| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Regtsgeleerdheid. Letterkundig overzigt.
Naar het schijnt, is de tijd niet ver meer, waarop althans eene poging zal worden beproefd om tot eene nieuwe wetgeving voor ons hooger onderwijs te geraken. Veel van het thans bestaande zal ongetwijfeld daarbij als verouderd moeten worden ter zijde gesteld; maar ook zal, naar wij hopen en verwachten, menig onderdeel der tegenwoordige regeling de vuurproef eener scherpe kritiek zegevierend doorstaan. Onder die instellingen, waaraan wij veel gewigt hechten, en welke wij ongaarne afgeschaft zouden zien, rekenen wij de gewoonte, dat, zonder eenigen wettelijken dwang, aan hen, die daartoe de geschiktheid en den lust in zich gevoelen, de gelegenheid wordt geopend om door het bewerken eener dissertatie of het beantwoorden eener prijsvraag, te beproeven, in hoeverre een goed doorgebragte studietijd hen geschikt heeft gemaakt om in het worstelperk der wetenschap op te treden, en aan den grooten strijd, die daar aan de orde is, deel te nemen. Wel worden vele dier geschriften meer in het belang van den schrijver dan van het publiek vervaardigd, en treedt er menig strijder op, die den strijd niet veel nader tot de beslissing brengt; maar zeker niet minder groot is het aantal soortgelijke werken, die inderdaad wetenschappelijke waarde bezitten, en die overal met eere kunnen genoemd worden als proeven van de degelijkheid, waarmede in ons vaderland het hooger onderwijs wordt gegeven. Zelfs in het buitenland genieten de Nederlandsche dissertaties een welverdienden roem; en, al zijn zij in de laatste jaren door het regelmatig gebruik onzer eigene taal voor den vreemdeling minder toegankelijk geworden, met genoegen bemerkt men, dat hunne innerlijke waarde menigmaal over dien hinderpaal zegeviert, en vele Duitsche geleerden er nog thans eene eer in stellen hunne landgenoo- | |
| |
ten te wijzen op de belangrijke literatuur, die jaarlijks aan onze universiteiten verschijnt.
Met te meer regt behoort daarin belang te worden gesteld, omdat overigens (en hier hebben wij meer bepaald de regtsgeleerde faculteit op het oog) het aantal wetenschappelijke boekwerken zoo uiterst gering blijft. Wanneer men de tijdschriften en arresten-verzamelingen uitzondert, bepaalt zich onze literatuur bijna uitsluitend tot eenige groote handleidingen, die zich ten doel stellen, het burgerlijk of handelsregt in zijne geheele uitgebreidheid te ontwikkelen. Het is natuurlijk onze bedoeling niet, de waarde van zulke werken in twijfel te trekken; integendeel wenschen wij daaraan steeds de eerste plaats toe te kennen, maar naast deze zouden wij ook eene ligtere literatuur wenschen te zien opkomen. Menigeen, wien de tijd of lust ontbreekt voor een boekwerk van eenige deelen, zoude welligt in staat zijn, over een enkel onderdeel een nieuw licht te doen opgaan; menige regtsvraag, die in het groote systeem niet anders dan eene ondergeschikte plaats mag innemen, kan in eene monografie met al die zorg behandeld worden, waarop zij evenzeer als meer omvangrijke regtsinstituten aanspraak kan maken.
Ieder weet, hoe de Duitsche en Fransche regtsgeleerden steeds voortgaan, hun regt op deze wijze te bearbeiden; ieder weet ook, hoe weinig de tijdschrift-artikelen zijn, die ten onzent in denzelfden geest werkzaam zijn, en hoe buiten deze artikelen een afzonderlijk uitgegeven monografie inderdaad eene uitzondering is. In dit verzuim wordt bijna geheel voorzien door onze academische literatuur, en het is daarom, vooral ook om de voortreffelijke wijze, waarop zij daarin voorziet, dat wij het van het hoogste belang zouden rekenen, indien aan de aanstaande wetgeving te dezen aanzien eene zoodanige rigting kon worden gegeven, dat zij zoo mogelijk gunstig op het thans gebruikelijke schrijven van proefschriften werkte. Meermalen is dan ook het denkbeeld bij ons opgerezen, of het uitschrijven van prijsvragen en het verleenen van graden (twee instellingen, waartegen gewigtige bedenkingen bestaan) niet met vrucht zouden kunnen vervangen worden door premiën, telken jare voor eenige der best gekeurde dissertaties uit te schrijven.
Wanneer wij derhalve tot nu toe de academische proefschriften buiten den kring onzer beschouwingen hebben gehouden, het is niet geweest uit geringschatting, daar menig dergelijk geschrift zonder twijfel ten volle verdiend had onder de aandacht onzer lezers te worden gebragt. De reden daarvan was alleen deze, dat wij gemeend hebben, ons van den aanvang af eene grens te moeten stellen, en wij begrepen hebben, dat het evenmin de roeping van de Gids zoude kunnen zijn, een volledig overzigt der academische literatuur te leveren, als het ons voegde te dezer plaatse eene scheiding
| |
| |
te maken tusschen die, welke ons al dan niet ter kennis kwamen, of der vermelding waardig schenen. Evenmin als wij hier de opstellen der regtsgeleerde tijdschriften kunnen ter sprake brengen (ook al verschillen deze alleen in wijze van uitgave van de door ons behandelde geschriften), evenmin konden wij aan de academische proefschriften eene plaats inruimen.
Op dien regel maken wij heden eene uitzondering voor een viertal dergelijke geschriften; maar het is om eene bijzondere en naar wij hopen voldoende reden. Aan de redactie van dit tijdschrift toegezonden, werden zij door deze in mijne handen gesteld, en reeds te lang verzuimde ik aan die uitnoodiging te voldoen. Thans, nu ik daartoe wil overgaan, komt het mij voor, dat ik niet beter kan doen, dan ze als proeven van een eigenaardig onderdeel der regtsgeleerde letterkunde bij elkander te voegen, en daaraan een afzonderlijk overzigt te wijden. Als zoodanig wensch ik hunne behandeling beschouwd te hebben; niet omdat ik de andere dissertaties, die mij in den laatsten tijd zijn voorgekomen, minder dan deze voor eene bespreking te dezer plaatse geschikt zoude rekenen.
Het eerste der hier bedoelde geschriften is van den heer J. Bohl JGz., en handelt over twee vragen van Nederlandsch regt, t.w. de beschikkingen ten behoeve van armen, en de misdrijven van postbeambten.
Wat het eerste onderwerp aangaat, zoo vangt de S. aan met de uiteenzetting der beginselen, welke omtrent de armenzorg golden in het Mosaïsche en het Justinianeïsche regt. Aan dit laatste brengt hij eene ook in ons oog regtmatige hulde, omdat het zich geheel aansluit aan de organisatie der kerk, en door het oppergezag der bisschoppen te erkennen het beginsel heeft gehuldigd, dat de armenzorg niet van den staat, maar van de kerk behoort uit te gaan. Het spreekt wel van zelf, de bijzonderheden dier regeling passen alleen in eenen tijd, waarin alle burgers tot dezelfde kerk behoorden, en waarin die kerk zoo naauw met den staat verbonden was, dat ook kerkelijke overheden voor een deel als staatsambtenaren konden werkzaam zijn. Zoo zoude b.v. in onze dagen het voorschrift, dat alle armeninrigtingen onder het opperbestuur des bisschops geplaatst zijn, en het den erflater verboden is, de door hem nagelaten giften aan dat toezigt te onttrekken, een wonderlijken indruk maken; bij eene onpartijdige beschouwing verklaart men echter die bepalingen uit de omstandigheden, waaronder zij werden gemaakt, en dan huldigt men het beginsel, dat daaraan ten grondslag lag, en dat, ofschoon in onze dagen tot andere resultaten leidende, hetzelfde is, waarvan ook onze armenwet uitgaat; namelijk, dat op het gebied der weldadigheid alles zoo veel mogelijk aan de kerk moet worden overgelaten.
| |
| |
Handelde de heer B. tot nu toe meer in het algemeen over armenzorg, in de volgende hoofdstukken bepaalt hij zich strenger tot het eigenlijk onderwerp, door hem op den voorgrond gesteld, de beschikkingen ten behoeve der armen; en komt hij op die wijze vooreerst tot de beschouwing der plakaten, welke dit onderwerp in onze Nederlandsche regtsgeschiedenis geregeld hebben. In plaats echter van, zooals men had mogen verwachten, de beginselen, welke in het oud-hollandsch regt omtrent deze zaak golden, in hun geheel uiteen te zetten, beperkt hij zijn onderzoek bijna geheel tot het plakaat der Staten van Holland (1655), waarbij verboden werd ‘het testeren ten behoeve van Geestelycke ofte andere Pausgezinde geordende Persoonen, ofte geseyde Geestelycke Armen, Gestichten ofte Godshuizen.’ Met regt spreekt hij over een dergelijk verbod eene scherpe afkeuring uit, en zeker zoude thans ieder Nederlander niets liever wenschen, dan dat zijne voorouders, zelfs in de eeuw der dragonnades, ook in dit opzigt het voorbeeld van godsdienstige verdraagzaamheid hadden gegeven. De geest dier tijden was echter eene andere dan de onze, en het plakaat bovendien slechts eene uitbreiding van vroegere plakaten, die in 1449, 1520 en 1524 het vermaken van erfenissen aan geestelijken in menig opzigt verboden of beperkt hadden. Om billijk te zijn, had de S. dit wel mogen vermelden, en evenzeer, dat, nadat in 1724 beslist was, dat het voormelde plakaat inderdaad niet alleen geestelijken, maar ook de kerkelijke armbesturen bedoelde, er in onderscheiden plaatsen aan de R.K. armverzorgers privilegiën zijn uitgereikt, dat hunne armen bij testament mogten begunstigd worden, mits de magistraat het nagelatene door zijne autoriteit bewillige (cf. van der Schelling op Zurck's Codex Bat. v. Aelmoessen).
Wat hiervan echter zij, gaarne erkennen wij, dat, ook al was zulk een privilegie verleend, er eene onbillijke achteruitzetting der R.K. armbesturen plaats had, en verheugen wij ons met den S. in de mildere begrippen, welke na de omwenteling van 1795 gehuldigd werden. Die begrippen vinden bij ons onderwerp hunne toepassing in het zeer billijke, maar in onze dagen alleen mogelijke voorschrift van art. 925 B.W., dat eene uiterste wilsbeschikking, ten voordeele van ‘de armen’, geacht wordt gemaakt te zijn ten behoeve van alle noodlijdenden, zonder onderscheid van godsdienst, welke in de plaats, alwaar de erfenis is opengevallen, door armeninrigtingen bedeeld worden.
Aan de uitlegging dezer woorden nu is het overige deel van het proefschrift gewijd. Om onder de hier omschreven armen te behooren moet men 1o. nood lijden, 2o. bedeeld worden, 3o. door armeninrigtingen. Houdt men aan deze omschrijving vast, dan valler daarbuiten alle zoodanige personen, die of alleen tijdelijken onder
| |
| |
stand, geneeskundige hulp, onderwijs, enz., ontvangen, of wel omgekeerd die in gestichten volkomen worden onderhouden; terwijl alleen zij overblijven, die te kort schieten in het vinden van voldoende middelen van bestaan, en daarom blijvend onderstand moeten genieten. In de tweede plaats mag uit dezelfde definitie worden afgeleid, dat er geen onderscheid tusschen den aard der armeninrigtingen te maken is, en alle, kerkelijke zoowel als burgerlijke of gemengde, wat ook het beginsel zij, waarop hunne werkzaamheid berust, te dezen aanzien als door de wet bedoeld te beschouwen zijn.
Ontleenen de armen zelven een persoonlijk regt op het hun vermaakte? Teregt beantwoordt de S. deze vraag ontkennend, en, terwijl hij aanneemt dat zij uit den aard der zaak vertegenwoordigd worden door het armbestuur, betoogt hij tevens, dat de inrigting van dit bestuur, en de verpligtingen, welke het jegens hoogere kerkbesturen kan hebben, te beoordeelen zijn naar de wetten van elk kerkgenootschap. Ook wij achten zulks juist, daar zonder twijfel de kerkelijke reglementen, evenals de statuten van andere zedelijke ligchamen, verbindend zijn voor alle leden, en als zoodanig, voor zoo verre zij niet met de publieke orde strijden, ook op de bescherming van den wereldlijken regter aanspraak mogen maken.
Kan den armen vermaakt worden met aanstelling van bewindvoerders, die niet rekenpligtig zijn? De heer B. ontkent dit, omdat de armen door de aanvaarding een regt op het hun vermaakte hebben verkregen, en eene dergelijke beschikking eene gevaarlijke dwaasheid zoude zijn, die alle regtsbeginselen in het aangezigt slaat, en dus als niet geschreven behoort te worden aangemerkt. Bovendien zullen de beheerders, indien zij eerlijke lieden zijn, er geen bezwaar in zien, rekening te doen. Tegenover deze bedenkingen mag men o.i. wel de duidelijke wilsverklaring van den erflater stellen, die immers den armen niets had behoeven na te laten, en die, indien hij gemeend heeft aan zijne making eene voorwaarde te verbinden, die in ons oog voor de armen minder gunstig is, daarmede toch niet zulk eene regtsschennis pleegt, dat de staat bevoegd zoude zijn, de door hem uitdrukkelijk verlangde voorwaarde te vernietigen.
Geschiedt de verdeeling onder de gezindten naar het getal der belijders of naar dat der behoeftigen? De beantwoording dezer vraag in laatstgemelden zin achten wij met den S. de eenig billijke.
Uit de hier gegeven voorbeelden (die nog met enkele vermeerderd konden worden) blijkt, dat de heer B. de onderscheiden vragen, welke zich bij de toepassing van art. 925 kunnen voordoen, naauwkeurig heeft nagegaan, en in den regel naar onze opvatting juist beantwoord. Was hiermede echter zijn onderwerp uitgeput? Ik geloof het niet, en gaarne had ik gezien, dat hij, zijne taak ruimer opvattende, ook op de economische zijde van het vraagstuk acht
| |
| |
had geslagen. Behoort de staat voort te gaan met de aanvaarding van dergelijke legaten afhankelijk te maken van zijne toestemming? Op welke gronden moet zulk eene toestemming geweigerd worden? Mag de staat voorzorgen nemen, dat de voorwaarden, door den erflater gesteld, voortdurend worden nagekomen? Behoort van deze goederen belasting te worden geheven? Mij dunkt, eene beantwoording van deze en dergelijke vragen had eigenaardig bij de verhandeling des schrijvers behoord. De vrees, dat zijn geschrift daardoor eene te groote uitbreiding had bekomen, behoefde hem zeker niet te weêrhouden, daar thans de helft daarvan gewijd is aan een onderwerp, hetwelk met het tot nu toe besprokene in hoegenaamd geen verband staat, en dat, hoe belangrijk ook op zich zelf, even goed voor eene latere gelegenheid had kunnen bewaard worden.
Hoe dit zij, de heer B. heeft gemeend anders te moeten handelen, en het wordt dus tijd, hem ook bij dit tweede deel te volgen. De vraag, die het hier geldt, is deze, of de misdrijven van postbeambten, bepaaldelijk het verduisteren van hun toevertrouwde brieven en pakken, volgens den Code Pénal afzonderlijk zijn strafbaar gesteld, dan wel onder de gewone omschrijving van diefstal vallen.
Bij de beantwoording dezer vraag stelt de heer B. op den voorgrond de verpligting van den staat om te zorgen, dat het publiek een volkomen vertrouwen in de postadministratie kan stellen, en de onwaarschijnlijkheid, dat de wetgever, die in art. 187 eene veel geringere overtreding (het niet bezorgen der brieven) strafbaar stelde, zoude verzuimd hebben, voor de veel ernstiger ontvreemding der brieven afzonderlijke straffen vast te stellen. Van dit denkbeeld uitgaande, betoogt hij verder, dat de gewone jurisprudentie hier ten onregte denkt aan diefstal onder verzwarende omstandigheden; omdat niet alleen de eigenlijke soustraction ontbreekt, maar het bovendien niet aangaat, postbeambten als loontrekkende dienaars te beschouwen, of hier aan binnenbraak te denken, die naar zijne opvatting niet anders dan in vereeniging met buitenbraak voorkomen kan. Boven deze en eenige andere meeningen, wier onjuistheid hij mede aanwijst, geeft hij dan ten slotte de voorkeur aan een arrest van het hof van Noordholland van 16 Maart 1842, hetwelk door den Hoogen Raad is gecasseerd, en dat in het hier bedoelde geval de artikelen 169 vgg. toepasselijk achtte. Teregt houdt hij tegen de leer van den Hoogen Raad vol, dat, al is ook het bestuur der posterijen in de eerste plaats belast met het verzenden der brieven, en het bewaren daarbij op den achtergrond staat, toch ook dit deel van hunne bestemming niet geheel mag geloochend worden, zoodat de postbeambten volkomen vallen onder de omschrijving van ambtenaren, die als zoodanig en door hunnen post met de bewaring der brieven belast zijn. De grootste zwarigheid ligt echter in de omstandigheid,
| |
| |
dat het bewuste artikel alleen spreekt van toevertrouwde ‘actes et titres’, en deze lost de heer B. niet onaardig op, door aan te voeren, dat het woord actes in het regt een meer uitgebreiden zin heeft dan in het dagelijksch leven, en volgens het B.W. ook brieven als onderhandsche bewijsmiddelen kunnen dienen, die dus teregt onder die benaming worden gebragt. Dat dit met vele brieven het geval kan zijn, is waar, ofschoon ook dan nog art. 1911 B.W. onderscheid maakt tusschen acten en brieven; maar of wij daarom het regt hebben, alle brieven, ook vóór dat zij als bewijsstukken in een proces gebruikt worden, en onverschillig wat hun inhoud is, onder de benaming van actes of titres aan te wijzen, is in ons oog zoo zeker niet. Er is echter veel voor te zeggen, en gaarne erkennen wij, dat door de uitlegging van den heer B. eene lacune in den Code Pénal wordt vervuld, die den wetgever, zoolang men de gewone jurisprudentie blijft volgen, teregt verweten wordt.
Meer of min met het laatste onderwerp zamenhangende is de dissertatie van den heer O.Q. van Swinderen, over het begrip van diefstal; waaraan wij thans eenige beschouwingen wenschen te wijden.
Op den voorgrond stelt de heer v.S., dat hij als diefstal aanneemt het arglistig wegnemen van eens anders roerend goed uit iemands bezit, zonder geweld tegen den persoon, en met het doel om zich daarvan den eigendom toe te eigenen; waarna hij begint met in korte trekken aan te wijzen, waarin door deze definitie het door hem behandelde misdrijf zich onderscheidt van de daaraan verwante, roof en verduistering. Gaarne hadden wij gewenscht, dat deze zoogenaamde ‘philosophische vaststelling van het begrip van diefstal’ uitvoeriger geworden ware, en meer beantwoord had aan datgene, wat die titel regt gaf te verwachten. Wel rekenen wij geen opzettelijk betoog noodig, waarom de diefstal in de rij der strafbare daden is opgenomen (alleen de communisten zouden hier anders over kunnen denken); maar des te meer zouden wij te dezer plaatse eene uiteenzetting verwacht hebben der gronden, die den S. genoopt hebben, om tusschen de drie genoemde misdrijven eene zoo scherpe grenslijn te trekken. Ook de vraag, welke verzwarende omstandigheden bij den diefstal in aanmerking komen, moge op zich zelf van weinig belang zijn, zoolang men niets anders bedoelt dan eene omschrijving te geven van het begrip van diefstal in het almeen; hier, waar de S. den roof als een afzonderlijk misdrijf daar tegenover stelt, kon zij niet wel worden voorbijgegaan. Wat mij althans betreft, zie ik nog geene reden om hierin van den Code Pénal te verschillen; en aangenaam zoude het mij dus geweest zijn van den S. te vernemen, welke beschouwingen hem hebben bewogen om te dezen aanzien aan de Duitsche onderscheiding de voorkeur te geven.
| |
| |
Neemt men echter eenmaal het standpunt des schrijvers als voldoende geregtvaardigd aan (en wat mij betreft, behoudens deze enkele opmerking heb ik geen bezwaar daartegen), dan mogen wij verder met allen lof gewagen van de wijze, waarop hij de onderscheidene stelsels toetst aan de beginselen, welke hij als waar heeft vooropgesteld.
Bij de behandeling van het Germaansche regt wordt er op gewezen, hoe hier reeds die beginselen in hoofdzaak gehuldigd werden. Terwijl toch aan den eenen kant het onderscheid tusschen het ontvreemden van goederen uit het bezit van eenen ander, en het verduisteren aan van den dader zelf toevertrouwd goed niet uit het oog wordt verloren, treft men aan den anderen kant eene scherpe onderscheiding van aan den eigenlijken diefstal (in welk woord als verwant met stil sommigen reeds het begrip der heimelijkheid opgesloten vinden) en den openbaren, gewelddadigen roof. Opmerking verdient daarbij, dat, terwijl naar onze zeden de roof als het ernstigste der beide feiten wordt aangemerkt, die ruwe tijden juist in het kenmerk van heimelijkheid, waardoor hunne opvatting van den diefstal zich onderscheidt, eene reden van meerdere strafbaarheid zagen.
Minder met de ware beginselen overeenkomstig acht onze S. het Romeinsche regt. Nadat hij de verschillende lezingen, welke omtrent de definitie van furtum bestaan, heeft besproken, geeft hij (gelijk te verwachten was) de voorkeur aan die, welke in het Florentijnsche handschrift der Pandekten voorkomt, en het furtum omschrijft als eene contrectatio rei fraudulosa; zoodat de volgende woorden res, usus en possessio terugslaan op het lucri faciendi gratia, niet op de contrectatio. Minder juist achten wij het daarbij, dat hij blijft spreken van een furtum usus en possessionis. Wel is het eene der eigenaardigheden van het Romeinsche regt, dat men ook zijne eigen zaak kan ontvreemden, indien die in het bezit van een derde is (het zg. furtum possessionis); maar is daarmede eene zoodanige onderscheiding, die althans wat het furtum usus aangaat, geenerlei practisch gevolg heeft, voldoende geregtvaardigd? Wij gelooven zulks evenmin als v. Vangerow, en vreezen dat de namen, welke men aan deze soorten geeft, alligt zullen doen vergeten, dat bij elken diefstal eene contrectatio rei op den voorgrond moet staan.
Wat beteekent voorts dit woord contrectatio? Is het wegnemen of enkel arglistig aanvatten? Moet de zaak aan de magt van eenen vroegeren houder worden onttrokken, of is elke toeëigening, ook van goed dat reeds in het bezit van den dief was, daarmede bedoeld? Gelijk bekend is, worden beide vragen door de Romeinen in laatstgemelden zin beantwoord, en omvat het woord furtum dus
| |
| |
ook die gevallen, welke wij met de benaming verduistering plegen aan te wijzen. Een grond, waarom het Romeinsche regt ten deze van de zuivere regtsbeginselen zoude afwijken, wordt door den heer v.S. niet aangegeven, en is toch naar onze meening niet moeijelijk te vinden, indien men het eigenaardig karakter in het oog houdt, dat aan dit misdrijf gehecht werd. Voor de Romeinen was het een delictum privatum, dat tegenover den beleedigde tot eene geldelijke verbindtenis aanleiding gaf; voor ons is het een misdrijf, dat jegens den staat door straf wordt geboet. Bij hen gold dus meer de storing, welke door den diefstal in den civielregtelijken toestand der zaak wordt te weeg gebragt; bij ons de meerdere of mindere verdorvenheid des daders, uit zijne handeling blijkende.
Door den diefstal wordt de zaak uit het bezit van eenen ander in dat van den dief overgebragt. Is nu de dief zelf bezitter geweest namens dien ander, dan kan hij haar nog zeer wel uit het vroeger door hem uitgeoefende bezit in zijn eigen bezit overbrengen, en heeft daardoor zijne daad geheel hetzelfde regtsgevolg, welke de gewone diefstal zou gehad hebben. Tot zulk een overbrengen is echter zijne enkele wilsverandering niet genoeg, er moet eene uiterlijke daad bijkomen, omdat furtum sine contrectatione fieri non potest, nec animo furtum admittatur. Dit is de beteekenis, welke wij aan 1. 3, § 18 de A.v.A.P. hechten (een fragment, dat door den heer v.S. eenigzins anders schijnt te worden opgevat); en is die juist, dan valt tegen deze redenering weinig in te brengen, en moeten wij den Romeinschen regtsgeleerden toegeven, dat inderdaad wat het burgerlijk regt aangaat er geene reden is om tusschen diefstal en verduistering eenig onderscheid te maken. Hetzelfde nu is het geval met de andere eigenaardigheid van de Romeinsche voorstelling, de mogelijkheid, dat men een diefstal pleegt aan zijne eigen zaak. Indien als diefstal wordt aangemerkt het ontnemen van het bezit, dan is er zeker, zoodra het bezit van den eigendom gescheiden voorkomt, geene reden, waarom niet de eigenaar zich even goed als ieder vreemde te kwader trouw van dat bezit zou kunnen meester maken.
Wanneer daarentegen thans het begrip van diefstal binnen engere grenzen wordt beperkt, het is omdat wij gewoon zijn deze zaak uit het oogpunt der strafbaarheid te beschouwen, en er dan wel degelijk verschil is tusschen de daad van hem, die iets van eenen ander wegneemt, en hem, die eene hem toevertrouwde zaak verduistert; waardoor hij zich aan de eene zijde op de verleiding, waarin hij gebragt was, als verontschuldiging kan beroepen, maar van den anren kant de schennis van het in hem gestelde vertrouwen als verzwarende omstandigheid tegen zich zal hooren aanvoeren. Niet minder groot is bij deze wijze van beschouwing het onderscheid
| |
| |
tusschen hem, die te kwader trouw zich eene vreemde zaak toeëigent, en hem die, door zijne eigen zaak terug te nemen, alleen eene min of meer verschoonbare daad van eigenrigting pleegt.
Zeer belangrijk achten wij het volgende hoofdstuk, waarin de heer v.S. aantoont, hoe sedert de hernieuwde beoefening van het Romeinsche regt in de middeleeuwen ook bij dit onderwerp beide stelsels nevens elkander bleven bestaan, en zoowel in de schriften der geleerden als in de wetgeving der onderscheiden volken hun invloed zich beurtelings deed gevoelen. Terwijl toch aan den eenen kant de Italiaansche juristen niet altijd vrij bleven van Duitsche voorstellingen, of ook wel het zuivere Romeinsche regt in hunne uitleggingen vermengden met allerlei voorschriften, die zij alleen aan de praktijk van hunne dagen konden ontleenen; lieten daarentegen de Duitschers meer en meer het vereischte van heimelijkheid varen, dat oorspronkelijk met hunne opvatting van den diefstal zoo naauw verbonden was, doch in de C. Carolina reeds geheel is opgegeven. Ook omtrent de vraag, wat onder contrectatio te verstaan zij, of hier alleen aan onbevoegd aanraken te denken is, dan wel de zaak moet verplaatst zijn, was veel verschil van meening onder de toenmalige regtsbeoefenaars; en niet minder over deze, of de zaak aan het bezit van eenen ander onttrokken moest zijn. Terwijl de Duitschers dit gemeenlijk bevestigend beantwoordden, namen de Franschen daarentegen bij ambtenaren, zaakgelastigden en dergel. eenen werkelijken diefstal aan, indien zij zich het hun toevertrouwde toeeigenden.
In het laatste hoofdstuk handelt onze S. onder den naam van ‘zelfstandige ontwikkeling’ over de voorschriften, welke omtrent den diefstal in het Engelsche en Amerikaansche regt en in de nieuwere wetgevingen van Duitschland en Frankrijk gelden. In het Engelsche regt trekt het vooral zijne aandacht, dat het niet voldoende is, zooals de Romeinen leerden, dat de zaak door den dief is aangetast, maar dat hij die moet verplaatst hebben; in het Duitsche prijst hij, dat de ware beginselen, die meerendeels reeds in de oudste Duitsche wetten voorkwamen, nog steeds gehuldigd worden, en, zij het ook niet altijd even gestreng, toch in den regel de grenzen, die den diefstal van roof of verduistering onderscheiden, in het oog worden gehonden. Lof verdienen deze wetgevingen ook daarom, dat zij in strijd met het Romeinsche regt, geen diefstal aan eigen goed aannemen; daarentegen wordt de vraag, of de toeëigening van gevonden goed onder dit begrip kan worden gebragt, verschillend door hen beantwoord, en treedt vooral het Engelsch-Amerikaansche regt in allerlei onderscheidingen, die niet van belang ontbloot zijn, ofschoon te spitsvondig om onbepaalde goedkeuring te verdienen.
Wat eindelijk den Code Pénal aangaat, deze noemt schuldig
| |
| |
aan diefstal ieder, quiconque a soustrait frauduleusement une chose, qui ne lui appartient pas: en de eerste vraag is dus, wat onder dit soustraire te verstaan is. In den regel denkt men hierbij (en ook onze Hooge Raad heeft in de laatste jaren deze meening gehuldigd) aan een onttrekken uit het bezit van een ander, en dus aan datgene, wat ook door den heer v.S. in jure constituendo het meest juist wordt geacht. Dat echter de bedoeling van den Franschen wetgever werkelijk dezelfde zou zijn geweest, ontkent hij, en mag inderdaad betwijfeld worden, wanneer men ziet, in hoe vele artikelen (169, 254, 408) hetzelfde woord gebruikt wordt van eene toeëigening van goed, dat reeds uit anderen hoofde in het bezit van den dader was. Alleen in zoo verre zoude dus de C.P. afwijken van datgene, wat wij als de Romeinsche beginselen hebben leeren kennen, dat de zaak in allen gevalle aan een ander moet toebehooren, en daarmede het zoogenaamde furtum possessionis der Romeinen vervalt.
Het kan onze bedoeling niet zijn, den S. verder te volgen, waar hij ten slotte eene uitvoerige kritiek oefent over de jurisprudentie, waartoe de artikelen, tot ons onderwerp betrekkelijk, zoowel in Frankrijk als in ons vaderland aanleiding hebben gegeven. Genoeg was het ons, de hoofdbeginsels na te gaan, waarop hij zijne geheele voorstelling gegrond heeft. Over het algemeen genomen hebben wij zijn geschrift met genoegen gelezen, en, zij het ook dat hij naar ons inzien bij zijne afkeuring van de Romeinsche regtsbeginselen wel eens uit het oog heeft verloren, hoe zeer die met hun geheele regtssysteem noodzakelijk zamenhingen, toch geven wij hem volgaarne toe, dat in onzen tijd eene andere opvatting, zoo men wil de Germaansche, alleen kan voldoen. Evenzeer als hij, zijn wij er van overtuigd, dat het te wenschen ware geweest, indien ook ons volk, gelijk de Duitschers, in stede van zich aan den Franschen Code Pénal te houden, er naar gestreefd had, het regt van ons voorgeslacht zooveel mogelijk te hervormen naar de eischen van onzen tijd. Moge zijn wensch eerlang vervuld worden, en wij ons spoedig verheugen in het bezit van een Strafwetboek, waarin ook in dit onderwerp de juiste beginselen gehuldigd worden. Onderzoekingen als de zijne zullen daartoe zeker het hunne bijdragen.
De derde ons toegezonden dissertatie is van den heer J. Fresemann Viëtor, en handelt over de regtskracht van buitenlandsche vonnissen.
Reeds vroeger (December 1864) hadden wij gelegenheid, naar aanleiding van eene monografie van den heer Mr. A.P.Th. Eijssell, onze meening uit te spreken betreffende de regtsmagt, welke de eene staat over de burgers van den anderen kan uitoefenen. Wij zagen daar, dat, terwijl men oudtijds meende, dat de regter alleen tusschen
| |
| |
twee burgers, onderworpen aan de souvereiniteit van zijnen staat, konde regt spreken, men later gedwongen is geweest, dit stelsel te laten varen, en dat thans als grondslag van de regtsmagt over vreemdelingen moet worden aangenomen de territorialiteit der souvereiniteit. De roeping van den staat is niet alleen te zorgen, dat tusschen zijne burgers, maar dat op zijn gebied regt en geregtigheid heersche.
Neemt men dit beginsel aan, dan kan men daaruit afleiden (zooals wij t.a.p. deden), dat, zonder eenig onderscheid van nationaliteit, in persoonlijke regtsvorderingen als bevoegd moet beschouwd worden de regter van de woonplaats der gedaagden; maar dan vloeit daaruit evenzeer voort, dat het te wijzen vonnis buiten de grenzen van den staat, waarin het is uitgesproken, te vergeefs zal worden ingeroepen.
Zoo zoude het moeten zijn naar streng regt, en zoo zoude het kunnen zijn, indien het verkeer tusschen de onderscheiden volken zoo beperkt was, dat slechts zelden het geval zich voordeed, waarin men de uitvoering van een vreemd vonnis wenschte te doen plaats hebben. Hoe meer echter dit verkeer toeneemt, des te moeijelijker wordt het eene afzondering vol te houden, die in theorie allezins geregtvaardigd mag heeten, maar die in waarheid voor de burgers van onzen eigen staat de meeste nadeelen oplevert. Hetzij dan dat men hier wil denken aan eene zekere wederkeerige beleefdheid, onder beschaafde natiën gebruikelijk, dan wel dat men zich alleen op de noodzakelijkheid en het belang onzer eigen burgers wil beroepen, te ontkennen valt het niet, dat iedere staat zich gedrongen ziet van het strenge regt af te wijken, en met meer of minder beperkingen aan buitenlandsche vonnissen althans eenige regtskracht toe te kennen.
Ook de heer Viëtor gaat van diezelfde beschouwingen uit, en bestrijdt teregt het gevoelen van hen, die meenen dat een vreemd vonnis reeds per se in andere landen geëerbiedigd zoude moeten worden. Al kan men toegeven, dat bij bijzonder besluit een staat aan alle vreemde vonnissen regtskracht zoude kunnen verleenen, zonder zijne onafhankelijkheid in gevaar te brengen, dan nog moet men niet vergeten, dat hiertoe de vrije wil van dien staat noodig is; als algemeene regel zoude dit onvermijdelijk even goed de souvereiniteit der afzonderlijke staten omverwerpen, als wanneer de wetgeving van den eenen staat onbepaald in die van alle andere werd toepasselijk verklaard.
Is het dus noodig, de regelen, welke hierbij in acht genomen worden, steeds als uitzonderingen te beschouwen, dan mag het onderzoek belangrijk heeten naar de vraag, hoe ver de verschillende staten gemeend hebben in dit opzigt te kunnen gaan; ook al zal de
| |
| |
uitslag van ons onderzoek geen andere kunnen zijn dan deze, dat men slechts zeer zelden de noodzakelijkheid van de erkenning van vreemde vonnissen in die mate heeft ingezien als in de tegenwoordige maatschappij noodzakelijk kan genoemd worden.
In Frankrijk had men oudtijds eene ordonnance van 1629, welke in art. 121 ons onderwerp regelde, ofschoon op eene zoodanige wijze, dat daarbij voor een belangrijk verschil van gevoelen ruimte bleef. Sommigen meenden, dat sedert dien tijd vreemde vonnissen in Frankrijk konden worden uitgevoerd, mits zij door den Franschen regter van een pareatis werden voorzien, hetwelk tegenover eenen Franschen gedaagde niet verleend werd dan nadat de zaak op nieuw was onderzocht; anderen (en aan dit gevoelen sluit zich onze S. aan) oordeelden, dat door het genoemde artikel aan vreemde vonnissen onbepaald alle regtskracht was ontzegd, zoodat een hernieuwd onderzoek in ieder geval noodig was. Niet minder strijd werd later gevoerd over de vraag, of dit artikel door de tegenwoordige wetgeving is opgeheven; eene vraag, die de S. teregt bevestigend beantwoordt.
Wat de thans in Frankrijk geldende codes aangaat, zoo wordt deze materie geregeld in art. 546 P.C., hetwelk in verband met art. 2123 C.N. voorschrijft, dat vreemde vonnissen in dien zin worken erkend, dat zij tot eene wettelijke hypotheek aanleiding geven, zoodra zij door eene Fransche regtbank zijn executoir verklaard. De groote vraag is daardoor geworden, of die executoirverklaring met een hernieuwd onderzoek der zaak moet gepaard gaan, dan wel altijd behoort verleend te worden, indien het vonnis oppervlakkig aan de gewone vereischten voldoet, en niet in strijd is met het publiek belang. De heer V. schaart zich aan de zijde van hen, die de vraag in laatstgemelden zin beantwoorden; de jurisprudentie, die wat betreft België aan zijne zijde is, vordert in Frankrijk steeds revisie der zaak. Daarentegen wordt ook volgens deze jurisprudentie aan het vreemde vonnis de kracht van gewijsde zaak toegekend, indien de Fransche eischer vrijwillig begonnen is met voor de vreemde regtbank regt te zoeken; was de Franschman als gedaagde genoodzaakt geworden zich aan die regtspraak te onderwerpen, dan heeft het tegen hem gewezen vonnis ook zelfs die kracht niet.
In Duitschland werd aan dit onderwerp steeds een groot gewigt gehecht, omdat sedert de ontbinding van het keizerrijk de verschillende staten en staatjes zich beijveren moesten hunne dubbelzinnige souvereiniteit tegen inbreuken te beschermen, en daarom weigerden aan de vonnissen van andere zelfs Duitsche staten in theorie eene regtskracht toe te kennen, die zij bij het levendig verkeer tusschen de burgers dier onderscheiden landen toch niet in werkelijkheid daaraan konden onthouden. Vele zijn dan ook de tractaten en wetten, die deze zaak regelen, en door den S. worden behandeld: in
| |
| |
den regel wordt daarbij aan de vreemde vonnissen de erkenning toegezegd onder voorwaarde van reciprociteit, en met regeling der vraag, welke regter in ieder geval, waar burgers van verschillende nationaliteit tegen elkander optreden, als competent te beschouwen zal zijn. Bovendien worden hier en daar nog eenige andere voorwaarden gesteld, die wij niet alle behoeven weder te geven; en zulks te minder omdat de gebeurtenissen van het vorige jaar ook deze zaak wel op nieuwe grondslagen zullen vestigen. Reeds voor een paar jaren was door de oude Bondsvergadering gelast, dat de vonnissen van Duitsche regters in alle bondsstaten erkend zouden worden; thans behoort deze geheele wetgeving in Duitschland tot de geschiedenis.
Terwijl Frankrijk en Duitschland dus de erkenning der vreemde vonnissen van verschillende voorwaarden afhankelijk maken, munt Engeland uit door eene vrijzinnige regeling van ons onderwerp. Het vreemde vonnis wordt daar als voorloopig bewijs aangemerkt, en in den regel door den Engelschen regter op een eenvoudig verzoek overgenomen, ofschoon het den Engelschen gedaagde blijft vrijstaan, zich b.v. op grond van incompetentie of van strijd met voorschriften van publieke orde daartegen te verdedigen.
Ons vaderland daarentegen trekt de aandacht door de illiberaliteit onzer wetgeving op dit punt; eene bijzonderheid, die te meer bevreemding moet wekken, daar oudtijds, toen zich tusschen de onderscheiden souvereine provinciën dezelfde vraag voordeed, weinig anders dan reciprociteit vereischt werd, en men na het verkondigen van het uiterst milde beginsel van art. 9 A.B. met regt eene toepassing kon verwachten, die althans niet bij die der naburige landen achterstond. Wat hiervan zij, op een paar uitzonderingen na, die zeer bijzondere gevallen betreffen (artt. 658 en 724 K.), verklaart art. 431 Rv., dat alle vonnissen, door vreemde regtbanken gewezen, binnen het koningrijk niet kunnen worden ten uitvoer gelegd; een voorschrift, welks hardheid men moge betreuren, maar waaraan men, zooals de heer V. teregt aanmerkt, te vergeefs eene mildere uitlegging zoude trachten te geven. Hoogstens zal men het vreemde vonnis tot bewijs der daarin vermelde feiten kunnen gebruiken: als vonnis heeft het in alle opzigten voor onzen Nederlandschen regter hoegenaamd geene kracht.
Uit deze korte herinnering blijkt, welke uiteenloopende beschouwingen tot nog toe bij de onderscheiden volken gevolgd werden: in de dissertatie zelve werden zij aan een naauwkeurig onderzoek onderworpen, en zoo noodig met verschillende bewijsmiddelen gestaafd. Tegelijkertijd vindt de S. daarbij gelegenheid, om menige vraag ter sprake te brengen, die wij hier niet konden vermelden, en waaronder vooral de invloed, die aan een buitenlandsch vonnis van faillietverklaring in de onderscheidene stelsels gehecht wordt, zoowel
| |
| |
om het practisch belang, als om de moeijelijke wetenschappelijke kwestiën, waartoe dit punt aanleiding geeft, alle aandacht verdient. Genoeg zij het te verklaren, dat wij zijne uiteenzetting met veel belangstelling hebben gelezen, en wij ten volle het oordeel der Amsterdamsche hoogleeraren beamen, die zijne dissertatie, toen zij als beantwoording eener door hen uitgeschreven prijsvraag aan hun oordeel werd onderworpen, de eer der bekrooning waardig hebben gekeurd.
Ten slotte komt de heer V. tot het moeijelijkste, maar ook het belangrijkste deel van zijn onderzoek, het jus constituendum. Uit het voorgaande zal den lezer zijn gebleken, dat zijn wensch zoude zijn (een wensch, waarmede ook wij ons volgaarne vereenigen), de vreemde vonnissen op den meest ruimen voet toe te laten; denkt men zich echter den werkelijken toestand der hedendaagsche maatschappij, en hoe verschillend de wetgeving der onderscheiden landen is, dan mag men zich niet ontveinzen, dat er wel eenige waarborgen noodig zijn, om niet door overmaat van vrijzinnigheid jegens vreemdelingen, onze eigen burgers aan groote gevaren bloot te stellen. Wij denken hierbij nog niet eens in de eerste plaats aan die landen, waar de waarborg van een onpartijdig regterlijk onderzoek gemist wordt, zooals Turkije en andere Oostersche (misschien zelfs enkele Christelijke) landen; doch wijzen er vooral op, dat men op die wijze gedwongen zoude kunnen worden om vonnissen ten uitvoer te leggen, die naar onze opvatting met de publieke orde strijden, of die naar onze instellingen door eenen Nederlandschen regter hadden behooren beslist te zijn, en dan welligt in een anderen zin zouden zijn uitgewezen. Vooral die vonnissen, welke volgens het beginsel, dat ook bij ons in art. 127 Rv. geldt, zijn uitgesproken in het land des eischers, moeten nimmer tegen den gedaagde in zijn land kunnen worden uitvoerbaar verklaard. Zij het ook, dat eene dergelijke bevoordeeling van eigen burgers wel altijd noodig zal blijven tegen vreemdelingen, wier werkelijk verblijf niet of met moeite kan worden opgespoord, verder dan eene executie op de goederen, welke men in ons land kan magtig worden, zoude men ze niet kunnen uitbreiden zonder de eerste beginselen der billijkheid geweld aan te doen.
Er moeten dus waarborgen zijn; maar welke? De heer V. verwacht weinig heil van een algemeen congres of van tractaten, en zeker, indien men eene spoedige verbetering wenscht, is het niet de diplomatie, wier hulp men behoort in te roepen. Zijn wensch zoude daarom zijn, dat onze wetgeving begon met alle vreemde vonnissen in ons land uitvoerbaar te verklaren, indien zij door den competenten regter waren gewezen, en daarnaast eenige beginselen aangaf, waarnaar zij die competentie beoordeeld wenschte te hebben.
| |
| |
Reciprociteit acht hij onnoodig, daar ons eigen belang een dergelijken maatregel voorschrijft, en de andere landen wel zullen volgen, zonder dat onze waardigheid door het doen van den eersten stap eenigzins behoeft te worden in gevaar gebragt.
Wat mij betreft, zoo kan ik deze meening niet volkomen deelen. Op den voorgrond zij gesteld, dat ik alle vreemde vonnissen, die den staat eens persoons regelen, onbepaald zou willen erkennen, even goed als thans de vreemde wetgevingen op dit punt worden geëerbiedigd. Ik ken hoegenaamd geene reden, waarom wij zouden aannemen, dat een Franschman van 21 jaren meerderjarig is, omdat zijne wet zulks zegt, maar daarentegen weigeren, eenen Franschman, die zijne betalingen gestaakt heeft, failliet te noemen, omdat zijn regter dit heeft uitgesproken. Dwaas acht ik het, het huwelijk van eenen vreemdeling te erkennen, omdat het de ambtenaar van den burgerlijken stand was, die het heeft gesloten, en niet zijne echtscheiding, omdat het een regter was, die het weder ontbonden heeft.
Terwijl wij dus dit vooropstellen (en misschien was er wel eenige aanleiding om zelfs in ons tegenwoordig regt deze uitzondering aan te nemen), zouden wij verder door alle beschaafde natiën tractaten wenschen gesloten te zien, waarin zij zich verbonden, wederkeerig elkanders regterlijke uitspraken te eerbiedigen. In de eerste plaats weegt bij ons wel eenigzins de vorm-kwestie: indien men uitgaat van het denkbeeld, dat naar streng regt een vonnis zijne kracht verliest buiten het territoir, dan blijft toch steeds een tractaat de meest natuurlijke weg, waarlangs de verschillende regeringen er toe kunnen gebragt worden, om ten behoeve van elkander voor een deel dit souvereiniteitsregt te temperen. Dit is echter slechts eene bijzaak, maar van meer belang is, dat wij geene kans zien, op eene andere wijze de moeijelijke vraag der competentie tot een goed einde te brengen. Gesteld dat twee landen den raad van den heer V. volgen, dan zullen de regelen, waarnaar zij de competentie beoordeeld willen hebben, alligt in eenige onderdeelen verschillen. Indien nu in zoodanig geval Nederland zijne regters bevoegd acht, en daarentegen het vreemde land de zijne, dan zal natuurlijk de Nederlandsche eischer hier optreden, maar dan kan hij zijn vonnis in het vreemde land niet uitvoeren, en heeft men dezelfde zwarigheid als thans. Nog lastiger wordt het, indien (wat wel niet waarschijnlijk maar toch denkbaar is) Nederland den vreemden regter competent verklaarde, en de wetgever van dat land den onzen: de ongelukkige eischer kreeg dan nergens regt. Om deze zwarigheid te voorkomen, zouden wij liefst een algemeen tractaat wenschen; maar is dat niet wel uitvoerbaar, dan achten wij toch zeker verschillende tractaten noodig met die natiën, waarmede wij gewoonlijk in aanraking komen. Deze regeling heeft ook dit nut,
| |
| |
dat men die minder beschaafde volken, welke geene waarborgen voor eene onafhankelijke regtsspraak opleveren, kan terzijde laten, zonder hen met name uit te sluiten, zooals in het stelsel van den heer V. noodig zou zijn.
In de tweede plaats moeten er waarborgen zijn, dat het uit te voeren vonnis niet strijdt met hetgeen in ons land wordt gerekend door de publieke orde en goede zeden te zijn voorgeschreven; geen vreemde regter mag hier zijn invloed uitoefenen om b.v. de slavernij of polygamie als geldig te doen erkennen. In allen gevalle moet dus eene dergelijke uitzondering in het tractaat of de wet, die regtskracht aan vreemde vonnissen verleenen, worden opgenomen; en zoude het noodig zijn, dat de executie werd afhankelijk gesteld van een oppervlakkig onderzoek door onzen regter, zooals in Engeland plaats heeft, en zooals naar des schrijvers opvatting in de bedoeling der Fransche wet gelegen heeft. In den regel zal het vonnis, althans wanneer de competentie behoorlijk geregeld is, wel voor uitvoering vatbaar zijn, maar dan behoeft dit onderzoek ook weinig oponthoud te veroorzaken; maar in die gevallen, waarin het werkelijk om eene of andere reden niet door ons kan worden erkend (en zulke gevallen zullen zich steeds blijven voordoen), moet er gezorgd worden, dat onze burgers niet worden overvallen door een begin van executie, hetwelk zij alsdan niet dan met moeite zouden kunnen stuiten.
De laatste dissertatie, welke wij hier wenschen te bespreken, is eene, welke, toen zij voor een paar jaren uitkwam, zeer le mérite de l'àpropos bezat (helaas, dat zij die verdienste nog moet bezitten!) t.w. de Strafvordering, in hare grondtrekken beschouwd door B. de Bosch Kemper.
Na eene inleiding, waarin kortelijk de geschiedenis der strafvordering wordt uiteengezet, en aangetoond, hoe men in Duitschland, nadat de verouderde voorstellingen, die tot 1848 gegolden hadden, waren opgegeven, een tijd lang met den Fransche Code gedweept heeft, om later tot de meer vrijzinnige Engelsche denkbeelden over te hellen, behandelt het eerste hoofdstuk de vervolging, die volgens den S. teregt bij ons aan een Openbaar Ministerie is opgedragen. Terwijl toch in het oude inquisitoir proces de regter hiermede belast was, en dus wel eens moeite had om zijne onpartijdigheid ongeschonden te handhaven, laat men in Engeland de zorg voor het vervolgen der misdadigers grootendeels aan particulieren over. Beide deze stelsels worden door den S. afgekeurd; maar den voorrang zoude hij toekennen aan eene regeling, zooals in Schotland is aangenomen en ook in Engeland door velen wordt gewenscht; waarbij namelijk zoowel de benadeelde als het O.M. tot de strafactie gelijkelijk bevoegd zijn. De noodzakelijkheid dier regeling is, dunkt ons, door de ondervinding in die landen, waar een O.M. bestaat, niet be- | |
| |
wezen, maar is ook eenigzins in strijd met die instelling. Een privaat belang in het straffen des misdadigers heeft de benadeelde niet, en het publiek belang kan bezwaarlijk door eenen particulier worden vertegenwoordigd, zoodra eenmaal de staat zich heeft bereid verklaard om die taak op zich te nemen.
De vraag, of het O.M. altijd verpligt is, de hem ter kennis komende overtredingen te vervolgen, beantwoordt de S. toestemmend. Ik geloof, dat men liever eenige vrijheid moet toestaan, en den ambtenaar de bevoegdheid verleenen, de zaak te laten rusten, zoowel wanneer hij voorziet, dat de noodige bewijsmiddelen zullen ontbreken, als ook wanneer de vervolging om andere redenen eenen verkeerden indruk zoude maken. Al is b.v. ten onzent nog niet, zooals in Frankrijk, aan de werklieden de vrijheid verleend om gezamenlijk hun werk te staken, en aldus hooger loon te bedingen, zoo zouden wij toch onder gewone omstandigheden de handelwijze van eenen ambtenaar van het O.M., die eene dergelijke zamenspanning vervolgde, zeer onvoorzigtig rekenen. Evenzoo kan het meermalen nuttig zijn, kleine diefstallen, geringe mishandelingen en beleedigingen onvervolgd te laten, zonder dat wij daarom het denkbeeld van den heer K. zouden willen ondersteunen, die in al die gevallen de vervolging van de klagt der beleedigde partij afhankelijk maakt: op deze wijze toch zoude weder een element in het strafgeding worden gebragt, hetwelk daaruit zooveel mogelijk moet worden verwijderd, het bijzonder belang namelijk der beleedigde partij.
In hoofdstuk III handelt de heer K. onder de benaming ‘dwangmiddelen’ over de inrigting der policie, bij welke hij drie waarborgen verlangt, die vooral in Engeland volkomen gevonden worden, en daardoor dit land tot het land der persoonlijke vrijheid bij uitnemendheid maken; t.w. 1. naauwkeurige omschrijving der gevallen, waarin het haar geoorloofd is op te treden, 2. directe verantwoordelijkheid jegens het publiek, doordien elk misbruik van gezag strengelijk wordt gestraft, 3. contrôle door den regter, die alle bevelen van inhechtenisstelling bekrachtigen moet. Gaarne erkennen wij, dat te dezen opzigte bij ons nog veel verbeterd kan worden, en vooral de tweede waarborg wel eens iets te wenschen overlaat. Grootere belangstelling van de zijde van het publiek en een daardoor verhoogd gevoel van verantwoordelijkheid bij de ambtenaren, zullen echter naar ons inzien meer verbetering aanbrengen dan de beste wetten. Aan het slot van dit hoofdstuk verklaart de S. zich een voorstander van het ontslag onder borgtogt.
In het volgende hoofdstuk, dat het onderzoek bij den regter-commissaris behandelt, verzet de S. zich tegen de thans bestaande splitsing tusschen voorloopige informatiën en onderzoek na regtsingang; eene splitsing, die zich alleen laat verklaren uit eene te onpas
| |
| |
aangebragte herinnering aan de inquisitio generalis en specialis der oude criminalisten, wier onderscheiding niet eens met die van ons tegenwoordig wetboek in alle opzigten te zamen valt. Ook wij vinden geenerlei nut in deze verdeeling, die in de praktijk toch niet geheel kan worden in acht genomen. Of men tegen eenen bepaalden beklaagde instrueert, dan wel tegen eenen verdachte, of ook in het algemeen tot opsporing van den vermoedelijk schuldige; de methode van onderzoek, en de waarborgen welke de beklaagde of verdachte behoort te hebben, zullen wel steeds dezelfde wezen.
In hoofdstuk IV wordt over de tusschenkomst der raadkamer een afkeurend oordeel uitgesproken; omdat op die wijze een regter in de zaak betrokken wordt, die noch den beklaagde, noch de getuigen gezien heeft, en alleen op de stukken oordeelt, zoodat hij zich noodzakelijk eene gebrekkige voorstelling der feiten moet vormen. Ook deze opmerking draagt onze volkomen goedkeuring weg; en wenschelijk zouden wij het achten, indien het nieuwe wetboek, evenals de Fransche wet van 1856, ons strafproces verloste van eene belemmerende formaliteit, die menige zaak noodeloos ophoudt. Liever vertrouwen gesteld in den regter-commissaris, die de zaak volkomen kent, dan telkens zijne werkzaamheid af te breken door regterlijke uitspraken, die in schijn dienen om misbruiken te voorkomen, maar in waarheid den beklaagde benadeelen, door zijne preventive gevangenis veel langer dan noodig is te rekken. Alleen wanneer de beklaagde of de ambtenaar van het O.M. zich over eene beschikking van den regter-commissaris te beklagen hadden, zoude appèl bij de raadkamer der regtbank moeten worden toegelaten.
Daarna wordt de mondelinge behandeling der zaak besproken, en aangewezen, welke waarborgen zoowel bij den regter-commissaris als op de openbare teregtzitting voor eene behoorlijke regtsspraak vereischt worden. Als hoofdbeginsel wordt daarbij op den voorgrond gesteld, dat de regter steeds het onderzoek onpartijdig moet leiden, en nimmer vervallen in de fout van het oude inquisitoir proces, dat hij, zijne roeping als regter vergetende, zelf werkzaam optreedt, en aldus de taak der partijen overneemt. De getuigen behooren zoowel door den aanklager (den ambtenaar van het O.M.) als door den beklaagde aan eene gestrenge cross-examination onderworpen te worden, als zijnde dit het eenige middel om de waarheid en de geheele waarheid te weten te komen. De getuigen moeten nooit dan onder eede gehoord worden, ook in de instructie, waar dezelfde waarborgen voor het spreken der waarheid gevorderd worden als op de zitting. Eindelijk moeten de openbaarheid der behandeling en de vrijheid der verdediging, die nu mede tot de teregtzitting zijn beperkt, gedurende het geheele onderzoek worden in acht genomen,
| |
| |
omdat ook zij in de instructie denzelfden heilzamen invloed zullen uitoefenen als thans bij het eindonderzoek daarvan verwacht worden.
In het volgende hoofdstuk, dat over de bewijsvoering handelt, wordt het ijdele aangetoond van elke poging om eene bewijsleer in de wet te regelen. Volgens den S., en naar ons inzien teregt moet de wetgever zorgen, dat het onderzoek zoo volledig mogelijk zij, en al, wat den regter in dwaling zou kunnen brengen, ten strengste worde geweerd. Verder kan de wet niet gaan; de indruk, dien de regter van een zoodanig onderzoek zal krijgen, behoort aan zijn geweten te worden overgelaten.
In hoofdstuk VII, dat tot titel voert de schuldigverklaring, spreekt de heer K. een afkeurend oordeel uit over de jury, die naar zijne opvatting gunstig werkt in despotieke landen, waar zij menigmaal de eenige bescherming tegen onregt en willekeur is gebleken, maar die in eenen constitutionelen staat onnoodig is, en nadeelig werkt, wanneer zij zich bevoegd acht van de wetten af te wijken, en aldus den eerbied voor die wetten ondermijnt. Wij meenen bijzonder de aandacht te moeten vestigen op deze voorstelling, waarvoor inderdaad veel te zeggen valt, ofschoon zij met de gewone beschouwing in lijnregten strijd is. Daarentegen moeten er bij vaste regters eenige waarborgen zijn, waaronder hij in de eerste plaats hunne onafzetbaarheid rekent, en voorts eenstemmigheid bij de veroordeeling, motivering van het vonnis en openbaarheid bij de beraadslaging. Dit laatste althans zouden wij niet gaarne toegeven, daar men op die wijze eene herhaling der pleidooijen zoude krijgen, die de onafhankelijkheid des regters in gevaar zouden kunnen brengen, zonder eenig nut, dat niet door de motivering der uitspraak even goed bereikt wordt.
Een gelukkig denkbeeld van den S. achten wij nog den wensch naar juries van deskundigen, aan wie de regter zich omtrent speciale wetenschappelijke kwestiën zouden behooren te refereren. De tegenwoordige regeling dezer zaak berust op eene verwarring tusschen deskundigen en getuigen, brengt den regter in moeijelijkheid, waar hij te beslissen heeft over vragen, die noodwendig buiten den kring zijner bevoegdheid liggen, en ontstemt menigmaal de deskundigen, wier gevoelen werd verworpen, en die dus natuurlijk weinig lust gevoelen om bij eene volgende gelegenheid den regter op nieuw met hunnen raad ter zijde te staan.
Onder de regtsmiddelen, die tegen het uitgesproken vonnis kunnen worden aangewend, rekent de S. zoowel cassatie als appèl: over dit laatste willen wij thans niet verder spreken, daar de publieke opinie omtrent dit punt algemeen ten gunste van het appèl gevestigd schijnt, en een onderzoek van deze kwestie ons ook te ver zoude afleiden. In allen gevalle zouden wij echter wenschen,
| |
| |
dat, wanneer nu het appèl algemeen zal worden toegelaten, het op die wijze zal worden geregeld, dat het onderzoek in hoogeren aanleg ook volledig zal worden herhaald. Een appèl, zooals thans gebruikelijk is, op een proces-verbaal der teregtzitting, dat, met hoeveel zorg ook opgemaakt, de toedragt der zaak toch nimmer anders dan zeer gebrekkig kan wedergeven, heeft noodwendig ten gevolge, dat de hoogere regter minder juist met de zaak wordt bekend gemaakt, dan de lagere, die de getuigen zelf gehoord heeft. Voegt men daarbij de bevoegdheid des beklaagden om mondeling getuigen à décharge te doen hooren, dan wordt het appèl wel zeer voordeelig voor den beklaagde, maar weinig in overeenstemming met het publiek belang, hetwelk vordert, dat elke regter in de gelegenheid zij, de zaak, waarover hij te oordeelen heeft, in al hare onderdeelen volledig te leeren kennen.
Uit het vorenstaande zal men zien, dat de stof, welke de heer K. bearbeid heeft, en die niet minder dan de geheele strafvordering omvat, zeer rijk is, maar ook dat hij die volkomen meester was, en dat, zoo hij al hier of daar eene stelling ontwikkelt, met welke wij ons nog niet kunnen vereenigen, toch steeds zijne meeningen door hare stoutheid aantrekken en allezins der overweging waardig zijn. Is hij somtijds te radicaal, en vergeet hij daarbij wel eens, dat niet alleen de beklaagde, maar ook de maatschappij hare regten heeft, die door de wet gewaarborgd behooren te worden, in eene dissertatie achten wij zulks geene fout; de wetgevers zullen nog lang genoeg aan de andere zijde zondigen, dan dat niet aan dezen kant wel eenige overdrijving mag worden toegelaten.
Het meest geschiedt zulks echter bij des schrijvers opvatting der taak van den regter-commissaris; en het is dus daaraan, dat wij nog enkele regels willen wijden. Zooals uit de voorgaande ontwikkeling is gebleken, vloeit de behandeling der zaak in de instructie en die op de zitting bij de voorstelling van den heer K. nagenoeg geheel ineen; de werkzaamheid des regters, de toelating van den verdediger, de openbaarheid der behandeling, zij zijn in ieder stadium der zaak zoo zeer dezelfde, dat men bijna geneigd zou zijn te vragen, waarom de instructie niet liever aan de regtbank zelve wordt opgedragen, zoodat het vonnis direct na haren afloop geveld zou kunnen worden.
Op deze wijze verliest men geheel het verschillend standpunt uit het oog, waarop de regter-commissaris en de regtbank zich bevinden. Zoodra een misdrijf is gepleegd, eischt het belang van den staat, dat er worde opgespoord, welke feiten er hebben plaats gehad, en wie zich daaraan heeft schuldig gemaakt. De persoon, met dat onderzoek belast, kan niet de lijdelijkheid, die den regter voegt, in acht nemen, want zijn pligt is het, met alle betamelijke middelen
| |
| |
de waarheid op te sporen; en dat kan hij zeker niet doen, wanneer hij rustig afwacht, wat anderen hem ter kennis zullen brengen. Behoort dit onderzoek publiek te zijn? Naar onze overtuiging niet, omdat men anders den beklaagde en zijne raadslieden eene gemakkelijke gelegenheid opent, om met volkomen gerustheid die maatregelen te nemen, welke zij noodig achten, en van hun standpunt ook verpligt zijn in het werk te stellen, tot verijdeling der pogingen, die tot de ontdekking der waarheid leiden kunnen. Evenzoo is het met de vraag, of de verdediger des beklaagden tot hem kan worden toegelaten. In den regel zouden wij die vraag ontkennend beantwoorden, omdat er alle aanleiding is om te vreezen, dat eene dergelijke tusschenkomst van iemand, die alleen op het belang des beklaagden en niet op het algemeen belang behoeft te letten, zal strekken om het onderzoek naar de waarheid te belemmeren.
Maar is dat nu eigenlijk de taak des regters? hooren wij den heer K. ons toevoegen; en wij antwoorden: ongetwijfeld niet. De regter-commissaris is niet werkzaam als regter, maar is een afzonderlijk ambtenaar, belast met de instructie der strafzaken. Dat men daartoe een persoon kiest, die overigens gewoon is als regter werkzaam te zijn, is zeer te billijken, omdat men van hem meerdere onpartijdigheid mag verwachten dan van eenen ambtenaar van het O.M. of de policie: een regter in den eigenlijken zin des woords wordt hij daarom niet.
Eerst dan, wanneer alle bewijzen voor de schuld of onschuld zoo volledig mogelijk zijn bijeengebragt, komt de zaak voor den regter; en zeker dan betaamt het dezen, meer nog dan in ons tegenwoordig wetboek geschiedt, eene geheel onzijdige houding in acht te nemen, en de zaak te beoordeelen, zooals hem die door het O.M. en den beklaagde wordt voorgesteld, zonder daarop zelf eenigen invloed uit te oefenen. Door deze onderscheiding wordt de positie van den regter zuiver gehandhaafd tegenover die van regter-commissaris; het belang van den beklaagde is volkomen gewaarborgd, omdat alleen aan eerstgenoemden de beslissing van zijne zaak toekomt, na een onderzoek, waarbij hij de meest volkomen vrijheid van verdediging heeft genoten; maar ook dat der maatschappij is voldoende beschermd, omdat de regter-commissaris vrij was om alle betamelijke middelen tot het opsporen der waarheid te gebruiken. De fout van het oude proces was dan ook niet zoo zeer, dat van staatswege naar de waarheid werd onderzoek gedaan, als wel de verwarring van dit onderzoek met de regterlijke functiën; door die zaken te scheiden, is de onpartijdigheid des regters volkomen gehandhaafd.
Wij meenen ten slotte er op te wijzen, dat bij elke regeling ook hier steeds veel van de persoonlijkheid des ambtenaars zal blijven afhangen, en de ondervinding, voor zooverre ons bekend is, het nut
| |
| |
van eene dergelijke wijziging van het onderzoek door den regter-commissaris nog niet heeft aangewezen. Integendeel, wil men werkelijk den beklaagde helpen en onze strafvordering verbeteren, dan geene nieuwe vormen ingesteld, zoolang de noodzakelijkheid niet dringend blijkt, maar liever de oude thans bestaande vereenvoudigd: opdat, gelijk in Engeland, zoo ook hier elke instructie zelfs van de meest ingewikkelde zaak in weinig weken kunne afloopen. En of daartoe de publiciteit van het onderzoek en de medewerking van eenen raadsman veel zullen bijdragen, komt ons zeer twijfelachtig voor.
Wij eindigen met den wensch, dat eerlang het ontwerp-wetboek van strafvordering door onze Staten-Generaal in behandeling worde genomen; maar al moge daardoor deze dissertatie de verdienste, welke wij haar in den aanvang toeschreven, die van actualiteit, verliezen, steeds zal zij belangrijk blijven als wetenschappelijk onderzoek, en het bewijs opleveren, hoe de schrijver zijnen naam, die op dit gebied reeds zoo goed bekend was, waardiglijk heeft weten op te houden.
En hiermede kunnen wij de beschouwing van de ons toegezonden dissertaties besluiten. Uit hetgeen wij bij den aanvang zeiden, blijkt, dat zij min of meer toevallig uit het groote aantal academische geschriften zijn bij elkander gekomen, maar juist daarom zijn zij zeer geschikt om als proeven te dienen van hetgeen eene goede dissertatie ten onzent pleegt te zijn. Nemen wij ze als zoodanig aan, dan gelooven wij daaruit deze gevolgtrekking te mogen afleiden, dat onze universiteiten regt hebben zich op deze vruchten te verheffen, en drukken wij op nieuw de hoop uit, dat, ook al schrijft de wet zulks niet gebiedend voor, onze jongelingen zullen blijven toonen, dat zij den tijd, aan het zelfstandig bewerken van een onderdeel hunner wetenschap besteed, wel gebruikt achten, beter welligt dan dien, welken zij noodig hebben gehad om zich voor te bereiden voor die examens, van welke men, naar wij vreezen, thans wel eens wat al te uitsluitend zijn heil verwacht.
Alvorens echter voor goed te eindigen, zij het ons vergund, de nog beschikbare ruimte te gebruiken om met enkele woorden de aandacht te vestigen op een paar uitgaven, die ook slechts ten deele tot den kring onzer gewone beschouwingen kunnen gebragt worden, en die welligt daarom (niet om eenig verband met het voorgaande) eene geschikte plaats in dit overzigt zullen innemen: wij bedoelen de herdrukken van het ontwerp-burgerlijk wetboek van 1820, en van het ontwerp-wetboek van koophandel van 1809, bezorgd door twee Amsterdamsche hoogleeraren, wier namen hen reeds tot deze daad van pieteit schenen uit te noodigen, Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper en Mr. T.M.C. Asser.
| |
| |
Een verslag van den inhoud dezer geschriften te geven, zoude moeijelijk zijn, maar ook onnoodig: ieder regtsgeleerde weet, wat hem door deze herdrukken wordt aangeboden. Ieder kent het ontwerp-Kemper; en wie het niet kende, kan (om slechts een voorbeeld te noemen) op menige bladzijde van het Pandekten-systeem van den hoogleeraar Goudsmit de bewijzen vinden, hoe dat ontwerp, door onze volksvertegenwoordiging voor een wetboek ongeschikt geacht, als wetenschappelijk geschrift nog na vijftig jaren zijne waarde behoudt, en op de studeerkamer een gezag geniet, wat het in de pleitzaal niet heeft mogen verwerven. Zoude dit met datgene, wat onze wetgevers er voor in de plaats hebben gesteld, ook het geval zijn, vijftig jaren nadat het zijn wettelijk gezag verloren had?
Ook het ontwerp van de heeren van Gennep, Asser en van der Linden is genoegzaam bij alle regtsgeleerden bekend, dan dat hier zoude behoeven te worden aangewezen, waarin de verdienste van dit ontwerp bestond. De taak, hun door koning Lodewijk opgedragen, om met het oog op den Code de Commerce een Nederlandsch wetboek van koophandel te ontwerpen, hebben zij zoo ruim opgevat, dat vooral wat zee- en assurantieregt aangaat, hun arbeid een zelfstandig werk mogt heeten, en aldus de eer werd gehandhaafd van een volk, dat zich reeds voor eeuwen door de grondige beoefening dier regtsinstituten had onderscheiden. Indien dan ook ons wetboek van koophandel gunstig afsteekt bij onze andere wetboeken, zoo zelfs, dat vreemde landen daaraan een aanzienlijk gedeelte hunner eigene wetgeving ontleend hebben, en het nog zeer onlangs in Engeland de eér eener vertaling genoot, zoo hebben wij dat grootendeels te danken aan dit eerste ontwerp, waaraan onze verdere ontwerpers en wetgevers zich in den regel veilig hebben kunnen aansluiten.
Terwijl wij dus mogen volstaan met de beide hier genoemde uitgaven aan te kondigen, wenschen wij nog alleen hier bij te voegen, dat wij het een gunstig teeken achten, dat een dergelijke herdruk noodig is bevonden. Beide werken toch hebben meer eene wetenschappelijke dan eene practische waarde; en nu moge deze opmerking meer het burgerlijk wetboek gelden dan het wetboek van koophandel, waar eene vergelijking met het eerste ontwerp misschien nog hier of daar een nieuw licht kan doen opgaan over eene door herhaalde amendementen verduisterde redactie, toch blijft een dergelijk geval uit den aard der zaak ook hier tot de uitzonderingen behooren. Het hoofdbelang van beide werken ligt in het nut, dat zij aanbrengen bij de historische beoefening onzer hedendaagsche wetgeving; en daarom begroeten wij hunne verschijning met ingenomenheid, omdat ons daaruit blijkt, hoe velen de overtuiging zijn toegedaan, dat het niet de woorden eener wet zijn, die het regt maken, maar
| |
| |
wel de vis ac potestas, welke aan die woorden gehecht moeten worden, en tot wier kennis de geschiedenis dier woorden wel in de eerste plaats zal moeten leiden.
Eene tweede opmerking is deze, dat die eerste proeven van Nederlandsche wetgeving zoo vele verdiensten bezittenə terwijl de vijftig of zestig jaren, die sedert zijn voorbijgegaan, slechts zeer weinig tot de verdere ontwikkeling hebben bijgebragt van datgene, wat hier reeds gevonden wordt. Zeker, wij geven het den heer A. in zijne voorrede gaarne toe, men handelt onbillijk met altijd op de gebreken onzer wetgeving te wijzen, en nooit op hare verdiensten; en zeer te betreuren zouden ook wij het achten, indien onze jeugdige regtsbeoefenaars zoo overtuigd werden van de slechtheid onzer wetboeken, dat zij begrepen alle moeite om hunnen inhoud te leeren kennen, als overbodig te kunnen beschouwen. De taak van den regtsgeleerde is in de eerste plaats het regt, waaronder hij leeft, toe te passen, en eerst daarna tot de ontwikkeling daarvan mede te werken. Maar aan den anderen kant mogen wij toch ook niet de oogen sluiten voor het feit, dat onze wetgeving niet meer aan de eischen van den tegenwoordigen tijd voldoet, en is het onze pligt, daarop herhaaldelijk en met kracht de aandacht te vestigen, zoolang de regering nog zoo weinig doet om tot eene verbetering in dit opzigt te geraken.
Trouwens, dat ook de heer A. van deze meening is, blijkt genoegzaam uit diezelfde voorrede, waarin hij zich schaart bij de vele regtsgeleerden, die er in de laatste jaren met nadruk op gewezen hebben, dat ook de beste codificatie veroudert, indien zij niet door voortdurende aanvulling en verbetering op de hoogte van den tijd wordt gehouden. Vraagt men, wie de regering daarbij zal voorlichten, dan stuit men weder op verschil van gevoelen. De heer A. wenscht die taak aan eene afdeeling van den Raad van State opgedragen; wij hebben ons reeds vroeger te dezer plaatse uitgesproken ten gunste van bijzondere commissiën, met het oog op ieder afzonderlijk onderwerp te kiezen.
Hoe dit echter zij, de hoofdzaak is, dat de hand aan het werk worde geslagen. Reeds is tot ons genoegen een eerste stap gedaan door de benoeming eener commissie voor de wetgeving op het notariaat en hypotheekwezen; moge de vrucht van hare werkzaamheid zoodanig zijn, dat zij aan de regering en de volksvertegenwoordiging voldoet, en aldus niet alleen een gewigtig onderwerp behoorlijk geregeld worden, maar daardoor tevens de weg aangewezen, waarlangs hetzelfde doel ook bij andere gedeelten onzer wetgeving bereikt zal kunnen worden.
P.R. Feith.
| |
| |
| |
Beginselen der quantitatieve Analytische Scheikunde, ten gebruike bij het Hooger en Middelbaar Onderwijs, door A.J.C. Geerts, bewerkt naar Dr. Sonnenschein ‘Anleitung zur quantitativen chemischen Analyse.’ - Utrecht, Broese. (klein octavo, 462 bladzijden.)
De naam van Sonnenschein is te gunstig bekend in de scheikunde, om geen goeden dunk te hebben van zijne mij overigens onbekende ‘Anleitung’. De Hollandsche bewerking schijnt met zorg behandeld te zijn.
Een dergelijk Handboek kan overigens slechts onvolledig beoordeeld worden door het lezen. Zijne waarde blijkt het beste bij het gebruik in het laboratorium. Ik onthoud mij daarom van eene beoordeeling in bijzonderheden.
Twee bedenkingen van algemeenen aard mag ik evenwel niet terughouden.
De eerste is deze, dat het boek voor het bepaalde doel te velerlei bevat. Welk nut heeft het om in een leerboek voor eerstbeginnenden, de bepaling van zeldzame metalen, zooals erbium, thorium en yttirium op te nemen? Wie zich met de onderzoekingen van dergelijke zeldzaamheden bezig houdt, kan wel een uitvoeriger handboek machtig worden. De daardoor opengevallene ruimte had nuttig besteed kunnen worden aan het opnemen van meerdere praktische raadgevingen bij het werken. Juist daaraan heeft de eerstbeginnende de meeste behoefte en daarvan komt in dit boek wel wat heel weinig voor. Er is ongetwijfeld veel in de quantitatieve analyse, dat beter te leeren is door afzien van een ander, dan uit boeken. Maar er is toch ook zeer veel, dat uit eene beschrijving uitmuntend kan begrepen worden. Staat nu dat laatste in het leerboek, dan worden aan den adsistent, die dikwerf velen te gelijk helpen moet, lange redeneeringen bespaard en kan hij zijn hoofdwerk maken van voordoen. Zoo wordt b.v. blz. 41 wel gezegd, dat zwavelzure baryt dikwerf troebel door het filtrum loopt en dat men alsdan nog eens moet filtreeren (wat wel van zelf spreekt, als men de analyse althans niet wegwerpen wil) maar nergens wordt beschreven, hoe men dit voorkomen kan. In het Handboek van Fresenius wordt dit in vijf of zes regels geleerd, en die het gelezen heeft, weet het ook. In één woord, voor het bepaald doel van het leerboek, bevat het m.i. te veel multa, te weinig mullum.
Mijne tweede bedenking betreft de bestemming van het leerboek ook voor Hoogere Burgerscholen. Ik acht het daarvoor ongeschikt.
| |
| |
Op eene Hoogere Burgerschool, waar de scheikunde niet overmatig begunstigd wordt, kan aan praktische oefeningen niet meer dan twee, hoogstens vier uren in de week besteed worden en dat wel gedurende twee jaren. Op welke wijze kan nu die beperkte tijd het nuttigste worden aangewend? Volgens mijn gevoelen moet oefening en qualitatieve analyse hoofdzaak zijn en kan aan quantitatieve in het geheel niet gedacht worden. Alleen het fitreeren, dat betrekkelijk weinig tijd en handigheid vordert, kan naar mijne bevinding met vrucht door de leerlingen beoefend worden, en is bovendien voor aanstaande fabriekanten, kooplieden en ingenieurs van veel meer belang dan de gewichtsanalyse. Nu komt wel is waar de maatanalyse ook in dit boek ter sprake, maar de gewichtsanalyse blijft toch steeds hoofdzaak. Zoo vond ik b.v. de alkalimetrie wel genoemd, maar nergens behandeld. Is dit eene omissie of is het werk nog niet compleet? Dat laatste zou men bijna vermoeden aan de inhoudsopgave, waarin veel van een Algemeen Gedeelte gesproken wordt, maar zonder dat daarop een Bijzonder Gedeelte volgt.
R.S.T.M.
|
|