| |
| |
| |
Over de jongste tentoonstelling in Arti et Amicitiae.
Tentoonstelling van schilderijen enz. van levende meesters in Arti et Amicitiae, te Amsterdam.
I.
Vóór alle dingen; vóór alle blaam die het plicht, en allen lof dien het bovendien een genot zal zijn om uit te brengen; vóór elke denkbare aan- of opmerking, alle bewondering en... verwondering; vóór dat wikkend en wegend, vragend en twijfelend onderzoek der bijzonderheden, dat dikwerf het genot verdubbelt, maar nog vaker onmogelijk maakt; vóór alle kritiek alzoo vinde in dit eenvoudig verslag omtrent Arti's tentoonstelling de uiting van zekere vreugde en hartelijke ingenomenheid hare plaats.
Voor ons, wij willen het wel bekennen, zijn die tijdelijke verzamelingen van kunstwerken, waarin te Amsterdam het Stadsbestuur en de wakkere Maatschappij Arti et Amicitiae elkander verbeurten als zoovele blijde feesten, toegerichte maaltijden waarop wij verlekkerd zijn. Zij zijn dat zeker voor velen met ons: ziet er toch die onophoudelijk zich vernieuwende menigte, die den ganschen dag de winkelramen der prentenhandelaars in de Kalverstraat belegert, maar eens op aan, heeren, burgermannen, ambachtslieden, die op weg naar huis een oogenblik stand houden, slagers- en bakkersknechts, winkeljongens en straatbengels, en gij zult weten, dat oog en hart van dit ons volk onveranderlijk naar 't schoone in beeld en vorm worden getrokken. En een genot is het, in de ruime, kalm en helder verlichte
| |
| |
zalen van Arti eene eerste wandeling tusschen de bonte kinderen van het penseel te doen. Hoe ook straks het oordeel hier en ginds moge uitvallen en ook na dat oordeel zijn zij ons allen zonder onderscheid welkom, allen lief, hebben zij allen onze sympathie. Want het mag vóór alle discussie vaststaan dat ook de minstbedeelde hunner door de hand die haar tooide met het beste dat zij te geven had, is toegerust. Al die mannen en vrouwen die hier hunne werken samenbrachten, hebben naar schoonheid gestreefd. Deze of gene kon het misschien niet beter, maar had bij het gekund, hij zou het gewenscht en gedaan hebben. Of, vorige jaren kon hij het nog niet, maar ditmaal heeft hij het volbracht en geniet hij zijn welverdienden triomf. Of wel, wat hem nu nog ontbreekt aan kunstenaarsblik en kunstenaarsvaardigheid, morgen zal hij het aanvullen, want hij denkt en arbeidt.
Kortom, hier dient men het schoone.
Zeg vrij dat ook deze dienst niet zoo ijverig, onverdeeld en rein is als men wenschen mocht. Wij weten het wel. In plaats van het schoone met geestdrift te dienen, dient menigeen in gedachteloosheid een geesteloozen sleur. Ook in de kunst heerscht wel gezag van namen. Men verovert er wel eens het schoone niet door eigen studie en inspanning, maar neemt het in huur en gebruik door nadoen van anderen, door loopjes en kunstgrepen. Men wijdt zich wel eens, aan het schoone niet, maar aan het goedkoope effect en het gemakkelijke succes. En ook in de verheven gewesten der kunst heerscht de harde noodzakelijkheid om te leven, om brood te hebben voor heden en morgen, en maakt het werk der bezieling meer dan eens tot een werk van dor proza. Dit alles is ons wel aangezegd. Maar het brengt onze ingenomenheid met kunst en kunstenaars niet aan het wankelen. Het schoone is te na aan het ware en het goede verwant, om niet ook en onvermijdelijk een verheffenden invloed te oefenen op zijne dienaars en zijne beschouwers beide. De meer dan twee honderd schilderstukken om ons heen mogen niet uitsluitend aan de reinste kunstenaars-bezieling hun bestaan danken, zij kunnen het doel hunner meesters toch niet bereiken dan door zich in dienst der schoonheid te stellen. Zij zijn gemaakt, niet als duizenden dingen des alledaagschen levens, om zonder naam of gedachtenis, dag aan dag, na een oogenblik in dienst eener platte nuttigheid te zijn geweest, verzwolgen te worden. Zij richten zich tot den geest der ‘nuttigheid’ in
| |
| |
de laatste plaats. Waardelooze lapjes beschilderd doek, nietig verguld hout en gips in zich zelve willen deze schilderijen hare waarde ontleenen aan een hoogere orde van gedachten en belangen dan die des dagelijkschen levens. Al zou ook dit of gindsch paneel straks uit medelijden voor weinige guldens gekocht worden, het heeft naar bedoeling en hartewensch zijns ontwerpers - zoo deze waarlijk kunstenaar is - daarom niet te minder aanspraak gemaakt om voor eeuwen te blijven, voor eeuwen geestdrift te wekken en als product des geestes naar geen gewicht van goud geschat te kunnen worden. Ieder die hier zijn werk ten toon stelde en misschien door zijne volharding toonde, dat hij onder allerlei moeielijkheden en ontmoedigingen zijner kunst trouw bleef, en ieder die voor zijn geld het welkome ‘Verkocht’ hier of daar tusschen doek en lijst deed steken, levert een protest in zoowel tegen al wat laag en gemeen is, als tegen eene jammerlijke, ontzenuwende en om haar ontzettenden voortgang verontrustende leer der profijtelijkheid. Al was er ook tegen deze en andere kunstwerken veel meer te zeggen, dan er te zeggen is, wij blijven gelooven en beweren dat liefde voor de kunst in zich zelve belangeloos is en belangeloosheid kweekt, zoowel bij die haar beminnen als die haar beoefenen. Dat de kunst, in diegenen, die zij meer is dan de bekende ‘melkkoe’, een heerlijke geestdrift moet onderhouden, juist omdat hare geheimen nooit alle afgekeken, haar ideaal nimmer ten volle verwezenlijkt is. Dat belangeloosheid en geestdrift te schoone en tevens te zeldzame zaken zijn om ze niet overal en te elker gelegenheid bij den slip van haar mantel te grijpen.
| |
II.
De afwezigheid van vele geachte meesters op de tentoonstelling in Arti van dezen herfst, maakt dat wij zelven voorzichtig moeten zijn met al te spoedig tot gevolgtrekkingen te besluiten die de hedendaagsche kunst in ons vaderland in haar geheel zouden raken en anderen tegen dezelfde overhaasting waarschuwen. Zoo wij dus algemeene indrukken ontvingen en op onze beurt in deze bladen weêrgeven, dan zij het - men vergeve
| |
| |
den wanluidenden rechtsterm in de gewijde zalen der schoonheid - ongeprejudicieerd de meesterstukken die Rochussen, Israels en Bosboom, Roelofs, Allebé, Bakker Korff, Lingeman, van Schendel, de ten Kate van de afdakjes, kippetjes en kindertjes en onderscheidene anderen zou hebben kunnen inzenden, indien zij 't gewild en zich niet liever bij onze buren de Leopolds-orde, ook geld en roem naar wij hopen, veroverd hadden; ongeprejudicieerd ook onderscheidene stukken die van de expositie zijn afgenomen en de bewondering die zij misschien hadden kunnen wekken. Wij hadden inderdaad gaarne Taanmans Zigeunersproces, waarvan wij veel goeds hoorden, gezien; en de Zuiderzee van Jr. van Heemskerck van Beest doet ons waarlijk betreuren, dat wij eerst kwamen kijken toen zijn Mist op dienzelfden waterplas reeds opgetrokken was.
Wij hebben ondertusschen onze algemeene indrukken en deelen die mee. Eene eerste is deze. Mijn hemel! wat zijn onze kunstenaars mak! Wat is onze kunst vreedzaam en tam! Mejufvrouw A. Haanen van Oosterbeek had een mandje met aardbeien. Hoe het gekomen was stond er niet bij, maar het mandje was omgevallen en de rijpe, heerlijke, malsche vruchten lagen naar den toeschouwer toe uitgestort. Wij willen niet beweren, dat er op de gansche expositie geen schokkender, aangrijpender tooneel geschilderd is dan dit, maar wel, dat te midden der bijna algemeene kalmte het ongeval Mej. Haanens mandje overkomen een evenement is! Mevrouw Ronner zond een stuk in dat zij onder den naam van Eene lastige buurvrouw liet ten toon stellen. Een keeshond wordt het rustige leven in zijn ton verbitterd door eene strijdlustige plaagzieke poes. Het stuk is fraai geschilderd. Teekening, opvatting, schikking en uitvoering dragen het merk van de vaste hand der kunstenares, die weet wat zij wil en niet meer weifelt of mistast. Grommende Kees met zijn dikke, witte - wat al te droge en glanslooze - vacht, blazende Mie, met haar glimmende cypersche huid, zijn uit het leven genomen. Kortom, deze schilderij, die zeer fraai zou zijn, indien niet een onbeschaamd-groote groenaarden pot op den voorgrond eene onbescheidene plaats innam, tintelt van waarheid en leven, beweging en strijd. Om deze laatste reden alleen reeds zou zij merkwaardig zijn. De ruzie toch tusschen den hond en de poes neemt in de vreedzame zalen van Arti de proportiën aan van een volkerenslag.
Al dadelijk springt in het oog welk eene onbeduidende plaats
| |
| |
op deze tentoonstelling het rijk der geschiedenis en der gedachte inneemt naast of tegenover het landschap, het zoogenaamde genre, de bloemen, de kerken, het stilleven, met één woord, tegenover de zichtbare natuur! Dat het landschap zoo goed vertegenwoordigd is, troost over menige teleurstelling; maar waarom niet ook, niet nog beter en met meer voorliefde behandeld dat andere genre, dat den mensch in zijn lijden en strijden, het menschdom in zijn geschiedenis, dat is zijn worsteling om hooger en beter tot voorwerp der kunst kiest? Is het getal onzer schilders die lezen en studeeren zoo klein? Is de wereld des geestes de meesten onbekend? de historie hun een gesloten boek? en dat andere boek vol leven en karakter, waaruit onze oude meesters in waarlijk niet dogmatischen, maar vrijen, zelfstandigen geest zoo ijverig putten, is de Bijbel hun langer zoo vreemd? Of vindt dit kunstvak geene aanmoediging? Zeker is, dat zoo niet enkele, zeer enkele stukken het ons deden vermoeden, wij nooit uit de meer dan tweehonderd hier verzamelde tafereelen zouden opmaken dat dit ons eigen volk, om niet verder te gaan, een verleden achter zich heeft vol strijd, heldenmoed, macht en glorie!
Die weinige stukken vinden hier dan ook eene te eervoller plaats, al kan ook over allen het oordeel niet gunstig luiden.
In een der kleine voorzalen trekt reeds van verre een doek van groote afmetingen het oog. Het komt uit het Noorden, uit Groningen, van de hand des Heeren Egenberger tot ons en behandelt een recht vaderlandsch onderwerp: de ontscheping der Watergeuzen voor den Briel. Een zonderling gebouwde, ten deele overdekte boot - hadden de oorlogschepen, de roof- en kustvaarders dier dagen inderdaad zulke logge sloepen, of is dit vaartuig eigenlijk een fantasiestukje? - voert een dozijn Watergeuzen aan. Sommigen dezer woeste zonen der zee en der vrijheid zijn reeds buiten boord gesprongen en stuwen de sloep door het riet naar den oever; anderen maken hunne wapens in orde; hun aanvoerder wijst met uitgestrekte armen en levendige gebaren naar het doel van den tocht, den prijs van den kamp: Den Briel. Wij willen ons haasten om het goede in dit kunstwerk op te merken en met liefde te vermelden. Ziehier vooreerst een onderwerp dat een kunstenaar waard is; het vordert studie, nadenken, een doordringen in den geest van een fel bewogen tijd, vertrouwdheid met 's menschen hart en hartstochten: het eischt eindelijk zoowel eene groote kunst- | |
| |
vaardigheid in de voorstelling dier hartstochten als geoefenden smaak in de ordonnantie der deelen. Met grooten ernst heeft de Heer Egenberger een en ander pogen te bereiken. Er is leven op zijn stuk. Die mannen zijn inderdaad in beweging. Zij doen wat. Hunne houdingen zijn los en ongedwongen, het spel hunner spieren is vrij. Dat de Heer Egenberger hartstocht weet uit te drukken, bewijst de woeste vreemde man, dien hij aan het roer van zijn vaartuig plaatste, een wilde in een soort van monnikspij. Maar hier houden ook onze lofspraken op en vangen onze bedenkingen aan. Is het plan dezer schilderij wèl doordacht? De
Watergeuzen zouden zich ontschepen: maar wij krijgen eigenlijk maar ééne boot met eenige weinigen te zien! Het schijnt, naar den naam zijner schilderij te oordeelen, dat de Heer Egenberger de ontscheping van een der afdeelingen die tegen den avond van 1 April 1572 den aanval ondernamen, heeft willen voorstellen: maar dan had hij beter gedaan en zijn stuk grootere kracht van uitdrukking gegeven, indien hij zich zelven meer ruimte gemaakt had. De eerste boot, op verderen afstand van den toeschouwer landende, zou kleiner uitgevallen zijn en den schilder plaats gelaten hebben voor tien, twaalf andere booten, wedijverende in haar vaart naar 't zelfde doel en voor de geheele vloot der vrijbuiters in 't verschiet: met één woord, zonder zijn hoofdpersonen om de nevenfiguren te verwaarloozen, had hij de landing der zonderlinge krijgsmacht in haar indrukwekkend geheel kunnen wedergeven. Of was het hem om karakterschildering der Watergeuzen te doen? Wilde hij die mannen, niet de landing voor Den Briel? Dan vragen wij: heeft hij zijn onderwerp wel recht gedaan? is hij niet ver beneden de poëzie en den rijkdom van artistiek effect gebleven, die de werkelijkheid hem bood? Zijn dat Watergeuzen, die krijgsknechten, welgekleed, welgewapend, blijkbaar welgevoed, voor een deel vroolijk met elkander keuvelende? 't Zijn tooneel-Watergeuzen, anders niet. Vergeet niet, dat het mannen waren uit allerlei stand, door allerhande nood en jammer... door misdaad ook naar zee gejaagd, half bootsgezellen, half soldaten, een bont mengelmoes van avonturiers, waaronder de Prins te nauwernood eenig gezag en orde kon handhaven, vereenigd door wanhoop, wraakzucht en haat tegen priester en Spanjool. Vergeet niet, dat de poging om Den Briel te nemen, een doldrieste daad was
uit wanhoops overmoed geboren. Elizabeth had hen verjaagd.
| |
| |
Alle havens waren hun gesloten, tenzij zij er een openden door hun zwaard..... en deze mannen hadden honger op dien eersten April! En waarom geen gebruik gemaakt van de wenken der historie? Zij geeft tot aanvoerder aan een der afdeelingen den Admiraal van der Marck, een man dien elk kunstenaar zich tot model zou wenschen, een woesteling, brandende van wraakzucht en bloeddorst, die haar en baard liet wassen totdat hij den dood van Egmont zou gewroken hebben, mede een kind van dien vreeselijken tijd en in elk geval een oorspronkelijke figuur: de Heer Egenberger daarentegen geeft zijne landingstroepen tot leidsman een knap, ordentelijk krijgsman, niet zonder zorg gekleed en ondanks het zwaaien zijner armen, tamelijk tam.
Het doet ons leed, te moeten eindigen met zeer gewichtige bezwaren tegen de uitvoering, en bepaaldelijk tegen de kleur dezer schilderij, en wel te meer, omdat het bij nauwkeurige beschouwing blijkt, dat de Heer Egenberger naar een wèldoorwerkt koloriet gestreefd heeft. Ondanks die moeite is alles even hard van tint gebleven. Het water, dik en lijmerig, gelijkt hier op stroop, ginds op room. Door eene volslagen gemis van malschheid in toets en verf van 't geen vleesch voorstellen moet, is het of de veroveraars van het eerste stukje vaderland wangen, neuzen en handen hebben gehad van onverglaasd aardewerk.
Niemand zal zeggen, dat in laatstgenoemde opzichten de Heér Schmidt Crans te kort gekomen is. Inderdaad het komt ons voor, dat zijne Antwerpsche vluchtelingen na de komst van Alva, 1567, zonder misschien de ernstige belangstelling tot geestdrift, de geestdrift tot verrukking op te voeren, een merkwaardig stuk is en in weinig te kort komt. Door eene met sneeuw - misschien niet al te sneeuwige sneeuw - bedekte, hier en daar door eenig kreupelhout gebrokene vlakte, langs een landweg, trekt een lange stoet van vluchtelingen onder den grauwen winterhemel voort. - Waarheen? - Naar een land waar 't geweten vrij mag zijn. Het gezin van een gegoed Calvinistisch koopman opent den tocht. Hij zelf, kenbaar aan zijn met bont gevoerd overkleed en baret, een vijftiger met fijne gelaatstrekken, schrijdt in gedachten voort. Naast hem een aardig kereltje van veertien - fier, dat hij vaders degen mag dragen. Eene schoone vrouw met edel gelaat, dicht in haar mantel gehuld wegens de koû, zit vooraan in een kuifkar. Ach- | |
| |
terin leest een oud man een boek, zijn Bijbel waarschijnlijk. Een volwassen meisje volgt haren vader en praat met een gewapend man - heerschappen, gewapende en ongewapende mannen, vrouwen, knapen, karren, een kranke op een paard komen in lange rij achteraan, grauwe silhouetten tegen den achtergrond van sneeuw.
't Komt ons voor dat deze schilderij velen aantrekken moet. De conceptie is waar en eenvoudig. De kunstenaar had door sterker contrasten naar grooter effect kunnen streven, had zijne vluchtelingen in woeste sneeuwjacht kunnen hullen, maar wij danken hem, dat hij 't niet heeft gedaan. De toestand moest spreken voor zich zelven en doet dat inderdaad. Wel vragen wij intusschen, of niet hier en daar de donkere massa's zwaarder en scherper tegen de sneeuw hadden moeten uitkomen? Of zijne figuren niet wat oorspronkelijker konden zijn, daar wij meenen deze zelfde zestiende-eeuwsche types reeds meermalen te hebben aangetroffen en vreezen die nog dikwijls te zullen ontmoeten? De beenen en voeten der menschen zijn ditmaal onergerlijk: maar is het ook de rechter voorpoot van den kloeken, fraaien vos voor de huifkar? Wij wantrouwen liefst onze eigene oogen en geven toe dat er niet veel aan den stand van dien poot ontbreken kan - en toch is er iets lams in, dat ons telkens hindert.
De naam van J. Geo. Schwartze heeft een goeden klank. De schilder van de Eerste godsdienstoefening der Puriteinen in Nieuw-Engeland, van zoo menig prachtig portret en heerlijke studie is aan zich zelven verplicht onder de eersten te staan. Welnu, in ééne schilderij op deze expositie handhaaft hij zijn roem waardiglijk. Welk een prachtig fantasie-kopje stelde hij ten toon! Hoe fraai en rijk is het van kleur; welk eene vereeniging van malschheid en kracht, welk een adel van uitdrukking ligt er in. Onwillekeurig wendt de beschouwer zijn oog ter vergelijking naar den overstaanden wand, naar eene andere fantasie, die van den Heer Sangster, en als hij hier alles even plat en brutaal ziet: een plat en brutaal schepsel, op een plat schilderstuk waaraan alle gedachte, bescheidenheid en delicatesse ontbreekt, voorgesteld, keert hij met genot naar Schwartze's werk terug om het dubbel hoog te schatten.
Dat deze schilder een onderwerp behandelde als de gang der drie vrouwen naar het graf op den Paaschmorgen, volgens Marc. 16; 1, 2, moest de verwachting spannen. Zij zou echter teleurgesteld worden. 't Is zonderling, welk een onbevredi- | |
| |
genden, ja, onaangenamen indruk dit groote doek maakt. De kunstenaar die in zijn Puriteinen-preek zulk een meesterschap in de dispositie aan den dag legde, schijnt hier met zijne drie lange, onbevallige vrouwengestalten in de holle ruimte verlegen geweest te zijn. Hoe vreemd is de gelaatsuitdrukking der middelste, Salome naar alle waarschijnlijkheid; hoe zonderling scheef en ineengezakt de Maria aan haar rechterhand; hoe slap en karakterloos de hand die de kruik met balsem vasthoudt. De kleur, waarin het stuk is uitgevoerd, doet al even pijnlijk aan. Het morgenlicht is voor een aangenaam koloriet zeker niet gunstig, maar zóó onaangenaam en stuitend als de paarsche kleur der lucht en van de rotsen, het vuil-geel, vuil-grijs, vuil-violet der vrouwenkleederen is, mag geen ongunstige verlichting en geen streven om door sombere tonen in den geest van het onderwerp te werken, een kunstwerk maken.
Wij zijn met de stukken uit deze categorie reeds bijna aan een einde. Een vreemdeling, Herr Kraus uit München, zond een woelig strijdtafereel in, Monniken hun klooster verdedigende tegen eene Hongaarsche rooversbende (10de eeuw): wonderlijke vereeniging van zeer goed en zeer slecht, zeer juiste en zeer gebrekkige teekening, een stuk hoofdzakelijk in eenige schakeeringen van wit en geel, bijna zonder spel van licht en schaduw uitgevoerd.
Een droevig onderwerp uit de historie koos ook Fred. Lintz van 's Hage voor eene teekening: het lijk van Don Jan van Oostenrijk, op 1 Oct. 1578 te Bongen plotseling gestorven, ligt in eene armelijke hut onder een laken uitgestrekt. Een lamp brandt flauwelijk aan het hoofdeneinde. Aan het voeteneinde breekt door een luik of venster het bleeke morgenlicht door. Wij wenschen den teekenaar met zijn onderwerp geluk: de historie is zoo rijk; laat hem voortgaan met hare goudmijnen voor zijne kunst te doorwroeten! Voor 't overige gelooven wij, dat aan de uitvoering zeer veel ontbreekt: dat ook deze stof geen recht geschied is. Zonder onwaardige jacht naar effect had de Heer Lintz veel meer partij van licht en schaduw kunnen trekken. Waarom door een dakvenster geen maanlichtstraal naar binnen, op het gelaat van den doode gelaten? Waarom, als hij het lamplicht verkoos, de omtrekken en partijen die verlicht moesten worden, naar den eisch van zulk lichteffect niet scherper, minder vlakkerig en onbepaald bewerkt? Laat de Heer Lintz bij gelegenheid eens naar de bovenste verdieping van het Trippenhuis klimmen: daar zal hij na eenig zoeken, ergens in de hoogte tegen
| |
| |
een der vernuftig uitgedachte uitbouwsels van zeildoek aan, een stukje vinden, dat hem wellicht iets leeren kan: 't is het beeld van Prins Maurits' lijk op zijn paradebed door van der Venne.
Paul Tetar van Elven stelde Pieter Janssen den Vaandrig te 's Hertogenbosch voor, op het oogenblik dat deze wakkere krijgsman de veste binnengedrongen in den toren de Spaansche vlag lossnijdt, er de Statenbanier voor in plaats stelt en alzoo de overgave der stad bewerkt. Wij zullen ter wille van den schilder kort zijn. Zijne keuze was ondoordacht. Eene compositie waarvan het wezenlijke en karakteristieke, de eenvoudige beteekenis niet in het oog springt, maar eerst uit eene bijgevoegde omschrijving gekend wordt, is als schilderij mislukt. Hier zien wij niets anders dan een soldaat die op een torentrap voor een klankgat met een vlag bezig is. Dit is alles, en daar het niets bijzonders is, begrijpen wij niet te best waarom die man bij dat werk zulke vervaarlijke oogen opzet. ‘Neen, maar 't is Pieter Janssen op gevaarlijk karrewei.’... Dan had de schilder middel moeten vinden om dat gevaar zichtbaar te maken, en anders dit onderwerp moeten kiezen voor eene verhandeling, of als Tollens voor een vers, niet voor eene schilderij. Voor de rest is de Heer van Elven 't wel met ons eens, dat metaal anders glanst; dat een mensch met een mes tusschen de tanden mond en lippen anders trekt; dat vingers, aan spoedeischend werk haastig bezig, er anders uitzien dan op zijn stuk.
Zullen wij Grootvaders Lievelings-duo van David Bles hier nog noemen? Ja, want, zoo gij wilt, is het een historiestuk, nog eens weer een geestige studie van den schilder over den pruikentijd. - Neen, want de historie is voor den Heer Bles niet meer dan het stramien, waarop hij zijne elegante figuurtjes en kleurrijke kostumen borduurt. 't Is het verkapte genre. - Toch ja, want deze schilderij is inderdaad een der schoonste, misschien de beste van de tentoonstelling, en is in elk geval eene plaats onder de beste waard. - Welnu, door een breed, hoog raam buiten de schilderij stroomt een overvloedig licht in de ruime, met leder behangene woonkamer van een welgesteld man. Deze zit met zijne vrouw aan tafel voor 't raam. Een weinig achteraan op een leuningstoel luistert grootpapa met grootvaderlijken, licht voldanen trots en het gesteekte hoofd op zijde, naar zijne kleindochtertjes, die, ter zijde, op klavier en harp, onder den maatslag van een langen muziekmeester, zijn lievelings-duo spelen. De compositie is, als wij dat van den
| |
| |
Heer D. Bles gewoon zijn, geestig. Deze schilder chargeert niet, maakt potsen noch karikaturen, maar weet in fijne trekken het belachelijke en karakteristieke in de zeden en karakter der vorige eeuw te doen voelen. Met welk een behagelijke rust, met welke langzaamheid stopt op het midden van den dag deze huisvader in de kracht zijns levens zijne pijp uit den zwaren zilveren tabakspot, alsof er niets anders op de wereld te doen ware! Hoe is het grootvaderlijke welbehagen, dat zich zoo licht en zoo gaarne, ook wel door valsche tonen, wil laten vangen, op het leven betrapt! De muziekmeester met zijn lang gezicht, grooten neus, breeden mond en lange boventanden - het menschenras schijnt naar het oordeel van den Heer Bles in den pruikentijd niet bijzonder schoon geweest te zijn - is in zijne pedanterie onbetaalbaar.
Ook als schilderstuk is Grootpapa's lievelingsduo merkwaardig. Wij hebben wel een oogenblik gedacht of het licht niet hier en daar al te veel, te coquet effect te weeg bracht - maar brengen onbepaald onze hulde aan ordonnantie, aan teekening, aan kleur, aan perspectief.
Bracht men in den pruikentijd wel eens schoorsteenen aan in den hoek van een vertrek?
Nog een enkel woord voor Berouw komt dikwijls te laat, een der welbekende soldatentoneeltjes van den Heer Herman F.C. ten Kate, en voor de Gewonde Amazone van den beeldhouwer Stracké - beide kunstwerken, daarin met het pasbeschrevene overeenkomende, dat zij de historie niet om haar zelve zoeken, maar als aanleiding voor hunne genre-beelden. De werfhuis-scène van den Heer ten Kate is een tafereel, even als zoo vele andere van dezelfde hand, onberispelijk van teekening en schikking, blijken dragende van ernstige studie en groote vaardigheid - maar waarin wij weder te vergeefs naar iets geniaals, iets buitengemeen-aantrekkelijks of treffends uitzien.
Of het beeldje van den Heer Stracké in houding, modelleering en in behandeling van 't marmer aan de eischen voldoet durven wij niet beslissen. Het komt ons voor dat nek en rug - torso moest het wezen niet waar? - van de halfliggende Amazone zeer schoon zijn. Maar namen de Amazonen haar wonden zoo kalm op, als de Heer Stracké ons wijs wil maken? Deze krijgshaftige dame heeft een pijl in den voet steken, even boven de enkel. Geen dunne vlijmende flits, maar
| |
| |
eene korte, zware, dikke schicht is haar in het vleesch gedrongen, en de wond door dat lompe werptuig toegebracht moet zoo pijnlijk zijn, dat gij de lang niet forsche leden der Amazone op altijd zeer artistieke wijze, maar dan toch van wezenlijke smart verwrongen denkt te zien. Maar hier is niets van aan. De Amazone gaat het wreede wapen uitrukken alsof het een splintertje ware en alleen de teenen van den gekwetsten voet zijn een weinig samengekrompen. Wanneer de Heer Stracké morgen den pijl verkleint tot de grootte van den doren eener braambesstruik, of geheel wegbeitelt en dan den naam van zijn werk verandert in: Amazone van haar paard gevallen of Rustende Amazone, dan zal er van hare zijde zeker geen protest volgen. Ook niet van die van den genius die waakt over waarheid in de kunst.
| |
III.
Wij kunnen er nog niet van zwijgen: Hemel! wat is onze kunst mak! wat zijn onze kunstenaars vreedzaam en tam! Doorloop den catalogus, sla op de tentoonstelling een blik om u heen. Een droomerige, zoete rust besluipt langzamerhand ook uwe zinnen. Gij waant u in een wonderbaar kalme wereld verplaatst. Er zijn in die wereld veel liefelijke bosschen, weilanden, heidestreken en schoone bloemen. Die wereld is hoofdzakelijk bevolkt met beesten, voor welke zij blijkbaar een Paradijs is, zachtzinnige schapen, droomende koeien, rustende ezels, dameshondjes op fluweelen kussens, welgedane paarden die 't blijkbaar goed hebben en konijnen die een koolblad wisten machtig te worden. Voorts wordt in dien aardschen lusthof een vriendelijk en lekker leventje geleid door de menschen wier maatschappij voornamelijk uit visschers bestaat. Men zeilt er wat, men maakt toilet, men wandelt langs het strand of staat in den zonneschijn met buurvrouw te keuvelen, men proeft zijn merken wijn als men oud en dik, plaagt de aardige jonge meisjes als men jong is, maar valt ook wel eens op zijn stoel in slaap.
Of moet de klacht anders luiden?
| |
| |
Of, mijne Heeren! - 't is niet zoo zeer tot de Heeren van het landschap en de zeegezichten of de Dames van de bloemen dat wij ons richten, maar tot een groot aantal anderen - wat schort er toch aan? Een geheele wereld om u heen is in rep en roer, in gisting en beweging. De laatste halve eeuw heeft het gelaat der aarde, het voorkomen van steden en dorpen, heeft zeden en gewoonten omgekeerd of veranderd en duizend nieuwe dingen in 't leven geroepen. Gij alleen schijnt van dit alles niets te merken. Gij alleen schijnt te droomen. Gij leeft niet mede. De rijke, frissche werkelijkheid, elken dag weer nieuw uit het stervende gisteren geboren, is het wettig domein van den kunstenaar en wacht er op dat hij haar met de tooverroede van verbeelding en goeden smaak aanrake, tot kunstgewrocht verwerke en alzoo ons en onze kinderen beter, schooner wedergeve. Gij laat haar wachten, haar en ons. Men zou denken, dat een enkele uwer tot in zijn droomen toe vervolgd zou moeten worden door een der indrukwekkendste tooneelen die gij zien kunt, een bovenaardsch visioen bijna, een dampende, snuivende, sissende locomotief, met vurige oogen en vlammend ingewand, statig en majestueus aanrollende in den nacht: dat hij geen rust moest hebben, eer hij dat visioen vermeesterd, dien salamander op zijn doek geketend en, Orphus in het rijk der kleuren, door zijn kunst aan de wet der schoonheid onderworpen had. Men zou meenen, dat een ander uwer door de poëzie van dat wonderwerk dat met wind en golven spot, een stoomboot, moest betooverd zijn en een derde en een vierde zijn lust en studie vinden in de tooneelen van ons gejaagd, haastig, reizend en trekkend leven, of in menig woelig tafereel bij onze groote werken. Is er in de wijze waarop onze dierbare constitutioneele machine werkt, van de
boerenkiesvergadering af tot de plechtige opening der Staten-Generaal toe, niets te vinden, waardig om het kunstenaarsoog te boeien, niets indrukwekkends en... niets komieks? Zijn er op onze tentoonstellingen geen hoekjes, op de wedstrijden onzer scherpschutters geen partijen en groepen voor u?
Maar gij verschikt en plooit een weinig aan uwe oude modellen, verschuift de schermen hier en daar en gij zijt weder gereed. Een plaatsje op den tramway naar Scheveningen, zoo gij in den Haag woont, een reisje naar Zandvoort of Katwijk en gij hebt uwe typen voor u, kant en klaar. Sinds Israels met zijne kinderen der zee zooveel geluk had, wemelt het van
| |
| |
zuidwesters en mopmutsen. De visscher, dàt is nu het type bij uitnemendheid geworden; buiten de visschersfamilie niets schilderachtigs meer. Ach! gelooft vrij, een plat penseel maakt ook het schilderachtigste type plat. De bewijzen zijn inderdaad voorhanden. Omgekeerd ziet het geoefend kunstenaarsoog overal nog wel teekenachtigs genoeg en weet de vaardige hand ook het eenvoudigste en onbeteekenendste in het zonnetje der schoonheid en bevalligheid te plaatsen. Ook daarvan zijn de blijken met den vinger aan te wijzen. Het pittoresque is de wereld nog niet uit, evenmin als de poëzie. Zouden er, indien gij zien, denken en arbeiden wildet, onder ons zeevolk, onze schippers, onze boeren, onze polderjongens niet te vergeten, geen typen te vinden, geen karakteristieke tooneeltjes af te kijken zijn, waarvan de frischheid en nieuwheid u zelven verraste en wegsleepte?
Er heerscht onder u eene sterk sprekende voorliefde voor de dierenwereld, merkbaar onder anderen ook aan de ernstige studie die velen uwer van de eigenaardigheden hunner viervoetige vrienden hebben gemaakt en aan de voortreffelijke wijze waarop zij die weergeven. Ons is die voorliefde volkomen verklaarbaar. Welk een bonte verscheidenheid van vormen en kleuren, welk een kracht, elasticiteit en vlugheid in de beweging, welk een fierheid in de houding, hoeveel lichamelijk schoon, ja, voor wie daar oog voor heeft, hoeveel karakter en humor in de uitdrukking moet u in de eigenaardige, rijke maatschappij onzer redelooze vrienden, makkers, dienaars en slachtoffers aantrekken! Doch, enkelen, wien de rechtmatige lof niet onthouden zal worden, uitgenomen, wat is u? Hebt gij alleen geen oogen gekregen om te zien, die daaraan meer dan anderen behoefte hebt? Hebt gij alleen nooit iets van dien rijkdom, van dat karakter, van die poëzie - ja voorwaar! zeer tragische poëzie soms - in de dierenwereld bespeurd? Heerschen onder u gezag en traditie dermate, dat gij niet van de eens gangbare motieven en modellen der vaderen durft afwijken? Is uit den aard een kunstvermogen zoo beperkt en door een half leven van oefening en studie zoo weinig te ontwikkelen, dat een mensch het nooit verder dan tot specialiteit in een of ander onderdeeltje mag hopen te brengen, en wie eens in zijn jeugd gelukkig was met het schilderen van een schaap, nu ook zijn gansche leven aan de wollige vacht getrouwd is? Maakt het u en ons niet wijs. Potter schilderde in zijn jong leven
| |
| |
allerlei soorten van beesten, tamme en wilde. Albert Cuyp was meester in alle genres van het stilleven af tot de bataille toe. Rembrandt was groot in het landschap. Ruisdael was zeeschilder ook: onze Koster is wel landschapschilder geworden.
Gij schildert schaapjes. Laat ons zeggen, dat gij 't voortreffelijk doet. Goed. Maar 't zijn met uw verlof altijd weer dezelfde figuranten; even als in alle koren van de opera, onverschillig of zijn Egyptenaren, Germanen of vrijheidlievende Zwitsers voorstellen, dezelfde muziekale Israëlieten herkenbaar zijn, zoo komen op uwe achtereenvolgende tafereelen dezelfde heischapen en lammeren voor, vuil en grauw van zand en stof. En altoos zijn ze even vreedzaam en zachtzinnig, even als Marmontel en tijdgenooten ons dat van haar en hare herders hebben geleerd. Ieder ander dan gij weet intusschen dat wij in ons land nog een ander type van die goedige diersoort hebben, het Texelsche en Friesche ras, met fijner pooten, vriendelijker kop en fraaier wol en waarvan de lammeren, omdat zij op 't grasveld leven, langen tijd een prachtige blanke vacht behouden. Ieder ander dan gij heeft gansche troepen van deze aardige, sneeuwwitte kleinen zien rennen, stoeien, klouteren, tot zelfs op den rug van hunne onverstoorbare moeders toe; heeft bespied met wat een angstige verlegenheid het moederschaap naar 't verdwaalde jong kan zoeken, en met welk een koddige afwisseling van lafhartigheid en heldenmoed het zich tegen een vijand harer kinderen te weer kan stellen. Gij hebt nooit een strijdlustigen ram gestaan of zijt hem wijselijk ontweken: hebt nimmer een paar dezer dieren zien strijden op leven en dood. Schapen in de sneeuw, weltevreden het karige gras blootkrabbende of om een ruif met hooi opeengedrongen, iedereen heeft ze met belangstelling gadegeslagen, behalve gij.
Gij schildert koeien. Ons rund is niet meer het oorspronkelijke grofgebeende, kleine, ruige en wilde rund der bosschen. Wij hebben er een chemisch laboratorium op pooten van gemaakt, waarin wij melk, vet en vleesch bereiden; terwijl wij beginnen met de jonggeborene koe aan de moeder te onttrekken en deze zelfs geen half uur moederweelde in haar leven gunnen, belasten wij ons met voedsel, dak, deksel voor haar gansche leven, verduurzamen zelfs tegen den winter hare levensmiddelen of fabriceeren door stoom haar kunstmatig voedsel. Deze, aan den ganschen bouw van haar lichaam als zoodanig kenbare melkmachines staan, grazen, of liggen op uwe schilderijen,
| |
| |
maar droomen altijd door. En niet geheel te onrechte. Toch vergist gij u, indien gij meent, dat het louter vegeteerende wezens zijn. Er is leven in die vleeschklompen; hartstocht, blinde vernielzucht soms. Een koppel jong-vee op een uiterwaard, een troep vetgeweide, weelderige runderen is gansch wat anders en schooners dan uwe wezenlooze dieren. Brengt eens een hond in haar midden en gij zult zien hoe de erfelijke haat tegen den wolf ontwaakt; hoe zij snuivend en brullend het arme dier vervolgen. Ziet eens, hoe op een kouden herfstmorgen, als de nachten zoo lang en guur worden en het weiland door de vele regens doorweekt is, twee koetjes, de oudsten voorop, zich op den dam voor het hek verzamelen en loeiend, op voor den boer zeer verstaanbare wijze, petitionneeren om den warmen stal! - Maar uwe koetjes, karakterloos, droomen in het zonnetje maar voort en gij droomt van deze dingen niets.
En gij schildert paarden. Al de liefde die een mensch voor dit edele dier, zijn krijgsmakker, trouwen, schranderen vriend en gehoorzamen dienaar, kan voelen, moest in een kunstenaarsziel, zou men zeggen verdubbeld zijn. Zij moest hem het voorwerp zijner bewondering en genegenheid met jaloerschen ijver doen bespieden in al zijn vormen en toestanden, onder allerlei licht, in zijn weelde en hopelooze ellende beurtelings door 's menschen gunst en hardvochtigheid zijn trouwsten werkman bereid. Geen verzameling van hengsten, als de jaarlijksche keuringen hier en daar bijeenbrengen en waar men ons inlandsch ras in al zijn pracht van borst, nek, manen, fluweelig zwart en nauw bedwingbare kracht kan zien, mocht door u onbezocht gelaten worden. Paardenmarkten met al hare typen, van het ruige, houterige veulen af tot het afgebeulde vilderspaard toe, met haar eigene menschentypen ook, moesten u een geliefkoosd veld van studie zijn en wij moesten daarvan merken. Weet gij wel, dat een kunstenaar met gevoel, verbeelding en smaak, die eenvoudig een der drama's op doek bracht, als waarin alle dagen op de moorddadige bruggen der hoofdstad de arme paarden de rampzalige hoofdpersonen zijn, met één doek meer kan doen, dan een dozijn afdeelingen der Sophia-vereeniging tot bescherming der dieren?
Maar sinds voor eenige jaren de Mazeppa van te Gempt op zijn wilden hengst is voorbijgerend, is bij u alles weder tot de rustigste rust weergekeerd en uwe beestjes, oude bekenden, genieten als van ouds het goede des levens op hun gemak. 't Is de leerzame geschiedenis van de Heeren Verschuur in 't groot.
| |
| |
W. Verschuur Senior had al de bruinen en schimmels die hij op zijn pad ontmoette op doek gebracht. W. Verschuur Junior - na voor eenige jaren in een tafereel uit Hollands doorgraving met geluk een ruimere baan te zijn ingeslagen, is op deze expositie in Arti tot het oude voetpad weergekeerd en teekent, wederom bij paren, dien bruin en dat schimmeltje met de bekende appelplekken, de dochters of kleindochters van de vorige. Beleven wij het, dan zal een eventueele Heer W. Verschuur Juniorszoon het vierde en vijfde geslacht voor zijne rekening nemen en zoo blijft het Vaderland in het ras.
Zijn er, kunstenaren! in de tuinen van Natura Artis Magistra geen figuren die u onweerstaanbaar aantrekken en voor welke uwe studie u de eigenaardige stoffaadje kon leveren?
Maar gij behoeft naar geen verre landen te reizen. Luistert. Hildebrand was met zijn neef Pieter Stastok, Dolf van Brammen, diens zuster Amelie, Koosjen en de vroolijke Christien uit spelevaren. De overigen waren op het erf van Teeuwis aan 't schommelen gegaan en hij was Amelie gezelschap blijven houden. Deze sentimenteele jonge dame had de kinderen van Teeuwis reeds eenige malen op de allerinnemendste wijze toegesproken, maar geen antwoord ontvangen en had het opgegeven.
‘Onze zeug het ebigd’ zei liet meisjen op eens uit zichzelve.
‘Wat zegt het schepseltjen?’ vroeg mij Amelie, voor wie deze inlichting volkomen onverstaanbaar was.
‘Zij zegt iets dat haar zeker hoog op het hart ligt, juffvrouw van Brammen’ zei ik. ‘Ze vertelt dat het wijfjesvarken.... in de kraam is gekomen.’
Amelie kreeg een kleur, voor zoo ver haar vel daartoe in staat was.
‘Ze zijn in de boet’, zei de kleine jongen, zich oprichtende en een paardebloem plukkende, waarmede hij herhaalde malen op den grond tikte. ‘Veertien.’
Ik stelde Amelie voor om de kraamvrouw te gaan zien; want ik vond het piquant, een sentimenteel meisjen in een boerenloots bij eene zeug met veertien biggen te brengen.
Maar zij had er geen zin in, en scheen eenigzins gebelgd over het voorstel.
Wat juffer Amelie van Brammen niet aandorst, behoeft u nog niet af te schrikken, Heeren kunstenaars. Wij verzekeren u, dat die mama met haar veertien, vroolijke, hagelblanke kin- | |
| |
deren die een goed deel van de koddigheid en den humor op aarde vertegenwoordigen, een interessant gezicht zouden opgeleverd hebben en zouden u, in de boet van Teeuwis door een enkel luik onder de lage zoldering vallende, een Rembrandtiek licht durven waarborgen.
| |
IV.
Hoe 't ook zij, met meer of minder gedachte, fijnheid, tact en poëtischen blik op leven en natuur bedeeld, de Heeren hebben de onderwerpen voor hunne werken nu eenmaal gekozen, ieder naar eigen inzicht opgevat en behandeld; aan ons de taak om dankbaar en billijk verslag te geven. Deze taak is te gemakkelijker nu wij ons hart hebben ontlast, te aangenamer dewijl wij, om met de dierenstukken te beginnen, van velen nog al goeds meenen te mogen zeggen.
Fier op de buit van C. Cunaeus zal door menigeen lang en met genoegen worden aangestaard. Twee jachthonden, een donkerbruine en een geplekte, brengen samen een fazant op, dat wil zeggen, de een draagt hem in den bek en schijnt hem met opgeheven poot naar den eisch der jachtgebruiken aan den meester (buiten de schilderij) aan te bieden, de ander bewaakt zijn makker met jaloerschen blik. Het fijne neveltje van een herfstmorgen hangt over het kreupelhout, het hooge, gele gras en de braamstruiken. Er is een eenheid, eenvoud en waarheid in dit stuk die aangenaam aandoet. De teekening is zeer correct. De fraaie dieren zijn vol actie. Hun glanzige huid dekt schoft en rug, die waarlijk massief zijn; hun koppen zijn vol uitdrukking. Het kreupelhout is vlug geschilderd, zonder ruw behandeld en haastig afgemaakt te zijn.
Een gezellig plekje noemde de Heer Maris te 's Hage een hoekje 'twelk voor het koppeltje oude en jonge eenden dat er huist inderdaad uiterst gezellig moet wezen. Zelfs een mensch zou lust krijgen om in zijn bootje onder die overhangende takken, door dat kroos, langs dat riet, in die groene stilte te drijven en te droomen. Den schilder komt lof toe voor zekere oorspronkelijkheid zoowel als voor zekere stoutheid waarmede hij een tamelijk groot doek bijna geheel in eenige weinige
| |
| |
schakeeringen van groen, wezenlijk, echt groen heeft uitgevoerd om er hier en daar als zoo vele reusachtige sneeuwvlokken zijne witte eendjes over te strooien. Zijne schilderij verkrijgt daardoor iets eigenaardigs, iets van 't gewone afwijkends, dat waard is opgemerkt te worden. Of er echter, zonder opoffering van losheid en vrijheid, niet meer zorg aan de uitvoering kon en moest besteed zijn? aan dat riet bijv. en aan de gezellige beestjes om hun domheid tot een spreekwoord geworden? 't Wil er bij ons nog maar niet recht in, dat het waarlijk levend dons is wat zij dragen: daarvoor is het ons te mat van kleur. Zoo ook twijfelen wij of zij wel breed en zwaar genoeg zijn: vooral die ééne grijs-vale moest dunkt ons als mama van zoovele kleintjes wat meer van eene matrone hebben.
Over de Favorietjes van te Gempt valt ditmaal niets bijzonders te zeggen; ditmaal geen lof voor geestige conceptie, ditmaal ook geen blaam wegens slordige uitvoering.
Van Mevr. Ronners talent getuigt behalve het reeds beschrevene doek nog een ander, waarvan de wel wat raadselachtige naam Langs vaders hoeve eerst begrijpelijk wordt door eene reeks van vooronderstellingen: dat de witte poedel die den op een ezel voorbijdravenden jongen blaffend verzelt, een oude speelmakker van dien jongen is; dat de jongen vaders huis voor den dienst van een ander verlaten heeft, terwijl poedel op het erf is gebleven; dat de hond den knaap op een mooien dag in de verte voorbij ziende rijden uit oude vriendschap uitgeschoten is. Welk een omslachtige commentaar! Wij hebben intusschen ook voor dit stuk den lof van vasten, breeden toets, van actie en waarheid. De houding van den jongen met zijn stroohoed op is los en vlug. Maar ons maakt de groote ezel wel wat veel pretensie en neemt naar de belangrijkheid van 't onderwerp wat veel ruimte in. Even als op de Lastige buurvrouw de groote groene pan, wanneer eenmaal daarop de aandacht gevallen is, het oog op eene lastige wijze trekt, zoo staren hier twee gele plekken om de oogen van den ezel den toeschouwer zoo lang aan, tot zij zich over het gansche doek schijnen uit te breiden.
De ezel van Mevrouw Ronner brengt ons, langs De rustende ezels van D.S. van Lokhorst, die zich door niets bijzonders onderscheiden dan dat het inderdaad ezels zijn, die in een weiland rusten als alleen ezels kunnen doen, naar den gezadelden langoor van W.C. Nakken, die In 't zonnetje almede staat
| |
| |
te.... rusten. Even goed voor 't minst geteekend als de vorige stamgenooten heeft dit beestje voor, dat zijn teekenaar zich de moeite gaf hem door een en ander eenig meerder belang bij te zetten. Hij zadelde hem op en liet hem aan een muur vastgebonden uitrusten. Zoo is dit belangwekkende dier ten minste in verband gebracht met de menschenmaatschappij, met de algemeene wet van in het zweet zijns aanschijns zijn brood te moeten eten en met meer, dat er in het brein van een peinzenden wijsgeer als hij mag opkomen. De Heer Nakken wist in zijne teekening prachtig partij te trekken van het zonnetje waarin hij den ezel plaatste.
Hij deed dit intusschen niet minder bij die twee ferme Normandische schimmels, op eene binnenplaats voor een wagen met hooi gespannen, die hij op eene andere teekening voorstelde.
W. Verschuur Junior komt ons voor den naam dien hij draagt in zijne Teekening van den schimmel en den bruin in den stal waardig opgehouden te hebben, hoewel wij voor ons den prachtigen schimmel op de Stal met paarden van P.F. van Os de voorkeur zouden schenken. De stalknecht echter schijnt daar minder gelukt en tamelijk plat uitgevallen te zijn.
Eene afzonderlijke vermelding verdient wel de Heer C. Schermer, die twee stukken inzond, klein maar rein. Aan het eenvoudigste zouden ook wij, even als blijkbaar de kooper, de voorkeur schenken. Het heet Kavallerie en stelt niets ander voor, dan een kavallerist bij eene manoeuvre in de hei op post gezet, - of is het een officier die van daar zijne onderhoorigen inspecteert? - Zijn hond houdt hem gezelschap, terwijl in de verte de troep exerceert. Er is in dit stukje in toon en teekening iets fijns, iets aristocratisch zouden wij haast zeggen, iets afgewerkts dat toch geen kinderachtige, angstige nauwkeurigheid wordt, 'tgeen ten hoogste behaagt. Iets onbepaalds, een zeker loslaten van den eisch om zich streng rekenschap te geven van 'tgeen hij wilde, maakt dan ook dat het Door water en vuur van denzelfden kunstenaar ons minder bevredigt.
Of in het Oostersch tafereel van den Heer W. de Famars Testas, Bedouïnen van Wadi-Moussa, de Bedouïnen als stoffeering dienen voor het steenachtig landschap of omgekeerd het landschap tot lijst moet dienen voor zijne zwervende bewoners - zeker is het, dat wij, naar de croupe van het paard te oordeelen dat achter zijn meester aan, een rotspad afdaalt, begeeren zouden meer paardjes van diezelfde hand te zien.
| |
| |
Die van Moerenhout ‘Op het strand te Scheveningen’ zijn fraai van kleur en goed gemodelleerd.
Van de paarden op de koeien, vandaar langs de schapen en de geiten naar de konijnen - wie kan er met recht iets tegen deze orde inbrengen?
Volgens het beginsel dezer rangordening behooren wij dan ook bij het groote dier dat de Heer P. Stortenbeker van 's Hage, Na zonsondergang, aan den kant, bij het riet, met de pooten in het water plantte aan te vangen. Wij wenschten, dat wij goeds van dit stuk konden zeggen, maar vinden het niet. Omtrent den levensgrooten stier van Potter met den levensgrooten kikkert en een en ander meer in natuurlijke grootte is wel van bevoegde zijde de twijfel uitgesproken of hij door zijne afmetingen als kunstwerk wel voldoen kon? Is bij den Heer Stortenbeker de vraag niet opgerezen, wie ter wereld lust zou kunnen hebben om vele jaren van zijn leven aan den wand van huiskamer of kabinet te kijken naar die groote koe van zijne hand, waaraan alles onbehagelijk is? Toonde het beest den toeschouwer nog maar een fijngevormden, vriendelijken kop - maar het keert hem toe hetgeen, indien het een mensch ware, zijn rug zou heeten. Die afgewende houding, die achterpooten stijf op gelijke, die voorpooten op zonderling ongelijke lijn geplaatst, die toegeknepen oogen, die bek zoo akelig vertrokken, dat men niet weet of de koe herkauwt of loeit, verdienen maar één woord en dat woord is: leelijk. De op zich zelve loffelijke poging om het eigenaardige licht, dat na zonsondergang nog een poos blijft talmen en hangen, weer te geven, is ditmaal ook op niet veel anders uitgeloopen dan vermeerdering, door vreemde groenachtig-roode tinten, van het onaangename effect van het geheel.
Twee andere kunstenaars beproefden, maar met verschillenden uitslag, hunne koetjes in dat aanlokkelijke morgen- of avondlicht te baden, dat zoo menigeen reeds aantrok. De Heer G.J. Bos schilderde twee Koeien bij morgen door een meisje van eene kleine helling af naar een beek geleid, maar heeft het ongeluk van ook het goede, dat bijv. in de teekening van zijn tafereeltje valt op te merken, te bederven door zijn vreemd, even onnatuurlijk als onbehagelijk licht. Het witte koetje, glasachtig lichtgroen van tint, verkrijgt een zoo bleek en ziekelijk voorkomen, dat gij waant eene lijderes aan een hardnekkige koorts voor u te zien.
| |
| |
De indruk dien de meeste kijkers van het ‘Vee bij een watermolen’ van den Heer J. de Rijk te Hilversum zullen ontvangen is zonder twijfel deze: foei, hoe rood! Ook wij gelooven dat de schilder wat al te stout met zijn avondlicht heeft gewerkt, doch haasten ons er bij te voegen dat wij voor die stoutheid zelve, dat aandurven van de kleur om eenheid van toon te verkrijgen groote sympathie gevoelen. Het avondlicht loont voorts veel beter dan 't bleeke licht van den morgen: het is warmer. Voor het overige heeft dit bescheidene doek veel dat opmerkzaamheid verdient: het roode, kloekgebouwde rund met dat ééne eigenaardige streepje wit als hoofdpersoon op den voorgrond; de boeren hofstede aan de overzijde van de beek; de diepte en het gelukkige perspectief, niet het minst eindelijk de fraaie weldoorwerkte westerhemel achter en boven het huis.
Na een eenvoudige vermelding van de veestukken der Heeren W.P. Candel, H.R. van der Flier, alsmede van J. van Ravenswaay thans overleden, staan wij stil bij een stuk dat om zijn grootte en om het aantal figuren nog al aandacht trekken wil, 't Hollandsch landschap met koeien van Tom. Het landschap had de schilder om meer dan ééne reden niet als hoofdzaak het eerst moeten noemen: het geheele landschap toch is, op den voorgrond een geaccedenteerd terrein, dat wil zeggen een sloot met ingetrapten slootkant en voorts een kaal, glad en verschoten biljard-laken van groote afmetingen, voorstellende een weiland. Onder de runderen zijn inderdaad enkele zeer fraai, die bewijzen, dat de Heer Tom in gelukkige oogenblikken zijne kunst wel meester is; andere intusschen, als het kalf dat de toeschouwer half van ter zijde en de koe die hij over den rug heen ziet, zijn zeer leelijk, ten bewijze, met het biljardlaken voormeld, dat dezelfde kunstenaar noodig heeft strenger zelfbedwang en die tucht over zijn talent die hem geen vrede laat hebben met iets van zijn penseel, dat niet zeer goed is. Dan zal hij er misschien ook toe komen om wat meer geest, wat meer poëzie in zijne compositiën te brengen dan in dit stuk merkbaar is.
Sluite op eigenaardige wijze de Heer J.H. Vrolijk van 's Hage met zijne Witbonte het hek. Deze merkwaardige koe vertegenwoordigt het zoekend en vragend element in de runderenwereld en schijnt van het denken ook reeds de smarten te kennen. Peinzend, haar hals uitrekkend tot eene lengte
| |
| |
als nooit koe op aarde in dat lichaamsdeel bereikte, het strakke en wijdopgesparde oog naar den grond, op dat landelijke bankje gericht dat den boer bij 't melken draagt, schijnt zij den naam van Vrolijk daarop gegriffeld te ondervragen. Waarop zoekt zij het antwoord? Op het raadsel van haar bestaan met zoo veel halswervels te veel? Op het raadsel van haar naam? Zegt zij droef verwijtend: ‘o J.H. Vrolijk, o mijn meester! had ik dit verdiend, dat gij door zulk een naam den spot met mij drijven zoudt, Witbonte? witbonte, wist gij niet, dat gij mij even goed De Vierpootige, De Tweehoornige hadt kunnen noemen? Wist gij niet dat er onder ons koeien geen andere bonte zijn dan witbonte, maar dat de menschen ons onderscheiden in zwart- en roodbonte?’ - Of peinst het koetje over den toestand en de toekomst der kunst van P. Potter, Ph. Wouwermans, A. Cuyp, Adr. van de Velde, Berghem? Vraagt het of nog ooit die schoone dagen, waarin er voor een koebeest nog eens kans was op de onsterfelijkheid van den roem, terug zullen komen?
Dan koetje! zijt gij gerechtvaardigd; wij mijmeren mede en helpen u vragen.
| |
V.
Zonderlinge denkbeelden van conceptie kunnen de menschen toch ter markt brengen. De Heer Offermans (A.J. uit de residentie) stelde ten toon: De schilder van Stry, reeds door hevige ziekte ondermijnd, in de omstreken van Dordrecht naar de natuur studerende. Voorwaar een goed onderwerp; indien wij ons voorstellen, dat een vriendenhand, voor een overleden kunstbroeder wiens laatste krachten der schoone kunst waren gewijd een gedenkteeken willende stichten, het penseel zal hebben gevoerd, dan zouden wij ons op iets schoons durven voorbereiden. De schilder van Stry zou de hoofdpersoon moeten zijn; natuurlijk. Wij zouden den kranken man op den voorgrond in zijn rolstoel moeten hebben, half naar ons, half naar het landschap toegekeerd, waarover ook wij over zijn schouder en langs zijn schetsboek heen den blik konden laten weiden. Wij zouden een oogenblik moeten treffen, waarop hij het potlood voor eene kleine poos liet rusten om het oog met al de liefde van een kunstenaar voor zijne uitverkorene, de natuur,
| |
| |
en al den weemoed eener naderende scheiding over bosch en beemd te doen dwalen. Als dan de schilder van dit tafereel al naar de gemoedstemming die hij in zijn hoofdpersoon wilde uitdrukken en in den toeschouwer wekken, en in harmonie daarmede ook over het landschap een waas van vriendelijken vrede, of van somberheid of van weemoed had weten uit te gieten, dan zou hij een schoon tafereel hebben kunnen geven en houden wat hij beloofde.
In de plaats hiervan zien wij (op eene zeer berispelijk uitgevoerde schilderij) de groote boomen waaronder, de groote molens en de boerderij en de
vaart in wier nabijheid de schilder van Stry misschien naar de natuur studeerde, maar hem zelven niet. Of ja, na eenig zoeken vinden wij onder
meer andere door den afstand zeer verkleinde personen verloren een klein figuurtje, dat er wel eenigzins als een zieke uitziet. Dat zal de bedoelde persoon zijn. Hij is geplaatst op twee schreden afstands van een zwaren boomstam, zoodat hij opkijkende ‘om naar de natuur in de omstreken van Dordtrecht te studeenen’ vlak vóór zich heeft een gevaarte dat hem alle uitzicht wegneemt. Indien de Heer Offermans, van wien en van wiens miskleurige, als uit klei gebakken landschappen wij meteen afscheid nemen, een vriend van den kranken schilder van Stry is geweest, dan zeggen wij met den Franschman: mieux vaut un sage ennemì.
Evenzoo, om hiermede tot de schaapjes over te gaan, is het gelegen met een stuk van den Heer D.P. van Lokhorst, Jz. Het heet: Vertrouwelijke mededeeling. Is het een schalksche streek van den schilder? Had hij er een zeker schelmsch genoegen in, de kijkers van zijn werk in de war te brengen? Gij kijkt van de schilderij naar den catalogus, van het blad naar het stuk en denkt dat gij u in de nummers vergist, want van die vertrouwelijke mededeeling merkt gij niets; alleen een troepje schapen ligt op de schilderij te rusten en ziet er wel schaapachtig, maar niet vertrouwelijk uit. Eindelijk, ja - is het een fijne geestigheid, of is het onnoozelheid? - op het derde plan en tamelijk grooten afstand bemerkt gij twee blauwachtige figuurtjes, een herder en zijne dochter naar 't schijnt. Zij staan tegenover elkander en kunnen inderdaad wel voorondersteld worden, indien ons de Heer Lokhorst dit verzekert, elkander in vertrouwen 't een of ander mee te deelen. O gezond verstand! o kunst!
| |
| |
De Heeren van der Flier en Tom vergezellen ons van de runderen naar het wolvee. Beiden hebben heigezichten met schapen tentoongesteld, die wij inderdaad met genoegen hebben gezien. Vooral de voorste schapen van de kudde op de schilderij van den laatstgenoemde, die met gretigheid op het groen van de heg aan den kant aanvallen, zijn vol waarheid en actie, terwijl de in de achterhoede opstijgende stofwolk aan het geheel iets zeer eigenaardigs bijzet. Den Heer van der Flier zouden wij in overweging geven of voor de éénheid van indruk en toon zijn stuk niet wat te bont en druk is.
Hoogen, zeer hoogen lof hebben wij voor den Heer A. Mauve. In den stal is een klein stukje, en even bescheiden als het van voorkomen is, even eenvoudig is het van conceptie en uitvoering. Twee schapen onder een afdak eten wat bloempjes uit de hand van een meisje - dat is alles. Maar dat kind met haar blauw, hoog boezel, zwart stroo hoedje met gekreukte bloem, rood neusje en paarsche wangen, is uit het leven gegrepen; het eerste het beste arbeiderskind, zoudt gij zeggen, van den weg in het atelier geroepen. Teekening, bouw en houding der beestjes zijn treffend juist, evenzoo de wollige vacht, terwijl de schilder toont, dat hij zich niet meer pijnlijk behoeft in te spannen om behoedzaam streek naast streek te leggen, maar vlug en zeker met eenvoudige middelen zijn effect weet te bereiken.
Bij de schaapjes van Rosa Bonheur, in waterverf door den Heer Chantal gereproduceerd, wordt, wij bekennen het, ditmaal onze bewondering in hoogere mate gewekt door de wijze waarop laatstgenoemde zijn taak volbrengt, dan door de kunst der talentvolle vrouw.
Ach! dat de Herinnering van den Heer ten Berge te Alkmaar aan de ruïne van Brederode in de stille grotten der vergetelheid gebleven, of anders juister en dat eerwaardig overblijfsel waardiger geweest ware. Voorwaar, dit herinneren wij op onze beurt ons zeer goed, die ruïne is niet nieuw opgebouwd uit een soort van gelen, gladden steen, maar grijs en afgebrokkeld. De tijd heeft haar prachtige tinten geschonken en harmonisch doen samensmelten. Ook de geitjes grazende aan haar voet, zijn waarlijk veel aardiger beestjes! Ach....
Maar wij zijn met onze verzuchtingen tot den Heer David de Vries genaderd. Hoeveel moeite deze zich gegeven heeft, zijne geit Bij de groenvrouw is even scheel gebleven als haar kind
| |
| |
lam is in de achterpooten. En wat zijn: Een goede klant betreft, wij vreezen dat het konijn, 't welk hij achter kool en kropsla deed wegschuilen, behalve misschien aan hem zelven, nog maar aan één mensch ter wereld zal kunnen behagen, nl. aan dien ouden Engelschen Lord, groot minnaar van de jacht, goed schutter ook, maar wien de beestjes toch vaak genoeg in zijn leven één ondeelbaar oogenblikje te vroeg in hunne holen verdwenen waren. Deze edelman oordeelde, dat het konijn door de natuur eenige duimen te kort gemaakt was. Juist daarom zou hij wellicht de kunst van den Heer de Vries loven, die, toen eigentlijk zijn wit konijn al uit was, er nog eenige duimen bij aangemaakt heeft.
Beter zijn de beestjes van den Heer Bos gemodelleerd: maar opdat ook hier de zonderlinge spelingen der natuur niet ontbreken zouden, heeft deze kunstenaar de ooren van een zijner konijnen als met roode zij gevoerd.
| |
VI.
Terwijl wij ons om te verademen en uit te rusten op een der banken nederzetten, die het Bestuur van Arti in het midden van hare zalen plaatste, zouden wij gaarne tot onze leering eenige vragen aan een deskundige willen richten.
Wat is toch, o deskundige! breedte in eene schilderij? Wat is ‘breed’ schilderen?
Wij verstaan dat het eene lofspraak is: ‘breed aangelegd, breed behandeld’, en dat het in tegenstelling van al wat kleingeestig, angstig, bekrompen nauwkeurig in opvatting en uitvoering is, zich onderscheidt door vlugheid en vastheid, door zeker grootmoedig verwaarloozen van het kleine en bijkomende ter wille van het hoofdeffect, door zekere stoutheid die niet schroomt met één penseelstreek af te doen 't geen der angstvalligheid uren hoofdbrekens en arbeidens kost.
Wij verstaan iets van de minachting die een kunstenaarsziel moet leggen in het woord: ‘gelikt’.
Wij wagen een paar namen te noemen en vermoeden, dat onder de oude meesters onzer school Frans Hans wel degene geweest zal zijn die het breedst schilderde. Zijne behandeling van het
| |
| |
penseel is ongeloofelijk driest, ja brutaal soms; en toch, welk eene kracht zij aan zijne stukken gaf, kan men misschien het beste zien aan dat onafgewerkte regenstuk op het stadhuis te Haarlem, nauwelijks meer dan eene eerste schets, waarop de omtrekken lang niet overal zuiver zijn en die toch reeds een treffenden indruk maakt. Het verst van hem verwijderd aan het tegenovergestelde uiterste van zorg voor de kleinste détails staat misschien Caspar Netscher, wiens keurige figuurtjes zoo dikwijls porseleinen kopjes op de schouders dragen.
Maar nu vragen wij in alle bescheidenheid: o deskundige, is breedte zoo noodzakelijk als men 't wel eens voor doet komen het kenmerk van kracht en is zoo onvermijdelijk zwak al wie niet breed is?
Kan het ook zijn, dat er in dezen wat mode en zucht tot navolging heerscht en dat ook de smalste der broederen zich verplicht rekent om breed te zijn? Zou het ook kunnen wezen, dat breed te kunnen en te mogen schilderen eerst het duuren zuurgewonnen voorrecht, de hoogste prijs der kunst mag zijn voor den meester - en breed te willen en te durven schilderen o! zoo dikwijls een ‘strop’ is voor die zijn kunst nog meester worden moet?
Geeft zich wel eens voor breed uit 't geen eenvoudig ruw, slordig en onbeschaamd is? Zal niet de meester hieraan te kennen zijn, dat hij ook bij de stoutste toetsen die hij op het doek als nederwerpt, altijd binnen de perken van gezond verstand en smaak blijft, en de toets van den broddelaar hieraan, dat zij niets meer is dan een ruwe, harige streek, steeds een weinig te veel rechts of links en nooit recht in harmonie met het overige, als met een half-droge kwast aangebracht?
Zou er ook eenige waarheid kunnen zijn in de volgende eenvoudige overweging, dat een groot doek uit den aard der zaak andere eischen en rechten heeft dan een klein? Een tafereel met levensgroote figuren als de Nachtwacht is bestemd om van tamelijk verren afstand gezien te worden, al mag een kunstbroeder of een kenner dan ook het hek, als vroeger een professor het schotje, eens overstappen om van naderbij te bestudeeren door welke middelen de meester zijn tooverachtig effect heeft verkregen. Een groot doek mag alzoo breed behandeld zijn; de kleine détails in de voorwerpen vallen op eenigen afstand toch buiten het gezicht - ja, het kan niet zonder gevaar anders behandeld worden. Maar met een klein doek is het anders. Zien wij van uit onze kamer in
| |
| |
de verte iemand die onze aandacht trekt, onwillekeurig treden wij aan het venster, om hem beter te kunnen opnemen. Hebben wij op twee schreden afstands een doek vóór ons met figuurtjes van eenige weinige duimen lengte, dan zijn die te klein om ons te bevredigen: wij moeten er meer van hebben, en voor wij 't weten, zijn wij vooruitgestapt. Maar indien nu een doek van weinige palmen, dat toch bijv. voor een geheele kamer met menschen door wil gaan, dát niet velen kan; indien wij bij 't naderkomen teleurgesteld worden door 't verdwijnen van de illusie, doordat hetgeen een aardig dametje in 't satijn scheen te wezen, al zeer spoedig verdwijnt in een aantal tamelijk ruwe streepjes verf, dan is er iets niet in den haak. Dan schuilt ergens eene onwaarheid, eene onevenredigheid.
Wordt, o deskundige! ook hierin de eenvoudige regel der natuur wel gevolgd, die het grootste deel van 't geen in het gezichtsveld van 's menschen oog valt hem onduidelijk, wat de bijzonderheden betreft zelfs zeer onduidelijk laat zien, maar daarentegen tot op verren afstand in volmaakte zuiverheid van lijnen en omtrekken die voorwerpen vertoont waarop hij zijne opmerkzaamheid richt - wier stralen hij, als de geleerden zeggen, op de gele vlek, de gevoeligste plaats van het netvlies opvangt? Zou er niet uit volgen, dat zoo een schilder sommige partijen als bijwerk verwaarloozen mocht, hij in elk geval keurig en nauwkeurig moet zijn op dat middelpunt van zijn werk, waarop hij wil dat de volle opmerkzaamheid van tijdgenoot en naneef vallen zal?
Is, o deskundige! de natuur wel ooit groezig zooals u niet kan ontgaan zijn dat vele zoogenaamd ‘breed’ behandelde doeken zijn? Is zij niet integendeel bij uitstek rein, helder en klaar, zelfs in haar blauwe neveltjes de vormen met soms verwonderlijke fijnheid wedergevende? Hebt gij kinderen, deskundige? Zoo ja, hebt gij ooit bespeurd, dat de poezele armen van uw dochterke aan den omtrek vervloeiden in een soort van grijs poeder, zooals zij 't op menig hedendaagsch portret zouden doen? heeft uw kunstenaarsoog niet wel eens juist de zuivere lijn dier omtrekken met verrukking gevolgd, als waren die armen uit marmer gebeiteld? Sla eens een blik uit de ramen uwer woning. In de verte ziet gij een rietveld. De wind doet de gepluimde toppen der slanke stengels naar één kant buigen. De zon schijnt er op. Het lichteffect is duidelijk. De opgaande stengels van het riet of van het graan zullen ééne
| |
| |
compacte massa schijnen, de pluimen en halmen daarboven eene andere - een soort van plateau zal het worden met verlicht bovenvlak. Zoo hebben wij dan ook vele malen rietvelden, akkers met koren en opstaande graanschoven afgeschilderd gezien - - maar - - zelden zonder protest en onvoldaanheid. Het kwam ons voor, dat men zich langzamerhand gewend had zich door de moeielijkheden van dergelijke partijen met een Franschen slag heen te slaan, dat die aardige, maar alleen op zeer grooten afstand aardige effecten zeer goedkoop waren verkregen, dat welbeschouwd, ook in dezen de natuur veel rijker geschakeerd, wij zouden haast zeggen veel fijner bewerktuigd, veel luchtiger, veel bewegelijker, veel idealer is.
Zou het vermetel zijn, o deskundige! nu reeds, in afwachting van eenig mogelijk antwoord op bovengemelde vragen, sommige der alhier tentoongehangene schilderijen berispelijk, andere voor 't minst bedenkelijk te vinden?
| |
VII.
Zoo, om maar hier en daar een greep te doen, konden en behoorden vele Heeren van het landschap, naar ons oordeel, veel keuriger te zijn op de figuurtjes, die zij ter stoffeering noodig hebben, en die ook inderdaad onmisbaar schijnen te wezen om te verhoeden, dat een natuurtafereel den indruk van doodschheid en verlatenheid geve: indien het nl. den kunstenaar niet juist hierom te doen mocht zijn.
Welnu, hoe ook het Geldersch landschap met watermolens van den Heer van Wisselingh voor de rest moge zijn, het boerinnetje dat de schilder aan den waterkant plaatste, is zoo jongensachtig slordig en zoo onbehagelijk, dat het in staat zou zijn zelfs een goed schilderstuk te bederven.
Wij voor ons hebben nog al op, zoowel met de Badlaan te Bentheim van den Heer Roth, als met eene laan in het Haagsche Bosch, van den Heer Breuhaus de Groot: maar laten ons niet uit het hoofd te praten, dat op het eerstgenoemde stuk de wandelende badgasten door nauwkeuriger teekening niet nog veel geestiger hadden kunnen uitvallen. Zijn Haagsche-Boschlaan stoffeerde de Heer de Groot met een paar paarden voor een
| |
| |
boerenwagen: de vluchtige penseelstreepjes intusschen waarmede de beestjes los en geestig moesten neergezet zijn, kwamen niet op de rechte plaats te land, en het gevolg is, dat er van den kant des toeschouwers zekere verschoonende goedwilligheid noodig is om inderdaad paarden voor den wagen te zien.
Wat in dezen eene zorgvuldige stoffaadje vermag, herinneren wij ons zeer goed uit een heigezicht, wij meenen van den Heer Kruseman van Elten, voor eenige jaren op de tentoonstelling alhier aanwezig. Rochussen had op den voorgrond een paar figuurtjes te paard geschilderd, die zeer fraai waren. Maar inderdaad prachtig was een heerenknecht, die op tamelijk grooten afstand in de vallei op een bles achteraan kwam rijden: het paard was zoo kloek gebouwd en draafde zoo lustig den heuvel op, de knecht zat zoo flink in den zadel - man en beest hadden een zoo eigenaardig karakter, dat de illusie (en eene zeer aangename illusie) volkomen was. Van naderbij beschouwd bleek het geheele tooverstukje door eenige weinige vluchtige penseelstreken volbracht te zijn: maar die waren dan ook - en daarop wilden wij komen - volkomen te juister plaatse en onder allen schijn van zorgelooze losheid, met groote zorgvuldigheid aangebracht.
Voorwaar! schilderijen als van den Heer C. de Cocq te 's Hage: Een tak met kweeperen, of van den Heer D.J.H. Joosten: Wild en Jachtgereedschap, zijn ons ideaal niet. De peren en de boombladeren op het eerstgenoemde stuk zijn zoo pijnlijk be- en doorwerkt, dat ze uit zekere leerachtige substantie schijnen te bestaan. Het laatstgemelde stuk houden wij in zijn geheel voor mislukt; eene groote onhandigheid in de dispositie is daarin voelbaar; de eenheid ontbreekt er en er is geene evenredigheid tusschen voor- en achtergrond. Maar als men ons vergunt een paar hoekjes uit deze schilderij te lichten en buiten het overige te houden, dan kunnen wij niet anders dan den wensch uitspreken dat er op deze tentoonstelling wat meer te merken ware van die geduldige studie der werkelijkheid en dien nauwgezetten eerbied voor de natuur, waarvan de Heer Joosten in het schilderen van met braamstruiken, mos en allerlei kleine plantjes bedekten boschgrond, de blijken heeft gegeven.
De Telegraaf van den Heer J. Burgers is geschikt om opmerkzaamheid trekken en verdient dat zonder eenigen twijfel te doen. Vollen vrede hebben wij voor ons met het stuk niet:
| |
| |
naar ons oordeel is het kader voor een ideetje als dat van de Telegraaf niet bescheiden genoeg, gelijk er over 't geheel in de behandeling vooral van het licht een gebrek aan bescheiden eenvoud, een coquetteeren met sterke contrasten bemerkbaar is, dat wel eens op zwakheid en weekelijkheid kon uitloopen. Maar er heerscht steeds in de stukken van den Heer Burgers en ook hier weder eene frischheid, een vriendelijke opgeruimdheid, een schalkschheid ook die goeddoet, en het denkbeeld van zijn tafereel is aardig. Dit reeds is op de tentoonstelling waarop wij dwalen, eene niet te versmaden buitenkans. Op den rand van het duin aan zee, onder een loofdak, zooals de fantasie van den Heer Burgers het wel schilderen kon, maar onze Noordwestenwind geen veertien dagen overeind laten zou, zitten een jongman en een meisje van zijne jaren aan weerskanten van een tafel, waarop een theeservies staat. Het meisje, welbekend H.J. Burgers-type, een blond, blank kind der zee met mopmuts en lange onderkin, zit te breien en kijkt zeer zedig op haar werk - ons, om de waarheid te zeggen, wel niet te zedig, maar te doodsch en te nuchter. Ze wist toch zeer goed, wat er gaande was: hij aan den overkant had den draad van haar breiwerk bemachtigd en telegrafeerde door allerlei ontijdige rukjes allerlei dwaze depêches over - en hij ondanks zijn verwijfde muilen...
Maar wij zouden van den tekst afdwalen. Die tekst was: onachtzame penseelhanteering. Waarom in 's hemelsnaam is de schilder, die groote dingen onderneemt, niet in het kleine getrouw? Niemand dwingt hem een theeservies te schilderen, maar als hij het verkiest te doen, dan hebben wij recht om te verwachten, dat het zijn zal datgene waarvoor het uitgegeven wordt. Als de Heer Burgers de keus heeft tusschen waarheid en onwaarheid, dat hij het eerste nemen zal. De meesters onzer oude school, van den eersten zoowel als den derden rang, zorgden wel dat zij vóór alles hun handwerk verstonden, opdat zij een vierdaagschen zeeslag malende, of een levensgroot doelenstuk, niet te kort mochten komen in het schilderen van een ouden schoen of een oesterschelp. Het theeservies van den Heer Burgers daarentegen is in alles gebrekkig; in teekening, want trekpot, kopjes en schoteltjes zijn onzuiver en scheef van omtrekken; in perspectief, want niemand wordt gedwongen om te gelooven dat zij rond zijn; in kleur, want ze zijn glansloos, krijtachtig, vlekkerig, met één woord alles, maar geen steengoed of porselein.
| |
| |
Wat doet het goed van zulke onwaarheden ons af te wenden naar mannelijker, eenvoudiger schilderwerk, naar dat paardje van Schermer, reeds geroemd, drie, vier duim groot en toch volwassen; naar de studie van Schwartze die wij mede reeds vermeldden, naar gelukkig! vele andere stukken, maar niet het minst gaarne naar de Negerstudic van Alma Tadema. Men heeft eenige moeite zich aan dit stuk te gewennen, want het bruine, naakte borstbeeld van den Nubiër tegen een groenachtigen met Oud-Egyptische figuren beteekenden achtergrond, begint met een vreemden indruk te maken. De kunstenaar zou ook misschien wèl gedaan hebben, indien hij door des negers schaduw op den wand te laten vallen het oog te hulp gekomen ware, dat nu moeite heeft om te gelooven dat er diepte in de voorstelling is. Maar voorts, wat prachtig, wat degelijk werk! Welk kennen en welk kunnen! Hier geen weifeling, geen tasten in den blinde, maar weten en doen. Hier geen grijze neveltjes, waarin de verlegenheid de juiste, eenig-ware lijn verbergt, maar klaarheid en waarheid. Dat zijn handen, en de greep dier handen heeft klem! Hier ook - en nu keeren wij tot ons onderwerp terug - zijn accesoires, linten, oorsierselen, een staf met gouden knop, en niemand zal beweren, dat die kleingeestig zijn ‘gelikt’. Maar aan den anderen kant: ze hebben hun vollen eisch gehad. De kunstenaar heeft het niet beneden zich geacht ze te bestudeeren eerst, en ze dan in volle waarheid weer te geven: hoe schoon vonkelt de groene steen aan den ring van des negers vinger - hoe beschamend straalt hij alle trage, gedachtelooze slordigheid tegen!
Want wij hebben daarmede nog niet afgerekend.
| |
VIII.
Zoo stelden, om met het genre voort te gaan, de Heeren Ferd. en Fred. Lintz, David de la Mar, P. en D. Oyens en vele anderen die wij zullen ontmoeten, op kleine doeken het een of ander tafereeltje voor, waarin de gedachte niets, zoo goed als niets, de uitvoering alles is - zal ten minste het geheele werk iets zijn. Is er nu iets slordigers tot ergernis van een beschaafd publiek op te hangen dan de Hondenkar
| |
| |
van den eerstgenoemde? Waarom met alle geweld, als men reeds twee tafereelen die ten minste beter van gehalte zijn, geëxposeerd heeft, nog met een derde, vrucht van haast en zorgeloosheid, gepronkt?
De Heer Fred. Lintz gaf 'tgeen hij L'embarras du choix noemde. Een ouderwetsch, dik heer in 't zwart met kuitbroek en witten das staat bij een tafel, waarop de overblijfselen van een maaltijd zichtbaar zijn en is blijkbaar in groote onzekerheid welk merk van de twee soorten die hij beurtelings uit twee flesschen proeft de voorkeur verdient. Er is in dezen dikkert inderdaad iets aardigs. Maar waarom kan men de handen, de handboorden, den kop van dezen man niet trachten te bestudeeren, zonder door slordigheid teruggestooten te worden? Waarom is alleen uit de verte gezien het gebloemde bord op de tafel een bord; waarom de spiegel boven den schoorsteen zonder eenigen glans, diepte en spiegeling, als gij u toch op een kunstsoort werpt, die alleen eenige waarde ontleenen kan aan de tooverachtige illusie in de details?
Ernstige overweging is een stukje van den Heer P. Oijens. Waarom heeft alleen dit geen ernstige overweging waard mogen zijn, om dit arme ‘ernstig overwegende’ meisje, zoo groezig van kleur, met zulke dikke, roode winterhanden en over 't geheel zoo onbevallig, 't huis te houden en den Turquos die inderdaad wel beter figuur maakt, alleen naar Amsterdam te laten gaan?
Beter zijn van den Heer D. Oijens de Morgenoefening en het Dejeuner; hoe klein ook, deze schilderijtjes geven overvloedig blijk, dat hun maker een goed oog en een kunstvaardige hand heeft: maar kon ook hier niet hetzelfde krachtige effect samengaan met malscher toets? moest met name het wit bijna overal hard zijn?
Maakt de Heer de la Mar het zich wel niet wat al te gemakkelijk met zijn: Voor de deur, en is dat misschien de roeping der kunst begrijpen en daarvoor arbeiden in het zweet zijns aanschijns, dat men een vrouwtje op een stoel voor hare woning nederzette, daarbij als model het bekende type van Israels' visschers-vrouwen neme en voorts zonder merkbare zelfstandigheid van oordeel Israels vlakkerige, voor kleine schilderijen zeker bedenkelijke penseelbehandeling navolge? Is de Heer de la Mar nog jong, zoo is het misschien nog tijd, dat hij door eigen studie streve naar eigene kunst.
Zoo zond Mejufvrouw Maria Vos een Stilleven in - dat
| |
| |
waarschijnlijk, want recht duidelijk wordt het geval niet, een hoekje in een magazijn van antiquiteiten voorstelt. Hartelijk hopen wij dat Mejufvrouw Vos zich nooit door eenige mogelijke modezucht of conventioneelen wansmaak zal laten verleiden om de frissche, heldere kleuren van haar palet, waarin nog eens iets gloeit, te vervalschen. Even hartelijk echter hopen wij dat haar teekening steeds ‘in de puntjes’ zal zijn. Dit zal zij met ons eens wezen: bij een genre als dat der stillevens ligt alle waarde in schikking, kleur, juiste teekening en volmaakte trouw en mag het niet twijfelachtig zijn of bijv. de lijst van schilderij of spiegel die men schildert, hol of bol zij.
| |
IX.
Wij gaan een zeker aantal schilderijen, tafereelen van binnenen buitenshuis voorbij; sommige met stilzwijgen, omdat wij hare onberispelijkheid niet loven kunnen en hare onbeduidendheid niet laken willen, andere met een enkel woord ter kenschetsing. Wij wijzen alzoo in 't voorbijgaan met den vinger aan: J. de Groot, Ingeslapen; B.J. Blommers, Het Koffijdrinken: een niet onaardig meisjesfiguurtje, met een koffieketeltje aan haar zij, dat echter minder goed gelukt schijnt dan menig ander stuk koperwerk, waarvan onze schilders zooveel werk maken; J.M. de Bus, ‘Stil nu, hij gaat slapen’, waarop een moedertje om de koddige onbevalligheid van haar gelaat bezienswaardig; Henri Bource, De verzoeking, zeker goed van teekening en conceptie, maar voor het overige met J.J.M. Damschröder, Het bezoek van grootvader, en P.J. Onderberg, Het ontwaken, wedijverende in opzichtigheid, in schelheid van toon en in onbekendheid met de geheimen van getemperd licht en koele schaduw; Jozef Hoevenaar Wz., Kay en Gerda uit de Sneeuwkoningin, in het vroolijke even valsch en onaangenaam van kleur als Gerke Henkes' De Verlatene, in het sombere, en Joh. van Hove, August, wie is daar? in het ouderwetsche; R. Craeyvanger, de Verrassing; J.H. Ebersbach, Uitspanning, een vlugge, eenigzins gemaakte voorstelling van buksschietende jonge meisjes, in halve tinten uitgevoerd en... geen satire! J.G. Smits, eene Achterbuurt in Scheveningen en V. Bing, Vischafslag op strand, twee stukken van nog al eenigen omvang, beide met Scheveningsche
| |
| |
figuurtjes dicht bezet, in teekening en ordonnantie, vooral het laatste dat aardige groepen heeft, niet zonder verdienste, maar beide plat, glad en onartistiek-prozaïsch; A. de Cramer te Dusseldorf, Eene Oostersche Jodin, en Cecil von Haanen te Weenen, Het Kaartenhuisje, flink geschilderde stukken, waarvan het laatstgenoemde zich door aan hardheid grenzende stoutheid van kleur onderscheidt; eindelijk eenige stillevens.
Wij haasten ons naar eenige andere tafereelen, die het ons goed doet meer onvoorwaardelijk te mogen roemen, al brengen ze ons waarlijk niet in den waan, dat het heerlijke penseel van een Jan Steen, een Terburg, zoo edel, zoo fijn beschaafd hadden wij haast gezegd, onder ons is weergekeerd.
Wij roemen Hans Sachs, van van Trigt, niet als een uitstekend kunstwerk, want het heeft weinig treffends en in sommige partijen, als bijv. de handen van den schoenmaker-poëet, is het zwak, maar als een degelijk, weldoorwrocht harmonieus schilderij.
Wij roemen L. van Erven Dorens, Als moeder uit is, wegens geestige opvatting en fijnheid van toon. Wij doen het evenzeer J.E. Masurel, Voor het pothuis. Den Heer Masurel kan niemand verwijten, dat hij geen keurig penseel heeft, evenmin dat hij de natuur niet met onbezweken trouw bestudeert. De verschillende soorten van kool die hij - met voorkeur voor de Savoye-kool intusschen - zoovele jaren reeds schildert bij datzelfde stuk matwerk, dat hem onverslijtelijk trouw blijft, zouden hem bij Metsu en Dou een goedkeurenden hoofdknik bezorgd hebben. Waarom is het hoekje van de natuur dat hij liefheeft, zoo klein? Ditmaal schilderde hij een Amsterdamsch pothuis met groenten er in, de mat bij wijze van zeil tegen de zon er boven uitgespannen en een groentevrouwtje, dat onder 't wachten een kommetje koffie drinkt, er voor. Waarom konden de kleederen van dat vrouwtje, o.a. de boezelaar, zoo treffend-waar gepenseeld zijn, maar moest zij zelve zoo wanhopig ordinair wezen? Waarom kon er in zulk een tafereeltje niet wat meer poëzie gebracht zijn? - had bijv. dat vrouwtje geen kinderen, een aardig meiske, een bengel van een kleinen jongen, die moeder kwam plagen?
J. Fabius J.Czn., In de Kerk. Dit is wel een oud thema, maar de variatie is geestig; het type van echte kerkgangers onder de ouderen, de zeer onaandachtige ‘mijne Aandachtigen’ onder het jonger geslacht hebben iets zeer origineels; het geheel is frisch en vlug geschilderd en maakt een aangenamen indruk.
| |
| |
De Heer Joh. Hendr. Veldhuizen zond in Asschepoester en Boezemvriendinnen, twee stukken die veel aantrekkelijks hebben. De beide boezemvriendinnen langs het strand in vertrouwelijk onderhoud voortwandelende, hebben zoo iets waars, dat ge meent ze te kennen, ze althans wel eens gezien te hebben, en het kopje van Asschepoester kijkt met een weemoedigen blik, die u lang in het geheugen blijft, u aan. Helaas, de kleur van het eerste is zoo somber, dat gij de beide jonge vriendinnen op weg naar 't klooster waant en Asschepoester - waarom eigentlijk Asschepoester, dan enkel omdat de catalogus het zegt? - Wij hebben hier weder met een zonderling wanbegrip omtrent de kunst van componeeren te doen - indien het niet beter is te spreken van een volslagen gemis van juiste denkbeelden omtrent die kunst. Eene schilderij is om gezien te worden, niet om hare eigenlijke beteekenis aan een catalogus te ontleenen. Gij wilt ons Asschepoester voorstellen in haar beklagenswaardigen staat. Het beklagenswaardige nu daarvan ligt volstrekt niet hierin, dat, als op uwe schilderij, een meisje van veertien, zestien jaar huiselijk werk doet: duizenden bij duizenden doen dat zingende, houden er roode konen en goeden eetlust bij en zijn er slechts te gelukkiger om. De blik van droevig zelfbeklag die het medelijden inroept is in het meisje op uwe schilderij, zoolang wij niet vernomen hebben dat zij Asschepoester heet of Moeder de Gans ons onbekend is, alles behalve gepast. Dat kind mag zich niet beklagen, wel foei! Maar het harde van Asschepoesters lot ligt in de onrechtvaardigheid, de achteruitzetting, de grievende minachting die zij van den dommen trots te lijden heeft. Laat ons dàt zien, niet in den catalogus, maar op uwe schilderij. Toon ons die zusters, grove, lompe,
als pauwen opgeschikte boersche schoonheden, op 't oogenblik dat zij van Asschepoester de vernederendste diensten vergen - en stel ons daartegenover haar zelve, fijn, blank, bevallig, één en al eenvoudige gratie in haar werkpak, onderworpen en gewillig, maar toch met iets lijdends in het oog.... en gij zult, doende wat gij beloofdet, Asschepoester hebben voorgesteld. Nu hebt gij enkel voor een schrobbend kind haar naam geleend.
Wij staan voor eene recht prettige schilderij, even frisch en vroolijk van koloriet, als vlug van teekening; een prettig tooneeltje bovendien. Een jongen op bloote voeten, met uiterst weerbarstige hairen, in zijn hemdsmouwen en met een gelapten
| |
| |
broek aan, een boodschaplooper waarschijnlijk, is in het atelier van een schilder geslopen, waarin het gewone meublement van een ezel, een liggend schetsboek, een ouderwetsche kast en stoel met een vuurrooden omslagdoek natuurlijk niet ontbreekt. Hij bekijkt, op den stoel geknield, een schilderstuk aan den wand, waarin veel rood te zien is, een zonsondergang van Hilverdink père, wie weet? Toekomstige kolorist! toekomstige kolorist! indien uwe gave der kleur die van uwen Meester H.E. Vinke evenaart, zult gij niet misdeeld zijn, maar wacht u, dat zijne vlugheid u niet tot vluchtigheid verleide. Zijne vlugheid is nog de vlugheid van eene vaste hand, maar niet allen hebben die.
Het satijn op B.J. Blommers' Overdenking is fraai, maar alleen van uit het midden der zaal gezien; treed nader, en de begoocheling neemt merkbaar tegelijk met de schoonheid der ‘overdenkende’ dame af.
Niet in dezelfde mate, maar toch naar onzen smaak al te zeer, is dit het geval met de schoonheid van De Stopster van den Heer E. Verveer - wij bedoelen de schoonheid der schilderij, niet die der stopster zelve, die eene oude vrouw is met witte muts, gezeten op stoel en stoof, met een katuilachtig soort van poes naast zich, en bezig aan dat werk, dat volgens getuigenis der oudste mannen en vaders in de woonkamers nooit ophoudt. Er is geen twijfel aan of het stuk is fraai geschilderd, vol uitdrukking, los en krachtig, fraai van licht en toon. Maar ons spelen een paar lastige herinneringen door 't hoofd. Op 't Museum Fodor, naast den Christus Consolator, hangt een oud vrouwtje met witten muts en witten, fijngeplooiden doek om van den beroemden Hoe-heet-hij-ook-weer. Voor eenige jaren stelde de Heer Bakker Korff ten toon een klein doekje - haast een miniatuur - voorstellende, eveneens een oude vrouw, als zieke bijna geheel in 't wit: de Erftante. Nu maalt het ons onophoudelijk door het hoofd, dat de stopster, had zij wat meer meegekregen van de nauwkeurige studie der verf en delicate behandeling die andere oude vrouwen ten deel gevallen, daarbij zou gewonnen hebben.
Eindigen wij deze reeks met de beide stukken van den Heer Hollander, Het atelier van den schilder en Morgenvisite. Last not least vermoedt een haastige lezer? - Juist, hoewel wij niet van plan waren geweest dit afgereden beest van Engelsch ras te bestijgen. De jonge vrouw van hoogen stand in bruin zijden kleed met zwart fluweelen mantel, die voor een rijkver- | |
| |
gulden spiegel een laatsten toets van haar toilet aanbrengt alvorens door de tuindeuren op het bordes en vandaar in haar rijtuig te stappen; die andere dame met witte balhandschoenen aan, die vóór een halfvoltooid schilderstuk in het atelier zich wel schijnt te laten kleeden voor het bal, zijn modellen van bevalligheid en elegantie. En denzelfden kieschen, keurigen smaak dien zij bezitten, heeft de schilder getoond in zijne meesterlijke behandeling van het penseel, zijn kleurenmengeling, alles even delicaat als rijk.
‘En de schoonheid’?
- De..? -
‘De eischen van “het schoone”, en onze verlangens naar “het schoone”, zijn die vervuld’? -
- Weest dankbaar en tevreden: ‘het schoone’ openbaart zich in meer dan ééne gestalte, verbergt zich onder meer dan één kunstvorm; ziet het onder de oogen, zóó als het zich vertoont, en geniet het zonder bijgedachten!
‘Dank voor de herinnering. Waarom ook het genot van eene goudsbloem vergald door de gedachte aan lelie en roos? Als onze schilders van het ‘genre’ voor hunne kunst en kunstvaardigheid geen hooger doel kennen of ten minste verkiezen te bereiken, dan dat zij ‘het schoone’ ons voorstellen onder de gestalte van elegante kleederen en meubelen, van dametjes, waschmeisjes met paarsche armen, koffiedrinkende groentevrouwen en kinderen, die men ten hoogste ‘niet onaardig’ noemen kan, voorts van huiselijke tooneeltjes die men ‘allerliefst’, ‘beelderig en snoeperig’ en met groote welwillendheid geestig heeten mag, dan hebben wij als gasten onze wenschen in te krimpen tot de mate en het soort van genot ons bereid en voorts blijde te zijn. Wij kennen die leer. Wij brachten haar in praktijk. Wij hebben inderdaad hier en daar genoten en zijn niet onerkentelijk. Toch...
- Toch? toch niet tevreden? -
‘Neen, niet tevreden. Niet tevreden, omdat wij snakken naar het genot niet om te kritiseeren, maar om onbepaald te bewonderen en dat met ons orgaan voor goeden smaak, schoone lijnen en kleuren niet enkel, maar ook met onze gansche ziel en ons gansche hart. Niet tevreden, omdat wij en zoovelen met ons behoefte hebben, bij zooveel dat naar de laagte drukt, aan verheffing ook door de kunst. Niet tevreden, omdat wij niet zonder een gloed van verontwaardiging kunnen ontwaren, dat
| |
| |
de groote macht die de beeldende kunst door middel der zinnelijke aanschouwing op het gemoed oefent, in plaats van aan het Beste en Schoonste, te dienste staat aan ten hoogste zoogenaamde “aardige ideetjes”. Niet tevreden, omdat het ons smarten zou te moeten vreezen, dat men een zoo groot getal onzer hedendaagsche kunstenaars vruchteloos naar hun ideaal zou vragen. Heeft dan het menschenbeeld zijn vermogen om adeldom, kracht en majesteit uit te drukken, verloren; heeft het menschengelaat opgehouden een spiegel te zijn van den geest; van onschuld, reinheid, heldenmoed, heilige vrouwelijke geestdrift, mannelijke kracht, van hartstocht en van den vrede na de overwinning op hartstocht behaald, dat uwe poppetjes zoo karakterloos mooi, zoo onbeduidend lief of zoo geesteloos brutaal zouden zijn? of is het, kunstenaren, als bijna alles in de werkelijke wereld om ons heen, door kommer, ellende en zonde misvormd, de sporen toont van verval, niet meer uwe schoone taak om ook mede dat kromme recht te maken, 't vervallene te herstellen en door alle hulpmiddelen uwer rijke kunst ons te doen gelooven in een ware menschelijkheid die goed is en schoon?
Tevreden? - neen, wij zijn niet tevreden met de kunstenaars, omdat wij hunne kunst zoo liefhebben.’
Één kunstwerk echter, waarvoor wij nogmaals willen poozen en peinzen, Schwartze's Studie, kan door zijne reine schoonheid vele tekortkomingen der broederen dekken en doe het, zoodat ons afscheid vrede zij. En voorts met de vrienden en vriendinnen der schoone natuur, naar hei en bosch en strand!
| |
X.
Zoo er eene omstandigheid moest genoemd worden om te bewijzen, dat de kunstkritiek in de literatuur van den dag der laatste jaren alhier niet zeer levendig is geweest - reden waarom dan ook dit verslag zonder gids zijn eigen weg moet zoeken - men zou kunnen volstaan met op de betrekkelijke kalmte te wijzen waarmede men de stukken van den Heer Joh. Hilverdink steeds ontvangen heeft. Ware die kritiek wakker, levendig, fijngevoelig en prikkelbaar geweest, het had haast
| |
| |
niet uit kunnen blijven of zij ware ten opzichte der gloeiende, bijna vuurroode luchten, der met het vlammend licht van een zonsondergang overstroomde landschappen van dezen schilder in twee kampen verdeeld geworden, en had over zijne van het gewone zoozeer afwijkende tafereelen de levendigste discussiën aangevangen. Wat ons betreft, onze sympathie zou waarschijnlijk met den kunstenaar en zijne verdedigers zijn geweest. Er is meer tusschen hemel en aarde, zei Hamlet, dan waarvan uwe wijsheid ooit droomde; welnu, wij zouden haast denken, en dit oordeel vinden wij bij haast elken blik naar de wolken bevestigd, dat er nog veel meer en veel rijker en veel stouter tinten aan onzen vaderlandschen hemel te vinden zijn, dan tot heden op het palet onzer vaderlandsche schilders - hoe hoog wij ook ingenomen zijn met de studie, en de bekwaamheid en het talent waarmede onze landschapen zeeschilders lucht en wolken behandelen. Nu, de Heer Hilverdink greep ten minste naar dat stoute en buitengewone; in een land waar alles zoo licht in 't grijze, te midden van een volk waaronder alles zoo gaarne in 't kalme valt, zocht hij naar wat gloeiends, wat Zuidelijks. Reeds dit gaf hem eene eigene plaats. Zoo er vroeger overdrijving en gebrek aan delicaatheid in de uitvoering zijner werken mocht geheerscht hebben, wij gelooven ons niet te vergissen, zoo wij beweren, dat hij ook merkbaar vooruit is gegaan. Hoe echt poëtisch van opvatting was dat geraamte van een gestrande boot op het vlakke strand bij avondstond, voor eenige jaren ten toon gesteld - hoe aangrijpend de indruk van eenzaamheid en verlatenheid die men van dit kunstwerk ontving!
Ditmaal heeft de Heer Joh. Hilverdink drie stukken ten toon gesteld. 't Zijn tafereelen waarin hij zijn lust naar warme tinten gerust den teugel vieren kon, twee Rhijngezichten in Duitschland en een gezicht op de Middellandsche zee, aan de Zuidkust van Frankrijk, bij ochtend. Van een hoogen rotsachtigen oever, met dennen en struiken hier en daar begroeid, zien wij in gezelschap van eenige mannen en daar pakdragenden ezel, op den schoonen waterplas neer. De zee is vlak, hier en daar nauw gerimpeld en smelt haar teeder blauw met de heerlijke tinten van de morgenlucht ineen; troepen zeevogels zwermen om de rots; eenige puntzeilen in de verte glijden langzaam voorbij: dit tafereel, met zooveel zorg voor kleurenharmonie bewerkt, moet velen aan-
| |
| |
trekken. Niet minder zal dit het geval zijn met de Loreleyrotsen, die haar gladde bruine zijden uit het water heffen als waren zij er trotsch op dat zij den Rhijn in de engte konden brengen, en op den top door een warm zonlicht als met een diadeem worden gekroond.
Er zijn op deze onze tentoonstelling nog maar twee landschappen naar tafereelen uit het buitenland. Deze zijn nog wel het werk van een vreemdeling, Herr Theodor Hagen te Dusseldorp, en stellen in groote afmetingen twee gezichten voor, een Avond aan den Sieg, wild, vreemd en onaangenaam verlicht, en een gezicht op de Ruïne Blankenburg, aan den Sieg, dat veel schooner is, veel beter de eischen der eenheid in het oog houdt en bijv. in het korenveld en het donkere bosch links, schoone partijen heeft.
Voor het overige hebben zich onze landschapschilders binnen de grenzen van het koningrijk gehouden, oordeelende naar alle waarschijnlijkheid en niet zonder recht, dat de vaderlandsche bosschen, duinen, heidevelden, plassen, rietlanden en groene weiden, dat de wolkgestalten aan onzen vaderlandschen hemel nog genoeg schoone geheimen hebben om af te zien. Het landschap draagt in Arti's zalen dan ook één zelfden stempel van nationaliteit, terwijl het intusschen voor de eentonigheid, die daarvan wel het gevolg kon zijn, bewaard blijft door de zelfstandigheid waarvan de meeste kunstenaars op inderdaad merkwaardige wijze blijk geven. Deze zelfstandigheid schrijven wij toe aan de groote liefde voor Natuur, die vriendelijke moeder en schoone bruid, die wij in hunne werken hebben meenen te bespeuren.
Het meest Hollandsch van alle vaderlandsche landschappen is wel dat van den Heer Heerebaart: Een Hollandsch landschap. Inderdaad! een kleine Hollandsche boerenwoning, door een Hollandsche sloot gescheiden van een Hollandsche landweg; Hollandsch weiland, Hollandsche wilgen en een Hollandsche kerkbuurt in het verschiet worden overwelfd door den vriendelijken hemel van ons dierbaar land. Wij voor ons zijn herhaaldelijk en met liefde tot dit echt stukje vaderland van den Heer Heerebaart teruggekeerd. Is het misschien geen kunstjuweel, dat verbazing en eerbied afdwingen zal, de waarheid en de trouw die in de opvatting, de ernst, de lichtheid en de vastheid, die in de uitvoering doorstralen, zijn onmiskenbaar.
| |
| |
Nu, als er van waarheid en trouw sprake is, dan moet erkend worden, dat de landschapschilders van heden de voorvaderlijke traditie niet verloochenen. Bijna zonder uitzondering moet hun deze lof worden geschonken, dat het hun met de ware natuurlijkheid in de natuur ernst is. Doch waarheid en waarheid zijn twee. Volkomene waarheid, indien zij wenschelijk ware, is alleen te bereiken door den werktuigelijken arbeid der photografie. Het werk van den kunstenaar, ook van den brutaalsten realist, heeft altijd iets van hem zelven, van zijne ziel medegekregen. Wat is dat iets? Noem het den meer of minder poëtischen blik op, de meer of min ideale opvatting der werkelijkheid, deze woorden, als meer gebeurt, verklaren minder dan zij willen doen voorkomen. Zeker is het, dat onwillekeurig de kunstenaar, indien hij waarlijk kunstenaar is, in de keuze van zijn tafereel, in de schikking en plaatsing der deelen, in de kleur, bovenal in de werking van dien machtigsten bondgenoot, het licht, naar eenheid streeft. Zoo het misschien onjuist is om van de gedachte in een landschap te spreken, omdat gedachte een te scherp bepaald en te volledig samenstel van waarnemingen en oordeelen aanduidt, dan dat men het of van de muziek of van een natuurtafereel zou mogen wachten, zeker is, dat de schilder en toonkunstenaar door hunne gewrochten één indruk zoeken te maken, ééne gewaarwording, ééne gemoedsstemming te wekken. Zeker is dat geen twee kunstenaars hetzelfde bosch en denzelfden waterplas met hetzelfde oog zullen aanzien en dat ook in Arti dat verschil van opvatting op merkwaardige wijze aan den dag komt.
Aan de uiterste grens van - wat zullen wij zeggen? - het proza staat wel de Heer van der Maaten, die met twee stukken, Het Uddeler meer en Soetermeer tegenwoordig is. Niemand zal ontkennen, dat of dat dorp met zijn hooge boomen, zijn vaart en breeden weg, of die groote alleenstaande eik met groote bekwaamheid geschilderd zijn. Er heerscht in deze stukken eene groote realiteit. Die eik is inderdaad een eik; dat loof is eikenloof. Gras en boomblâren, indien gij 't ons vraagt, ja zijn groen, zeer stellig groen; in den zomer ten minste. En toch, vreezen wij, zullen deze schilderijen weinig behagen. Die groene eik tegen dien hardgeschilderden achtergrond is ook niets meer dan een eik. Moet een eik dan meer zijn dan een eik? 't Gaat moeielijk aan, om te zeggen: ja. Toch is het alsof een mensch met ‘niets meer dan een eik’ niet recht vrede wil
| |
| |
hebben. Die zelfde eik bij morgenstond, als al het overige nog in zijn mantel van dauw en nevel te slapen lag, zijn trotsche kruin reeds badende in de eerste zonnestralen; dezelfde eik van ter zijde door een avondlicht getroffen, dat hier zijn bladeren verguldde en ginds de diepten tusschen zijn donker loof tot geheimzinnige bogen welfde; diezelfde eik worstelende tegen den storm of in den nevel als een Noordsche reus op post, zou niet ophouden een eik te wezen en tegelijkertijd voor ons - wij zijn nu eenmaal zoo - wat meer dan een dikke stam met takken en groene bladeren geworden zijn.
Aan de tegenovergestelde grens staan schilderijen als van de Heeren S.L. Verveer en J.G. Hans. Aan den IJssel van den eerstgenoemde is een schoon tafereel. Aan alles, het water, het riet, de huizen herkent men de vaardige kunstenaarshand. Hoe los drijven de wolken in de lucht over het landschap heen, als hadden zij haast om voort te komen. De Herfstmorgen aan de plassen van den Heer Hans mag deelen in dezen lof. Een interessant, haast zouden wij zeggen een poëtisch hoekje natuur aan de plassen door het kunstenaarsoog ontdekt - of, moeten wij zeggen door de kunstenaarshand met hoogere dan eigene schoonheid getooid? Nimmer, dit willen wij bekennen, zijn ons knotwilgen zoo schoon en bezienswaardig voorgekomen als dat groepje op den hoogen oever aan den linkerkant dezer schilderij. Waaraan zou men dien indruk danken? aan het licht dat de schilder koos; aan den toon waarin hij arbeidde. Ziet de natuur er precies zoo uit als op de stukken van Verveer en Hans? Zeker niet elken dag; misschien maar hoogst zelden; wellicht juist zoo.... nooit. Toch maken die zilvergrijze tinten deze landschappen schoon en het oog verlustigt zich er in. In onzen geest bestaat eene nauwe verwantschap, die tot vereenzelviging worden kan en de grond is van alle symboliek, tusschen zinnelijke gewaarwordingen en geestelijke begrippen. Donkere doffe kleuren wekken de gewaarwording van zwaarte, dichtheid, onbewegelijkheid, ernst, somberheid, droefheid, dood. Zwart is de kleur van den rouw: rozerood die der vreugde. Geen sterke geest zal op zijn moeders begrafenis een bont pak aantrekken. Alleen de gewoonte maakt dat wij 't gezicht van onze bruidsjonkers in 't zwart niet belachelijk vinden. Want de begrippen van heldere kleur, bewegelijkheid, lichtheid, vrijheid, vroolijkheid,
geluk, licht, onstoffelijkheid, geest liggen zoo na bij
| |
| |
elkander, dat onze fantasie ze onwillekeurig als de trappen van een ladder op en afklimt. De vrome verbeelding kleedt de engelen in sneeuwwit gewaad. De ziener op Patmos bouwde zijn hemelsch Jeruzalem van blinkend goud en flonkerende edelgesteenten op. Wie aan God de hoogste idealiteit, de reinste onstoffelijkheid, de heiligste geestelijkheid wilde toekennen, zeide van Hem, dat Hij een licht is. En wat nu ook de logica tegen menig gebruik van sommige dezer combinatiën te zeggen moge hebben - de kunstenaar heeft in de eerste plaats met het vermogen des aanschouwens en met de fantasie te doen. Hij weet welk een voordeel en welk eene macht eene oordeelkundige keuze van zijn toon hem biedt. Zij geeft zijn tafereelen de eenheid, die onmisbaar is. Zij werkt dadelijk op het oog, reeds voordat de bijzonderheden het kunnen doen. Op schilderstukken als de opgenoemde is het alsof de stof minder log, lichter en doorzichtiger geworden is. 's Menschen trek naar het ideale vindt er bevrediging in.
Alleen zij niet verzwegen, dat een groot gevaar het toegeven aan dezen trek verzelt. Dat gevaar heet gekunsteldheid, onnatuurlijkheid - het volgen van zekere mode in tint en toon liever dan de kleuren der werkelijkheid en kan eerst onder voortgezetten toets aan de natuur straffeloos getrotseerd worden.
Een ander contrast. De Heer Mar. Heyl stelde, behalve eene krachtig uitgevoerde, verdienstelijke teekening van een landschap bij het droevig avondrood van een stormachtigen dag gezien, nog eene schilderij ten toon: Het Beukenbosch, vroege morgen. Men ziet, even als de Heer Hans koos zich deze schilder het licht van den ochtend. Maar welk een verschil! Bij den eerste verzilverde het morgenlicht de boomen en leende ze een heerlijken glans. De ander liet een koud, bleek, glansloos licht langs de beukenstammen en tusschen de bladeren door in witte plekken op den grond vallen: een tooneel zonder eenige de minste vriendelijkheid en aantrekkelijkheid, plat, onaangenaam leelijk. Toch kan het wel zijn dat deze schilderij daarom niet onwaar is. Zij kan wel zeer trouw zijn. De vroege morgenstond heeft op sommige dagen, ten spijt van al 't schoóne dat men er ons in onze jeugd van verzekerde, geen goud en rozen in den mond. Maar dan moest de Heer Mar. Heyl geen beukenbosch op zulk een morgenzieken ‘vroegen morgen’ schilderen. De kunst staat immers nog altijd in dienst van het schoone, niet waar?
| |
| |
Naast elkander hangen twee landschappen, die wel niet voor contrasten kunnen doorgaan, maar toch op treffende wijze in één oogopslag laten oordeelen, hoever twee kunstenaars in opvatting en behandeling derzelfde stof uiteen kunnen loopen. Het zijn J.W. Bilders' Gezicht in de omstreken van Nijmegen en F. Breuhaus de Groot's Gezicht in het Haagsche Bosch. De Heer Bilders had steeds zijn eigen licht. Als men door het dichte loof van zijne bosschen, tusschen de dunne stammen en twijgen van zijn kreupelhout, een witten glans zag schitteren, die alles van kleur deed veranderen en, om iets te noemen, het groen geheel en al door andere tinten verving, dan vroeg men zich af, wat licht is het? vanwaar komt het? en was geneigd met den Schoolmeester te zeggen:
En de zon schijnt zoo natuurlijk door de boomen
Dat je vraagt: is er hier een kaarsenmakerswinkel in de buurt gekomen? -
dat wil zeggen, niet bijzonder natuurlijk. Men had dan ook steeds eenige moeite om zich in die fantastische boschgezichten van den Heer Bilders t'huis te vinden, hoewel men hem dàn ook geen verbeelding, oorspronkelijkheid en een zekere stoutheid ontzeggen kon. In het landschap voor ons heerscht veel grooter kalmte. De natuur heeft een paar woordjes meer mede mogen spreken dan vroeger. Het schoone tafereel: het einde van een doodloopende vaart, met een paar schuiten, een hooge, ruige begroeide oever links, een schilderachtig huis rechts en een soort van dijk of dam die haar afsluit, is ontegenzeggelijk waar. Maar die waarheid wordt ons als op zilveren schalen opgedischt. Het landschap is in een parelgrijs neveltje, een soort van wasemend licht gehuld en verkrijgt daardoor een uitdrukking van vrede en rust die tot droomen lokt. Het stuk van den Heer Breuhaus de Groot is veel kleiner van afmeting en maakt in elk opzicht minder pretentiën dan het andere - behalve misschien hierin dat de kunstenaar zal beweren zich zelven en zijne opvattingen tegenover de natuur die hij dient, met meer bescheidenheid op den achtergrond te plaatsen. Wij hebben hier inderdaad met geen verheerlijkte natuur, maar met haar zelve te doen. Doch de kunstenaar zorgde dat het plekje dat hij voorstelde, het verschiet der laan waarin hij ons laat zien en de beuk op den voorgrond, schoon, dat de uitvoering zorgvuldig en vol harmonie zou zijn. - Moesten wij kiezen - | |
| |
maar gelukkig wordt de kunst op velerlei wijzen goed en trouw gediend en sluit ingenomenheid voor het eene kunstwerk geen liefde voor het andere buiten.
Opmerkelijk is hoevele meesters van het landschap op Arti's kunstverzameling van dezen herfst blijken geven dat zij de hemelen aangezien en de eigenaardige lichteffecten van opkomende onweders weergegeven hebben - opmerkelijk, omdat dit streven aan vele hunner stukken juist hun eigenaardig karakter verleent. Zoo de Heer Heyl in de teekening met het stormachtig avondrood die wij reeds noemden; zoo een jong kunstenaar, de Heer van Seggern, in een paar aquarellen die onaantrekkelijk op 't eerste gezicht, wat al te droevig en e zuinig op het effect zijn, maar zich door naïeven eenvoud van conceptie en eenheid van toon aanbevelen; zoo, met niet overgelukkigen uitslag, de Heer Rooseboom; zoo de Heeren van Everdingen met een Opkomende bui, G.A. Roth in zijn Geldersch landschap, J.G. Vogel in zijn Gezicht op Dekker's duin bij 's Hage.
Eerstgenoemd werk onderscheidt zich niet door aangrijpende stoutheid van voorstelling, maar door groote trouw. Het is een onmiskenbaar onweer dat opkomt; de grauwe wolken schuiven elkander voort, de molen steekt bleekgrijs en spookachtig tegen de leikleurige lucht af; het eigenaardige, vreemde, valsche licht dat onder een opkomende bui blijft hangen reflecteert zeer schoon op de groene wei en de zilveren golfjes der rivier. Maar het onweer heeft iets zeer onschadelijks. De bliksem zal flikkeren, de slagen zullen rollen en daarna zal het regenen en weder mooi weer worden. Hoewel wij dan ook met die twee figuurtjes in kleurig gewaad die de Heer van Everdingen ter stoffeering op de groene wei liet uitrusten, geen volkomen vrede hebben omdat wij gelooven dat hun kalme houding niet in juiste harmonie is met het geheel en den indruk dien het geheel wil maken, kunnen wij toch die beiden niet geheel ongelijk geven, dat zij voor zulk een onweer niet erg bang waren.
Een ander onweer is het dat de Heer Vogel over Dekker's duin liet drijven, langzaam, zwaar, grimmig en onheilspellend. Wij achten dit stuk een der schoonste, zoo niet het schoonste van de geheele tentoonstelling, van de landschappen stellig het schoonste. Geen streven hier naar grillige contrasten en schelle lichteffecten waartoe een onweer zoo dikwijls aanleiding of voor- | |
| |
wendsel biedt, maar eenvoud: het geheel is in de schakeeringen van één hoofdkleur uitgevoerd. Maar met welk een fijnheid en welk eene kracht! Hoe heerlijk zijn de schakeeringen der wolken van grijs, door loodblauw, tot bruin en aschgrauw: hoe stout zijn die saamgepakte massa's gemodelleerd. Hoe schoon, terwijl het gele bewassen duin een bruine sombere tint aanneemt, weerspiegelt de lucht in den waterplas ter zijde, die aan het geheel een eigen leven bijzet! Kortom hier zijn conscientieuse waarneming en eerbiedige studie der natuur met poëtische opvatting der werkelijkheid verbonden en door een talentvolle uitvoering is daaruit een kunstwerk ontstaan, dat wij voor ons hoog schatten.
Ligt het aan ons oog, of hebben ook anderen den indruk gekregen alsof de waterspiegel van den poel in het duin een weinig naar den rechterkant helde? Zoo ja, de kunstenaar zou dezen geringen misstand zonder veel moeite kunnen verhelpen.
De Badlaan te Bentheim van den Heer Roth, eene breede, luchtige allée waartusschen de statige boomen door koele, schemerachtige schaduw en vroolijk zonlicht elkander verbeurten, zal wellicht meer aandacht trekken en bij het eerste gezicht meer indruk maken, dan het Geldersch landschap van denzelfden kunstenaar. Toch zou, werd ons de keus gelaten, onze voorkeur naar het laatstgemelde tafereel neigen. Wij houden het voor degelijker en zijn effect tegelijkertijd minder gezocht en minder gemakkelijk verkregen. Op eene opene plek in het bosch, maar toch nog altijd onder de hooge boomen, staat eene boerenwoning, een weinig achteraf. Op den voorgrond een forsche eik. Deze eik met den grond waarop hij groeit en de boerenwoning zijn nog door de zon verlicht, maar door het geboomte op den achtergrond staart somber en dreigend een loodkleurige onweerswolk u aan. Het effect is treffend en dit te meer omdat het zoo eenvoudig is. Met genot volgt het oog de forsche wendingen der krachtige takken van den woudkoning, waaraan het zonlicht zooveel relief geeft.
Van de door den Heer E. Koster tentoongestelde stukken achten wij het Schapenduin, omstreken van Haarlem, het minst gelukt. - En het best geslaagd? - Wij weifelen. De Oorsprong te Oosterbeek dwingt een zekeren eerbied af, maar toch ook niet veel meer. Wie op dat schoone plekje aarde, aan den oever der beek, zijn schildersezel durft planten om dan die vorstelijke beuken voor zich te dagen opdat zij zich laten ketenen aan zijn doek,
| |
| |
moet boomen durven en kunnen schilderen; wie het volbracht en niet bezweek, voor hij boven de krachtige zuilen van zijn tempel het groene bladerendak had doen welven, verdient er allen lof van te hebben.
De Uitrij is een geestig en frisch tafereeltje. Door den koker van een donkere laan, ziet gij, gelijk gij er bij gelegenheid met den eigenaar door kunt rijden, naar den straatweg waarop zij uitkomt. Deze straatweg is door de zon beschenen. Een jongetje speelt aan den uitgang. Het effect van dergelijke gezichtjes is altoos aardig, maar toch wel tamelijk goedkoop. In dit geval hadden wij wel wat meer délicatesse in de penseelbehandeling gewenscht, die dan ook vooral het spelende kereltje zou ten goede gekomen zijn. Nog is aanwezig: Arnhem, Herfstmorgen. Van een vooruitspringende hoogte op den rechteroever van den Rhijn, de Duno bijvoorbeeld, ziet het oog over eenige struiken aan den rand des heuvels, op den stroom als op een bekken neer. Schepen zakken met uitgespreide zeilen kalm stroomafwaarts, het oog volgt den golvenden begroeiden oever aan deze en de vlakke dijken aan de overzijde en Arnhem sluit den gezichteinder. Stad, stroom, boschjes en zeilen dommelen nog zachtkens en vredig in het neveltje van den herfstmorgen. De indruk is werkelijk dien men van de fijne tinten van een herfstmorgen ontvangt. Een klokje door de wazige lucht uit de verte kleppende ontbreekt er aan.
Doch - wij mogen met deze uitvoerigheid niet voortgaan. De eisch zelf der kunst, dat niet alles even zorgvuldig afgewerkt zij, opdat niet de opmerkzaamheid van de hoofdpartijen worde afgeleid, moge ook den verslaggever zijne taak verlichten en de kunstenaars tevreden stellen, wier arbeid hier voorts of met een enkel woord aangeduid of met een misschien niet verdiend stilzwijgen voorbijgegaan wordt.
Nous signalons, zouden wij zeggen, indien wij Fransch mochten schrijven; nous signalons alzoo S. van den Berg In de duinen; J.W. van Borselen, de Oudendijksmolens te Woubrugge, een vriendelijk, waar en met zorgvuldige hand uitgevoerd tafereeltje; J.J. Destrée, Gezicht op Vreeland, en J.F. van Deventer's niet onverdienstelijk Hollandsch Landschap; P.J.C. Gabriel, te Brussel, een Landschap, waaraan de met kalk gewitte muren van een paar woningen, het helder groene gras en het prettige glinsterende water in den vliet eene ongemeene levendigheid bijzetten; A.C. Hazeu, Molen aan de vaart, een
| |
| |
pittig schilderij, waarin de kracht der eenheid en eenvoud heerscht, dat ons soms aan Roelofs deed denken, maar dat wat sommairement behandeld schijnt en wat zonderling hemelsblauw vertoont; J.J. Heppener, Gezicht te Overschie, dat hard en J.H. Heybroek, Boomrijk Landschap, dat onbeholpen is uitgevallen; J.J. van der Kaa, Ruïne en Rotseffect, waarvan men de bedoeling niet best begrijpt; C.H. Meiners, Korenoogst, een vriendelijk, aantrekkelijk doek; voorts nog eenige Geldersche landschappen, met meer of minder hei en bosch, meer of minder heuvelachtig, maar waarvan wij nog maar enkel noemen J.P. van Wisselingh, Geldersch Landschap met Zandheuvel, dat wij niet onverdienstelijk keuren, om eindelijk met onze beste wenschen en volle sympathie voor de vaderlandsche beoefenaars van het landschap, ons te wenden naar hunne broeders, zusters en halve broeders in de kunst, de Heeren van de zee, die van de stadsgezichten, van de kerken en portalen en de Dames van de bloemen.
| |
XI.
De zee moet voor den kunstenaar eene bijzondere aantrekkelijkheid bezitten. Heemskerck - de Admiraal - had volgens den dichter
't Sirenenlied der zee gehoord,
Het lied dat wind en golven zingen,
Onhoorbaar in hun woest accoord
Voor andren dan haar volgelingen,
De roepstem van 't geweldig diep
En dat ‘naar zee’ hem riep!
Zoo niet de zang der Sirene den schilder roept, hem lokt toch wel even onweerstaanbaar hare schoonheid, altijd wisselende, maar nooit om den tooi van nieuwe bekoorlijkheden verlegen; hem tergt toch wel haar grillige behaagzucht, die hem morgen met nieuwe betooveringen tegemoet zal treden, zoo hij wanen mocht dat hij heden, eindelijk, hare laatste geheimen had afgezien; hem trekken toch wel haar glimlachjes en haar woede, hare liefkozingen en haar wreedheid, haar droomerige, wellus- | |
| |
tige rust, zoowel als haar kracht en bewegelijkheid en tijgerachtige vlugheid, altijd weer naar den oever.
Zoo iets ons verwonderen mag, is het, dat de Sirene onder onze kunstenaren zoo weinig volgelingen heeft. Niet allen lieten zich op Arti's zalen vertegenwoordigen, maar het getal van die het deden is dan nu ook bijzonder klein. Is het misschien, dat velen, eerst door de schoone aangetrokken, straks zich door hare grillen en luimen lieten ontmoedigen? hebben wij dan in het klein getal der overblijvenden de keurbende der volhardende minnaars te begroeten?
Jonkheer E. van Heemskerck van Beest - de schilder - koos een gezicht op de Zuiderzee voor zijn belangrijke schilderij. Ditmaal is de schoone onrustig en gejaagd als leed zij aan innerlijke ontroering. Zij doet hare golven tuimelen, zweept ze terstond weer op en gunt ze geen oogenblik verademing. Het oude havenhoofd aan lagerwal moet het weer eens terdege ontgelden. Een tjalk zwoegt hard, maar dapper, door het woelende water heen. Een vlugge roeiboot tuimelt, licht als een notendop, er over heen. Als het water is de lucht, onrustig en bewogen. Er is geen storm aan den hemel, maar een fiksche bries woelt door de vlossige wolken heen. De lucht is bewolkt; maar is de zon bedekt, haar glans schemert door de nevelen heen. Vandaar zekere weerschijn op het water: vandaar ook die wazige, fijne damp, die over de woelige vlakte schemert.
Een schilderij, dat zich zoo goed beschrijven laat, waarop alles zoo goed gemotiveerd is, mag in elk geval goed van conceptie heeten. Het spreekt en sprekende zegt het wat. Ook de uitvoering is goed, want het water woelt en tuimelt inderdaad, zonder, als met zulk een wind en lucht ook niet waarschijnlijk is, al te doorschijnend te zijn. Het dompige neveltje is fraai en waar. De wolken zijn los en bewegelijk. Vooral de boot is fraai geteekend. Alleen zouden wij met behoud van de vlugheid en losheid in de uitvoering, wellicht meer délicatesse begeeren, dan in sommige partijen, bijv. in zekere streeperige zonnestralen uit de wolken, merkbaar is.
Er is Een Gezicht op de Noordzee met zeilende Visschersvaartuigen, van den Heer G.L.W. Dreibholz, te Utrecht. Een zeeschilder te Utrecht doet denken aan het Hollandsche ‘een snoek op zolder’ en het bekende Duitsche:
| |
| |
In der grossen Seestad Leipzig
War mal eine Wassersnoth,
Menschen fielen um wohl dreissig,
Häuser blieben mehr noch todt, -
maar dat is des zeeschilders eigene zaak. Onze zaak is het te erkennen, dat zijn werk, in Schotel's trant uitgevoerd, veel lofwaardigs heeft en dat het hooge en droge Utrecht hem niet doet vergeten, hoe de kleur van wentelend en steigerend zeewater is. Wat het visschersvaartuig betreft, dat op een zeer ongeschikt oogenblik de zeilen schijnt te gaan strijken, het is ten hoogste onbevallig; men zou haast wenschen, dat ook in de modellen der kunst dezelfde revolutie plaats had, die in de haringvisscherij de hoekers door loggers vervangt.
Vlugger van bouw en beweging en dus ook krachtiger tot ons gevoel sprekend - het onbeholpene, ouderwetsche en vervallene heeft immers geen monopolie van schilderachtigheid? - is de visschersschuit, die de Heer W. Gruyter Jr. op een niet onverdienstelijk zeestukje door het Woelend water bij Hellevoetsluis deed stuiven. Een Hollandsch riviergezicht van dezelfde hand vertoont daarentegen in uitvoering en teekening der tjalken en koffen op stroom zoo veel plats en prozaïsch, dat wij nauwelijks aandacht genoeg overhouden voor de inderdaad goede qualiteiten, die de schilderij in het weergeven van water, lucht en verschiet bezit. Het Havenhoofd met visschersvaartuigen van den Heer Kiers zagen wij met genoegen. Wij toefden met aandacht voor zijn Y voor Amsterdam met ondergaande zon, en waren ingenomen met de losheid in de teekening der vaartuigen, maar vroegen ons af, of dat waarlijk water heeten mocht, 't geen er voor doorgaan moet? En bij het Strand van Scheveningen van dezelfde hand, een stuk zoo onaangenaam en vuil van koloriet, was al onze ingenomenheid verdwenen. Hoe kan men de kunst meenen te dienen door het schoone zoo ten eenemale te verwaarloozen?
Een Stil water van den Heer W.A. van Deventer, waarop een veerschuit met uitgespreide zeilen ook het minste tochtje tracht op te vangen en toch niet meer dan drijft, onderscheidt zich door de bekwaamheid waarmede het blanke dunne doek is weergegeven en door de schoone weerspiegeling daarvan in het water. De Teekening van den Heer Rust doet het bovendien en bovenal door haar prachtige dompige lucht.
| |
| |
Of de Sirene tevreden zou zijn? Of zij van oordeel zou wezen, dat haar schoonheid recht is gedaan? Of zij misschien al pruilende zou klagen, dat sommigen hier en daar ook haar de beleediging aandoen van in haar schoon op hooren zeggen te gelooven, traditioneele golven en conventioneel zeegroen van elkander af te zien? Wij twijfelen, maar hebben toch, naar wij meenen, te dikwijls en te duidelijk, afzonderlijk of vereenigd, de kleuren van het paarlmoer in de golven bewonderd en op kunstwerken gemist om volkomen gerust te zijn.
| |
XII.
Stadsgezichten, kerken, portalen: tafereelen, waarbij menschengeest en hand de formeerende macht en steen de grondstof is geweest, waarbij de tijd voor kleurenharmonie heeft gezorgd en het licht de groote toovenaar van het schoone blijft, behooren bij elkander.
De rij is spoedig afgezien. Wij kunnen echter een naam, die in de kunstwereld een goeden klank heeft, voorop plaatsen en met een kunstwerk aanvangen, dat reeds om het onderwerp der voorstelling onder de kijkers uit de hoofdstad zekere populariteit moet gehad hebben.
De Heer C. Springer gaf een Stadsgezicht ten beste en dat stadsgezicht stelt het bekende Huis met de Hoofden voor met de Westerkerk in het verschiet. Het teekenachtige gebouw pronkt in een helder licht met de geestige afwisseling van zijn wit en rood, de zonderlinge ‘hoofden’ en verdere ornamentatie van zijn gevels, een toonbeeld van den stijl der welvaart en gezonde vroolijkheid, zouden wij zeggen, indien de Heeren Bouwkundigen zulk eene onwetenschappelijke uitdrukking van den eersten den besten leekenindruk ooit ongemoeid zouden mogen laten loopen. Een fraaie boom staat aan de grachtzijde voor het huis; een karos uit de zeventiende eeuw houdt voor de deur stil; eene dame, die het de fantasie des schilders behaagde een klein masker voor het gelaat te geven, leunt er ten halve uit. Welgekleede heeren staan hier en daar verspreid en praten of wisselen de deftige complimenten van hunne eeuw. Zoo wij aanmerkingen op dit fraaie stuk moesten maken, het
| |
| |
zou zijn, dat de kleuren hier en daar een zweempje te schel zijn voor eene volkomen bevredigende harmonie, en het Huis sprekender tegen de andere gebouwen in de rij had kunnen uitkomen. Helt de daklijn van de Westerkerk niet sterker dan de eisch van het perspectief het wil, en is de croupe van den schimmel voor de karos mede wel zuiver geteekend?
Één geveltop in denzelfden trant als het zoo even gemelde Huis uit wit en rood geestig opgetrokken, moet op een Gezicht te Leiden bij buijig weder, van den Heer B.J van Hove, al de kosten dragen, en...... al het verlies goedmaken van het geheele stuk en..... kan dat helaas! niet. Het is buiig weder: wij vernamen het en zijn op verrassende lichteffecten voorbereid. Maar dat eene halve stad donker zou blijven, terwijl één gevelspits helder verlicht is door een voor dat doel uitschietenden zonnestraal, dat hadden wij niet durven verwachten. Was nu de schilderij in de schaduwpartijen uitstekend, wij zouden het pictoribus atque poetis inroepen: nu op kosten van dat ééne schoon verlichte geveltje een halve gracht, mannen op schuiten en jufvrouwen met kinderen van de kleur der roode kool het wagen leelijk te zijn, nu kan ons zelfs geen Epistola ad Pisones tot toegefelijkheid stemmen.
Wat voorts den Heer E. Alex. Hilverdink in zijn Amsterdamsch Grachtgezicht ontbreekt, is - distinctie. Is de Heer Weissenbruch zooveel beter teekenaar dan kolorist, dat de onaangename kleur van zijn Achterraamstraat te 's Hage ons zoo teleurstellen zou?
Bosboom is afwezig en dit maakt het tentoonstellen van hunne kerken en gewelven voor de broeders in de kunst zeker veel minder hachelijk. Toch dankt zeker daaraan de Heer Schenkel niet, dat zijn naam met zooveel lof op veler lippen zweefde. Onder zijne Kerken zijn ongetwijfeld voortreffelijke stukjes - stukjes, want het kader is misschien nog wel wat klein. De eigenaardige eischen, die dit genre schijnt te stellen, eischen van een zuivere teekening en een perspectief dat op eenige palmen doek gewelven toovert in wier stille ruimten het oog met bevrediging zich verliest; eischen van koloriet, dat de pijlers en wanden inderdaad blank zijn zonder onaangenaam schel te worden; dat zij harde, koele steen blijven; eischen van lichtverdeeling niet het minst, opdat de ziel aan het werk niet ontbreke; eischen van hoogere schoonheid eindelijk, dat gevoel en oordeel rust vinden, en recht worde gedaan aan den
| |
| |
indruk, dien een kerkgewelf bijna altijd op den mensch maakt, - van deze eischen heeft de Heer Schenkel vele op gelukkige wijze vervuld. Hoe moeielijk dit oogenschijnlijk beperkte, maar inderdaad veelomvattende kunstvak wezen moet, blijkt uit de stukken van den Heer J.B. Tetar van Elven, wiens muren en pilaren nog niet uit steen, maar uit een soort van deeg bestaan en wiens licht nog maar niet etherisch, imponderabel wil worden; uit een Kerk van den Heer Nieuwenhuizen, zeer prozaïsch en van welke men maar nauwelijks gelooven wil dat zij recht staat, uit zekere Gothische Gaanderij van den Heer Van der Meer Mohr, een soort van gedrukten paarschen keldergang, waardig verblijf, als 't moest, voor alle booze geesten van het onbehagelijke. Hoe zeer aan den anderen kant dat kunstvak loont, tot welke sierlijke spelingen van kleur, licht en perspectief het uitlokt, mogen de portalen van den Heer Stroebel met hun elegante stoffeering bewijzen.
| |
XIII.
Evenmin op Arti's tentoonstelling als elders verloochent zich, - wat moeten wij te midden der twisten over aanleg, vatbaarheid, beweerde verdrukking en begeerde emancipatie der vrouw zeggen? - de vrouwelijke aard of de vrouwelijke traditie? Er is maar ééne Mevrouw Ronner, van wier mannelijk penseel de vaderlandsche kunst nog schoone dingen wachten mag, werken die zich zonder twijfel onderscheiden zullen door breedte en kracht in de eerste plaats en de bewijzen leveren, dat deze kunstenares een scherpen blik werpt in de wijde wereld. Tamelijk groot daarentegen is het getal der kunstenaressen, die hare liefde, volhardende studie en kunstvaardigheid verpand hebben aan bloemen en vruchten. In haar tuin, op een wandeling door korenveld of hei, vinden zij de schoone, hartstochtelooze voorwerpen van hare genegenheid. Hare kunst heeft uit den aard der zaak iets huiselijks. Keurigheid, fijnheid en délicatesse zijn haar als opgelegd. Grootsche en stoute gedachten blijven haar even vreemd als aangrijpende contrasten, maar bevalligheid van vormen, pracht en gloed van kleuren zijn haar gewaarborgd. Haar kunstvak spreekt te allen
| |
| |
tijde tot haar gevoel voor het schoone, terwijl het voor kunstvaardigheid zoowel als voor eerzucht steeds voldoende speelruimte openhoudt.
Neiging of conventie, of beide te zamen, mogen dan de wanden onzer tentoonstellingen met zoo veel schoon gekleurde bloemenstukken sieren, ontwijfelbaar is het, dat het publiek reden heeft om dankbaar te wezen. Met ongeveinsde, al is het niet overal even ongemengde voldoening, mag het de oogen over menig kunstwerk in dit genre laten gaan. Schikking en ordonnantie zijn bijna overal geestig en los: geen altoos wederkeerende ruikers meer, maar een handvol bloemen, gras en aren pas, schijnbaar voor de hand op geplukt en op de schilderij als vergeten, ziedaar van meer dan één het motief. Al willen wij bijvoorbeeld van Mej. van der Kellen hopen, dat haar hand aan oog en wil nog wat beter leere gehoorzamen, dan tot heden het geval is, bijna zonder onderscheid dragen de werken der Nederlandsche vrouwen op Arti's zalen de merken van groote kunstvaardigheid: geen weifelende vrouwenvingers voeren hier een onzeker penseel. De Perziken van Mej. Arendsen zijn donzig en malsch; de Vruchten en Bloemen der Dames Lintz en van Ravenswaay waardig de aandacht te trekken. Veel hooger intusschen schatten wij den arbeid zoowel der Dames G.J. van de Sande Bakhuizen en A. Haanen, als van Mej. Marguérite Rooseboom. De beide eerstgenoemde namen behooren bij elkander; 't zijn die van verwante talenten. Wij oordeelen, dat Mej. Haanen noch in haar Omgevallen mandje met aardbeien, noch in haar Mandje met korenbloemen, ditmaal iets geleverd heeft, dat gelijk mag staan met het prachtige Azalea's van Mej. Bakhuizen, met zijne bewonderenswaardige bloemen, zoo dun, zoo blank en doorzichtig, en zijne eenvoudige, gedistingeerde schikking. Maar zoo men de Korenbloemen van de eene vergelijkt met de Rozen van de
andere - 't geen te gemakkelijker is, daar beide stukken bij elkander hangen - dan ziet men een zoo treffende overeenkomst in koloriet en behandeling, in opvatting en ordonnantie, dat alleen de catalogus of het merk van den naam den weg kan wijzen.
Welk een gansch ander karakter vertoont het Rozen van Mej. Rooseboom! Wie karakter in de kunst wil opmerken; wie verschillenden stijl wenscht te zien; wie met oogen zien en met handen tasten wil, wat de mensch uit den schat zijns harten van het zijne, onvervreemdbaar het zijne aan de natuur
| |
| |
toevoegt, toevoegen kan ten minste, plaatse zich na eene beschouwing der laatstgemelde stukken, voor het doek van deze kunstenares. Daar rijkdom van kleur; hier eene zekere fletschheid, die zelfs bij provincierozen niet geheel gerechtvaardigd is. Daar verscheidenheid, tot bontheid toe, een onnoodig zoeken om door afwisseling van vele schakeeringen te behagen - hier eene strenge eenheid: eene profusie, als de Franschman zeggen zou, eene avalanche, eene cascade van rozen in ééne soort en ééne kleur, slechts door een tak groenachtig-witte stokrozen afgewisseld. Daar zekere vrouwelijke behaagzucht in de kunstmatige ordeloosheid der schikking - hier de eenvoud van een nog fijneren smaak, hier zekere mannelijke strengheid, zekere ernst, zekere forschheid zelfs, zeker opzettelijk verwaarloozen van de geheimen der tegenstellingen. Mej. Rooseboom, die op haar tweede tentoonstelling reeds haar eigene plaats heeft en behalve door de opgenoemde eigenschappen, door eene ongemeene kunstvaardigheid weet te handhaven, heeft eene schoone toekomst vóór zich. Neêrlands vrouwen mogen op geene tentoonstelling, zoo die eenigszins slagen zal, ontbreken. Mej. Rooseboom kan verzekerd zijn, dat men bij 't eerste doorbladeren van den catalogus ook zoeken zal naar haren naam.
Wij zijn aan het einde. In het voorbijgaan een blik vol bewondering en ingenomenheid op de aquarellen, waarin de Heer Chantal de meesterstukken van het hem toevertrouwde Museum wedergeeft: een ander vol vragende verbazing en nieuwsgierigheid op de zonderlinge en toch niet onverdienstelijke teekeningen van den Heer Van der Zee; een woord van hulde aan den Heer Groenouw te Harlingen, voor zijn fraai drijfwerk in koper; de verzekering in der haast aan de Heeren Taurel Steelink, D.J. en W. Sluyter, dat wij de vaderlandsche gravure evenmin minachtten als vergaten, al vermelden wij haar thans slechts ter loops, en... wij staan voor een bontkleurig Plan van een Museum Koning Willem III, te bouwen voor zes ton gouds.
Bedoelde de Heer Leliman zijne bekwaamheid als bouwkundige te toonen? dan gaan wij met de eerbiedige buiging van den onbevoegde voorbij. Wilde hij bewijzen hoe goed teekenaar in zijn vak hij is? - dan zouden wij haast vragen of niet deze zijne plannen in Arti's zalen reeds oude bekenden zijn? - | |
| |
Heeft het herhaalde tentoonstellen van zijne opstanden en plattegronden het karakter van eene demonstratie, dan sluiten wij er ons van harte bij aan en wenschen, dat hij er niet mede op zal houden, in 't Oudmannenhuis, in Arti, in Pulchri Studio onder het oog van Vertegenwoordigers en Ministers, voordat het Museum er staat of zijne teekening uit de lijst valt.
Er rust een schande op Nederland. Er wordt een gruwelijk onrecht geduld, bedreven, verbestendigd in Nederland.
Die schande is de toestand - ‘van het Trippenhuis’ zegt men - neen! van het Rijks-museum op het Trippenhuis.
Dat onrecht is de smaad, der vaderlandsche kunst die de roem der natie is, in het Trippenhuis aangedaan; dat onrecht is de onverantwoordelijke minachting voor vele van de geniaalste zonen onzes volks betoond, en voor dien voorvaderlijken roem, die nog schitteren zal als men het niet meer onvoorwaardelijk groot zal achten dat drieste kooplieden zwakke natiën in het Oosten overvielen en zich zelven verrijkten door de kleingeestige monopoliën van eene erbarmelijke handelspolitiek. Dat onrecht is de beleediging die dáár de nationale waardigheid te verdragen heeft. Want een volk, dat zijn verleden niet eerbiedigt; dat niet met kinderlijke piëteit en jaloersche liefde zijne blijvende schatten te pronk stelt voor landgenoot en vreemdeling, en in plaats van ook het schoonste gebouw daarvoor nauwelijks waardig genoeg te schatten, ze ergens weg laat stoppen en zwijgend daarin berust, zulk eene natie....
Maar zij berust er niet stilzwijgend in. Vaak genoeg en duidelijk genoeg zijn de klachten geuit, in allerlei toon van droefheid, verontwaardiging, bitterheid en moedeloosheid. Het Trippenhuis is te klein. Het is te donker. Het is onbehagelijk en onsierlijk. Het is eene berging, een museum niet. Hier en daar bergt het meesterstukken en stelt het prullen ten toon. Het deugt niet.
Zoon der natie, die haar naam in de geschiedenis der kunst aan eene eigene school leent, wilt gij, in het verblijf dat uwe Overheid tot het verheven doel waardig genoeg bleef keuren, sommige der meesterstukken uit die school bewonderen; meer, gij wilt door veelzijdige studie in den geest dier talrijke meesters van ouds doordringen; gij wilt èn uw schoonheidsgevoel èn uwe historische kennis èn uwe vaderlandsliefde verfrisschen door een levenwekkend bad. Gij treedt een portaal door; een paar treden stapt gij op. - ‘Wat wil die tjalk- | |
| |
schipper?’ - Sst. De man is Rijksambtenaar. Bij het Rijksmuseum is hij aangesteld om het vreemdelingenboek te houden, mitsgaders de stokken en parapluien der bezoekers. Hij is beleefd genoeg. Straks zult gij een ouderling ontwaren, bij het kijken achtereenvolgens een bode van een begrafenisfonds en een karig-gepensioneerd oudgediende ter bewaking van de kunst om u heen zien waren, en op de bovenverdieping zult gij eenige turfdragers rondom een kachel pratende vinden. Dat zijn altemaal dienaren bij het Rijksmuseum aangesteld. Zij doen niemand kwaad, verzorgen de kachels en hebben slag gekregen om als schaduwen door de zalen te zweven. - ‘Maar kon er geen sommetje overschieten om die mannen tot het dragen van eene eenvoudige, deftige uniform in staat te stellen?’ - Gij vergeet, o achterblijver! dat kunst geene regeeringszaak is. Het geachte lid uit Wijkerdam, de Heer van Breemsma, zou, indien de Regeering eens anders mocht oordeelen, een amendement voorstellen: - ‘om den post x op Hoofdstuk Y der Staatsbegrooting: onderhoud van musea enz. enz., te verminderen met ƒ 1000 - het bedrag voor onderhond der kleeding van opzichters en bedienden uitgetrokken’.
Wie weet of hij geene motie voorstelde: De Tweede Kamer overwegende, dat de kunst van kleeremaken en galonneeren geene regeeringszaak is, van oordeel, dat niet van de uniformen, maar van de difformen het heil des vaderlands te wachten is, gaat over tot de orde van den dag.
Als bezoeker van het museum intusschen bemerkt gij al spoedig, dat het eigenlijk een deftig woonhuis is waarin gij treedt, met een zaal, eet-, slaap- en bodenkamers, een hoogere en een lagere verdieping. Men heeft er maar weinig aan veranderd. De deuren nam men weg, even zoo, naar 't schijnt, en te kwader uur, sommige stookplaatsen. Voorts liet men alle licht van ter zijde door de ramen komen en zoover doordringen als het kan. Om het zoo profijtelijk mogelijk over vele stukken te verdeelen, plaatste men kunstmatige, overdwarsche wanden in de zalen en vond op de bovenste verdieping zekere hokjes van bruin geverfd doek, in den vorm van inspringende portalen uit, die tusschen de ramen geplaatst, op twee verlichte wanden veel kunnen ‘bergen’. Gij ontdekt, dat voor rustbanken armelijk en karig gezorgd is, dat het Rijksmuseum waarschijnlijk vuil zou wezen, zoo het niet groezig was, en dat de catalogus uitmuntend is. Maar och! wat zoudt gij op deze dingen letten, indien gij maar zien kondt, 't geen uw hart ver- | |
| |
langt te genieten! Deze Adam en Eva in het Paradijs, met Jehova op den achtergrond, dit jachttafereel zoudt gij wat beter wenschen te zien: zij hangen onder aan een trap als in een put; dien van Dyck: het stuk hangt op een overloop. Gindschen waterval van Ruisdael wilt gij in al zijn forschheid en frischheid voort zien bruisen door het dal: de zijwand diep in de kamer heeft maar een twijfelachtig licht; dien Bruegel met zijn penseel als een etsnaald zoo fijn en zijn poppetjes van figuren zoudt gij willen bestudeeren: de schilderij hangt laag bij den grond tegen den achterwand der kamer en nederbukkende staat gij u zelven in 't licht. Een ruitergevecht van A. Cuyp, dat uwe nieuwsgierigheid prikkelt om den maker, om het
onderwerp, om de volgens den catalogus valsche handteekening, hangt bij den zolder; het eenige stuk dat het Museum van Hendrik Dubbels bezit en 't welk uit de verte gezien op oorspronkelijke wijze behandeld schijnt te zijn, ter hoogte van den bovenpost eener deur. Rembrandt en van der Helst zijn toch goed geplaatst? - Zij hebben de beste plaatsen; maar de groote kachel in het midden van 't vertrek is pas aangelegd; eer de lange pijp, die in een hoek bij de zoldering verdwijnt, een weinig warm is, rookt de toestel min of meer, en de kapitein Frans Banning Cock, Heer van Purmerland en Ilpendam, marcheert door een blauw neveltje op de schutters aan de overzijde af, die hem, even als gij, maar flauwelijk zien komen.
Dat is het Rijksmuseum. Zulk eene gasvrijheid biedt het aan zijne doorluchtige gasten de staalmeesters, de gastreerende schutters van kapitein Wits, het uitrukkend vendel van Banning Cock!
Zal het eens ophouden onze schande te zijn om onze glorie te worden? Zal, zoo niet een prachtig gebouw als de Heer Leliman ontwierp, dan toch een grootsch en waardig Museum verrijzen, een monument van onze hernieuwde liefde voor de heerlijke kunst der vaderen en eene verzoening van vele jaren smaad? Zal het door zijn sierlijk uiterlijk en smaakvolle, deftige inrichting den landgenoot lokken, en terwijl het de meesterstukken onzer school met stroomen van helder, vriendelijk, onpartijdig licht overgiet, zelfs den kenner over zooveel nooit vermoede schoonheid verbaasd doen staan? Zal het den indruk geven dat de Regeering als orgaan der natie deze in haar verleden eert en eerbiedigt? Zal het, bolwerk tegen booze annexatie-lusten, in duizende harten het sluimerende patriotisme wekken door de overtuiging dat wij ons zelf zijn en wat hebben 't geen der
| |
| |
moeite waard is dat wij 't met hand en tand verdedigen? Zal het eindelijk ook op onze tentoonstellingen van levende meesters die nog zooveel van de ouden kunnen leeren, zijn invloed oefenen?
‘Er is eene commissie’ .....
O.J.H. Leliman met uw Museum Koning Willem III op papier, en gij ontwerpers van een grootsch en statig Paleis voor de Staten-Generaal, A. Huet en G.J. Morre te Delft, beeft voor uwen arbeid, er is eene commissie los!
‘Die commissie heeft vóór acht jaar gelden trachten te verzamelen....’
En?
‘En een prijsvraag uitgeschreven....’
En?
‘en is, voor zoover wij weten, nog gecommitteerd.....’
O onnoozelheid! Eene commissie van particulieren voor een Rijksmuseum! Stel dat er eens een Rijkskazerne in verval was, en het Rijksbestuur van den Burgemeester wachtte, het duldde en aanmoedigde dat de goede man zijn lijst om bijdragen voor een nieuwe Rijkskazerne tusschen eene inschrijving voor het kraamvrouwenfonds en eene andere voor de bewaarschool bij de burgers rondzond! Dat men ons vroeg vandaag voor nieuwe Rijkskolbakken vrijwillig te teekenen, nadat wij in de vorige week jubelend en vrij voor een Rijksmonitor hadden ingeschreven! Dat aan den bouw van het station aan den Staatspoorweg te Urkerdam niet gedacht werd eer de dokter, de dominé en de wethouders zich in comité vereenigden om, door eene dames-hulp-vereeniging gesteund, gelden bijeen te brengen, opdat als dit bedrag niet voldoende was, de een of andere Minister zijne al te trage handen in onschuld zou kunnen wasschen!
Neen! als er toch eene commissie noodig is - liever niet - laat er dan eene commissie uit de belastingbetalenden tot dezen of genen Minister gaan, zeggende:
O Excellentie! u heeft ons blijkbaar niet begrepen. 't Is zeker met de beste bedoelingen geschied, maar er is een misverstand. Wij bedoelden, dat ieder zijn eigen werk zou doen, ziet u? En als er van elken gulden dien wij naar den ontvanger brengen; bijna een kwartje aan de soldaten moet gaan en 't niet minder kan - - ziet u? - dan wilden wij toch dat er één half centje zou besteed worden voor de kunst en - - en dàt is de bedoeling, Uwe Excellentie!
Wormerveer, Nov. '69.
S. Gorter. |
|