De Gids. Jaargang 34
(1870)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||||
Het ontwerp van wet tot regeling van het hooger onderwijs.De tijd is rijp voor eene reorganisatie van het hooger onderwijs. Het gebrek zit bij ons niet in de personen, maar in de instellingen. Zoover ik weet, is het door de Regeering op nieuw bij de Staten-Generaal ingediende wetsontwerp tot regeling van het hooger onderwijs nog door geen geneeskundige beoordeeld. Toch heeft het hooger onderwijs in de geneeskunde, waarmede andere op dit oogenblik hangende vraagstukken in verband staan, dringende behoefte aan een spoedige en doelmatige reorganisatie, dus ook groot belang bij den inhoud van dat wetsontwerp. De waarheid van het laatste kan de schrijver van dit opstel, door den aard van zijn werkkring, meer dan iemand anders gevoelen; en hij meent plichtmatig te handelen door de gebreken van den tegenwoordigen toestand in het licht te stellen en de vraag te beantwoorden, of het wetsontwerp die gebreken verbetert en rechtmatige eischen bevredigt. Een volledige beschouwing van het wetsontwerp, met het oog op alle vragen welke ‘hooger onderwijs en inrichting van universiteiten’ doen oprijzen, ligt derhalve buiten mijn plan. Echter kan ik mij niet uitsluitend op mijn beperkt terrein bewegen, daar enkele beschouwingen en uitspraken met de ‘beginselen’ van het wetsontwerp en met de regeling van andere dan de geneeskundige studiën nauw samenhangen. Men zou het overbodig kunnen rekenen, de gebreken van | |||||||||
[pagina 2]
| |||||||||
den tegenwoordigen toestand bloot te leggen, na alles wat er, in 1865 en later, over geneeskundig onderwijs, geneeskundige examens, de militaire geneeskundige school, enz. geschreven is. De toestand van het hooger onderwijs in dit opzicht zal wel aan de Regeering en aan de wetgevende macht volledig bekend zijn. Toch geloof ik dat het noodig is ter waardeering mijner beoordeeling van het wetsontwerp, op eenige hoofdfeiten de aandacht te vestigen. Het schilderen van den gebrekkigen toestand van het hooger onderwijs heeft echter eigenaardige bezwaren. Daaromtrent geldt werkelijk de beschouwing der casuïsten: dat niets absoluut waar is. Kan men zeggen: het getal der hoogleeraren in de geneeskundige faculteit is te gering? Ja, voor Utrecht en Groningen - maar in veel minder mate voor Leiden. Kan men zeggen: de Regeering is, op grond van de spoedig te verwachten wettelijke regeling van het hooger onderwijs, bij uitstek karig in het verbeteren van hetgeen onmiddellijk verbeterd kan worden, in het aanstellen van adsistenten, in het geven van subsidiën voor de beoefening van wetenschap en voor onderwijs, zoodat zij het sommige Hoogleeraren bijna onmogelijk maakt hunne taak behoorlijk te blijven vervullen? Voor Utrecht en Groningen, ja: voor Leiden weder neen. Kan men zeggen: de Hoogleeraren worden te slecht bezoldigd? Voor zeer velen, met name die der geneeskundige en der wis- en natuurkundige faculteit, ja; voor velen, die hooge collegiegelden genieten, zou het onjuist zijn. Een kenmerk van den tegenwoordigen toestand is dus: onzekerheid, ongelijkvormigheid, gemis van een vast plan, waarnaar de inrichtingen van hooger onderwijs door de Regeering behandeld worden. Vooral blijkt dit uit de lotgevallen der geneeskundige faculteiten in de laatste jaren. Het feit is treurig: dat die Hoogeschool het gelukkigst is geweest, die de meeste Hoogleeraren door den dood of op andere wijze verloor. Anders zou ook de Leidsche faculteit waarschijnlijk nu geen acht professoren tellen. De billijkheid eischt, het begrijpelijk te noemen, dat, bij het stellige voornemen van de elkander in den laatsten tijd snel opvolgende regeeringen om het hooger onderwijs door een organieke wet te regelenGa naar voetnoot1, verbeteringen niet spontaan van de | |||||||||
[pagina 3]
| |||||||||
Regeering of van de wetgevende macht uitgaan, zelfs niet op gemotiveerde voordracht van het collegie van Curatoren worden ingevoerd, zoolang de Hoogleeraar, die bij de gevraagde verbeteringen betrokken is, leeft en ‘de zaken gaande houdt’. Zooals het een vorig jaar ging, kan het immers ook een volgend jaar weder gaan, en de wet, die grondige verbeteringen invoert, zal spoedig komen. Doen de eischen zich echter wat dringender gevoelen; zou het onhoudbare van den toestand te duidelijk in het oog springen, door dien bij eene nieuwe benoeming te bestendigen (gesteld dat men er de personen voor vond), dan blijken de verbeteringen wel degelijk mogelijk te zijn. Zóo kwam er eindelijk in Leiden een physiologisch laboratorium toen Halbertsma stierf; ja, ook de pathologie kreeg toen een officieelen vertegenwoordiger, zij het dan slechts als buitengewoon Hoogleeraar. Bij zooveel mildheid mag dit laatste niet te zwaar wegen, en zelfs het feit eene verklaring (geen verontschuldiging) vinden, dat men voor een der oudste en eerbiedwaardigste der geneeskundige vakken, bovenaan in de lijst der door de faculteit te doceeren wetenschappen vermeld, de ontleedkunde, eveneens slechts een buitengewoon hoogleeraar aanstelde (dat is: bezoldigde, want een ander wezenlijk verschil zou men niet kunnen noemen)Ga naar voetnoot1. Zoo werd ook in de laatste dagen pas in Leiden de gelegenheid tot beoefening der oogheelkunde, naar de eischen des tijds, in het leven geroepen. Overigens kan men zeggen dat doorgaans zelfs dringend noodige verbeteringen uitgesteld worden, omdat het hooger onderwijs weldra bij de wet geregeld zal worden. Een ieder weet hoe lang er op die wettelijke regeling reeds gewacht is, Wanneer ik dus het aantal Hoogleeraren in de geneeskundige faculteit te gering, en de verdeeling van den arbeid voor velen onbillijk en ondoelmatig noem, geldt dat misschien niet overal in dezelfde mate. Maar indien de Regeering aan de ééne Hoogeschool voor de beoefening der wetenschap en het onderwijs een zeker aantal krachten en een zekere som gelds niet overtollig rekent, vanwaar dan de karigheid tegenover anderen? Ik heb het antwoord reeds gegeven: er wordt niet gehandeld naar een beginsel, een overtuiging omtrent hetgeen noodig of wenschelijk is voor het hooger onderwijs, maar waar het fei- | |||||||||
[pagina 4]
| |||||||||
telijk niet langer gaan kan, wordt op de zuinigste wijze het noodigste verbeterdGa naar voetnoot1. Ik ben dus overtuigd dat ook mijn aftreden door den dood, of op andere wijze, voor de Utrechtsche geneeskundige faculteit een weldaad zou zijn; want de bezwaren, welke uit dezen toestand voortvloeien, treffen in het bijzonder mijn werkkring. Ik moet, in het belang der zaak, dit kort ophelderen. In Leiden is er een afzonderlijk docent voor de theoretische ziektekunde en de ziektekundige ontleedkunde (sedert 2 jaren namelijk). Ieder zaakkundige zal toestemmen, dat die vakken ook werkelijk den tijd en de krachten van één docent ruimschoots in beslag nemen. Verder is de menschelijke ontleedkunde en ontwikkelingsgeschiedenis aan een afzonderlijken docent opgedragen. Wie zou het niet toejuichen? Eindelijk wordt de gerechtelijke geneeskunde niet door één dezer beide, maar door een ander docent, naast zijne overige vakken, onderwezen. De schrijver van deze bladzijden is gedwongen al de genoemde vakken in Utrecht te doceeren, en het ontbreekt hem daarenboven aan geschikte hulp, wegens gemis van een wetenschappelijk adsistent, en door gebrekkige geldelijke ondersteuning tot het aanschaffen der noodige materieele hulpmiddelen voor het onderwijs. Deze middeneeuwsche toestand wekt telkens de hilariteit der Duitsche of andere vreemde ambtgenooten, die ons bezoeken, op. Die lach geeft voor het oogenblik vroolijkheid, maar klinkt toch voor Nederlandsche ooren niet aangenaam. Ik wil, om licht te begrijpen redenen, de vraag niet beantwoorden, hoe het dan in Utrecht gaat met de beoefening en het onderwijs van al die vakken. Waar bescheidenheid het niet verbood, zou betamelijkheid het doen. Ik moet hier echter alles zeggen, wat voor het juist beoordeelen van de toekomst noodig is. Thans liggen in Utrecht het ziekenhuis, waarin ik mijn ééne professoraat bekleed, en het anatomisch kabinet, waarin aan de eischen van het andere voldaan moet worden, zeer dicht bij elkander, en is de gelegenheid tot pathologi- | |||||||||
[pagina 5]
| |||||||||
sche studie in het ziekenhuis hoogst gebrekkig. Daardoor is het tot heden niet physiek onmogelijk, om met groote inspanning, en toch met het voortdurende gevoel van onvermijdelijke tekortkoming, te doen wat mij opgelegd is. In het volgende jaar echter komt het nieuwe ziekenhuis voor het onderwijs beschikbaar. Daarin zijn de lokalen voor een ‘pathologisch laboratorium’ aanwezig, dat niet alleen veel hoogere eischen aan den docent der ziektekunde en ziektekundige ontleedkunde zal stellen, maar - dat bijna een half uur van het anatomisch kabinet verwijderd ligt. Zou de nu ontstaande onmogelijkheid om anatomie en pathologie beide behoorlijk te onderwijzen, misschien teweegbrengen, wat de eischen van de beoefening der wetenschappen op zich zelve tot nog toe niet vermochten? Of zal binnen eenige maanden de langverbeide regeling van het hooger onderwijs tot stand zijn gekomen, waarna ongetwijfeld spoedig verbetering te wachten is? Zoo niet, dan begrijpt niemand, die de zaak kent, hoe het na September 1870 met de beoefening en het onderwijs der ontleedkunde en der ziektekunde in Utrecht gaan moet. Dan wenschte ik wel, in het belang der Utrechtsche geneeskundige faculteit, zeventig jaren oud te zijn. Men zou gewis, zij het dan op de zuinigste wijze, voorloopig het noodigste moeten verbeterenGa naar voetnoot1. Langer dan ik zelf wenschte, heb ik mij met deze mij persoonlijk rakende zaken moeten bezig houden. Haar aard en beteekenis zouden echter niet veranderen als zij een ander betroffen. Ik meende dus deze uiteenzetting niet te mogen achterwege laten, omdat zij het duidelijkst doet uitkomen, waarom men, wat het getal hoogleeraren en de verdeeling van den arbeid aangaat, den tegenwoordigen toestand gebrekkig en onbillijk mag noemen. Het zou niet moeielijk zijn, dit door meerdere voorbeelden te staven, maar ik beoordeel liefst andere personen en toestanden nietGa naar voetnoot2. Ik zwijg ook van de bijna geheel ontbrekende gelegenheid tot ontwikkeling in speciëele vakken (tandheelkunde, otiatrie, syphilidologie, enz.) en treed niet in bijzonderheden over het onderwijs in de overige genees- | |||||||||
[pagina 6]
| |||||||||
kundige en aanverwante natuurkundige vakken: in pharmacie, in hygiène en medische politie, even gebrekkig als de gelegenheid tot practische oefening voor de studenten in vele vakken der wis- en natuurkundige faculteit. Ik vermeld ook slechts ter loops de onbillijk en ongelijkmatig verdeelde, van het toeval afhankelijke bezoldigingen en subsidiën - alles ziekelijke toestanden, wier genezing reeds veel te lang is uitgesteld. Men zal, hoop ik, in de onvermijdelijke vergelijking tusschen hetgeen voor het hooger onderwijs in de geneeskunde in Leiden en elders is gedaan, geen zweem van afgunst vinden. Integendeel, het is aangenaam en bemoedigend, ten minste op één plaats te kunnen wijzen, waar de ‘grondwettige voortdurende zorg der regeering voor het onderwijs’ ook de hoogescholen blijkt te omvatten. Doch daarbij mag het wel in het licht gesteld worden, dat de voorwaarden voor eene belangstellende en vruchtdragende beoefening der wetenschappen in en buiten Leiden dezelfde zijn. Overigens meen ik wel te weten dat ook in Leiden nog vele verbeteringen op de reorganisatie van het Hooger onderwijs wachten. Het zou kunnen zijn dat men, bij erkenning der bovengenoemde gebreken, toch weinig aandrang daarin vond tot spoedige wettelijke regeling van het onderwijs. Immers de hoogleeraren in Leiden zijn, door betere bezoldiging gesteund en minder door de veelheid der te doceeren vakken gedrukt, met den bestaanden toestand het minst ontevreden, en - ik zette het zelf voorop - de Regeering heeft betrekkelijk veel voor het onderwijs in de natuur- en geneeskundige vakken in Leiden gedaan. Men zou zich dus kunnen troosten met het denkbeeld, dat toch op ééne plaats in ons vaderland voor de beoefening der wetenschappen en het onderwijs aan de Hoogeschool redelijk goed gezorgd is. Maar al vond men in den benarden toestand van twee der Hoogescholen geen voldoenden aandrang tot spoedige grondige verbetering van het hooger onderwijs, er | |||||||||
[pagina 7]
| |||||||||
zijn nog andere maatschappelijke belangen, welke haar hoogst wenschelijk maken. Hier heb ik ook uitsluitend op de geneeskundige studiën het oog. Zooals bekend is, werden vier jaren geleden de zoogenoemde geneeskundige wetten ingevoerd. De voorwaarden ter verkrijging der bevoegdheid van geneeskundige worden in de tweede dier wetten bepaald. Die de examens aan de Hoogeschool, more majorum, hebben afgelegd, verkrijgen die bevoegdheid, onafhankelijk van het promoveeren tot Doctor, door een practisch examen in de genees-, heel- en verloskunde voor eene staatscommissie. Die de academische examens niet hebben afgelegd, doen eerst een ‘natuurkundig’ examen voor een jaarlijks te benoemen commissie, en vervolgens een geneeskundig examen (waarvan het practisch examen straks genoemd een deel uitmaakt), eveneens voor een jaarlijks afwisselende commissie. Het natuurkundige examen omvat alle vakken welke tot het zoogenoemde propaedeutische (met uitzondering der wiskunde) en candidaats-examen (met uitzondering der algemeene ziektekunde en der pharmacodynamiek) der Hoogescholen behooren, vermeerderd met de ‘natuurlijke geschiedenis der dieren en delfstoffen’ en met de ‘vergelijkende ontleedkunde’Ga naar voetnoot1, en wordt voorafgegaan door een onderzoek, waarbij de examinandi blijken moeten geven van genoegzame kennis der wiskunde, van het latijn, fransch, duitsch en hollandsch. Verder wordt, zooals bekend is, niemand tot officier van gezondheid benoemd, tenzij hij, volgens dè wet van 1866, bevoegd is tot uitoefening der geneeskunde in haren geheelen omvang, door het gansche rijkGa naar voetnoot2. Als gevolg van deze wet, verdwenen de klinische scholen, welke in verschillende steden van ons vaderland bestonden, en verrees in Amsterdam op de puinhoopen dier klinische school ‘de geneeskundige school’, als onevenredig ontwikkeld deel van het Athenaeum Illustre. Als gevolg van deze wet verkreeg verder de geneeskundige faculteit te Utrecht en te Groningen één Hoogleeraar meer voor het afzonderlijk doceeren der obstetrie, zoodat er nu in elk dier faculteiten vijf Hoogleeraren | |||||||||
[pagina 8]
| |||||||||
zijn. In Amsterdam achtte men het, voor een volledig en goed ingericht geneeskundig onderwijs, noodig meer te doen; het onderwijs in de hoofdvakken is daar nu over acht gewone Hoogleeraren verdeeld, terwijl daarenboven lectoren en privaatdocenten voor bijvakken bestaan (ophthalmologie, psychiatrie, hygiène enz.), en verder met opoffering van veel geld nieuwe gebouwen gesticht en ruime materieele hulpmiddelen werden toegestaan. Een gemeentebestuur gaf derhalve aan de Nederlandsche Regeering het voorbeeld, hoe men handelen moet om een volledige en goede geneeskundige faculteit in te richten, een voorbeeld dat zij, telkens door toevallige aanleidingen gedwongen, schoorvoetend en met karigheid tegenover sommige aangestelde personen, in Leiden navolgde. In Utrecht en Groningen moest de ééne professor voor de obstetrie tegen al die verbeteringen elders opwegen. En wat zijn nu voor de maatschappij van zooveel veranderingen en gedeeltelijke verbeteringen de vruchten? Het is een zonderling feit, dat, bij zulk een overvloedige gelegenheid tot vorming van geneeskundigen, weldra in Nederland gebrek aan geneeskundige hulp op sommige plaatsen ontstaan zal, en dat voor de geneeskundige dienst in Oost-Indiën dat gebrek zich reeds zeer doet gevoelen. Zonderling feit bij den eersten oogopslag, maar toch gemakkelijk te begrijpen, en voor een groot deel het gevolg van den ongeregelden en verwarden toestand van het geneeskundig hooger onderwijs, in betrekking tot de zoogenoemde geneeskundige staatsregeling van 1865. Het was een der grootste grieven van de oppositie in 1865 tegen de tweede der geneeskundige wetten, dat de examens en andere wettelijke bepalingen omtrent de bevoegdheid van geneeskundigen werden in het leven geroepen buiten verband met het fundament van alles, het onderwijs. Van het ingevoerde natuurkundige examen werd gevreesd, dat het in diepte zou moeten ontberen, wat het aan omvang bezat, zoodat misschien na eenige jaren een groot getal geneeskundigen, na wat geheugenwerk, dat examen gemakkelijk zouden afleggen, en zóó, door onvoldoende voorbereidende studie, weinig zouden uitmunten boven de vroegere plattelands-heelmeesters. Of wel, wanneer dit groote kwaad voorkomen werd, zou bijna niemand bij dat buitensporig veel eischende examen kunnen slagen, daar het op ééns, ten minste binnen een jaar, moet afgelegd worden. De ervaring der verloopen vier jaren heeft de gegrondheid dezer | |||||||||
[pagina 9]
| |||||||||
laatste voorspelling genoegzaam bevestigd, hetgeen een betrekkelijk geluk mag heeten, vergeleken met de eerste mogelijkheid. Door het in 1865 ingevoerde nieuwe examen voor de doctorandi aan de Hoogescholen, waardoor de toch reeds zoo langdurige en kostbare geneeskundige studiën noodeloosGa naar voetnoot1 verlengd en bemoeielijkt werden, bereikten ook enkele studenten der Hoogescholen hunne bestemming later dan gewoonlijk, en werden vele jongelieden waarschijnlijk afgeschrikt, om in de geneeskunde te gaan studeeren. Anders zou men toch, daar er in de laatste 4 jaren zoo weinig geneeskundigen zijn gekomen, en bij het vooruitzicht, dat spoedig schaarschte aan geneeskundigen de praktijk tot een goed middel van bestaan in de maatschappij zal maken, een grooteren toevloed van studenten naar de Hoogescholen verwachten, wier faculteitsexamens den naam hebben van veel lichter te zijn dan de ‘staatsexamens’. Het getal is echter eer af- dan toegenomen. De eenheid van stand, of de gelijke bevoogdheid der geneeskundigen, een voornaam doel der wet van 1865, blijft daarenboven bij zoo verschillende examens een fictie, en is voor de degelijk ontwikkelde geneeskundigen, bij den tegenwoordigen toestand, juist niet bijzonder aanlokkelijk. Immers nog altijd dreigt het (voor 't oogenblik gelukkig afgewend) gevaar, dat de behoefte der maatschappij aan geneeskundigen wel dwingen zal tot vermindering der (reeds niet hooge) eischen bij de examens volgens de wet van 1865, waardoor dan de stroom der ‘afgerichte’ artsen zou losbrekenGa naar voetnoot2, | |||||||||
[pagina 10]
| |||||||||
Is het te verwonderen, dat zulk een toestand van onzekerheid en verwarring een hoogst nadeeligen invloed uitoefent, en dat er gegronde vrees bestaat voor gebrek aan goede burgergeneeskundigen? Wel is waar is het getal van na 1865 door het gansche Rijk bevoegde geneeskundigen, wegens den buitensporigen toevloed van plattelandsheelmeesters in de jaren vóór 1865, nog vrij groot, maar het is wenschelijk dat daarnaast een voldoend getal nieuwe, goed ontwikkelde geneeskundigen kome, die zooveel mogelijk de minder goede verdringen. De Staat, die slechts aan de officieel door hem geijkte geneeskundigen het verleenen van hulp aan zieken toestaat, behoort zooveel mogelijk te zorgen dat nergens gebrek aan goede geneeskundigen behoeft te bestaan. Evenzeer doet zich het ongerief, dat uit de geneeskundige wetgeving van 1865 voortvloeit, gevoelen bij de opleiding der militaire geneeskundigen. Het is een bekend feit, dat er gebrek aan geneeskundigen bij land- en zeemacht dreigt, en voor Oost-Indiën bestaat. Die toestand zal zonder ingrijpende maatregelen niet verbeteren. Bij het natuurkundig examen voor artsen, dat thans de kweekelingen der militaire geneeskundige school (in naam bestaat zij nog in Amsterdam) moeten afleggen, zouden, indien een grooter aantal wilde slagen, de eischen tot zulk een minimum moeten dalenGa naar voetnoot1, dat ieder, die achting voor zich zelven heeft, weigeren zou lid dier examencommissie te worden. Daarenboven zou dit de reeds vroeger aangeduide schromelijke gevolgen na zich sleepen. Wijziging der wet van 1865 en doelmatigere inrichting van de examens is verder mogelijk. Dit zou echter gelijk staan met een verklaring der Regeering dat zij er nog niet aan denkt het hooger onderwijs te reorganiseeren; daar, gelijk ik later zal aantoonen, de verdeeling en inrichting der examina in het ontwerp-Fock de gansche wet van 1865 feitelijk afschaft. De wijziging van deze wordt dus overbodig, wanneer de Regeering nog dit jaar het hooger onderwijs regeltGa naar voetnoot2. | |||||||||
[pagina 11]
| |||||||||
Het laatste is derhalve het aangewezene en afdoende redmiddel. Ik weet wel dat het aanhangige wetsontwerp tot regeling van het hooger onderwijs de opleiding der militaire geneeskundigen niet omvat. Bepalingen daaromtrent zouden echter ongetwijfeld moeten volgen, wanneer voor het verkrijgen der bevoegdheid van burger-geneeskundige de in het wetsontwerp voorgestelde examens werden aangenomen. En tot die verdeeling der vakken over de examens zal men, wat ook de lotgevallen van het wetsontwerp in de Kamer zij, zeker komen. Die bepalingen zouden eenvoudige kunnen zijn, en door het aannemen van het wetsontwerp voor het hooger onderwijs zouden de vragen volstrekt niet vooruitgeloopen zijn: waar, in Amsterdam, aan de Hoogescholen, de militaire geneeskundigen zullen opgeleid worden, of er eene specieele inrichting daarvoor zal blijven, enz. Het zou alleen mogelijk zijn geworden langs den weg der goed verdeelde examens weder militaire geneeskundigen te verkrijgen. Met behoud van den tegenwoordigen toestand - zoo die wenschelijk werd geacht - zou de eenvoudige bepaling voldoende zijn, dat ‘niemand tot officier van gezondheid benoemd wordt, dan na het afleggen der in de wet op het hooger onderwijs voorgeschreven examens voor het meesterschap in de genees-, heel- en verloskunde’, Zoo eischt het belang der maatschappij niet minder dan de toestand van het Hooger onderwijs zelve, dat de regeling van het laatste zoo spoedig mogelijk tot stand kome. Dan kan er weder eenheid en vastheid in de plaats van verwarring en onzekerheid, redelijkheid en beginsel in de plaats van onbillijkheid en toeval treden. Dan kan de gelijke bevoegdheid van alle geneeskundigen, door de wet van 1865 bedoeld maar nooit te bereiken, werkelijkheid worden. Het karakter van tijdelijken maatregel en van overgangstoestand, dat aan die wet bijzonder eigen is, zal dan duidelijk aan het licht komen, want waartoe zal de wet van 1865 nog noodig zijn? In het ontwerp van wet op het hooger onderwijs komen geen overgangs- of slotbepalingen voor met betrekking tot die wet. Zal zij dus blijven, en zullen er, nadat het hooger onderwijs geregeld is, tweederlei geneeskundigen: ‘artsen’ en ‘meesters’, bestaan? Er zullen dan ook jaarlijks twee commissiën benoemd worden, | |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
uit den aard der zaak bijna geheel dezelfde personen, om te examineeren in dezelfde vakken, en sommige personen tot ‘artsen’, andere tot ‘meesters’ te bevorderen, welke beide echter volkomen dezelfde maatschappelijke bevoegdheid verkrijgen. De zaak veroordeelt zich zelve. Toch zal men, als niet, in verband met de regeling van het hooger onderwijs, de boven bedoelde bepalingen omtrent de opleiding der militaire geneeskundigen gemaakt worden, ten behoeve dezer laatste den genoemden zonderlingen toestand moeten houden. Overigens zou de tweede der geneeskundige wetten van 1865 waarschijnlijk van zelf vervallen, daar, na het invoeren der examens van het ontwerp-Fock, wel niemand meer het natuurkundige examen, in die wet voorgeschreven, zal begeeren af te leggen. Zij zou dan haar natuurlijken dood sterven, na slechts gediend te hebben als dam voor den stroom der plattelands-heelmeesters - een dam, welken men met minder kosten en minder ongerief had kunnen opwerpen.
Het blootleggen van enkele feiten uit den tegenwoordigen toestand van het geneeskundig hooger onderwijs en van de zoogenoemde geneeskundige staatsregeling voert tot de overtuiging, dat spoedige reorganisatie van het hooger onderwijs dringend noodig is. Maar spoedige regeling is niet het eenige wat men wenscht; doelmatigheid is van meer belang. Kan het ontwerp-Fock gezegd worden de bestaande behoeften te bevredigen en te voldoen aan hetgeen men van eene wet op het hooger onderwijs verwacht? Ik laat de beoordeeling van de bepalingen omtrent het gymnasiale onderwijs en omtrent de vakken buiten den kring der natuur- en geneeskundige studiën gelegen, aan meer bevoegden over, en zal mij hoofdzakelijk bepalen tot de vraag: of in de beoefening en het onderwijs der geneeskundige wetenschappen door het wetsontwerp behoorlijk voorzien is? Daarbij moeten vooral de volgende punten uit de memorie van toelichting ter sprake komen:
| |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
a. Overbrenging der propaedeutische studiën naar de gymnasiën. Men heeft over het onbestemde dier uitdrukking geklaagd, en gevraagd wat ‘propaedeutische studiën’ zijn; maar het is toch wel voor niemand een raadsel, wat het wetsontwerp daarmede voor de studie der geneeskundige vakken bedoelt. En wie zou die bedoeling niet toejuichen? De student in de geneeskunde komt aan de Hoogeschool, toegerust met genoegzame kennis van wiskunde, van de beginselen der natuur- en scheikunde en de natuurlijke historie, en heeft tevens bij zijn gymnasiaal eindexamen voldoende bewijzen van literarische kennis geleverd. De hoogleeraren in de natuurkunde, scheikunde, plantenkunde en dierkunde (de vakken van het eerste der vier geneeskundige examens) kunnen hun onderwijs ruimer en hooger opvatten dan het thans mogelijk is, nu de studenten in den regel nog geheel vreemdelingen zijn in de natuurkundige studiën, en daarenboven nog de literarische collegiën (latijn, grieksch en logica) hebben bij te wonen. Ik geloof niet dat er één bevoegd beoordeelaar is, die hierin geen wezenlijke verbetering ziet. Men kan er eene vraag van beginsel van maken, of het goed is dat de letterkundige, met name de classieke vorming der aanstaande geneeskundigen, zoozeer op den achtergrond wordt gedrongen als door het wetsontwerp geschiedt. Er is reeds zooveel gejammerd over het verval der studie van latijn en grieksch, dat men door de gewoonte bijna doof geworden is voor die klachten. Ik kan aan dengene, die in ernst de restauratie van den classiek-literarischen grondslag der vorming van wetenschappelijke geneeskundigen zoude wenschen, slechts antwoorden: tempora mutantur et nos mutamur in illis, of: niemand doet nieuwen wijn in oude lederen zakken. Men moet het onomwonden uitspreken: de natuurkundige studiën zijn thans de eenige goede grondslag der medische vorming, en aan dien grondslag is reeds zooveel op te bouwen, dat ruime en degelijke classieke studiën door wettelijke bepalingen niet meer mogen gevergd worden. Wij hebben geen behoefte aan geneeskundigen, die Hippocrates in het grieksch lezen, of een corrupte plaats van Celsus verbeteren kunnen, maar aan genees- | |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
kundigen, die doordrongen zijn van degelijke natuurkundige kennis. In de eerste plaats moet de geneesheer tegenwoordig in staat zijn de onschatbare aanwinst der laatste vijftig jaren aan hulpmiddelen voor ziekenonderzoek, en niet zelden voor het bewerken van genezing, te begrijpen en toe te passen. Die hulpmiddelen hebben wij aan de natuurkundige wetenschappen te danken; slechts de beoefening van deze kan die nog verder verbeteren en uitbreiden; zij alleen kunnen de wetenschappelijke beoefenaars der geneeskundige vakken doen ontwikkelen. Waaraan is het toe te schrijven dat, onder een wetgeving welke studie van latijn en grieksch, niet alleen als voorbereiding, maar nog aan de Hoogeschool, voor de aanstaande geneeskundigen gebiedt, vele studenten bij het begin hunner klinische studiën nauwelijks een latijnsch recept zonder grammaticale fouten kunnen schrijven? Aan het laten vallen der eischen - zal men antwoorden - welke bij het admissie- en het literarische examen (of bij het verleenen der daarvoor in de plaats tredende testimonia) behoorden gesteld te worden. Dat is werkelijk de naaste oorzaak; maar de noodzakelijkheid heeft daartoe gedrongen. Waar men te veel eischt, verkrijgt men dikwijls niets. Zoo is ook hier een toestand van verslapping en geheele verwaarloozing van de studie der oude talen ontstaan, die in hooge mate afkeuring verdient. De literarische hoogleeraren aan de hoogeschool, inziende dat zij de eischen, welke zij stellen moesten, tegenover jongelieden die dikwijls na slecht gymnasiaal onderwijs of een onvoldoend admissie-examen tot hunne lessen toegelaten worden, en die daarenboven hun tijd voor de natuurkundige studie meer dan noodig hebben, onmogelijk konden volhouden, zijn geëindigd met te doen wat zij nu doen. Ook in dit opzicht heeft het lang uitstellen van de reorganisatie van het hooger onderwijs zeer verderfelijk gewerkt. Ik geloof dat het afleggen van het gymnasiale eind-examen van het ontwerp van wet op het hooger onderwijs, en het niet meer verplicht zijn van de studie der oude talen aan de Hoogeschool voor de studenten in de geneeskunde wenschelijk is. Hunne kennis der oude talen, en hunne literarische vorming in het algemeen, zullen dan gemiddeld van meer beteekenis wezen dan zij nu zijn. Alleen zou ik verlangen dat bij het genoemde examen de kandidaat ook blijken moest geven van genoegzame kennis van het Grieksch, om de etymologie der vele aan het | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
Grieksch ontleende kunsttermen te begrijpen. Maar dat moeten dan ook de eenige eischen zijn voor de studie der oude talen bij de wet te stellen. Wat de ‘klassieke’ studiën tot vorming en beschaving kunnen bijdragen, blijve overigens aan de individueele neigingen en behoeften overgelatenGa naar voetnoot1. Et tu imbutus Graecis et Latinis! - zucht misschien de een of ander. Τό γάϱ πεϱισσὰ πϱάσσειν οὐϰ ἔχει νοῦν οὐδὲνα - antwoord ik hem. b. Vrijheid van studie, geen verplichte collegiën. Deze karaktertrek, door den Minister aan zijn ontwerp toegekend, zou een verkeerd denkbeeld kunnen geven van de bestaande wettelijke bepalingen omtrent het hooger onderwijs. Hetzelfde denkbeeld, vrijheid van studie, ligt toch in de hoofdzaak evenzeer aan het organiek besluit van 1815 ten grondslagGa naar voetnoot2. Door de geneeskundige faculteit worden ook ieder jaar enkelen geëxamineerd, die volstrekt geen colleges aan de Hoogeschool hebben gehouden. Slechts de zoogenoemde testimonium-colleges zijn verplicht, en nog maar in bijzondere gevallen, daar men meestal voor die vakken ook examen bij de faculteit kan vragen (het zoogenoemde strafexamen). Maar overigens behooren die zoogenoemde testimonium-colleges tot de verplichte. Voor de medische studiën zijn het de literarische, de zoölogische en comparatief-anatomische colleges, die in pharmacie (!), in medicina politica en forensis en in diaetetiek (altijd met dit voorbehoud, dat de examinandus de colleges, welke in de medische faculteit zelve gegeven worden, niet behoeft te houden, maar in die vakken examen kan doen). In plaats van: ‘vrijheid van studie, geen verplichte collegiën’, zou men dus misschien iets juister lezen: afschaffing der testimonium-collegiën. Dan zou ook nog meer onmiddellijk de toejuiching van alle weldenkenden volgen; want wien is het onbekend, dat het lang uitstellen van de reorganisatie van het | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
hooger onderwijs, datgene wat de wijsheid der vaderen waarschijnlijk met goede bedoeling bepaald had, heeft doen ontaarden in een soort van aflaathandel, niet veel beter dan dien van Tetzel. Het verkoopen van testimonia (want meer is het voor vele testimonium-colleges niet) kan niet anders dan een hoogst nadeeligen invloed uitoefenen op de hoogschatting der studie en op de hoogachting van docenten en studenten onderling. c. Het benoemen van een Hoogleeraar voor bepaalde vakken. Ook dit zal niet anders zijn dan een bestendiging van den feitelijken toestand van den laatsten tijd, en kan niet anders dan goedgekeurd worden. Bij den omvang, dien de specieele natuur- en geneeskundige vakken thans verkregen hebben, kan men niet anders handelen, gelijk ook, om dezelfde reden, in de laatste jaren niet anders gehandeld is. Daarenboven heeft het ontwerp door artikel 44 en 45 voor te groote gebondenheid aan het eens bepaalde gewaakt, en voor de mogelijkheid van milde en doelmatige wijzigingen gezorgd. d. De collegegelden afgeschaft. Ik kan mij moeielijk voorstellen dat er eenig bezwaar tegen deze verandering zal gemaakt worden. Voor de belangen van hen, die door het tegenwoordige stelsel van bezoldiging der hoogleeraren zeer wel varen, is door de overgangsbepalingen van het wetsontwerp voldoende gezorgd. Verder zal men er zich wel algemeen over verheugen, verlost te worden van de tegenwoordige indelicate verhouding tegenover de studenten, van de jaarlijksche bezoeken om vrijstelling van het collegegeld, van nog onaangenamere gewaarwordingen welke velen ondervinden bij het ontvangen der college-lijsten. Het is mij onbegrijpelijk, hoe de heer NaberGa naar voetnoot1 het stelsel der aan de professoren te betalen collegegelden nog heeft kunnen verdedigen. Die verdediging is trouwens zwak. De onbestemde mogelijkheid dat die geldelijke band tusschen professoren en studenten iets tot ambitie of belangstelling zou kunnen bijdragen, is alles. Liever had de heer Naber uit het verleden en tegenwoordige bewijzen moeten bijbrengen, dat er vruchten van dat stelsel zijn aan te toonen. Heeft ooit een Hoogleeraar, door het besef zijner groote verplichtingen wegens zijn hooge collegegelden, of om het collegegeld in 't algemeen, | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
iets beter gedaan dan hij het anders zou gedaan hebben? Misschien heeft de een of ander met gretigheid gestreefd naar het een of ander testimonium-college dat geldelijk niet te verwerpen was? Ik weet het niet, maar men zou zoodoende niet de schoonste bladzijde uit de geschiedenis der collegegelden schrijven. Daarenboven, al veronderstelde men dat de finantieele prikkel zoo bijzonder sterk op de Hoogleeraren zou werken, hij kan geen wenschelijke gevolgen hebben, want of men 60 of 6 studenten zal krijgen, kan, uit den aard der zaak, van talenten en van inspanning der Hoogleeraren niet afhangen, maar van allerlei bijzaken, kort gezegd van het toeval. Van het toeval vooral; bij voorbeeld of men Hoogleeraar in de literarische of in de medische faculteit, in de theologie te Leiden of te Utrecht is, of de Regeering een faculteit aan één der Hoogescholen door meer personeel en meer hulpmiddelen voor de studie aantrekkelijker maakt dan aan een andere Hoogeschool, enz.Ga naar voetnoot1. e. Afschaffing der faculteiten. Oppervlakkig beschouwd kan het vrij onverschillig schijnen, | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
of men de ‘door een natuurlijken band samenhangende vakken van wetenschap’ onder den ouden naam van faculteit bijeenhoudt of niet. Na afschaffing der faculteiten zullen toch de Hoogleeraren der bijeen behoorende vakken, bij voorbeeld der geneeskundige, wel gemeenschappelijke belangen blijven houden, onderling omtrent college-uren en verdeeling van de praktische werkzaamheden der studenten moeten overleggen. De Senaat der Hoogeschool zal, als het vraagstukken op het terrein der geneeskundige studiën, of de belangen der Hoogeschool in betrekking tot die studiën geldt, toch wel het oordeel der Hoogleeraren in die vakken hooren willen, en hen tot eene commissie benoemen enz. - Meer gewicht heeft, zoover ik ondervonden en gezien heb, het bestaan van faculteiten niet. De encyclopaedisch-universitaire toestand der faculteiten, welke de wijsheid der vaderen op het oog had, zoodat hare leden voor alles berekend zouden zijn, de physioloog ook even goed morgen aan den dag de gynaecologie, of de clinicus de anatomie kon gaan onderwijzen, is een fictie, en in elk geval praktisch van geen nut. Maar in al deze opzichten is het bestaan der faculteiten, mits zij goed bezet zijn, vrij onschuldig. Er is echter één positief nadeel aan haar bestaan verbonden geweest, dat mij hare afschaffing doet toejuichen. Ik geloof, dat het stelsel der afgeronde groepen van wetenschappen (faculteiten) nadeelig gewerkt heeft op uitbreiding en verbetering van het onderwijs. Immers, de faculteit, uit 5 of uit 8 personen bestaande, heette toch den ganschen omvang der daartoe behoorende wetenschappen te vertegenwoordigen; de Curatoren waren verplicht te zorgen, dat geen vak onbezet bleef (!) en zóó vielen de leemten en de gebreken veel minder in het oog. Had men steeds personen voor bepaalde vakken, en niet alleen voor een faculteit moeten benoemen, het is te betwijfelen of men in ons vaderland tot vóór weinige jaren geneeskundige faculteiten, uit drie en vier, thans uit vijf personen bestaande, had gehouden. f. Het afleggen der examens voor staatscommissiën, en in verband daarmede de inrichting der examens voor het meesterschap in de genees-, heel- en verloskunde. Terecht noemt de memorie van toelichting de voorschriften omtrent de examina van hoog gewicht, ‘omdat daarbij de organisatie van het universitair onderwijs in de verschillende vakken van wetenschap plaats vindt’. Het is niet te ontkennen dat hierin een verschil van beginsel met het organiek besluit | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
van 1815 gelegen is. Men kan het, misschien wat scherp geteekend, zóó omschrijven: het laatstgenoemde riep inrichtingen voor beoefening der wetenschappen en voor universitair onderwijs in het leven, en liet daarvan den aard der studiën en der examens afhangen; het ontwerp-Fock regelt de examens welke noodig geacht worden voor het verkrijgen van een maatschappelijke bevoegdheid, door wetenschappelijke studie, en richt daarnaar het onderwijs en de beoefening der wetenschappen aan de Hoogescholen in. Terstond moet ik er bijvoegen dat hieruit nog geen bekrompen grondslag van het genoemde ontwerp volgt, daar alles van de nadere inrichting der gelegenheden tot studie aan de Hoogescholen afhangt en daarenboven artikel 29 van het wetsontwerp nog opzettelijk de ruime en zuiver-wetenschappelijke studie in het oog houdt: ‘Wij behouden ons voor aan eene of meer der Hoogescholen leerstoelen te vestigen voor die vakken of onderdeelen van vakken in deze wet niet vermeld, en tot wier beoefening in het belang der wetenschap de gelegenheid behoort open te staan’. Bij den eersten oogopslag is er wel iets aanlokkelijks in, het hooger onderwijs in den geest van het organiek besluit van 1815 te regelen, dat is meer op zich zelf, meer alsof de boefening der wetenschappen, onafhankelijk van de behoeften der maatschappij, een voorname staatszorg was. Artikel 53 van dat besluit sprak zoo veelbelovend van ‘niet alleen de studiën tot bekoming van wetenschappelijke graden, maar ook onderwijs in al de voornaamste deelen der menschelijke kennis’, terwijl artikel 234, al. 7, veelbeteekenend aan de Curatoren de behartiging opdroeg van ‘alles wat zou kunnen strekken tot handhaving of vermeerdering van het nut en den roem der Hoogeschool’. Daarentegen bepaalt artikel 28 van het ontwerp-Fock: ‘Aan elk der Hoogescholen wordt onderwijs gegeven in al de vakken, waarover de onderscheidene examina, vermeld in hoofdstuk IV, zich uitstrekken, en in al de wetenschappen, welke strekken om deze vakken grondig en nauwkeurig te leeren kennen’. Daarop volgt echter het reeds aangehaalde artikel 29. In den grond - zou men zeggen - dus weinig verschil, als men de gematigdheid der termen van het wetsontwerp (welke het echter in duidelijken zin van het vroegere besluit winnen) uitzondert. Toch blijft er, als ik mij niet bedrieg, een fundamenteel verschil bestaan, waarmede het invoeren van zoogenoemde staatsexamens door het wetsontwerp ten nauwste samenhangt. | |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
De memorie van toelichting bij art. 129 en 130 van het wetsontwerp bevat de uitspraak: ‘Sedert lang hebben zich vele stemmen doen hooren tegen het afnemen der examina door de faculteiten’, waarop dan, na de opmerking dat in 1865 door de geneeskundige wetten ook staatsexamens zijn ingevoerd, eenvoudig het feit nedergeschreven wordt: ‘De Regeering heeft in het tegenwoordig ontwerp ook het stelsel van staatscommissiën tot het houden der examina ingevoerd’. Indien dit een karakterschets van de zoogenoemde staatsexamens tegenover de faculteits-examens, en tevens een betoog van de wenschelijkheid en de voordeelen der eerste heeten moet, is er zeker weinig gezegd. Maar de Regeering mag verwachten, dat uit den inhoud van het wetsontwerp zelf, beginsel en bedoeling kunnen afgeleid worden. Drie redenen kunnen, dunkt mij, uit den geest van het wetsontwerp ter verdediging der staats-examens worden aangevoerd: 1o. de meerdere waarborg voor de particuliere instellingen van Hooger onderwijs, welke naast die van den Staat bestaan, of ontstaan zullen, dat zij leerlingen zullen krijgen, welke anders uit den aard der zaak eerder naar de Rijks-Hoogescholen zullen gaan: de vrije concurrentie en aemulatie; 2o. de grootere zekerheid voor de maatschappij dat de ‘meesters’ degelijk grondig gevormd en praktisch bekwaam zullen zijn; 3o. de meerdere drang tot voortdurende zorg voor het onderwijs van den kant der Regeering. Bij dergelijke staats-examens toch, waarvoor jaarlijks door de Regeering geschikte personen moeten gekozen worden, en waarbij uit den aard der zaak de uitslag meer opzien baart, waarbij ook de kennis der candidaten meer vergeleken, en daarmede eenigermate de toestand van het onderwijs aan de verschillende inrichtingen beoordeeld kan worden, heeft de Regeering ook meer belang bij den bloeienden toestand van het onderwijs aan de staatsinstellingen. Er kan meer aanleiding tot staatszorg voor de instellingen van onderwijs uit de ‘staats-examens’ voortvloeien, dan uit de meest belovende wettelijke bepalingen omtrent de zorg der Regeering voor ‘het nut en den roem der Hoogescholen’. Als men nagaat hoe weinig de Staat zich in vele opzichten onder de nog bestaande wettelijke voorschriften, met al hunne pompeuse betuigingen, aan het Hooger onderwijs heeft gelegen laten liggen, zou men aldra geneigd zijn zich te verheugen over een ander régime, dat, volgens de ervaring bij andere | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
takken van het onderwijsGa naar voetnoot1 en op theoretische gronden een betere toekomst belooft: waarbij de staat zich zelven meer dwingt om ‘voortdurend voor het onderwijs te zorgen’. Het is echter de vraag of de praktische bezwaren en enkele onmiskenbare nadeelen van die examens (mogelijkheid van dressuur bij geringe eischen van de examens, en afwijzing van enkele, maatschappelijk zeer bruikbare personen, die nu eenmaal moeielijk examens kunnen afleggen) niet opwegen tegen de voordeelen welke daarvan verwacht worden. Voor de geneeskundige examens zijn die, geloof ik, vrij onbeteekenend. De hoogst doelmatige verdeeling der vakken over de opeenvolgende examens, en de milde bepalingen omtrent de mogelijkheid van nog verdere splitsing enz., dragen daartoe het hare bij, terwijl het getal der examinandi voor de geneeskundige vakken evenmin een wezenlijk bezwaar kan opleveren. Reeds nu mag ik het daarom uitspreken, dat ik de door het wetsontwerp voorgestelde staats-examens voor het meesterschap in de genees-, heel- en verloskunde voor doelmatig en uitvoerbaar houd. Ik stel echter ook, bij hetgeen nu volgt, voorop, dat een betere zorg van den staat voor het onderwijs en de beoefening der wetenschappen evenzeer mogelijk en zelfs welbegrepen staatsbelang is, zonder den drang der staats-examens. Ik kan mij den wenschelijken toestand evenzeer denken bij faculteits-examens, geheel of gedeeltelijk. Op zich zelve vind ik de staats-examens niet zooveel voortreffelijker, ja in beginsel wenschte ik volstrekt geen faculteits- noch staats-examens, in den zin dien men nu aan beiden hecht. De bedoeling der tegenwoordige examens is: te zorgen dat geen andere dan ‘bevoegde’ personen tot het uitoefenen van een bepaald bedrijf (geneeskunde, pharmacie enz.) worden toegelaten. Daarmede staat ook het verbod van uitoefening van die bedrijven door niet-geëxamineerden in logisch verband. De staat zorgt dat de burgers hunne gezondheid aan geen onbekwame handen toevertrouwen kunnen, en straft ook degenen die het bedrijf, waarvoor het examen voorgeschreven is, trachten uit te oefenenGa naar voetnoot2. Tot nog toe had (behoudens enkele uitzon- | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
deringen na 1865) de staat het examineeren der geneeskundigen opgedragen aan de permanente commissie, welke de Hoogleeraren der geneeskundige faculteit vormen, hetzij de examinandi hunne leerlingen waren of niet, en vond daarin de waarborgen voor het door zijn zorg te bereiken doel. De faculteit vormt dus een door den staat aangesteld examineerend lichaam, en in dien zin is het faculteits-examen een staats-examen. In het ontwerp van wet op het Hooger onderwijs worden de examens opgedragen aan jaarlijks op nieuw te benoemen commissiën, waarvan het personeel dus meer of minder kan afwisselen. Dat noemt men nu een staats-examen tegenover een faculteitsexamen. Het eenige wezenlijke verschil, dat ik hierin zie, is de genoemde mogelijkheid van afwisseling van het personeel, welke misschien hare voordeelen kan hebben, die ik vroeger reeds noemde, maar op het oogenblik niet verder wensch na te gaan. Doch het komt mij voor, dat er een ander begrip aan het woord staats-examen moet gehecht worden, dan men in de tegenstelling met het faculteits-examen schijnt uit te drukken. Ik heb overigens - verba valent usu - tegen het gebruik van het woord in dien zin geen bijzonder bezwaar, indien men mij toegeeft dat èn het faculteits- èn het zoogenoemde staatsexamen zijn staats-examen, dat is, examens welke de Staat eischt om een zeker bedrijf ongestraft te mogen uitoefenen. Dat andere begrip, aan het woord staats-examen te hechten, ligt in het eenige examen dat, naar mijn inzien, de Staat voor zich zelven terecht kan vergen: een onderzoek naar de kennis en geschiktheid van personen die een staatsbetrekking wenschen te bekleeden. Wanneer de Staat een directeur van een postkantoor noodig heeft, is hij volkomen in zijn recht, daarvoor de sollicitanten vergelijkend te doen examineeren, even als een gemeentebestuur goed doet (tenzij het op andere wijzen reeds overtuigd is), de sollicitanten naar een onderwijzersplaats op die wijze te onderzoeken. Zoo zou er niets absurds in zijn dat de Staat een examen voor Minister van Koloniën of voor Inspecteur van het geneeskundig staatstoezicht vergde, even als het er een eischt van een Oost-Indisch ambtenaar. Het is voor mijn doel hier niet noodig te onderzoeken, waarom in het algemeen voor betrekkingen of ambten van minder belang examens moeten worden afgelegd; voor die welke de meeste kennis en geschiktheid eischen niet. Evenmin wil ik de vraag beantwoor- | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
den, hoe het goed kan gaan, wanneer, zooals een feit is, vele Professoren vakken onderwijzen, waarin zij nimmer geëxamineerd zijn, en tot welke beschouwingen omtrent de beteekenis van examens zulke feiten aanleiding geven. Ik wil het alleen kortweg uitspreken, dat ik voor de geneeskundige vakken geen verplichte examens zou wenschen. Zonder een uitvoerig betoog, waartegen trouwens een niet korte repliek gemakkelijk zou te leveren zijn, is echter een volledige uiteenzetting van de redenen, waarom ik de volkomen vrijheid der geneeskundige praktijk zou verkiezen boven den tegenwoordigen toestand van monopolie voor de geëxamineerde geneeskundigen, niet mogelijk. In het voorbijgaan merk ik nog slechts op, dat in die vrijheid waarschijnlijk een krachtiger policie tegen de kwakzalverij zou gelegen zijn, dan door alle inspecteurs en door alle strafbepalingen uitgeoefend wordt. De kwakzalverij, niet meer door het aantrekkelijke van het verbodene en geheimzinnige gesteund, en genoodzaakt open in het strijdperk te treden, zou in al hare nietswaardigheid, maar ook in al hare gevaren kunnen gekend en veroordeeld worden. De burgerij, niet meer sluimerende in de zorgende vaderarmen van den staat, zou meer uit eigen oogen moeten zien en meer prijs moeten gaan stellen op wetenschappelijk gevormde geneeskundigen, en de Staat zou alleen behoeven te zorgen voor ruime en goede gelegenheid waar die zich konden vormen. Examens of andere waarborgen dat iemand werkelijk de gronden voor het vertrouwen zijner medeburgers kan doen gelden, welke hij beweert gelegd te hebben, zouden natuurlijk niet overbodig worden. De examinandi zelve zouden, op grond van de behoeften der maatschappij, bepalen welke examens in het vervolg nog wenschelijk bleven, zonder dat die echter voor iemand verplichtend waren. Zoo geloof ik dat er even goede, zoo niet betere waarborgen voor ‘bevoegde’ geneeskundigen verkregen zouden worden als nu. Thans moet de Staat wel angstig zoeken naar het beste examen-stelsel, en de eischen zoo hoog mogelijk trachten op te voeren, zonder dat het gelukt een betrekkelijk groot getal ‘onbevoegden’ te weren. Want er is geen twijfel aan, of vele door den staat bekwaam verklaarden zijn het niet en zullen het nooit worden. De examens, waardoor iemand de volkomene en uitsluitende bevoegdheid verkrijgt om de genees-, heel- en verloskundige praktijk in haren geheelen omvang uit te oefenen, zouden ongetwijfeld nog on- | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
eindig zwaarder moeten zijn dan thans. Zij zijn onuitvoerbaar en zouden toch niet tot het doel voeren. De beste examens kunnen nimmer alleen ‘bevoegden’ aan de maatschappij verschaffen, maar haar slechts dezen waarborg geven: dat de geëxamineerde beter dan iemand, die nooit gestudeerd of nimmer blijken van kennis gegeven heeft, voor de behandeling van zieken kan geraadpleegd worden. Dat kan het gezond verstand van het publiek waarlijk ook beslissen, en die hun gezond verstand niet gebruiken, worden ook nu niet van de ‘verboden hulp’ en van de ‘mystiek’ afgehouden. Waarschijnlijk zou het publiek nog meer algemeen de waarheid gaan beseffen, indien het de kwakzalverij eens goed onder de oogen kon zien. Dan zou...... maar ik wil geen volledig systeem voor eene waarschijnlijk ver verwijderde toekomst maken, want al deze dingen zijn te verstandig en te ‘liberaal’ om spoedig verwerkelijkt te worden. Ik twijfel er geen oogenblik aan, of, na de invoering van een wet op het Hooger onderwijs, zullen de geneeskundigen, door den Staat aangewezen, nog steeds voor de eenig bevoegden verklaard worden; de couranten zullen nog steeds met berichten opgevuld blijven van vonnissen tegen A., wegens het pogen te genezen van B.'s been; tegen C., wegens het schrijven van recepten die een somnabule hem in de pen gegeven had, enz.; de geneeskundige Inspecteurs zullen hunnen strijd tegen de onbevoegde uitoefening der geneeskunde blijven voortzetten, en de kwakzalverij zal er wel bij varenGa naar voetnoot1. Ik kan er in berusten, omdat ik het met den Hoogleeraar Buijs (in zijn artikel over het lager onderwijs in de Gids) eens ben: ‘De politiek, strevende naar het volmaakte, moet nu eenmaal slechts het onvolmaakte verwerkelijken’, een uitspraak die trouwens voor elk menschelijk streven geldt. Maar daar ik overtuigd ben dat ook nu èn het faculteits-, èn het ten onrechte daartegenover gestelde staats-examen toch niets meer doen kunnen dan de verklaring afleggen, welke in den idealen toestand van de examens verwacht zou worden, zal men mijn Laodiceesche stemming tegenover de examen-kwestie, als beginsel, kunnen begrijpen. Ik zal het geen ramp vinden, | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
indien, bij wijziging van het wetsontwerp in de Tweede Kamer slechts het examen, dat in engeren zin de maatschappelijke bevoegdheid geeft, aan een jaarlijks afwisselende commissie wordt opgedragen, terwijl men bewijzen van studie of afgelegd examen aan de inrichtingen van Hooger onderwijs voor de voorafgaande vakken voldende rekent, mits maar personeel en materieel voor het hooger onderwijs in goeden toestand gehouden worden. - Men zal het billijken, dat ik thans alleen vraag: wat is praktisch het meest wenschelijk? Dan komt het mij voor, dat werkelijk de Staat verstandig handelt, door examens voor jaarlijks afwisselende commissiën in te voeren, en dat deze, ook in het belang van het onderwijs aan de Hoogescholen, waarschijnlijk de voorkeur verdienen. De Regeering, die nu eenmaal een prikkel noodig heeft om zich met het bevorderen van de beoefening der wetenschappen in te laten, is door die examens veel meer in voortdurende betrekking met al wat het hooger onderwijs aangaat. Zou wel ooit een toestand ontstaan kunen zijn als de tegenwoordige, waarbij een faculteit van vijf Hoogleeraren den ganschen omvang der geneeskundige wetenschappen te doceeren en te examineeren heeft, indien de Hoogleeraren steeds voor bepaalde vakken aangesteld waren geworden, en bij de ‘staats-examens’ betere gelegenheid bestaan had, om het gebrekkige en nadeelige van den toestand duidelijker in het oog te doen springen? Ik wees er reeds vroeger op, dat het stelsel der afgesloten en alles omvattende faculteiten waarschijnlijk niet gunstig op de uitbreiding van het onderwijs aan de Hoogescholen gewerkt heeft. In de examens en hunne uitkomsten heeft de publieke opinie een hefboom in de hand, om bij de Regeering op verbeteringen aan te dringen. ‘De staats-examens - zeide Thorbecke in 1865 - zullen het hooger onderwijs contrôleeren, de gebreken daarvan aan het licht doen komen’. Bij de kreten, welke toen opgingen over het onvoldoende der academische examens, kon die uitdrukking een twijfelachtigen zin hebben. Maar ik vermoed dat Zijne Excellentie van die staats-examens verwacht, wat ik reeds omschreven heb. Ook nu is het onderwijs en de bewering van het noodzakelijke der verbeteringen omdat anders de studenten aan de eischen der examens niet voldoen kunnen, bijna de eenige reden waarom verbeteringen aan de Hoogescholen worden ingevoerd. Veel goeds komt zoo onder een vreemde vlag binnen. Had de Regeering altijd de overtuiging dat be- | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
vordering van beoefening der wetenschappen, ook al hebben zij nog geen direct aantoonbaar nut, een wezenlijk staatsbelang is, en handelde zij naar die overtuiging, dan zou het dikwijls maar half ware beweren van de noodzakelijkheid van physiologische en pathologische laboratoria, van gelegenheid tot studie van vergelijkende ontleedkunde, ontwikkelingsgeschiedenis enz. voor de behoeften van het oogenblik (met name de examens) niet noodig zijn. Nu kan ik met Thorbecke, in zekeren zin, de staats-examens toejuichen, indien zij teweeg brengen wat Zijne Excellentie waarschijnlijk ook bedoelde. Indien dan de door het wetsontwerp voorgestelde examens komen zullen, zal vooral de volgorde der geneeskundige studiën bijzonder verbeterd worden. Die het examen-plan voor het meesterschap in de genees-, heel- en verloskunde ontworpen, en het derde examen, als zelfstanding deel, in het leven geroepen heeft, is blijkbaar volkomen bekend geweest met de behoeften van het oogenblik, en heeft die op een uitmuntende wijze trachten te bevredigen. De wijsheid der vaderen had onder de vakken van het candidaats-examen de ‘pathologie’ opgenomen, en meer kon men bij den toenmaligen toestand der geneeskundige wetenschappen niet van haar verwachten. Na 1815 is eerst de pathologische anatomie en histologie geworden wat zij is, en hebben de physiologische studiën eerst haren gewichtigen invloed op het bestudeeren der ziekteprocessen doen gelden. Ook zonder dat de wet het eischt, is studie van en examen in pathologische anatomie een onmisbaar bestanddeel geworden van de diagnostiek en de gansche kliniek. Toch heeft de geneeskundige faculteit, naar de letter der wet, geen recht om bij het doctorale examen kennis van pathologische anatomie te eischen, ten minste niet meer dan de clinicus ter loops bij het behandelen van de verschijnselen, de diagnose en de therapie der ziekten kan vragen. Het voorschrift van ‘pathologie’ bij het candidaats-examen is geheel onbepaald, en kan ook de gansche pathologische anatomie en physiologie omvatten, maar het zou een dwaasheid zijn, bij dat reeds zoo omvangrijke examen een volledige kennis der genoemde vakken te vergen, die bij de tegenwoordige inrichtingen en hulpmiddelen van het onderwijs daarenboven niet te verkrijgen zou zijn. Bij dat examen moet men zich wel beperken tot de zoogenoemde ‘algemeene pathologie’: theoretische studie der ziekteoorzaken en der ziekteprocessen, tot hoofdgroe- | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
pen gebracht, waarbij slechts enkele hoofdzaken van pathologische histologie en chemie gevraagd worden. En voor het doctorale examen is de studie der laatste vakken niet tot haar recht gekomen. Zóó zit de pathologie tusschen de anatomie, physiologie en de praktijk in de knel. Het is een meesterlijke greep geweest, tusschen het anatomisch-physiologisch en het praktisch genees-, heel- en verloskundig examen, de pathologie in haren geheelen omvang, als vervolg van het eerste en als grondslag van het laatste, zelfstandig op te nemen. g. De doctorale graad zuiver wetenschappelijke titel. Dat is hij voor de geneeskunde nu reeds, al laat de geneeskundige faculteit, gebonden door het wettelijk voorschrift, bij de promotie nog den eed afleggen, dat de doctor in zijn praktijk ‘humaniter et legibus accommodate’ zal handelen, en aan den rechter ‘fideliter’ zal mededeelen ‘quid actum, quid repertum sit’. Dat is tegenwoordig inderdaad een dwaze vertooning, geheel overbodig wanneer de promoveerende reeds arts is en voor de staatscommissie een overeenkomstigen eed heeft afgelegd; belachelijk wanneer de gepromoveerde nog practisch staats-examen doen moet, door zijn promotie geen recht van praktijk verkrijgt, en later voor de staatscommissie weder den eed moet afleggen. Ik geloof niet aan de noodzakelijkheid, maar wel aan de heiligheid van den ambtseed (om met Laboulaye te spreken), en daarom vind ik dit een droevige zaak. Overigens is de bedoelde bepaling in het wetsontwerp het noodzakelijk gevolg van het verkrijgen der maatschappelijke bevoegdheid door de staats-examens. Heeft het wetsontwerp goed gehandeld, door omtrent het verkrijgen van dien doctoralen graad niets te bepalen, en aan een later overleg met de Senaten der vernieuwde Hoogescholen alles over te laten? Ik geloof ja. Worden de beginselen van dit wetsontwerp aangenomen, dan gaan wij een geheel andere, ik meen een betere orde van zaken tegemoet, en het best zal wel de regeling der voorwaarden om een wetenschappelijken titel te verkrijgen, vooral van de adviezen der wetenschappelijke lichamen worden afhankelijk gesteld. In elk geval is levensvernieuwing en verfrissching in deze zaken dringend noodig. Bij den nu bestaanden halfslachtigen en niemand bevredigenden toestand worden de titel van ‘doctissimus’ en de ‘summi honores’ aan velen verleend, die, als het hun niet geheel aan zelfkennis ontbreekt, en als zij bedenken waarom andere geneeskundigen dien titel niet mogen | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
voeren, wel eens moeten glimlachen. De maatschappelijke bevoegdheid is, wel is waar, sedert 1865, aan den titel van doctor in de geneeskunde niet meer gebonden; maar men heeft in 1865 een wilden greep in het geneeskundig hooger onderwijs gedaan, zonder de voorwaarden tot het verkrijgen van den nu zuiver wetenschappelijken titel, in samenhang met den veranderden toestand, doelmatig te wijzigen. De examens der aan de Hoogeschool studeerenden zijn nog steeds de vroegere, tot de maatschappelijke bevoegdheid zoowel als tot den doctoralen graad voerende examens (zooals vroeger werd uiteengezet, aangevuld door een practisch staats-examen), met al de gebreken van verdeeling en inrichting welke ik reeds vroeger aantoonde en welke bij de 54 jaren oude wettelijke bepalingen, in zulk eene zaak, moeielijk ontbreken kunnen. Zooals de zaken nu staan, zie ik werkelijk niet één reden, waarom het hun, die de staats-examens als ‘arts’ hebben afgelegd (examens over meer vakken dan aan de Hoogeschool en grootendeels door dezelfde examinatoren), niet zou vergund worden om, na het schrijven eener dissertatie, te promoveeren. Toch zouden zij dezelfde examens weder moeten overdoen; en - examens doet men in den regel niet meer dan hoog noodig is. Zoo kan het wel wezen, dat er onder de ‘artsen’ zijn of komen zullen, die met evenveel recht den titel van Doctor voeren zouden, als de aan de Hoogeschool gepromoveerden. Vooral tusschen iemand die niet aan de Hoogeschool studeert, maar door het afleggen der academische examens tot de maatschappelijke bevoegdheid en den doctoralen titel beiden komt (wat niet zeldzaam is), en den door de staats-examens van 1865 bevoegden ‘arts’, zou het mij moeielijk vallen een onderscheid te vinden (niet een wettelijk, maar een wezenlijk), dat den eenen maakt tot een doctor, den ander het voeren van dien titel zou verbieden. Halfslachtigheid en verwarring noemde ik niet ten onrechte kenmerken van den tegenwoordigen toestand.
In het bovenstaande heb ik gezegd, wat de beschouwing van het ontwerp-Fock mij te zeggen gaf. Een aantal vragen rijzen nog wel op, die ook tot mijn terrein behooren, maar zij zijn van ondergeschikt belang. Daartoe reken ik onder anderen Het aantal Hoogescholen; De bepaling omtrent het uitoefenen van praktijk door de Hoogleeraren in de geneeskunde; | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
De Privaat-Docenten en Lectoren. Een paar opmerkingen over deze drie punten wil ik ten slotte niet achterwege laten. De voordeelen van ééne Hoogeschool, waaraan dan ook geen belangstelling en geen kosten gespaard worden, zijn onmiskenbaar. Kon er in Nederland ééne Hoogeschool komen, zooals er te Leipzig slechts één is voor Saksen, ik zou het uitstekend vinden. Maar vooreerst is Nederland grooter dan Saksen, en ten tweede kunnen vele Saksers aan andere Duitsche Hoogescholen studeeren. In Nederland zou ééne Hoogeschool practisch een onmogelijkheid zijn. Ik laat hierbij de vraag in het midden, of de Staat toch niet zou kunnen volstaan met één model-Hoogeschool op te richten, en het aan de grootere steden overlaten, bij gebleken behoefte, daarnaast Hoogescholen in het leven te roepen. Feitelijk bestaat er reeds ééne in Amsterdam. Maar zeker is het, dat in het belang der geneeskundige studiën minstens twee goede inrichtingen voor hooger onderwijs bestaan moeten. Er zullen jaarlijks ruim 50 burger-geneeskundigen, en ongeveer 25 militaire geneeskundigen noodig zijn. Als men den tijd voor de practische studiën aan het ziekbed op twee tot drie jaren stelt, zullen er dus ongeveer 170 studenten ergens zich in hospitalen moeten kunnen bewegen. Eveneens behooren zij zich vroeger practisch in scheikunde, in anatomie, in physiologie, in pathologie te hebben kunnen oefenen. Aan ééne Hoogeschool is dat onuitvoerbaar. Ook de aard der eigenlijke colleges in anatomie, physiologie, enz. maakt zelfs meer dan een dertigtal toehoorders ongewenscht. Artikel 47 van het ontwerp-Fock geeft een duidelijke omschrijving van hetgeen onder een ‘geneeskundig consult’ verstaan behoort te worden: ‘de bijstand aan geneeskundigen op verzoek van dezen in de behandeling hunner lijders te verleenen’. Ook de tegenwoordige Hoogleeraren in de geneeskunde worden aangesteld op voorwaarde ‘dat zij de geneeskundige praktijk slechts bij wijze van consultatie zullen uitoefenen’. Dat begrip van ‘consultatie’ was echter niet nader omschreven, en daarin zal het wel zijn grond vinden, dat sommige Hoogleeraren in de kliniek meenden dat ook spreekuren en dagen voor lijders, die zich uitsluitend door hen lieten behandelen, onder dat begrip vielen. Ja sommigen hebben de bepaling zóó geïnterpreteerd, dat ook de behandeling van zieken aan het huis van dezen, uitsluitend door hen, in de ‘consul- | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
tatie’ begrepen was, zoodat men Hoogleeraren in hun koets door de stad zag rijden om de ‘consultatie’ uit te oefenen, die voor gewone stervelingen in niets van de gewone burgerpraktijk scheen te verschillen. Is het wenschelijk dat het wetsontwerp het begrip consult zoo eng opvat en omschrijft? Indien het plan bestaat, om voortaan een Hoogleeraar, die, zonder door een geneeskundige daartoe verzocht te zijn, een recept aan iemand gegeven heeft, door de Inspecteurs van het geneeskundig staatstoezicht te laten vervolgen, zou ik er mij ten sterkste tegen verklaren. Trouwens, zulk eene handelwijze zou in de praktijk zich zelve wel vernietigen. Als men het uitoefenen van praktijk (natuurlijk met uitzondering der hospitaalpraktijk) niet geheel verbiedt, zijn de grenzen tusschen geoorloofde en niet geoorloofde consulten practisch zeer moeielijk te trekken. Strikt genomen zou de geneeskundige praktijk even goed aan de Hoogleeraren in de geneeskunde kunnen verboden worden, als de rechtspraktijk aan de Hoogleeraren in de rechtswetenschappen. Men zou echter, geloof ik, het eerste vrij algemeen als inhumaan afkeuren. Daarenboven is het niet van belang ontbloot dat de Hoogleeraren in de practische geneeskundige vakken zieken van allerlei aard onder de verschillende standen der maatschappij blijven bestudeeren. Het is echter moeielijk aan een voor het onderwijs en de beoefening der wetenschap door den Staat aangestelden Hoogleeraar volledige vrijheid te laten, en even moeielijk het consult anders te omschrijven. Ik zou de bepaling wel willen houden, zooals zij er nu staat, indien men haar ‘cum grano salis’ toepast. Zij geeft dan, bij mogelijk misbruik, de publieke opinie en de Regeering een middel in de hand om dat te bestrijden. Die bestrijding zal echter wel zelden noodig wezen, indien de staat de Hoogleeraren door betere bezoldiging van de praktijk meer onafhankelijk maakt. Tot nog toe werden velen gedwongen in de eerste plaats daardoor, als zij konden, in hun levensonderhoud te voorzien. De privaatdocenten en lectoren vormen in het ontwerp-Fock een deel van het onderwijzend personeel aan de Hoogescholen. Van de laatste wordt gezegd (artikel 53), ‘dat zij als kundige specialiteiten in bijzondere vakken, waarvoor geen Hoogleeraar aangesteld is, en waarvoor geen examen gevorderd wordt, tegen een jaarlijksche toelage van rijkswege kunnen worden aangesteld’. | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
Zullen er dus voor de in artikel 29 vermelde ‘vakken of onderdeelen van vakken, in deze wet niet vermeld, en tot wier beoefening in het belang der wetenschap de gelegenheid behoort open te staan’ enkel Lectoren worden aangesteld? Dan zou mijne vroegere ingenomenheid met artikel 29 een weinig bekoelen. Of wat is anders het onderscheid tusschen de vakken in artikel 53 en 29? Nadere opheldering schijnt hier wel noodig. Eveneens is het niet volkomen duidelijk waarom de Lectoren alleen voor vakken, waarin geen examen gevorderd wordt, zouden worden aangesteld. Het is zeer mogelijk, dat juist voor een deel van een vak, waarin examen gevorderd wordt (bij voorbeeld het een of ander deel der physiologie, der pathologie, der diagnostiek, als bestanddeel van het klinisch onderwijs, enz.) de aanstelling van een Lector, ter uitbreiding van het onderwijs des Hoogleeraars, zeer wenschelijk zou zijn. Ook nu bestaan daarvan enkele voorbeelden; en het is zeer te betreuren, dat de Regeering met het aanstellen van Lectoren en wetenschappelijke adsistenten tot nog toe zoo bij uitstek karig is geweest. Zij vormen het personeel voor geschikte Hoogleeraren; en was men in dit opzicht niet zoo bekrompen geweest, men zou, tot schande van Nederland, niet zoo dikwijls Professoren van elders hebben moeten roepen. Het beginsel van Lectoren ‘van rijkswege aangesteld’, verdient dus alle toejuiching. Door die aanstelling verkrijgen zij dan ook rechten tegenover den Staat, aanspraak op het gebruiken der hulpmiddelen van onderwijs aan de Hoogeschool, op een eigene subsidie, waar het noodig is. Van zulke docenten kan ik mij veel goeds voorstellen, meer dan van de in artikel 51 genoemde, maar in hetgeen hen van Hoogleeraren en Lectoren onderscheidt niet omschrevene privaat-docenten. Voor de geneeskundige vakken begrijp ik niet, wat die privaatdocenten zijn zullen. Zal iemand, die voor de physiologie ‘als privaatdocent optreedt, de doctorale waardigheid bezit, en wiens lessen dus op het officiëele programma vermeld worden’ (artikel 51) ook het vrije gebruik hebben van het laboratorium, waarvan de Hoogleeraar in de physiologie de directeur is? Zoo niet, wat kan hij dan als ‘privaat-docent’ beginnen? Zal een privaat-docent voor de pathologie recht hebben de lijkopeningen in het ziekenhuis te doen? Zal hij eenvoudig een repetitor zijn? Of krijgt hij een aanstelling voor een bepaald vak, met subsidie voor hulpmiddelen, wat onderscheidt hem dan van een | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
Lector? Ik kan niet ontveinzen, dat het wetsontwerp mij toeschijnt, hier in naam het duitsche stelsel te willen invoeren, zonder den werkkring dier privaat-docenten behoorlijk te omschrijven. Ik geloof niet dat in ons vaderland die privaat-docenten van veel beteekenis kunnen worden geacht. Voor andere Faculteiten kunnen zij misschien eenig nut hebben, voor de geneeskundige zijn de Lectoren van het wetsontwerp ver verkieselijk. Ik eindig met den wensch, dat mijn verhandeling de juistheid der daarboven geplaatste motto's moge in het licht gesteld hebben. Zal de reorganisatie van het Hooger onderwijs spoedig door de wetgevende macht beproefd worden? De teekenen des tijds zijn ongunstig. Moge dan ten minste het treurige ‘status quo’ worden opgeheven, dat voor zoo velen een ‘status miserrimus’ wordt! ‘Het zal hier gaan - zeide de toenmalige Minister van Binnenlandsche Zaken, in eene der Kamer-zittingen van November 1865 - zooals het gaat met alle regeeringen, die, ten achter gebleven met langzame hervormingen, eindelijk genoodzaakt worden, groote stappen te doen’. Op het hooger onderwijs is, naar het mij voorkomt, deze uitspraak ten volle toepasselijk.
Utrecht, 17 November 1869. Dr. W. Koster. |
|