfer afneemt. Ook het nederlandsche Parlement heeft zijne ‘Onverzoenlijken’ en zal die wel altijd behouden. Al ware onze politiek op zich zelve nog niet klein genoeg, schijnen deze er steeds op uit - ten einde den duur van hun genot te vergrooten - om de kleine kwestiën in schier onzichtbare stukjes te splitsen, en deze één voor één toe te dienen. Bij de algemeene beraadslagingen over de staatsbegrooting voor 1870, gaf de Heer Insinger eene redevoering ten beste, overvloeiende van gal en opgevuld met hetgeen men in het dagelijksche leven insinuatiën pleegt te noemen. Het doel werd gelukkig niet bereikt, want niemand antwoordde. Bij die zelfde gelegenheid, welke zich slechts eigent voor het bespreken van groote beginselen van algemeen regeeringsbeleid, behandelde de Heer van Lijnden met blijkbare aandoening de palpitante kwestie, of het den Minister vrijstaat het toekennen van eene nederlandsche ridderorde aan vreemdelingen met stilzwijgen in de Staatscourant voorbij te gaan; terwijl de Heer van Sijpesteyn der vergadering mededeelde, dat hij uit een van de honderd en zooveel redevoerin- | |
| |
gen, welke de Minister van Koloniën bij de verdediging van het indisch budget uitsprak, met eigen hand uit den mond des Ministers verschrikkelijke woorden had opgeteekend, deze bijv.: dat op hem Minister de bijzondere taak rustte om (hier volgt het erge en ergerlijke, met kapitale letters in het Bijblad afgedrukt) het opperbestuur naast den Koning en namens den Koning over ons uitgebreid overzeesch rijk uit te oefenen. Blijkbare grondwetschennis, niet waar? Ongehoorde
inbreuk op de koninklijke macht, en dus ook heilige plicht van den eerlijken volksvertegenwoordiger om - het mocht hem dan nog zooveel kosten - bij gelegenheid van de algemeene beraadslagingen over de staatsbegrooting den Minister, die zoo stoute woorden sprak, tot het afleggen van strenge rekenschap op te roepen. De Heer Nierstrasz, - zoo orthothox in zijn staatsrecht als iemand, - moge bij amendement voorstellen om door de Kamer te doen beslissen, dat oorlogsschepen op rijks- en niet op particuliere werven zullen worden gebouwd, en de geheele oppositie met den Heer van Sijpesteyn aan het hoofd moge dat amendement steunen, zonder vrees van 's Konings uitvoerende magt te schenden en die naar de Staten-Generaal over te brengen, - maar wee den Minister, die het waagt te zeggen, dat hij het opperbestuur met den Koning deelt!
Er was echter nog veel meer. Luistert slechts. Uit eene zeer goede bron, welke hij allezins meent te mogen vertrouwen, heeft de Heer van Sijpesteyn vernomen, dat door zijn geachten vriend, den Minister van Koloniën, een wetsontwerp was gereed gemaakt, waarbij Nederland afstand doet van zijne bezittingen aan de Kust van Guinea: maar dit ontwerp had bij den Raad van State zulk een storm van verontwaardiging opgewekt, dat de Minister het veilig had gerekend zijn plan in te trekken. Ook omtrent dit feit wenscht de haagsche afgevaardigde, sprekende in naam van het nederlandsche volk, inlichting. Het medegedeelde feit - nog daargelaten dat gij het voorstel op zich zelf wellicht niet zeer verschrikkelijk vindt - maakt op u weinig indruk? Gij zegt misschien, dat wanneer de grondwet geen wetsontwerp aan de Staten-Generaal wil hebben aangeboden, dan nadat de Raad van State daarop is gehoord, dit verstandig voorschrift toch wel niet anders kan bedoelen dan door tusschenkomst van een hooggeplaatst en onafhankelijk collegie te zorgen, dat het een of ander ondoordacht
| |
| |
plan, ter kwader ure in een ministerieel brein opgerezen, niet aan de publiciteit worde overgeleverd. Indien dus de Raad van State het bewuste plan werkelijk zoo verschrikkelijk vond en de Minister zich door de argumenten van dat staatslichaam liet overtuigen, dan is - dus meent gij - de heilzame strekking van het grondwettig voorschrift juist hier duidelijk gebleken, en betaamt het ieder over zulk eene zaak te zwijgen. Maar door zoo te spreken, zoudt gij slechts bewijzen noch de milde beginselen van onze Grondwet te begrijpen, noch de strenge eischen van volstrekte openbaarheid. De Heer van Sijpesteyn oordeelt dan ook anders, en dat hij toch geen vreemdeling is in onze Grondwet, blijkt zonneklaar uit de woorden, die hij onmiddellijk op zijne gewichtige mededeeling laat volgen. Hij weet zeer goed, dat de Minister zich op artikel 89 Grondwet kan beroepen, en om redenen van zoogenaamd staatsbelang weigeren de gedane interpellatie te beantwoorden. Maar mocht dit geschieden, dan wil de geachte spreker reeds vooraf dit zeggen, dat hij in dat geval de ontvangen inlichtingen voor volkomen gegrond zal houden. Kan iemand met minder woorden duidelijk maken wat in de ziel van den grondwetgever moet zijn omgegaan, toen hij zijne beperking van het interpellatie-recht in artikel 89 van onze constitutie nederschreef? Grimmige partijhaat, hoe leelijk is toch uw voorkomen!
Gaat dergelijke uitvallen niet bij den Heer Heemskerk zoeken. Ook hij behoort tot de onverzoenlijken - en zoo het iemand te vergeven is dan zeker hem - maar hij is een uitmuntend debater en meester van zijne hartstochten. Geen hoffelijker spreker dan hij, maar ook onder die hoffelijke vormen weet hij gevoelig te treffen. Altijd au qui vive, laat hij geen enkel voordeel, dat de toevallige loop van de discussiën hem komt aanbieden, ongebruikt voorbijgaan. Stuit gij hier of daar op een onvoorzichtig woord, of op eene onjuiste verklaring, den Minister ontvallen, gij kunt er zeker van zijn op de volgende pagina van het Bijblad te lezen, dat de Heer Heemskerk het woord vraagt, om met de meest mogelijke bescheidenheid de aandacht van 's Konings ministers op dat woord of op die uitdrukking te vestigen. Aanleidingen om dat voordeel te genieten, hebben natuurlijk in het langgerekt debat niet ontbroken; maar zelden was de aanleiding zoo schoon als bij de discussiën over het budget van Binnenlandsche Zaken, toen de afdeeling onderwijs aan de orde was. Laat ik u dit inci- | |
| |
dent met mijne woorden mogen mededeelen. De Heer Heemskerk wenscht aan de beraadslagingen over de groote kwestie van het lager onderwijs deel te nemen, en hij kan dat gemakkelijker doen dan iemand. Immers, even als vroeger de Heer de Brauw, heeft ook hij zijne bezwaren tegen de wet duidelijk geformuleerd. De vergadering weet, dat hij geen onvoorwaardelijk voorstander is van die wet; maar hij hecht oneindig veel aan artikel 23, aan de verplichting om ook op de neutrale school de kinderen tot alle christelijke en maatschappelijke deugden op te leiden, en hij zal dan ook zeker niet dulden, dat iemand een smet werpe op..... artikel 23 van de onderwijswet. Maar zie, deze zijne
ingenomenheid met dat artikel is nu juist oorzaak, dat hij dezer dagen met groote bezorgdheid kennis nam van een strijd tusschen een paar bladen gevoerd, over de vraag: of de leer van de onsterfelijkheid al of niet op de neutrale school te huis behoort? Hij voor zich twijfelt er niet aan, maar hoe denkt de Minister over die zaak? In een gewoon gesprek, à tête réposée ondernomen, zou het antwoord op die vraag niet moeilijk zijn. Op de neutrale school onderwijs te doen geven door leeraren die Christenen zijn, zonder dat hun geloof aan de onsterfelijkheid schier elk oogenblik duidelijk doorblinke, zou ondoenlijk zijn; maar dit kan en moet ook geschieden zonder dat daarom nog op de school het dogma van de onsterfelijkheid als zoodanig voor de kinderen ontwikkeld worde. Ongelukkig antwoordt de Minister niet altijd à tête réposée: hij heeft eene menigte strijders tegenover zich, en moet dadelijk antwoordende te gelijk zijne aandacht wijden aan allerlei onderwerpen. Onder die omstandigheden werd de vraag, zoo plotselings gedaan, lastiger. Verklaarde Mr. Fock zich op dit punt eenvoudig homogeen met den Heer Heemskerk, dan zou niet onwaarschijnlijk van verschillende kanten de kreet weêrklinken: ‘Hoe nu! Gij erkent dus dat op de staatsschool ook dogmatisch onderwijs wordt gegeven? Maar welken waarborg hebben wij dan, dat de wijze waarop dat dogma wordt ontwikkeld, met de bijzondere kerkleer van de verschillende kinderen in overeenstemming zijn zal?’ Sprak de Minister de stelling van den vrager tegen, dan lag het wederantwoord van dien vrager reeds gereed. De Minister verkoos het laatste: het dogma van de onsterfelijkheid - dit was althans de strekking van het antwoord - behoort niet op
de lagere school. Als door een electrieken schok getroffen, rijst nu de Heer
| |
| |
Heemskerk op. Bij God! Mijnheer de Minister, gij zijt gewond, en o gruwel! het wapen waarmede die wond werd toegebracht, het wapen, dat ik - nederig werktuig in handen van het noodlot - u toereikte, was vergiftigd. ‘Sinds lang’ - dus zuchtte de spreker - ‘werd aan de openbare school niet zulk eene diepe wonde toegebracht als nu door dezen Minister.’
O het mandaat van volksvertegenwoordiger kan dure en zure plichten met zich brengen! Een diepen afkeer te hebben van godsdienst-twisten; de innige overtuiging met zich om te dragen, dat vooral bij ons volkje met zijn teêrgevoelig gestel die twisten zooveel mogelijk moeten worden tegengegaan; bitter te schreien soms over de logen en laster, welke onzen verkiezingsstrijd plegen te ontsieren, en toch als volksvertegenwoordiger de strenge noodzakelijkheid te gevoelen om nu en dan woorden te spreken, welke allerlei booze hartstochten kunnen ontketenen, - is het niet verschrikkelijk genoeg? Wat de Heer Heemskerk gevreesd zal hebben, bleek dan ook helaas geen ijdele vrees. Dagblad, Tijd en soortgelijke bladen maakten zich onmiddellijk van de gesproken woorden meester, om die op hunne wijze te commentarieeren. En bleef het slechts daarbij! Maar mij dunkt, ik zie reeds met groote letters op die eerste artikelen de woorden aangeteekend: ‘Reproductie maandelijks’ en ‘in den verkiezingstijd dagelijks.’ Men kan vooraf de stations aanwijzen, welke de kwestie in de bladen doorloopen zal: het dogma van de onsterfelijkheid behoort niet op de neutrale school; - de neutrale school ignoreert de onsterfelijkheid; - de neutrale school kent geen onsterfelijkheid; - wie zijne onsterfelijke ziel lief heeft, mijde de volksschool!
Liever dan langer bij de onverzoenlijken stil te staan, nog een laatste woord over de, ik zeg nu niet meer klerikale, maar kerkelijke partijen. De overgang is trouwens niet zeer groot. De Heer Groen van Prinsterer heeft reeds bij herhaling te kennen gegeven, dat de houding, door de zijnen sedert September in de Kamer aangenomen, hem teleurstelt, en zij die buiten staan behoeven dus zeker geen gunstiger oordeel uit te spreken dan de zachte welwillende meester. Van eene zelfstandige houding der antirevolutionairen schier geen spoor, hoe dikwijls, vooral bij de indische begrooting, de gelegenheid om van zelf- | |
| |
standigheid te doen blijken, ook voor de hand lag. De Heer van Lijnden is er trouwens rond voor uitgekomen, dat de sympathie van de leden der christelijk-historische partij voor de conservatieve richting ‘onder anderen hierin zijn oorsprong heeft, dat zij bij de liberale partij, bij degenen die behooren tot hetgeen ik noem het subjectief liberalisme, steeds teleurstelling hebben ondervonden.’ Eenerzijds moge de Heer Groen van Prinsterer beslissen in hoeverre hij vrede kan hebben met de logica van dien woordvoerder, die de sympathie voor de eene partij verklaart uit de teleurstellingen hem door eene andere partij berokkend; terwijl anderzijds de Heeren conservatieven in eigen boezem kunnen uitmaken, in hoeverre zij zich gevleid achten met eene voorstelling, welke hen tot pis-aller van de antirevolutionairen maakt.
Toch was de invloed van den warmen kerkelijken strijd, in Juni tusschen de kiezers gestreden, duidelijk genoeg zichtbaar. Geen onderwerp dat ook maar van verre de kerkelijke belangen raakte, of het gaf tot levendige discussiën aanleiding. Reeds bij de behandeling van het budget van justitie was die opgewekte stemming blijkbaar, toen de vraag ter sprake kwam of men de zondagswet al of niet behoorde in te trekken. Vrij onbeduidende strijd dunkt mij over het bezit van een lijk: zal men het plechtig ter aarde bestellen of zorgvuldig gebalsemd in den huiselijken kring bewaren? Ik begrijp dat velen weigeren zich partij te stellen; ik begrijp zelfs, dat de discussiën, welke spoedig op deze eerste volgden, over het to be or not to be van de afzonderlijke administratiën voor de eerediensten, menigeen maar niet warm konden maken. Er ligt trouwens iets aandoenlijks in het lot van die administratiën. Men denkt onwillekeurig aan een vermogend man, die in verval geraakt, en zich allengs moet ontdoen, van weelde eerst, van levensbehoeften later. Vroeger, en zelfs nog niet lang geleden, scheen alles welvaart: de administratiën stonden met de andere departementen van algemeen bestuur geheel op één lijn. 't Is waar, de ministers van eeredienst moesten met lager tractement genoegen nemen, maar dit verschil was billijk en liet zich genoeg daaruit verklaren, dat hun eenvoudig werken waken, en hun eenvoudig waken werken was. Maar de welvaart week, en met haar de minister van eeredienst: slechts twee administratiën bleven over, hoewel dan toch nog zelfstandige administratiën, elk met haar eigen budget. Een oogenblik was er een vleugje hoop dat de goede
| |
| |
tijden van voorheen op nieuw zouden aanbreken, want de afzonderlijke ministers keerden weêr. Maar het was ook niet meer dan een vleugje, eene illusie van enkele maanden helaas! Op dit oogenblik zijn niet alleen de vroegere administratiën weder ingevoerd, maar ook deze schijnen zich niet te kunnen staande houden. Men peinst op nieuwe bezuinigingen en spreekt reeds van twee afdeelingen aan een enkel departement. En dan? Ja dan nadert ook het oogenblik waarop de twee afdeelingen in één enkele samensmelten, om eindelijk in de volheid der tijden in ‘geen afdeeling aan eenig departement’ op te gaan. Een nederige adjunct-commies zal dan wellicht de plaats vervullen, eens door de trotsche departementen van eeredienst ingenomen. Sic transit gloria mundi!
De antirevolutionairen zijn getroost genoeg, maar anders de Roomsch-Katholieken. Zij kunnen wel niet ontkennen dat er werkelijk iets vreemds in ligt, een bijzonder belang, al is het ook dat van eene groote kerk, dus in het Kabinet te vertegenwoordigen, maar zij zijn er zoo aan gehecht, Waarom - vragen zij - niet tegemoet gekomen aan de wenschen van duizenden, wanneer het u zoo weinig kost en gij zelf toch wel moet erkennen dat die afzonderlijke administratiën eigenlijk vrij onschuldig zijn? De minister van justitie laat zich vermurwen: de parate executie wordt uitgesteld, althans de administratie voor Roomsch-Katholieke eeredienst ‘vooralsnog’ gehandhaafd; en de Heer Heydenrijck, die zijn volk en ook zijne ministers kent, ziet in dat ‘vooralsnog’ een wereld vol beloften.
Ernstiger is de strijd van de antirevolutionairen tegen den inhoud van het budget der hervormde eeredienst. De daarop uitgetrokken gelden voor eene commissie van toezicht over de kerkelijke goederen was hun een doorn in het oog, omdat die commissie geen algemeen kerkelijk collegie vertegenwoordigde. Immers vele aanzienlijke gemeenten hadden zich aan haar toezicht onttrokken en op recht van vrije beschikking over hare goederen aangedrongen. De toeleg slaagde, want geholpen - en mij dunkt terecht geholpen - door een groot deel van de liberale partij, zagen zij hun amendement, strekkende om de bedoelde gelden te weigeren, zegevieren. Gesteund door dien bijval uit het liberale kamp, kwam de Heer van Lijnden met nog vrij wat stouter eischen: hij wilde dat de Regeering het besluit van 1852, waarop de organisatie van de Hervormde Kerk rust, zoude intrekken, althans langzaam eene geheel vrije in- | |
| |
richting van die Kerk voorbereiden, en dus eindelijk den vicieusen grondslag uit den weg ruimen, waarop dat machtig gebouw sinds 1816 rust. Met groote energie trad de Minister van Finantiën tegen die eischen op, en vroeg: wie wel den treurigen moed zoude hebben door dergelijke handeling de Kerk tot eene ruïne te maken. Maar de Heer van Lijnden liet zich niet uit het veld slaan: de vrije organisatie van de gemeenten behoorde althans te worden voorbereid; de Regeering ‘is daartoe verplicht, want de Staat moet het door hem gepleegd onrecht, het bij Koninklijk Besluit vaststellen van organisatiën van kerkelijk bestuur, herstellen’. Jammer dat de Heer van Bosse zoo weinig op heeft met citaten; hij zou anders misschien met eenig goed gevolg den Heer van Lijnden hebben kunnen herinneren aan het voorbeeld van een groot engelsch
staatsman, Sir Robert Peel, die, toen men tegenover hem eischen van abstract recht en philanthropie wilde doen gelden, zich beriep op the higher considerations of public policy which are interwoven with this great question.
Ik vermoed dat de Heer Groen van Prinsterer met eenige voldoening zal hebben kennis genomen van de discussiën, welke ik hier bespreek. Immers nog onlangs legde hij de verklaring af, dat, indien hij vóór alles hechtte aan twee zaken: de vrije organisatie van de Hervormde Kerk en grondige wijziging van de schoolwet, de eerste van die twee hem toch nog het meest ter harte ging. Welnu uit de gevoerde debatten, uit de rede van den Heer Jonckbloet bijv., bleek duidelijk genoeg, dat in deze althans tusschen hem en de liberale partij geen onoverkomelijke klove bestaat. Zij erkent minst genomen het onregelmatige van den tegenwoordigen toestand en zal dus ook vermoedelijk niet vruchteloos worden opgeroepen, zoodra bruikbare middelen tot opheffing van die onregelmatigheid worden aan de hand gedaan. Of er intusschen zulke middelen te vinden zijn, is eene geheel andere vraag, welke ik voorshands niet gaarne toestemmend zou willen beantwoorden.
Van het onderwijs zeg ik deze keer liefst met den Heer Thorbecke: ‘ik onthoud mij; en dat zonder moeite’. Trouwens, de wijze waarop de Heer van Wassenaer de kwestie stelde, als een strijd tusschen het Christendom en de negentiende eeuw, zou op zich zelve reeds voldoende zijn om het debat ‘vooralsnog’ te laten rusten. Aan den eenen kant het onsterfelijk christendom en aan de andere zijde eene eeuw, welke naar alle
| |
| |
menschelijke berekening nog dertig jaren met ons is! Maar neen, ook hier zijn wij vooruitgegaan: de Tweede Kamer heeft de oprechtheid van het kiezersvolk harerzijds met oprechtheid willen beantwoorden, en dat is op zich zelf reeds een belangrijke stap voorwaarts. De motie van den Heer van Wassenaer was eene eerlijke motie. Wel trachtte de Heer van Lijnden - op dat oogenblik meer uitsluitend staatsman - aan het voorstel eene dubbelzinnige strekking te geven en het als volkomen onschuldig af te schilderen, maar de Heer van Wassenaer - toen zeer uitsluitend christen - wees die poging terug en verklaarde ruiterlijk dat de groote portée van zijn voorstel door geen dubbelzinnige verklaring mocht worden verkleind. Waarom het niet te erkennen: ik gevoelde mij op dat oogenblik trotsch, dat de Heer van Wassenaer in de Tweede Kamer het district Leiden vertegenwoordigt.
Aan de stemming over de motie paarde zich overigens eene aandoenlijke plechtigheid. Tegelijk met die stemming werd namelijk de theorie, welke de gemotiveerde motie van orde als ongrondwettig veroordeelt, door eene kleine schaar van de meest vertrouwde vrienden ten grave gebracht en in alle stilte bijgezet. Hoe vriendelijk scheen drie jaren geleden de heldere zon het jonge kind tegemoet! Met hoeveel liefde had men het nict ontvangen, met hoeveel illusiën het jonge hoofd omringd! En wat was zijn leven geweest? Een ziekelijk leven, een leven van kommer en ellende overvloeiende. Van den aanvang af door scharen van vijanden miskend, bespot en gehekeld, hadden de vrienden gedaan wat mogelijk was om het smartvol bestaan althans te rekken. Maar te vergeefs. Zij zelven hadden nu het kind de oogen toegedrukt; hunne taak was afgeloopen. Sit ei terra levis!
Leiden, 24 December.
J.T. Buijs. |
|