De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 532]
| |
In het Palais-Royal.Uit eene correspondentie.Parijs, Junij 1867.
Wij zaten in den tuin van het Palais-Royal, vóór het bekende café de la Rotonde. De garçon met zijn kapsel à l'archange, eene houding en een toilet, om, zonder zijn lang wit voorschoot, op een onzer grachten voor den meest fashionabelen Jonker te worden aangezien, had met de gewone snelheid en dienstvaardigheid onzen gloria op het nette ijzeren tafeltje gezet. Het was, meen ikGa naar voetnoot1, reeds de tiende avond dat ons drietal zich op diezelfde plek bevond, om, na 't gebruik van een kop koffij, den avond te zamen door te brengen. Als het zeven uur sloeg, was ik zeker dat het oudste lid van ons driemanschap, Majoor Karels, op 't appel verscheen. Zijne stiptheid in alle zaken en zijn stropdas zonder boord waren de onmiskenbare teekenen van zijn voormalige militaire betrekking. Sedert twee jaar woonde hij te Parijs, en was dus nu voor de kennissen die er tijdens de wereldtentoonstelling kwamen, de cornac par excellence. De Majoor was achttien jaar in Indië op een buitenpost geïsoleerd geweest; hij had er veel gelezen, gewerkt en zich vooral verveeld, kortom het ruime pensioen duur gekocht. Doch het eenige wat hem in dien bannelingstijd gesteund had en waarop hij zich jaren lang had voorbereid, was de verrassing zijner vrienden bij zijn terugkomst in Nederland, hunne vreugde bij zijn weêrzien. Al was de komedie van zijn leven saai en eentoonig geweest, 't nastukje zou vrolijk zijn. Toen de Majoor dat lang geliefkoosd denkbeeld verwezenlijkt had kunnen zien, vond hij al de vrienden veranderd; koelheid tegenover | |
[pagina 533]
| |
zijn opgewonden hartelijkheid; zijne vrienden van weleer waren nu berekende huisvaders die drukke zaken hadden, en die zich verontschuldigden over hun weinig beschikbaren tijd. Dat gaf den Majoor een geweldigen schok; weg was die lang gevoede illusie. Toen ging hij reizen, kwam te Parijs en vestigde er zich. Toen de zoon van een dier vrienden, die den Majoor zoo koel ontvangen hadden, voor eenige weken naar Parijs zou gaan, herinnerden zich de oudelui plotseling het adres van den Majoor en schreven hem een warmen aanbevelingsbrief voor hun oudste, een landschapschilder. Het contrast tusschen een impressionabel, opgewonden heerschap van drie en twintig en een sceptiek Majoor van bijna zestig, die over al dat enthusiasmus de schouders ophaalde, was te sterk; van dáár, dat toen deze antipoden mij op zekeren avond langs de cafés op den boulevard des Italiens zagen drentelen, zij mij ieder bij een arm grepen, opdat de kalme veertiger, de tusschenpersoon, de gewenschte middelaar tusschen beiden zou wezen. Lagchend voegde de schilder mij toe: ‘Gewähre mir die Bitte:
Sei in unserem Bund der Dritte.’
Ik nam het gaarne aan; met den Majoor mogt ik wel van gedachten wisselen; den levendigen schilder hoorde ik met genoegen doorslaan; en dan dien vuurspuwenden berg telkens door een ijszee te zien uitdooven: ik verspitste me er op, en was onmiddellijk hun derde man. Dien dag waren de Majoor en ik reeds een kwartiertje gezeten en hadden we die talrijke courantenlezers onder de lage ijpen en linden, die huppelende, elegante kinderen met de aardige bevallige kindermeisjes in stilte gadegeslagen; we glimlachten om den imposanten ‘boum!’ waarmee elke luid klinkende bestelling van een garçon door eene stem in 't inwendige der Rotonde beantwoord werd. Nu en dan gleed mijn oog langs die verbazende reeks bogen aan weerszijden, die met de galerie d'Orléans den tuin omsluiten, en galmde mij 't gegons en rumoer der groote stad achter die muren in 't oor. Eindelijk stond de schilder voor ons. Hij was opgehouden, had zich niet los kunnen maken van een paar kennissen; van daar zijn late komst. Ten slotte had hem onder de arcaden van het Palais-Royal een magazijn van echt en geïmiteerd goudwerk om de fraaije, artistieke vormen der uitgestalde voorwerpen | |
[pagina 534]
| |
aangetrokken; 't was alles even sierlijk en fraai, zoodat men 't echte niet van 't valsche onderscheiden kon. ‘Even als de Parisiennes, jongen,’ antwoordde de Kolonel brommig, ‘wijs me hier 't onderscheid maar eens aan tuschen een fatsoenlijke vrouw en een cocotte.’ Willem, de schilder, trok partij voor de elegante Parisienne. ‘Ik tart’, riep hij vol geestdrift, ik tart elke Hollandsche dame uit, zóo te loopen, haar voetje zoo sierlijk, zoo elastiek, zoo wegslepend op den grond te zetten en op te ligten als de Française, onverschillig of ze fatsoenlijk is of niet; zij moge overigens leelijk of niet jong meer wezen, haar gang zal sierlijk, luchtig, zwevend zijn; haar laarsje zal smaakvol geregen wezen; we zijn hier in 't land waar Chamfort zijn beroemde verhandeling schreef: ‘sur la beauté d'une belle jambe et de la vertu qu'elle a.’ ‘De voet is de mensch’, zeî ik, om den Majoor te plagen, ‘'t gezigt der dames hier is met poudre de riz bedekt, haar oog kan ons bedriegen, maar zoo als 't veerkrachtig voetje gezet wordt, daaraan herkent men den mensch.’ ‘Waar kom je zoo laat van daan?’ vroeg de Majoor brommig, zonder geneigd te zijn om verder uit te varen. ‘Van de wereldtentoonstelling. Ik heb er den ganschen dag in dat okel der Egyptenaren doorgebragt; dat is onbeschrijfelijk schilderachtig.’ ‘Zou het trouw zijn?’ vroeg de Majoor. ‘Dat geloof ik wel; de architectuur er van is volmaakt gelijk aan de afbeeldingen die we er van kennen; en voor de echtheid der Egyptenaren sta ik u borg. Bevalt u dat okel ook al niet?’ ‘Jongenlief’, hernam de Majoor, ‘ik heb menigen dag op de expositie rondgedoold; ik wil niemand mijne denkbeelden opdringen, maar ik vind dat die wereldtentoonstelling door haar park en door verschillende uitstallingen in het gebouw veel van haar ernstig karakter verloren heeft, en dat het hier en daar een kermis geworden is. De mise en scène brengt hier niet het minst toe bij; men gaat er eer heen om een vertooning te zien dan voor zijne studie, zijn vorming. Bij den meest oppervlakkigen bezoeker zal de expositie, dit ontken ik niet, echter wel notiën achterlaten die den smaak vormen en 't oordeel versterken. Maar dit houd ik vol, dat er onder die monumenten in het park veel kwakzalverij is, en dat de bestemming der gebouwen niet altijd in harmonie is met den stijl...’ | |
[pagina 535]
| |
‘En de stijl van het paleis zelf?’ viel de schilder hem tergend in de rede. ‘Is die mooi?’ ‘Dat is heel eenvoudig géen stijl! 't Is de architectuur van ijzer en glas, de zuinigheidsbouwtrant van onzen tijd, die met het schoone niets te maken heeft. Als de circulatie en ruimte goed zijn, en licht en lucht er behoorlijk in doordringen, voldoet het aan den eisch. Bedenk dat we in alle opzigten in de ijzeren-glazen eeuw leven. Het gebouw heeft het vraagstuk opgelost om het meest mogelijk gemak voor het minst mogelijk kapitaal te leveren. Het resultaat daarvan is een reusachtige stolp, een housse, een bergplaats, hoe wilt ge; inwendig: praktisch, uitwendig: vermoeijend, vervelend door zijn gelijkvormigheid, zoodat ge soms in den waan verkeert dat ge niet van plaats veranderd zijt; 't is een caravanserai voor koopwaren, anders niet.’ ‘'t Is van zijn tijd, dat gebouw’, zeî de schilder lagchend. ‘In elk geval zijn de exposanten niet in gebreke gebleven aan de oproeping te beantwoorden en het met hun beste en schitterendste zaken te vullen.’ ‘All right. Zelfs zóó prachtig en schitterend, dat het goed op mij 't effect maakt van kinderen die door de ouders in hun beste pakje naar een partij gezonden zijn; ga ze eerst thuis eens zien. Ik betwijfel hard of al die spoorwegrijtuigen, die goedkoope en toch soliede meubelen, met zulk een comfort ingerigt, in de werkelijkheid eveneens zoo zijn. 't Is in sommige opzigten een schijnvertooning.’ ‘Het is’, meende ik, ‘voor de exposanten overigens meestal een last en geen voordeel; zij moeten tentoonstellen om de concurrentie vol te houden, of voor de eer van hun land, maar in werkelijkheid geloof ik, dat zij liever van de invitatie geen gebruik maakten.’ ‘Dat heeft Nederland ten minste bewezen’, zeî de Majoor. ‘'t Is zot, ik kan van een vreemdeling geen minachtend woord over ons land verdragen, maar als ik zoo onder ons zit, spreek ik graag mijn hart eens uit. Wat is 't belangwekkendste van onze geheele Nederlandsche expositie in 't Champ de Mars? De diamantslijperij, de friezinnen in 't Hollandsch koffijhuis en de schilderijen......’ ‘En de ingelegde vruchten!’ liet de schilder er onmiddellijk op volgen. ‘Dat de schilderijen zóoveel beteekenen’, viel ik den Majoor | |
[pagina 536]
| |
in de rede, ‘wordt u nog al hevig betwist; de la Madelène b.v. beweert in den Paris-Guide dat Nederland of Zwitserland geen school meer hebben.’ ‘Juist!’ hernam de schilder, ‘een school hebben de Hollanders ook nooit gehad. De roem onzer oude Hollanders bestaat juist in hun individuële opvatting, in het los zijn van alle banden. Ieder schilder had zijn eigen manier, zijn originaliteit. Jan Steen b.v. zocht niet den een of ander van zijn tijdgenooten na te apen, maar gaf wat hij gevoelde, daarin......’ ‘Heel mooi! die tirade is al lang genoeg’, hernam de Majoor eenigzins knorrig. ‘Komaan! Begin nu eens met me van de buitenste galerij af, van den ijzeren gordel, waar alles snort, blaast, hijgt en fluit. Is 't plekje, voor ons land bewaard, niet zoo kalm en stil als een Delftsche gracht? Waar zijn de kolossale machines onzer groote fabrieken, waar vliegen de raderen en snorren de wielen onzer stoomwerktuigen, die weefgetouwen, wolfabrieken, weet ik niet al, in beweging houden? Ils brillent par leur absence. Op die stille plek verheft zich een leelijke ijzeren preekstoel, denkelijk als een symbool van den grooten strijd die ons geheele landje bezig houdt. Hadden onze groote industriëlen dat “nous maintiendrons” van Réville maar op hunne wijze toegepast! In de andere zalen onzer afdeeling treft die onvolledigheid onzer tentoonstelling niet minder.’ ‘De opmerking is juist’, zeî de schilder, ‘maar mij heeft de smakelooze schikking nog meer gehinderd. Geen beter voorbeeld had men hier dan de Franschen, die van niets iets weten te maken. Ik had eergisteren bijna kwalijk riekenden rog gegeten, zóo sierlijk was die op 't bord geschikt. In onze zalen staat alles op zich zelven; er is geene eenheid, geen elegance in de uitstalling; op mij maken die zalen eenigzins den indruk, alsof het een verhuisboel is, die later beter gerangschikt moet worden.’ ‘Juist!’ stemde de Majoor in. ‘Ik weet niet of onze industrie, al toonde zij zich in al hare kracht, toch wel tot iets anders zou strekken dan om die van de andere landen te releveren; maar 't besef dat ons land niet met al zijn troepen is uitgetrokken, en 't reserve-corps misschien 't beste is, doet me leed. 't Kompleetste en best ingerigte zijn: de verzameling oudheidkundige zaken, die van der Kellen, de regte man daartoe, eerst heeft zoeken meester te worden - ik weet en besef hoe vasthoudend men is in het afstaan van dergelijke kost- | |
[pagina 537]
| |
baarheden - en die hij met kennis en smaak heeft gerangschikt; en voorts de annexe onzer schoone kunsten in het park. De Hollandsche boerderij heeft het dubbel verrassende, dat de Hollandsche bezoeker evenmin als de vreemdeling bijna ooit zoo'n métairie gezien heeft. Eerst dacht ik, dat ze “voor deze gelegenheid expresselijk vervaardigd was” en een type voorstelde van huizingen die niet bestaan, zoo als er zoo menige leugen op 't Champ de Mars te vinden is. Doch later hoorde ik, dat de nieuwe boerenwoningen naar dit model gebouwd worden. - Maar wie beweert dat de algemeene indruk onzer afdeeling daar gunstig en bemoedigend is, moet......’ ‘Een lid der hoofdcommissie zijn’, sloot de schilder den zin, daar de Majoor bleef steken. ‘Of de Minister van Binnenlandsche Zaken’, hernam de Majoor, ‘die 't in de Kamer verzekerd heeft; maar daar was hij de advokaat van de zaak die hij per se zocht te winnen, en de kieschheid der advokaten vindt er meestal nog al bezwaar in om de naakte waarheid te vertoonen. In elk geval, badinage à part, kunnen onze industriëlen uit deze tentoonstelling leeren wat er en waaraan het bij ons hapert; zoo'n wereldtentoonstelling is een grootsch denkbeeld. Frankrijk vaart er natuurlijk 't beste bij. Voor de commission impériale is het een speculatie; voor de grande nation een ontzaggelijke réclame, want zij heeft niet alleen de helft der beschikbare ruimte in 't gebouw heel bescheiden ingenomen, maar zich van de medailles ook het meerendeel toegewezen.’ ‘Alles wel mogelijk!’ riep de schilder uit, ‘maar al is 't een vanity fair voor de Franschen, beken dan toch volmondig, dat ze dien zóo hebben ingerigt, dat het er onbetaalbaar prettig, en hier en daar heel interessant is. Denk eens aan het Tunisch koffijhuis, bezijden het paleis van den Bey van Tunis, waar die vier Arabieren hun café-concert geven, dat bitter weeklagend en eentoonig gezeur, hetwelk met de levendige, bonte, luidruchtige menigte er om heen zulk een schril contrast vormt; herinner u den Arabier, die ons den mokka in 't kopje dat in een eijerdop rustte aanbood, en die twee maanden vroeger op den Faubourg Poissonnière nog garçon de café was. Van zulke bekeeringen hoort men ten onzent niet. Vergeet de avenue d'Orient niet, pessimistische Majoor, waar we op 't zonnig pad “het schip der woestijn”, de phlegmatieke kameelen zagen draven met de Arabieren er bovenop, en de ezeldrijvers voor- | |
[pagina 538]
| |
uit. Een tooneeltje uit de Sahara in 't Champ de Mars! Belaster 't okel niet, dien egyptischen bazar, waar 't geheimzinnig licht en bruin zoo'n indruk op u maakte. Dat was daar een nieuwe wereld van typen en toonen, en de naauwgezetheid en deftigheid waarmeê die oude Egyptenaren zich daar zaten te vervelen, mogt menig Hollandsch rentenier ten voorbeeld strekken. En dan dien kolossalen restaurant-omnibus, waar een ieder zijn dagelijksch brood voor eenige sous kon magtig worden, en eenige schreden verder den Turk die u onmiddellijk geestelijk brood in den vorm van 't evangelie van St. Lucas in de hand stopte. En boven alles kunt ge nooit den Jardin réservé vergeten, met zijn betooverende serre, zijn glooijingen, zijn prachtige bedden van Azalias, zijn rotsen en fonteinen, met zijn geheimzinnige grot, waar ontelbare visschen uit zeeën en rivieren 't voor hen zeldzaam, ja voorbeeldeloos genot smaken van receptie te houden en alle bezoekers te zien defileren. Is 't niet, of ze jury-leden zijn, zoo aandachtig en uitvorschend zien u die visch-oogen aan.’ ‘Ja!’ hernam de Majoor glimlagchend, ‘de expositie der menschen is ook wèl zoo interessant. Je hebt gelijk, opgewonden heerschap, dat is alles pittoresk, ontzettend vermakelijk. Hoe de Franschen dit alles in zulk een korten tijd daar hebben kunnen tooveren, kan niemand zich minder begrijpen dan wij, die alle ontwerpen voor gebouwen of monumenten jaren lang quarantaine laten houden bij “deskundigen” en “jury's.” “Verzint eer je begint” is op Hollandschen bodem geteeld.’ Inmiddels was het half acht geworden, en wilde de schilder volstrekt ‘La vie parisienne’ in den schouwburg van het Palais-Royal zien. We stapten dus te zamen op en gingen er heen... Tot later. De onbetaalbare Robert, de knecht van 't hôtel garni, brengt mij juist een brief uit Holland. ‘Vous écrivez donc toujours?’ vraagt hij lagchend. Ik mompel zoo wat, dat ik eenige aanteekeningen houd. ‘Ah! je comprends!’ antwoordt hij met een verstandig knikje, ‘vous faites des articles! On dit comme ça très peu de chose en beaucoup de mots! Je sais! Il faut avoir du style pour ça, rien que du style!’ Dat teekent, dunkt me. Zet er eens een Hollandschen ‘Jan’ naast. - Adio! | |
[pagina 539]
| |
De vermaning die de zwartgallige Majoor gister morgen den jongen schilder meê gaf, vóor deze uitging, mag ik u niet onthouden. ‘Als je op den Boulevard wilt oversteken’, zei hij, ‘behoort ge je eerst in de kunst te oefenen om op beleefde manier een opening door de menigte te maken. Kijk nooit om als je op geen stok in 't oog of een stomp op de borst gesteld zijt. Bedwing den lust om een of ander mooi beentje na te staren; sta niet te lang bij de gravures of voor de visschen van 't aquarium stil. Wees niet droomerig, niet verstrooid, niet te ondernemend of ongeduldig, niet onbezonnen, onhandig of bijziende..... Wil je dan weêr volstrekt naar de tentoonstelling? Neem een rijtuig, zoo ge een koetsier vinden kunt die met veel geld en goede woorden zich vermurwen laat om je naar dat Champ de Mars te brengen, hetwelk hij van 't eerste oogenblik der opening af eeuwigen haat gezworen heeft. Ook van de omnibussen kunt ge gebruik maken; maar ze zijn altijd vol; steeds grijnst dat akelige “complet” aan het achterdeurtje u tergend aan. Dan heb je de stoombootjes op de Seine. Hier kan je ongetwijfeld meê, mits ge een uur of twee in de brandend heete zon op een der stations aan de vlakke kade queue maakt. De spoorweg van 't station St. Lazaire blijft nog over; dat is een heerlijke gelegenheid, maar we zijn er hier een uur van af, en een rijtuig er heen wordt weêr de oude moeijelijkheid.’ Toen we elkaâr tegen een uur of zes op den Boulevard des Italiens in het Café Riche vonden, gaf de schilder verslag van zijn doorgebragten dag. Onder de marquise van het prachtig café gezeten, tusschen honderden anderen, die insgelijks aan 't ranke ijzeren tafeltje en op den ligten ijzeren stoel plaats genomen hadden, stapte, trippelde en zweefde de file onafgebroken op het breede trottoir langs ons voorbij. Het was de origineelste revue die we konden houden. Tusschen beide trottoirs, breeder dan onze ruimste straten, was de rijweg ingenomen door eene onafzienbare reeks fiacres, voitures de place en volle omnibussen, door prachtige equipages, door koetsiers en palfreniers in liverij op rijtuigen, waar met ontzaggelijke letters te lezen stond dat dit alles een eenvoudig vervoermiddel van het kleêrenmagazijn le bon diable of den restaurant Douzé was. Die file van vijf, zes rijtuigen naast elkaâr gaat zonder ophouden voort, doch 't gezigt van al die verschillende vervoermiddelen moge ons vermaken; voor 't vervelend gehoor van | |
[pagina 540]
| |
't snorren, dreunen en hobbelen over de puntige kijen zijn we gespaard. Parijs is de type van fijne beleefdheid; zou het den inwoner en vreemdeling met dat oorkwetsend gehots en gerommel mogen hinderen? Waarlijk niet. Zacht, onhoorbaar glijden die duizenden rijtuigen over den gelijken macadam; bescheiden en als over een tapijt trappen de breede, hooge Normandische paarden over den breeden weg. Niettemin is 't niets dan gegons, gelach en geschuif om ons heen. Hier een paar crevès, met een pantalon als een tricot om 't been gespannen, een kort jasje, van voren geheel open, en uitpuilende alsof 't zich op een embonpoint van den eigenaar voorbereidt; 't zijn de charges van de mode. Hier en daar cocottes, die links en regts oeillades werpen, elegant gekleed voor zoover de zonderlinge tegenwoordige smaak dit mogelijk maakt; want met het hoedje van gelijke grootte als de reusachtige gouden gesp om de slanke leest, met een hoofddeksel dat als een groote vleermuis op den ontzaggelijken chignon ligt, met puntig uitgesneden, eng om de beenen geslagen staatsiegordijnen, die nu plotseling tot japonnen verheven zijn, denkt men onwillekeurig aan die fantaziepopjes, die u als inktlap aangeboden worden, doch die ge op uw étagère te pronk zet. Daar tusschen loopen de druk pratende beursmannen, wandelen de phlegmatieke Engelschen; daar schuiven en kronkelen zich de blaauwgekielde ouvrier en de soldaat tusschen de elegante wereld door heen; daar drentelt de deftige Parisienne met dochter en zoon onnavolgbaar gracieus voorbij. Aan de grens van het trottoir en den middenweg, waar de cochers op den bok hunner huurrijtuigen liggen te slapen, staat eene rij nette stoelen, die allen bezet zijn. Op zekere afstanden wordt die rij gebroken door kleine koepelvormige huisjes, geheel met affiches omhangen en beplakt, en waarin een oude man of een breijende vrouw de couranten verkoopt. Geen dame, werkman, soldaat of gentleman gaat er voorbij, zonder zijn Figaro, Liberté of Moniteur meê te nemen, die, onder 't wandelen, reeds ingezien en gedeeltelijk gelezen wordt. Doch, niettegenstaande die zich in alle rigtingen bewegende menigte en dat voortdurend defilé van rijtuigen, wordt er niet geduwd, gejaagd of gezweept; 't blijft een bedaarde, aangename, aantrekkelijke, beleefde drukte; 't is de drukte van een bevolking, die hier doet onderstellen dat ze uitsluitend voor haar genot leeft; alles lacht, schittert, blinkt. Tot zelfs dat ontzaggelijke aanplakbiljet op dien muur aan de overzij, | |
[pagina 541]
| |
dat ruiter te paard op dat venster der 3e verdieping zit, en zijn hoofd tegen de kroonlijst stoot, 't lacht u met zijn vrolijke, prettige kleuren tegen. Naast ons zijn van al die bezette stoelen er juist een paar ledig. Een blaauwkiel met zijn vrouw, een eenvoudig wijfje met een muts op 't hoofd, nemen die plaatsen in, en bestellen wat aan den garçon, die 't hun even beleefd en vlug brengt alsof ze de diplomaten van straks waren. Achter hen willen een paar deftige heeren langs den smallen doorgang hun tafeltje verlaten om op den Boulevard te komen. Hun hoeden afnemende, en met een zeer beleefd: ‘pardon monsieur, pardon madame!’ gaan ze langs den ouvrier en diens vrouw. ‘Laat dat heerschap te Amsterdam in de Kalverstraat, of in de hofstad eens met zijn vrouw in een der beste koffijhuizen zóo binnenkomen?’ zeî de schilder. ‘Je hebt gelijk’, hernam de Majoor, ‘zoo ver zijn we in dat opzigt niet, maar gelukkig zijn we ook niet beschaafd genoeg om die dames seules, die je hier achter, vóor en naast je hebt zitten, in onze cafés te dulden.’ Beleefdheid, zoo als ik straks zeî, overheerscht hier alles. Neem een sergent de ville op een of ander punt van den boulevard, vraag hem iets; de man heeft vormen, is voorkomend en hulpvaardig en gelijkt niet het minst op den meestal plompen, ruwen politie-agent ten onzent. Geheel Parijs maakt den indruk op me alsof het voor het uitsluitend genot en de bijzondere ontspanning van elken vreemdeling is ingerigt. Al uw wenschen kunnen er bevredigd worden; treedt ge een magazijn binnen, dan krijgt ge de overtuiging dat men er lang naar gehaakt heeft, er op uwe onwaardeerbare tegenwoordigheid te mogen roemen; aan de uitstalling, smaakvol zoo als ge die nergens kunt zien, moet men met het oog op uw komst zulk een zorg hebben besteed. Heeft men niet wat ge verlangt, dan is 't gansche magazijn désolé, au désespoir. Ge maakt kennis met een Parijzenaar, en na verloop van een half uur heeft hij u reeds zesmaal verzekerd dat het ontzaggelijk charmant van u is, hem zoo lang uw gezelschap te doen genieten. Waar zijt ge van daan? Van La Haye; vous savez? Dat weet hij natuurlijk. Ah! je sais! Vous êtes du Nord, alors; vous êtes Flamand! - Dat weet hij perfect! Buiten de grenzen van Frankrijk heeft de Franschman de landen in ruime parten verdeeld; Nederlanders en Belgen b.v. zijn flamands, en zoo | |
[pagina 542]
| |
verder. Doch als ge na die kennismaking van eenige uren van den Parijzenaar afscheid neemt, verzekert hij u met den innemendsten lach en in dat suave fransch, dat ge nooit leeren zult, qu'il gardera un souvenir impérissable van uw beminnelijk persoontje; ten overvloede verzoekt hij u mille choses aan een uwer kennissen dien hij twee minuten gezien heeft. En zelfs waar men u mogt plukken, geschiedt dit op zulk eene fijn beleefde, nette manier, dat men ten slotte haast voor de voorkeur meent te moeten bedanken. Het is half zeven en het Parijsche etensuur slaat. Nu trippelen de bekoorlijke mignon-voetjes wat sneller. Aan den rand van het trottoir van den Boulevard, waar dit door een der drukke zijstraten afgesneden wordt, wacht eene bonte menigte ongeduldig 't gunstig oogenblikje af, dat de draad der rijtuigen even verbroken wordt, en men snel naar de andere zij kan huppelen. Als de omnibussen en rijtuigen dit toelaten, ziet men ze als een vlugt duiven over den macadam heen trippelen. Een ballet van sierlijke laarsjes en fraaije beenen raakt naauwelijks den grond aan, en is in een oogwenk aan de overzij, zonder dat de Parisienne hare aangeboren gratie prijs gegeven of haar vlekkeloos kousje met een spat ontsierd heeft. Nu stapt een ieder naar zijn restaurant, waar wederom die verschillende klassen soms naast elkaâr te regt komen. Doch men kent er echter elkander niet; de een slaat niet het geringste acht op den ander. Het groote genot van onze kleine steden om elkaâr zoo regt op zijn gemak te kunnen nagaan en kritiseren, is hier onbestaanbaar. Al was uw toilet er ook inderdaad een gulden of wat hooger dan men het naar uwe middelen voegzaam oordeelt: in Parijs zou er zich niemand om bekommeren. Dit is eene leemte in 't Parijsche leven, die het voor vele renteniers mijner kennis bedenkelijk maakt hier te komen wonen. De schilder was uitbundig in zijn lof over dit leven. Hij hield een ontzaggelijke tirade tegen de schuifgordijnen waarachter 't loerend oog der vaderlandsche jonkvrouw gluurt, tegen de spionnetjes en stoepen met palen en ijzeren bouten, tegen de koffijhuizen met gesloten deuren en hooge horren, tegen dat vrijwillig cellulairachtige, in tegenstelling met het publieke leven dat zich hier zoo sterk deed gelden. ‘Hier leeft men eerst!’ riep de schilder enthousiast uit. ‘Zie die koffijhuizen eens, die als vogelnesten aan elkaâr kleven, ze zijn geheel open, zelfs zonder deur; dóor de groote spiegelglazen | |
[pagina 543]
| |
kan 't oog tot in 't eind der zaal dringen; iedereen zet er zich neêr, rijk en behoeftig, Generaal en Soldaat, adellijke dames en die van den demi-monde!’ De Majoor glimlachte en zeî: ‘Juist, de Parijzenaar woont dan ook niet hier of daar te Parijs: hij heeft er eenvoudig een halt, een station, waar hij een uur of wat zijn vermoeide ledematen ter ruste legt. De Parijzenaar woont in een koffijhuis; hij zal u niet zeggen: kom me eens thuis opzoeken, maar kom tegen zóo of zóo laat in dit of dat koffijhuis! - Tegenover dat publieke leven staat het intieme, huiselijke leven dat de Franschen zoo niet kennen als wij. Jongenlief, als men jaren achtereen op een buitenpost verzucht heeft, gevoelt men zoo, wat hooger waarde dat familie-leven hebben moet.’ ‘'t Is curieus’, zeî ik, ‘hoe 't prachtig kinderspeelgoed op de expositie van Frankrijk en Engeland het verschil van dat publiek en intiem leven karakteriseert. In de fransche afdeeling ziet men een salon in miniatuur, alles keurig en tot in de minste details getrouw. Dat tooneel karakteriseert de fransche zeden, de receptie in den salon. Al 't ameublement, de geheele schikking der kamers is op 't effect ingerigt; de Franschman leeft voor 't publiek. De Engelsche inzender daarentegen laat op de expositie een woonvertrek zien, waar het huisgezin prettig bijeenzit. De vader zit makkelijk in zijn stoel en heeft niet het minste plan om uit te gaan; hij poseert niet 't allerminst. Mama, in een eenvoudig huisgewaad, denkt aan geen effekt maken; ze is ten volle overtuigd dat niemand haar hier zal opzoeken. De kinderen spelen en rollen over den grond; terwijl de Fransche kinderen nog bij de nourrice zijn of anders stil bij de bonne in de kinderkamer zitten. Dat teekent, geloof ik.’ 't Was inmiddels negen uur geworden, en de boulevards hadden hunne schitterende illuminatiën ontstoken; 't was er zoo helder als op den dag, en de magazijnen zagen er door die duizenden gaspitten nog betooverender uit. De Majoor troonde ons meê naar zijn appartement in de rue Taitbout, zette de ramen open, en onthaalde zijn vrienden op een kop geurige thee. De zekere manier waarop hij ons de kopjes toeschoof, een lange Goudsche pijp opstak en de rook met kleine, korte wolkjes als 't ware wegstiet, deed mij veronderstellen dat er iets op til was en dat de schilder over zijn onbehoorlijke ingenomenheid met Parijs terdege zou berispt | |
[pagina 544]
| |
worden. De arme jongen lokte dit zelf uit. Hij haalde namelijk een paar fotografiën voor den dag, die hij den Majoor ter bezigtiging gaf. ‘Wat is dat voor een dikken kroeskop met die bijna ongekleede dame?’ vroeg hij brommend. ‘Kent u die niet? 't is Alexandre Dumas père met miss Adah Menken.’ ‘Een mooije houding voor een der beroemdheden van den dag, zich met zoo'n dame op den schoot te laten fotograferen, en dat 't Parijsch publiek aan te bieden. Wie is die Adah Menken.’ ‘Adah Menken!’ hernam ik, ‘is een Amerikaansch meisje, die nu pas zes en twintig jaar oud is, als danseresse in Amerika zeer gevierd werd, als hartstogtelijk liefhebster der jagt op een harer togten door Indianen gevangen genomen is, een bundel verzen onder den titel van “Indigina” heeft uitgegeven, daarna een courant oprigtte en onderwijs in 't latijn gaf; vervolgens trad zij als treurspeelster te New-Orleans met ontzaggelijken bijval op en ook dit liet ze varen om den beitel te grijpen en zich op 't beeldhouwen toe te leggen. Doch het tooneel bleef de groote magneet voor haar. Ze ging naar Londen, en daar trokken hare schoonheid, talenten en haar avontuurlijk leven de grootste aandacht. Van Londen kwam ze te Parijs, en hier heeft het Théâtre de la Gaité een stuk voor haar doen zamenflansen, waarin zij als eene tweede Mazeppa, op een paard gebonden, over bergen en rotsen wordt voortgesleept. Ze schittert door haar kleedij, of liever door haar gemis aan kleedij.’ ‘Ja, ja, ik ken 't stuk’, hernam de Majoor, ‘ik herinner 't mij al. Honderd en een pistool- en revolverschoten, een naakte vrouw en een paar duivels mooije decoratiën: een prachtig tooneelstuk! De Parijzenaars zijn om die redenen een paar honderdmaal naar dat malle stuk zonder zin of zamenhang heengestroomd. Ik moet bekennen dat het een mooi levend beeld is; hare plastische bewegingen en mimiek in de rol van dien stommen Mexicaanschen knaap zijn onberispelijk, en honderden tooneelkijkers der Parijsche heeren volgen en waardeeren elke beweging der Amerikaansche beauté; 't zinnelijk oog viert er feest, voilà tout. Hoor eens: de goede smaak op het tooneel in Holland is weinig waard, maar ik betwijfel toch of les Pirates de la Savanne op het Leidscheplein succès zouden hebben? - En heeft de groote romancier zich met die Adah Menken in dat kostuum aan 't publiek prijs gegeven?’ | |
[pagina 545]
| |
‘De fotograaf heeft hem die poets gespeeld’, antwoordde de schilder. ‘Dumas had zich in verschillende poses met miss Adah Menken laten fotograferen; hier zit ze heel gemeenzaam op den schoot van den dikken romancier in het toilet uit de Pirates, een toilet dat in den eersten aanvang is blijven steken; op dit kaartje ligt hij voor haar neêrgeknield. Het was Dumas' bedoeling volstrekt niet, die fothografiën voor 't publiek te bestemmen, maar in zijn enthusiasmus en in al zijn beslommeringen, vergat hij ze te betalen. Hiervan maakte de fotograaf gebruik en stelde de scabreuse portretten overal verkrijgbaar. Dumas vervolgde hem, doch de fotograaf was in zijn regt, daar Dumas niet betaald had. De dingen worden bij honderden en honderden verkocht; een ieder wil een portret van de beeldschoone miss met den loggen Dumas; een originele Paul en Virginie! Welken algemeenen indruk heeft je nu dat Parijsche tooneel gegeven?’ vroeg de Majoor, den jongen schilder scherp aanziende; ‘want ge hebt nu toch alle schouwburgen bezocht.’ ‘Dat we’ antwoordde de jonge kunstenaar snel en opgewonden, ‘bij ons er geen flaauw begrip van hebben om een stuk dat weinig of niets om 't lijf heeft, door mise-en-scène, verblindend dekoratief en ballet niet alleen aanlokkend, maar betooverend schoon te maken!’ ‘Je ontwijkt de vraag door een parallel te trekken tusschen ons tooneel en het Fransche. Welke stukken zijn op 't oogenblik aan de orde van den dag: Les ideés de Mme Aubray van Dumas Fils in het Gymnase; Maison Neuve van Sardou in de Vaudeville; Cendrillon in het Châtelet; La vie Parisienne van Meilhac en Halevy met muziek van Offenbach in het Palais-Royal; de Grande-Duchesse de Gérolstein van dezelfde auteurs en componist, in de Variétés; de Pirates de la Savanne in den schouwburg van la Gaîté: dit zijn de voorname actuele stukken die groot succes hebben. Daaraan kan men den tegenwoordigen smaak toetsen, en er de rigting van den tijd uit afleiden .....’ ‘U vergeet eenvoudig het théâtre-Français’, viel hem de schilder in de rede, ‘waar de Fransche klassieken worden opgevoerd, en Atala, Brittanicus, Phèdre en le Malade imaginaire altijd op 't répertoire blijven.’ ‘Juist gezegd!’ hernam ik, op het répertoire blijven, terwijl die meesterstukken er den toon moesten aangeven. Luister eens even wat Dumas fils in den Paris-Guide à propos daarvan zegt: | |
[pagina 546]
| |
‘J'entends aussi très souvent critiquer le mauvais goût du public. Est-ce bien le public qui a mauvais goût? De ce que la foule se précipite cent cinquante ou deux cents fois vers une composition vulgaire dont un homme de sens ne voudrait pas entendre, ni surtout lire une scène, s'ensuit-il absolument que cette foule a mauvais goût? Non. Il s'ensuit que les auteurs qui font ces choses là, font de mauvaises choses, et le public Parisien, pour qui le théâtre est un besoin, se contente momentanement de ce qu'on lui-donne. Ce n'est pas lui qui a choisi ce genre facile, c'est l'auteur qui a trouvé plus facile d'exploiter ce genre. Pourquoi le public ne va-t-il pas entendre Phèdre ou Britannicus, au lieu de telle ou telle farce? Parceque le directeur de thèâtre qui est forcé de jouer Phèdre ou Britannicus, une fois par semaine, pour motiver sa subvention, sinon pour la gagner, n'apporte pas, à la représentation de ces chefs d'oeuvre, la même attention, les mêmes soins, les mêmes éléments de succès que le directeur qui doit donner du nouveau, à ses risques et pèrils, apporte à la représentation de sa farce. Donnez pour interprètes à Britannicus et à Phèdre des artistes qui soient à ces chefs-d'oeuvre ce que M. Dupuis et mademoiselle Schneider sont à la Belle Hélène et à Barbe-Bleue, et la foule se portera aux oeuvres des maîtres comme elle se porte aux bouffonneries. Ce que veut le public, c'est le plus haut point de perfection possible dans le genre qu'on lui offre, et il aime mieux, en quoi je l'approuve, une farce qui touche au sublime du genre, que le sublime tombant dans la farce par la manière dont il est présenté........ Redonnez aux chefs d'oeuvre l'interprètation qu'ils méritent, et les chefs d'oeuvre attireront les masses.’ ‘Publiek en auteurs hebben beiden schuld’, hernam de Majoor, beider wansmaak is groot, en als Dumas fils hetgeen men tegenwoordig geeft en waaraan het publiek zich niet verzadigen kan, la grande Duchesse de Gérolstein b.v., eene farce blieft te noemen, qui touche au sublime du genre, - dan verklaar ik er niets meer van te begrijpen. Behalve twee ernstige stukken: les Ideés de Mme Aubray en Maison neuve bestaat het gansche streven hierin om pièces à carricatures et à femmes ten tooneele te brengen. Général Boum, de Baron Puck, Fritz en prince Paul zijn niets anders dan ontzaggelijke karikaturen. In La Vie Parisienne zijn de Zwitsersche Admiraal, de Zweedsche Baron, | |
[pagina 547]
| |
de Braziliaan allen potsierlijke, triviale karikaturen; in Cendrillon koning Hurluberlu en Jolicoco niet minder. Als zulke stukken 't succes van den dag uitmaken, is dit dan geen bewijs voor den bedorven smaak en de geblaseerdheid van 't publiek? Nemen we 't beste wat er is: les idées de Madame Aubray van Dumas fils. ‘Toe kerel,’ zeî de majoor tot mij, een ontzaggelijke rookwolk uitblazende, ‘je hebt dat stuk tweemaal gezien. Geef er ons den korten inhoud eens van.’ Ik voldeed aan 't verlangen en resumeerde het aldus: Mevrouw Aubray, een schatrijke weduwe, bevindt zich op een badplaats met haar zoon, een volwassen jongman, die, ondanks zijn groot fortuin, dokter is, omdat men, volgens de principes zijner moeder, steeds tot heil zijner evenmenschen moet medewerken, en voorts, omdat ons fortuin niet óns toebehoort, maar allen die 't noodig konden hebben. Behalve den edeldenkenden jongman, die zeer geneigd is de verhevene beginselen zijner moeder te overdrijven, woont ook mijnheer Barantin met zijne dochter Lucienne bij mevrouw Aubray. Barantin is een man van diep in de veertig, die door zijne vrouw, welke hij als onvermogend meisje gehuwd, gekoesterd en lief gehad heeft, bedrogen is geworden. Hij zou toen tot wanhoop zijn overgeslagen, als mevrouw Aubray hem niet gered had. Lucienne is een naïf kind van zestien jaar, wier hart klopt voor haar goudvinkje als 't niet tierig is, en die flinkweg haar beklag gaat doen bij een deftig landheer en diens zoon, dat hun tuinman een boerendeern, die Lucienne onder haar bescherming genomen had, en met wie de tuinman een liefdesbetrekking had aangeknoopt, in den steek laat. Voldoende naïf! Mijnheer Barantin ontmoet op de badplaats een zijner kennissen, Valmoreau, de fijn geteekende type van den eleganten cocodès, die niets doet, om de eenvoudige reden dat zijn vader voor hem gewerkt heeft, justement pour que le fils ne travaille pas, sans ça, à quoi servirait l'heritage? De geestige, bevallige, modieus gekleede jongman zonder beginselen, is natuurlijk altijd verliefd, pour la cinq cent vingtième fois, à une fois par semaine depuis dix ans; doch op voorwaarde dat elke vrouw die hij zijn hart voor dien tijd leent, la ligne hebbe. Wie la ligne bezit, is een eigenlijke Parisienne. Als ge een vrouw voorbij ziet gaan, en ge, zonder schilder te zijn, met een paar lijnen haar omtrek meent te kunnen teekenen, | |
[pagina 548]
| |
van haar hoedje tot den sleep van haar japon, dan heeft die vrouw la ligne. Hetzij zij wandele, stil sta, lagche of weene, ete of slape, aan de eischen van 't schoonheidsgevoel blijft ze steeds voldoen, en zoo ge soms uw hart op haar weg verloor, zou zij er eenvoudig over heen loopen - om de bevallige lijn niet te breken. Valmoreau deelt Barantin dan ook op zeer humoristische wijze mede, dat hij verliefd is op een dame die hij eenigen tijd geleden te Parijs tot aan de gare de l'Ouest gevolgd is, waar zij, met een kindje bij zich, plaats naar Havre nam. Valmoreau houdt van dames met een kind, want les femmes disent que ça garantit; les maris croient que ça surveille: c'est excellent. Hij heeft dus ook plaats tot Havre genomen; ginds heeft hij de dame uit het oog verloren, is uit baloorigheid naar deze badplaats vertrokken, en vindt daar die zelfde dame die niemand kent, die zich met niemand bemoeit en alleen in de zaal van 't Casino elken morgen, terwijl de badgasten ontbijten, piano speelt. Dit is het eenig motief waarom Valmoreau die zaal op dit uur binnentreedt. Barantin kent die vreemde dame evenmin, doch mevrouw Aubray, met wie Valmoreau nu kennis maakt en aan wie die onbekende een muziekstuk geleend heeft, belooft mijnheer Valmoreau hem aan dat onbekende weeuwtje voor te stellen. Juist treedt Jeannine (de onbekende) de zaal binnen; ze wordt hartelijk door mevrouw Aubray ontvangen en wisselt een paar woorden met Valmoreau, die haar charmant vindt. Mevrouw Aubray wint allengs haar vertrouwen. Eerst vertelt Jeannine aan dame Aubray dat zij eene weduwe is met éen zoon, doch bij eene tweede ontmoeting heeft Jeannine berouw dat zij de moeder van den jongen dokter, dien ze sedert lang, in stilte, bemint, zoo misleid heeft. Ze doet Madame Aubray de bekentenis, dat ze geen weduwe en nooit getrouwd geweest is. De vader van haar kind leeft nog en is sedert twee jaar met iemand uit zijn stand gehuwd; doch de middelen waarover zij beschikt, worden haar door den vader van 't kind verstrekt. Ze zien elkaâr overigens nooit. Jeannine doet madame Aubray de zonderlinge confessie dat zij liefde noch haat voor den vader van haar kind gekoesterd heeft. 't Noodlot heeft haar tot hem gebragt. Sedert die man getrouwd is, heeft zij zich echter onberispelijk gedragen en slechts voor haar kind geleefd. | |
[pagina 549]
| |
‘Vous me l'affirmez?’ vraagt Madame Aubray. ‘Je le jure,’ antwoordt Jeannine. ‘Ne jurez pas, affirmez. Ainsi vous n'aimez personne?’ Jeannine. ‘Aa! Je n'ai pas dit cela, Madame. Seulement, je n'ai parlé d'amour avec personne.’ Madame Aubray. ‘Et ce nouvel amour?’ Jeannine. ‘Ce premier amour!’ Madame Aubray. ‘Prenez garde, vous êtes subtile.’ Jeannine. ‘Je suis sincère.’ Jeannine verzekert hare raadgeefster dat hij, die haar die liefde ingeboezemd heeft, haar zijne genegenheid alleen door zijn eerbiedige houding jegens haar toont. Hij groet haar, et voila tout. Mevrouw Aubray dringt er bij haar op aan, niets meer van den vader van haar kind aan te nemen, met werken in haar onderhoud te voorzien, en verzekert haar dat zij niet alleen in alle omstandigheden op haar rekenen kan, maar dat haar huis voor haar en haar kind open staat. Wat de wereld er van zeggen zal, vraagt ze niet. Wie bij haar komen, zijn degelijke, goede menschen, die Jeannine de hand zullen reiken als ze haar geheim weten. Het onderhoud wordt gestoord door een bekende van Madame Aubray, Mijnheer Tellier, die niemand anders is dan de vader van Jeannine's kind, en die er een gewetenszaak in vindt Madame Aubray omtrent het verledene van Jeannine in te lichten, opdat Madame Aubray die vrouw niet ontvange, en voorkome dat de echtgenooten harer vrienden met zóo iemand in aanraking komen. Mevrouw Aubray begrijpt zijn motief en antwoordt hem dat ze niemand noodzaken wil haar te komen bezoeken, maar dat zij ontvangt qui bon lui semble. ‘Je ne veux pas juger votre ami,’ zegt ze, ‘dont je ne saurai jamais le nom, mais vous pouvez lui répéter notre conversation, et, s'il est dans les mêmes principes que vous, j'aurai perdu l'honneur de ses visites et de celles de sa femme, ce dont je me consolerai en pensant que nous ne nous entendons pas sur les questions de morale ni même sur les questions de convenance.’ | |
[pagina 550]
| |
Mijnheer Tellier antwoordt hierop: ‘Je ferai votre commission, madame, et il se la tiendra pour dit. Au revoir, madame.’ ‘Adieu, monsieur!’ repliceert zij fijn. Mevrouw Aubray verheft zich boven de opinie der wereld; zij wil de wereld hervormen; zij predikt strenge zelfverloochening; zij wil oneindige toegefelijkheid voor anderen, en werpt met zeker ziekelijk gevoel den mantel der liefde om alles heen. Schuldigen, slechten of ondankbaren zijn er op de wereld niet, zegt ze; maar alleen zieken, blinden en dwazen. Het kwaad bedrijft men niet met voordacht, maar par entraînement. Men denkt dat de weg ter linkerzij mooijer is dan ter regterzij, en slaat de linkerzij in; eenmaal in de dorens of in 't slijk, roept men om hulp, en dan is 't de pligt van dengene die op den goeden weg is, alles in 't werk te stellen om dien verdoolde te redden. Barantin, man van ondervinding en verstand, die de ziekelijke overdrijving harer leerstellingen misprijst, voegt haar dan ook toe dat: la société a ses moeurs, ses traditions, ses habitudes que le temps a constituées en lois. Elle a une morale moyenne dont elle ne veut pas qu'on la sorte et qui suffit à ses besoins. Elle n'aime donc pas ces vertus singulières qui lui sont un reproche indirect, et elle s'en venge comme elle peut, par la calomnie même, si elle n'a pas autre chose sous la main. Comment! Je peux, moi, société, me tirer d'affaire avec ma religion et la religion de mes voisins en observant certaines petites pratiques extérieures, en donnant un peu de mon superflu à ceux qui n'ont rien du tout, en quêtant, en dansant, en chantant pour les pauvres, en mangeant de temps à autre du turbot au lieu de manger de la bécasse; - heerlijke ironie - ça va bien comme ça, et vous venez, vous, simple femme du monde, vous jeter à travers ce petit train-train des consciences bien élevées; vous dites: ‘Ce n'est pas assez, il faut faire ceci, il faut défaire cela, il faut tout donner et tout pardonner.... Ge zult nog eens erkennen dat ge op een dwaalspoor zijt, als ge de onmogelijkheid zult beseffen om uwe leerstellingen in praktijk te brengen. Tot nu toe hebt ge nog maar alleen voorbeelden behoeven te geven, en dat hebt ge als dochter, echtgenoot en moeder zoo nobel mogelijk gedaan, doch werkelijken strijd hebt ge nog niet behoeven te voeren. Gij zijt vergevensgezind; ik ook, je suis pour le pardon qui ne coûte rien. Ook ik vergeef alle ontrouwe vrouwen, - behalve de mijne, zoo is de geheele wereld. Wat | |
[pagina 551]
| |
gaan ons de anderen aan? Maar als 't ons zelven betreft... dán is 't een ander ding.’ De waarheid van die woorden zal mevrouw Aubray met alle kracht ondervinden. Camille's hartstogt voor Jeannine neemt steeds toe en verraadt zich in al zijn hevigheid, als Jeannine, die een laatste onderhoud met Tellier in de zaal van het casino heeft, den verachtelijken verleider ten slotte 't wegvoeren van haar kind betwistende, een kreet slaakt; Camille schiet toe en vangt 't kind in zijn armen. Nu kan Camille zich niet langer bedwingen en bekent Jeannine, in tegenwoordigheid van Valmoreau, dat zij zijne eenige liefde is. ‘Voulez-vous être ma femme?’ vraagt hij dringend, gejaagd. Jeannine schudt 't hoofd ontkennend. ‘Wordt mijn liefde dan niet beantwoord? Hebt ge dan een ander lief?’ ‘Neen!’ antwoordt Jeannine met een gesmoorde stem, ‘vraag het maar aan uw moeder!’ Intusschen heeft madame Aubray Valmoreau den losbol, die door Camille eenigzins bekeerd is geworden, te kennen gegeven dat, zoo hij inderdaad inziet, veel kwaad te hebben gesticht en dat alles zooveel mogelijk wil herstellen, hij dit bewijzen moet. Een mooi, rijk meisje te huwen zou geen straf zijn; welken strijd zou hij dan tegen zich zelven en de anderen te voeren hebben? Welk vooroordeel te overwinnen? En zoo er nu een vrouw mogt zijn, die door de valsche zedeleer der maatschappij, door armoe, zwakheid of een slecht voorbeeld meêgesleept is; zoo die vrouw even opregt berouw heeft als gij, Valmoreau, zoo ze u bemint en gij haar (mevrouw Aubray weet door Barantin dat Valmoreau passie voor haar heeft opgevat, terwijl ze veronderstelt dat Jeannine's genegenheid ook Valmoreau geldt), - als dan uwe liefde en uw naam haar redden kunnen - met welk regt zoudt ge haar dit dan weigeren? Heb den moed om 't goede te doen, even als gij den moed hadt om 't kwade te bedrijven, en de brave lieden zullen met u zijn. Valmoreau heeft slechts een half oor voor die strenge taal en maakt zich uit de voeten. De bom breekt los. Camille gaat zijn moeder spreken en vraagt hare toestemming. Den naam van die uitverkorene? - De moeder van den kleinen Gaston. Wil hij die trouwen? Heeft die vrouw Camille gezegd, zijn moeder toestemming te vragen? | |
[pagina 552]
| |
De arme moeder krimpt ineen van smart. ‘Waart gij dus die onbekende die ze lief had?’ ‘Heeft ze u dat gezegd?’ roept Camille verrukt uit. ‘Maar uw moeder,’ zegt Barantin getroffen, ‘die mij de geheele geschiedenis verteld heeft, dacht dat het een ander betrof.’ ‘Wat zal ik haar antwoorden, moeder?’ vraagt Camille. ‘Ik geef mijne toestemming niet.’ Barantin legt Camille uit waarom hij die vrouw niet trouwen kàn; 't is dezelfde over wie madame Aubray Valmoreau gesproken heeft. ‘Maar,’ roept Camille heftig aangedaan uit, ‘ge vondt toch goed dat een ander haar trouwde.’ ‘Die andere zijt gij niet.’ ‘Nu zijn we er,’ mompelt Barantin. ‘En hebt ge ook opgemerkt, hoe dat jongmensch zich tegen dat voorstel kantte?’ vraagt mevrouw Aubray. ‘Ge hebt tevens kunnen opmerken, moeder, dat ik, die anders grootgebragt ben dan hij, het heel eenvoudig vond; en ge weet wat ik geantwoord heb, toen hij mij vroeg of ik doen zou wat ge hem aanriedt.’ Camille ondervraagt zijn moeder naar Jeannine, en houdt haar voor dat ze Jeannine vergeven had en achting toedroeg. Zijn moeder heeft 't meisje dus misleid door haar aan te sporen om die liefde, die zij in haar hart koesterde, niet te smoren. Zonder zijn moeders toestemming zal de edele Camille echter nooit trouwen; hij zal zijn moeder gehoorzamen, maar als ze die vrouw nog spreekt, dat zij haar dan zegge dat er in deze wereld beginselen zijn, die men aan zekere maatschappelijke pligten ten offer moet brengen. Wanhopend gaat Camille heen; een oogenblik later komt Valmoreau haar, aangedaan, voorstellen om Jeannine te trouwen, die gezegd heeft dat ze bereid was om alles te doen wat mevrouw Aubray bevelen zou. Een hevige strijd maakt zich van mevrouw Aubray meester, die nog vreeselijker wordt als Jeannine haar voor 't laatst bezoekt, zich voor Camille's moeder wil opofferen, en in tegenwoordigheid van allen, met groote zelfverloochening voorgeeft, dat de fout die zij bedreven heeft, niet de eenige in haar leven is..... Dat gaat te ver. Mevrouw Aubray kan de stem van haar geweten niet langer smoren; ze vliegt op, grijpt Jeannine en drukt haar dochter aan 't hart. | |
[pagina 553]
| |
‘De strijd is gekomen!’ zegt ze tot Barantin. ‘Ik heb 't offer gebragt en ben er trotsch op, het herstel der vrouw te hebben beproefd. Ik smaak de vreugde van de eerste te zijn.’ ‘En 't verdriet van de eenige te zullen blijven,’ zegt Barantin ten slotte. ‘Barantin heeft volkomen gelijk!’ riep de majoor uit. ‘'t Is te kras; ik geloof niet dat eene moeder zóover zal gaan om haar kind tot zulk een verbindtenis toestemming te geven. Zoo zijn we allen; prachtige theoriën, maar ze in praktijk brengen: daar zit juist de knoop. 't Stuk is overdreven; even als hij in la Dame aux Camélias het ideaal eener lorette gaf, krijgen we hier 't ideaal eener vrouw, die, zoo als Barantin van haar getuigt, de qualités der engelen heeft, maar ook het gebrek dier wezens, van niet genoegzaam tot deze wereld te behooren en dus te veel aan 't goede te gelooven.’ ‘Maar hebt ge ooit iets zoo natuurlijk zien spelen?’ riep de schilder hartstogtelijk uit. ‘Ik zat niet meer in een schouwburg, 't waren geen acteurs meer voor mij; maar ik woonde dien treffenden strijd bij; ik beefde voor madame Aubray (mad. Pasca), toen haar zoon haar die confessie kwam doen; ik leed met haar in dien vreeselijken strijd. Wat soberheid van gebaren en bewegingen; hoe eenvoudig en hoe treffend! De beroemde Arnal had zich in dien rol van den scherpzinnigen, goeden, bejaarden man zoo volkomen hineingedacht, zou een duitscher zeggen, dat niemand zich een betere opvatting van die figuur zou kunnen voorstellen; de luchthartige, fijne, modieuse Valmoreau, die dat eigenaardig Parijsch taaleigen zoo volkomen meester is, wordt door Porel onverbeterlijk vertolkt. Jeannine, madame Delaporte, die een ontzaggelijke moeijelijke rol vervulde, was subliem, en Madlle Barataud, de naïve Lucienne, had ik dolgraag willen schaken. Camille, de premier-amoureux, overdreef zijn rol en was te pathetisch. Wat had ik gaarne onze Hollandsche tooneelspelers eens bij dat spel genoodigd.’ ‘Ja, spel en stuk waren heel merkwaardig,’ zei de majoor. Ik vond de opvoering van Sardou's Maison Neuve in de Vaudeville minder uitstekend. De tendenz van het stuk tegen het zich à tout prix verheffen van stand, het koortsachtig jagen naar rijkdom, kan vooral in Parijs doel treffen. 't Is hier bij alle handeldrijvende burgers maar te doen om spoedig rijk te zijn en dan van hun renten te kunnen leven. De manu- | |
[pagina 554]
| |
facturier in Sardou's stuk had het goed in den ouden beklanten winkel, la vieille cocarde, doch op aanzetten zijner vrouw moest en zou hij een groot, uitgestrekt magazijn met ontelbare bedienden hebben. Nu beweegt men zich in beter kring, geeft partijen, let minder op de zaken, en wordt dus van alle zijden bestolen. In de 4e acte, in een wanhopig oogenblik, dat de vrouw van den koopman den ellendigen toestand van hun magazijn le Bouton d'or vernomen heeft, en buitendien tot de ontdekking gekomen is, dat haar man een liaison met eene danseuse heeft, die au troisième bij hen woont, besluit ze gehoor te geven aan een voorstel dat haar reeds herhaaldelijk door een aanbidder, den graaf de Marsille, gedaan is. Zij schrijft den graaf, laat volgens den door hem gegeven raad, tegen elf uur 's avonds een raam van 't balkon open, en ziet tegen dien tijd in haar appartement den baron - in beschonken toestand aankomen. De scène eindigt hiermee, dat de graaf in zijn dronkenschap - eene rol die Desrieux onverbeterlijk speelt - een fleschje met opium grijpt en ledigt, en schijnbaar levenloos op den grond neêrvalt. In dien vreeselijken toestand, met dat compromittant figuur in haar slaapvertrek, ontvangt Claire 't bezoek van haar man met den commissaris van politie en zijn adjunct, die omtrent den voortvlugtigen boekhouder van 't magazijn ook hare verklaringen komen vragen. De situatie der vrouw is vreeselijk; hare pogingen om den op den grond liggenden dronkaard aan 't oog van haar man en de twee bezoekers te onttrekken, gelukken, doch ten koste van ontzaggelijke inspanning en ziels-angst. Ten slotte komt alles teregt, en trekt de gevallen groothandelaar weêr in den ouden winkel, waar zijn oom intusschen met succes den handel had blijven voortzetten. Dat burgerhuishouden in de eerste acte, waar René, de compagnon van oom Génévoix, zoo tevreden leeft, is een keurig tafereel; in de 2e acte worden de dwaasheden van dezen tijd onmeêdoogend gepersifleerd. Ook de karakters zijn hoekig en juist aangegeven, en worden met groote kunst vertolkt: de oom, de man van 't oud-degelijke régime, door M. Parade; de adellijke leeglooper, de gandin, door M. Desrieux; de vrouw van den koopman René door Mlle Fargueil met hartstogt en ontzaggelijk veel kunst. Die stukken zijn serieus; daar zit wat in. Men moge de tendenz er van afkeuren; ze zijn met een doel geschreven: de karakters in de idées van madame Aubray zijn kan- | |
[pagina 555]
| |
tig geteekend; de situatiën treffend; 't is hier de prachtige schilderij, die de lijst doet vergeten. Maar nu verder? Ge zult je door de gewaagde, dikwijls origineele moulures en 't schitterend verguldsel der lijst soms laten meêsleepen, maar de schilderij zelve zoekt ge te vergeefs. Cendrillon b.v. in het théâtre impérial du châtelet. Hier hebt ge de bekende geschiedenis van asschepoester, opgesierd met coupletten en flaauwe, dubbelzinnige woordspelingen. 't Publiek applaudisseert er Riquiqui, den neef van asschepoester, omdat van achteren, door eene opening in den losgetornden broek, een slip van een onmisbaar kleedingstuk op onbescheiden wijze uitgluurt. De koning Hurluberlu kan zijn neus niet in zijn zakdoek steken of de gezamenlijke trompetten bootsen dat geluid op de krachtigste wijze na; 't publiek is weer in de wolken! Maar de weergalooze pracht der decoratiën en mise-enscène is niet te beschrijven; men moet dat met eigen oog aanschouwen, die snelle verwisseling van tooneel, die schitterende effecten der sombere grot, waar men plotseling een vuurregen ziet vallen, het onmiddellijk veranderen in eene soort van aardsch paradijs met azuurblaauwen hemel, een doorschijnend meer en nimfen die uit den gladden waterspiegel en de weelderige bloemperken te voorschijn komen. Kan men grooter rijkdom van kostuum denken dan bij dien optogt der duizend en een princessen in fantastisch kostuum van alle werelddeelen, die ten slotte, sierlijk dansende, door elektrisch licht in alle kleuren beschenen worden, en boven wie men de koningin der zon, omgeven door zwierige engelen, langzaam uit de wolken ziet dalen? Ook daar hebben die honderden danseressen het vraagstuk opgelost, gekleed te zijn en dit toch niet te schijnen. Over de fijne vleeschkleurige tricots, die de ledematen zoo strak mogelijk omspannen, dragen sommigen dier houris, uit een gevoel van zedelijkheid, of ter voldoening aan een bevel der politie, dat de Parijsche wereld ongetwijfeld belagchelijk vindt, een satijnen of zijden kleedingstukje, dat echter te klein is om er een naam voor te zoeken. De eerste danseuses dragen nog een soort van kort gazen kleedje. En zoo trippelen, zweven en dwarrelen die honderden feeën, elfen en geniën met goud, zilver, diamanten en parelen in haar en op tricot over het ruime tooneel, dat in een verblindend glansrijken tempel herschapen is, schitterend bestraald door elektrisch licht, zoodat de bevallige omtrekken scherp en voordee- | |
[pagina 556]
| |
lig uitkomen. Daarin ligt het groot succes van dat stuk, dat ik voor de 257e maal heb zien geven! Als Molière en Corneille zoo iets eens zagen toejuichen! Nu komen we aan het zoo gezochte en geroemde ‘Vie Parisienne’ van het bekend drietal Meilhac, Halévy en Offenbach. De titel is eene leugen. Wat bevat het stuk? De lotgevallen van een Zweedschen baron met zijn vrouw, die Parijs komen zien. Een geblaseerd Parijzenaar van fortuin ontmoet toevallig aan 't station den gids van 't Grand hôtel, die beide vreemdelingen afwacht. De guide, een gewezen kamerdienaar van Urbain, staat de verwachte vreemden aan den rijken leeglooper af, en deze brengt den baron en zijne jonge, schoone vrouw natuurlijk in zijn eigen appartement. De baron wordt door den Parijzenaar in kennis gebragt met diens maîtresse, die hij moede was; Urbain en zijn vriend Gardefeu koopen 't dienstbaar personeel van een adellijke familie om, welke tijdelijk Parijs verlaten hebben; de bedienden nemen de rol hunner meesters over; groteske, burleske figuren, als de Zwitsersche admiraal, die zich verontschuldigt dat hij zijne ridderorden op den rug draagt, omdat hij ze niet op zijn borst kan brengen; de oude generaal, de kolonelsweduwe, dezen maken nu het aantrekkelijke der volgende tooneelen uit. De Zweedsche baron denkt zich in de groote wereld te bewegen, en woont een soirée met knechts, meiden, schoenmakers en naaisters bij, eene soirée, die in eene ware orgie eindigt. De Zweedsche baronesse, die geen oor heeft voor de dringende liefdesbetuigingen van den pseudo-gids, weet ten slotte haar echtgenoot van 't dwaalspoor te brengen, en - tout est pour le mieux... Wat is de triumf van 't stuk? de origineele karikaturen, de groote dwaasheden, die de ledigheid, 't onbeteekenende van de grove klucht vol groote onwaarschijnlijkheden, want meer is 't waarlijk niet, bemantelen. En la grande duchesse de Gérolstein? 't stuk hetwelk zùlk een furore maakt en dat de groote personaadjen trekt? Niets dan een klucht, meestal met grof zout besprenkeld; hier en daar door het meesterlijk spel van Madlle Schneider en Dupuis zóo zot, dat men onwillekeurig van 't lagchen schudt. De groothertogin van Gérolstein is eene regerende vorstin van twintig jaar, opgevoed door baron Puck, die met generaal Boum 't bestuur over 't hertogdom in handen heeft. Om de verveling der jeugdige vorstin te verdrijven, verklaart baron | |
[pagina 557]
| |
Puck, ter harer verstrooijing, aan een aangrenzend hertogdom den oorlog. Generaal Boum, de charge van een oud generaal, met ontzaggelijke stevels en een pluim van een paar el op zijn steek, brandt van verlangen om slag te leveren. Hij is zóo heldhaftig dat hij, bij wijze van snuifje, telkens een pistooltje met dubbelen loop uit zijn gordel neemt, afschiet en de kruidlucht uit den loop met wellust opsnuift. Vóor de troepen naar den slag gaan, wil de groot-hertogin ze nog even inspecteren. Haar oog valt op een knappen langen Grenadier Fritz. Deze is juist degene, die zekere Wanda tot bruid heeft, op wie generaal Boum 't oog had laten vallen, zoodat er tusschen Fritz en zijn opperbevelhebber eene slechte verstandhouding heerscht. Doch Fritz moet ondanks dit alles uit het gelid komen; hij bevalt de groot-hertogin ongemeen, en binnen een uur wordt hij van gemeen soldaat, kapitein. Nu heeft er een krijgsraad plaats, die de groot-hertogin, Boum, Puck en zekere prins Paul bijwonen. Deze, een bloode, verlegen, dom heerschap, is door zijn papa den keurvorst daarheen gezonden om de groot-hertogin zijn hof te maken en haar te huwen, doch zijn aanzoek wordt door de snaaksche vorstin voortdurend uitgesteld. Fritz, de nieuwe kapitein, durft de plannen van generaal Boum bespotten, en wordt nu, om hem regt tot meêspreken te bezorgen, door de hertogin plotseling tot graaf en generaal en chef benoemd, wijl hij een naar aller oordeel zeer praktisch plan de bataille heeft gemaakt. De nieuwbakken generaal Fritz krijgt ten oorlog de vermaarde sabel van den vader der hertogin mêe, en het leger trekt te velde. Als overwinnaar keert Fritz terug. Nu denkt de groot-hertogin voor hare weldaden wederkeerig beloond te worden, en in een intiem tweegesprek geeft zij Fritz door houding, gebaren en woorden zoo duidelijk te kennen, hoe lief ze hem heeft, dat men zulk een onverbeterlijke botterik als de gewezen fuselier moet zijn, om de duidelijk sprekende hertogin, wier mimiek nog oneindig wegslepender is, niet te begrijpen. Fritz wil en zal met zijne Wanda trouwen; de groot-hertogin, wier goede plannen zoo miskend worden, is woedend en treedt toe tot het complot dat generaal Boum, Puck en prins Paul reeds gevormd hadden om den benijden gunsteling te doen vallen. Misschien zou de arme generaal Fritz als een slagtoffer van zijn knap figuur en martiale houding en van zijn wêergalooze domheid gevallen zijn, zoo niet de groot-hertogin onder dat com- | |
[pagina 558]
| |
plot zekeren baron Grog had ontmoet, den kamerheer van prins Paul, die eveneens door zijn lange, knappe, breede figuur volkomen beantwoordt aan de idealen die de edele vorstin zich van 't mannelijk geslacht vormt. Haar vertoorndheid jegens Fritz bedaart en hieraan heeft deze het te danken, dat de wraak zich tot eenige plagerijen zal bepalen. Van de huwelijksplegtigheid met zijne Wanda in 't slaapvertrek gekomen, heeft er tusschen beide jeugdige echtgenooten een tooneeltje plaats, dat door het uitstekend spel van Dupuis en Mlle Garait eenigzins gered wordt, maar toch steeds zeer dubbelzinnig blijft. De huwelijksnacht wordt elk oogenblik gestoord. Elk oogenblik komen, hetzij de tamboers, hetzij de muzikanten van het leger hem een serenade brengen; dan gooit men bloemruikers in 't vertrek, tot eindelijk al de personaadjen van 't stuk met groot geweld 't vertrek binnendringen, de jeugdige echtgenooten overvallen en den nieuwbakken generaal met groote drukte aanzeggen dat hij zich onmiddellijk gereed make om den vijand wêer te verdrijven. Straks komt de arme Fritz berooid, van zijn epauletten beroofd, zijn groote panache ontsierd en de vermaarde sabre de mon père als kurketrekker verdraaid, terug. Den vijand heeft hij ontmoet, doch in den persoon van een beleedigd echtgenoot, wiens wederhelft generaal Boum gewaarschuwd had haar dien dag niet te bezoeken, daar haar heer en meester en eenige vrienden hem met knuppels afwachtten. Fritz's rug heeft die per procuratie voor Boum ontvangen. In dien staat wordt hij door de groot-hertogin op omgekeerde wijze van graaf en generaal en chef tot gewoon soldaat verlaagd, en ontvangt baron Grog de fameuse panache, de sabel, kortom al de waardigheden, zoodat de baron in de volheid zijner dankbaarheid uitroept: ‘Merci, Altesse..... ma femme vous bénira.’ Grog heeft een vrouw met drie kinderen! De groot-hertogin is buiten zich zelve van woede. Nu krijgt eindelijk generaal Boum sabel en panache weêr in bezit, en wordt Fritz met een schoolmeestersplaats in een dorp bedeeld, waar hij met zijne Wanda kan heentrekken. De groothertogin, die intusschen dien morgen met den onnoozelen prins Paul gehuwd is, gelast ook den baron Grog 't paleis te verlaten, want, zegt ze, Fritz en Grog nastarende: ‘Quand on n'a pas ce que l'on aime, il faut aimer ce que l'on a.’ Dat is nu 't stuk van het théâtre des Variétés, dat zoo'n ontzaggelijken loop heeft, en waarvan niemand zich eenig denk- | |
[pagina 559]
| |
beeld kan vormen als men Mlle Schneider en Dupuis niet al die tooneeltjes met zulke sterk sprekende kleuren, zulk eene veelbeteekenende mimiek en pantomime heeft zien opvoeren. Te vergeefs zoekt men er fijnen geest of vernuftige intrigue in: 't is plat, alledaagsch, en zelfs hier en daar riekt het sterk naar eene parade, zoo als men die op kermissen vlugge en snaaksche clowns soms voor de tent ziet houden. Jules Janin herinnert teregt in het Journal des Débats aan de meesterstukken van Molière, Racine, Corneille en Voltaire, en somt met bloedende ironie de grootsche stukken op, die steeds in groote tijdperken van 't Fransche rijk werden opgevoerd. De gevolgtrekking ligt voor de hand: zoo tooneel, zoo volk, zoo hoofd! Ga nu gerust naar Holland, schreeuw het er uit over het volmaakte, losse, het sans gène vooral, van acteurs en actrices; maar vertel in 's hemelsnaam niet, dat je hier iets geestverheffends, iets waarachtig schoons ten tooneele hebt zien voeren. Ik blijf er bij: karikaturen, gedecolleteerde dames en charges, dat is de hoofdstrekking! ‘Hoor eens, mijn waarde majoor! Hoe je ook tegen den wansmaak ijvert en uitvaart,’ zeî de schilder, blijkbaar uit het veld geslagen door het lange sermoen van den majoor, ‘wees ten minste eerlijk genoeg om te bekennen, dat die farces, als ge ze geen stukken noemen wilt, onderhoudend zijn; al is 't geen fijne geest, ze vermaken u kostelijk. Trouwens de Parijzenaar verveelt zich nooit. Ik herinner me nog hoe ik me in den aanblik der zaal verlustigde, toen ik voor de eerste maal een Parijschen schouwburg bezocht. Meisjes met oranje-appels, waaijers, bouquetten en tooneelkijkers, rondventers met le Moniteur, le programme du soir, op dien eigenaardigen heeschen toon uitgeblaft, le portrait de tous les artistes à 25 centimes; op alle rangen iedereen druk pratende, een courant doorbladerende, zich met het lezen der niet onaardige réclame der aankondigingen van een aantal magazijnen vermakende, die het scherm, dat onder de pauzen neêrvalt, op de meest bonte en doeltreffende wijze versieren. “Als ge de soleil niet leest, wordt ge door den hoofd-redacteur beklaagd, want dan hebt ge den waren esprit Français nog niet leeren kennen,” en zoo gaat het door. Men behoeft zich in zijn fauteuil d'orchestre hier nooit te vervelen, al is men ook alleen.’ ‘Mooije fauteuils!’ zeî de majoor minachtend, ‘smalle stoe- | |
[pagina 560]
| |
len zonder pooten, die allen op éen bank zijn vastgeschroefd; als er éen heer zich in zijn stoel wat veel beweging veroorlooft, schudt de gansche rij op de bank! 't Is de geschiedenis van de pruik uit de sentimental Journey! - Iedereen leest de courant, zegt-ge, ja, maar wat leest men? Een fenilleton van Rochefort of Wolf uit den Figaro, de Moniteur des théâtres of le petit journal van Timothée Trimm; ze zullen er niet wijzer door worden; maar 't is luchtig en onderhoudend geschreven. Iedereen leest de courant, zoo als een ieder gedecoreerd is! Kom een koffijhuis of een café chantant binnen, en tot uw verbazing bespeurt ge dat de garçons alléen nog niet gedecoreerd zijn. Een franschman die comme il faut wil zijn, dient in 't knoopsgat een rood lintje te strikken, zoo als een Hollandsch jongman met een paar deugdelijke kijkers, toch zijn glas aan een zwart lint behoort te laten bengelen. Hoe er om gekuipt wordt, kan men zich voorstellen; ofschoon ik niet geloof dat Holland in dit opzigt voor Frankrijk behoeft onder te doen.’ Toen stonden we op en gingen ieder onzes weegs. Het was half twee geworden, en op straat ontmoetten we hier en daar nog een enkelen voddenraper, die met zijn lantaarntje aan een stok al de lorren en vuilnis op straat bekeek, en na onderzoek in zijn mand duwde, of liet liggen. Den volgenden morgen reden we vroeg met den omnibus naar het kerkhof Père-Lachaise. Voor ons Hollanders was 't een eigenaardig gezigt, dat op den boulevard Montmartre vier metselaarsknechts in een voiture de place stapten, hun kalkbakken en gereedschap op de imperiale zetten en zich zoo naar hun werk lieten rijden. Dat zien we in Holland niet. Evenmin zien we er uitstallingen als hier in de smalle straat, die aan het kerkhof van Père-Lachaise grenst, waar kringen en monumenten van marmer, immortellenkransen, medaillons met opschriften, onder glas, bloemkransen, bloempotten, waar letterlijk alles te krijgen is. Geen woord zou u voor den geest kunnen komen waarmede ge het treffendst uw verdriet meent uit te drukken, dat hier niet met zwarte letters reeds op een of anderen krans prijkt. ‘Au meilleur des pères,’ ‘au meilleur des époux,’ regrets éternels, en ontelbare dergelijke onschadelijke leugens - Töpfer zei immers: rien n'est faux comme un épitaphe - liggen er in de open magazijnen uitgespreid. Ik zag er verscheidene marchands de vin, die er te gelijk | |
[pagina 561]
| |
een magazijntje van grafversierselen op nahouden, en waar werklui tusschen de marmeren tomben en de kransen hun cannette wijn zaten te drinken. Zoo wordt de ernst met onverklaarbare voorzorgen er steeds met wuftheid vermengd. Op Père La-chaise zelf, gevoelt men zich evenmin minder vrolijk gestemd dan ergens anders in 't groote Parijs. Hier voert wederom de sierlijke rangschikking, de echt Fransche smaak den boventoon, en is er niets te bespeuren van het eenzame, stille, door zijn eenvoud treffende dier rijen grasheuvelen, hier en daar door een enkel steenen monument afgewisseld, dat onze doodenakkers kenmerkt. Evenals de Franschen in hun leven bijna allen met het roode lint in 't knoopsgat prijken, heeft ook ieder hunner bij zijn dood een monument. Het is eene stad van marmer, met breede straten, waar men rijen van marmeren grafmonumenten naast elkaâr vindt; een uitstalling van marmer, anders niet. Hier en daar zijn er kolossale gedenkteekenen, die, mogten we er een van vervoeren, in 't Willemspark de quaestie van 't monument van 1813 in eens zouden oplossen. Doch aangrijpend, zielroerend is de aanblik van Père-Lachaise volstrekt niet: 't ziet er alles vrolijk en lagchend uit, en de vreemdelingen, die er steeds rondwandelen, bevolken de anders verlaten stad. Ik sluit deze en voeg er de groeten van den majoor en den schilder bij. Spoedig denk ik weêr door de met angstverwekkende rapheid voortvliegende Fransche en Belgische spoortreinen op de hotsende, vadzige wagens van Antwerpen naar den Moerdijk gewaar te worden, dat het ‘langzaam gaat zeker,’ nog steeds op het blazoen van mijn geliefd vaderland behoort te prijken. Johan Gram. |
|