De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 472]
| |
Een theeuurtje op den huize Arkesteyn.Salon-praatje over de tentoonstelling der schilderijen van oude meesters, in de kunstzalen van Arti.‘Gij moogt van geluk spreken, oompje! dat ik geen slag heb van bouderen, anders zoudt gij er ditmaal van lusten!’ De bevallige brunette, die deze bedreiging uitte, scheen zich, naar het uiterlijk aanzien te oordeelen, toch niet in een toestand te bevinden, die reden gaf tot morren en pruilen. Zij bewoonde een deftig landhuis in ‘Gelre's lustoord’; zij zat in een smaakvol gemeubeld salon, waarvan de openslaande ramen uitzigt gaven op een ruim schilderachtig berglandschap, terwijl de geuren en kleuren van de frissche en rijke bloemperken in de digtste nabijheid, het zuiverst zingenot schonken aan wie vatbaarheid had het te smaken. Ook van de genietingen der kunst en der intelligentie was zij zeker niet verstoken, al mogt het buiten wat afgelegen zijn. Men zag een prachtige pianino uit de fabriek van Erard, waarop serieuse oude en luchtige moderne muziek lag, ordeloos en achteloos dooreen, als hadden moedwillige vingeren die in een oogenblik van slechte luim even doorbladerd en ter zijde geworpen; elegante boekenkasten, wier inhoud, door de glazen deuren bespied, er verlokkend uitzag, en de ligte lectuur van den dag, op étagères verspreid. Het gevelouteerde kleed van de groote palissanderhouten tafel, in 't midden van het | |
[pagina 473]
| |
salon, was geheel vermomd door de menigte albums en plaatwerken, die er op rustten, en er sprak smaak en kunstzin, tot in het fijne borduurwerk toe, dat de jonge dame met ongeduld had ter zijde geworpen, toen zij het woord nam en van hare causeuse oprees om zich naar den achtergrond van het vertrek te begeven, waar de persoon, tegen wien zij het vuur opende, zat te dommelen in een Amerikaanschen schommelstoel. Die man zag er toch niet uit als een weêrloos slagtoffer, en er behoorde moed toe of het volle bewustzijn van de heerschappij der zwakheid, om hem zóó brusk uit zijne zoete mijmeringen op te schrikken! Hij was een krasse zestiger, forsch van bouw, maar toch niet gezet, wiens dik zwart haar sans façon kort afgesneden, nog maar hier en daar wat zilver liet zien; wiens breed krachtig voorhoofd en sprekende trekken in zeker eigenaardig bruin het merkteeken droegen, dat hij veel in de lucht leefde en den zonnegloed niet ontzag. Opgeschrikt, bleef hij nog even met half geloken oogen zitten, maar toen hij ze opsloeg, verlichtten een paar helder bruine kijkers geheel zijn gelaat. Zij hadden eene uitdrukking van schranderheid en goedheid beide, die de stoutheid der jonge dame verklaart. Hij beschaamde hare goede verwachting niet. Hij werd niet knorrig wakker; hij glimlachte bij het geluid harer stem, alsof liefelijke muziek hem gewekt had. Hij stond op, legde zijne beide handen liefkozend op hare schouders en vroeg, terwijl hij haar uitvorschend in de oogen zag: - ‘En waarom zal ik gekweld moeten worden? Zeg het maar ronduit, kindlief! want gij weet, ik houd niet van omwegen.’ - ‘Ik zeg immers, er is geen gevaar voor u, omdat ik het talent niet bezit,’ hernam zij, met schalke dreiging de fijne vingers opheffende; ‘maar anders,... reken zelf na, ik heb mij den heelen dag verveeld; ik heb van alles ondernomen en niets heeft mij bevredigd; alles scheen mij even doelloos en onbeteekenend. Ik heb muziek gemaakt - mijne pianino klonk als een draaiorgel! Ik wilde lezen.... wat zijn die nieuwe novellen van T. flaauw en gemaniereerd!’ - ‘T. uit de gratie! Uw lievelingsauteur!’ - ‘Ik beproefde te werken,... het blijkt dat ik mij jammerlijk heb vergist in de keuze van 't patroon; het is plat en stijf.’ - ‘Ik meende, dat gij anders nog al precies wist te vinden, wat gij noodig hadt....’ | |
[pagina 474]
| |
- ‘Ik bladerde in de illustraties van Doré. De Fabels van la Fontaine zijn toch lang zoo geestig niet opgevat, als ik eerst had gemeend, en zijn Inferno is spookachtig, afgrijsselijk.’ - ‘Als die aanlokkelijk ware, zou het toch een misgreep zijn, dunkt me.’ - ‘Om den indruk weg te drijven, liep ik mijne bloemperken rond; alles, tot de mosrozen toe, zag er zoo dor en koud uit, dat ik niet eens lust kreeg een bouquet te maken.’ - ‘De verschijnselen zijn inderdaad bedenkelijk!’ hernam Oom, terwijl hij op nieuw den vorschenden blik op haar liet rusten en hare hand vatte om haar den pols te voelen, met eene poging tot scherts, waarin zich wel wat bezorgdheid mengde. - ‘Ten einde raad, heb ik mijn werk maar weêr opgevat... Helaas! met iederen steek voelde ik mijn mal-aise toenemen... toen.... toen kon ik het niet langer uithouden; ik heb dat smakelooze borduurwerk weggeworpen, en u wakker gemaakt... om u mijn nood te klagen.’ - ‘Gij hadt het eerder moeten doen! Gij hadt mij terstond moeten zeggen, wat ik misdreven heb; want het zal er wel op neêrkomen, dat dit alles mijne schuld is!’ hernam hij met die zekere uitdrukking van bonhomie, hem eigen, die vastheid niet uit- maar insloot. - ‘Zeker is het uwe schuld, en zoo ik eene andere ware...’ - ‘Zou ik er zoo gemakkelijk niet afkomen, dat begrijp ik, maar... om het goed te maken, dien ik mijn verzuim toch te kennen... Spreek op! wat hapert er aan? Eene nieuwe Victoria? Een vijver midden in 't bosch? Een hertekamp? of, vul zelve aan, want mij valt niets anders in.’ - ‘Och, Oom! Gij spot met mij; ben ik werkelijk de zottin, die u allerlei onredelijke eischen doet? Gij voorkomt immers alle mijne wenschen, en, en...’ tranen schoten haar in de oogen, zij kon niet voortgaan. - ‘Nu, nu, zacht wat! laat het geen ernst worden, Mathilde! Mijn kind! het blijkt toch, dat er eene begeerte moet zijn, die ik niet heb kunnen bevredigen, omdat.... ik haar niet heb geraden...’ - ‘Dat was niet eens noodig,’ hernam zij, die zelfde oogen, waarin het traantje der dankbaarheid schitterde, nu weêr met verwijt op hem vestigend; ‘ik heb het zoo herhaaldelijk te kennen gegeven, dat ik er lust in had; ik hoopte altijd, dat gij het mij uit u zelven zoudt hebben aangeboden, maar toch....’ | |
[pagina 475]
| |
- ‘Oompje valt tegen in scherpzinnigheid, dat bemerkt hij tot zijn leedwezen; maar toch, dan oefent men barmhartigheid, en... helpt den ouden suffert een weinig op den weg...’ - ‘Iedereen gaat er heen en ik meende dus, het sprak zoo van zelve....’ - ‘Iedereen gaat er heen!’ herhaalde hij langzaam en kennelijk zich moeite gevende om uit te vinden; maar het lukte niet, en met zigtbaar ongeduld (er plooiden zich rimpels in zijn voorhoofd) riep hij uit op gansch veranderden toon: ‘Ik geef het op, Mathilde! nu geen gekheid meer; zeg me, waar gij hadt willen gaan?’ - ‘Wel, naar die Tentoonstelling, Oom!’ antwoordde zij wat verdrietelijk. - ‘Goden en menschen! zij wil naar de Parijsche Tentoonstelling!’ riep de Heer Arkesteyn uit op comisch-tragischen toon, terwijl hij met een gebaar van wanhoop zijne armen boven zijn hoofd ophief. - ‘Wel neen, Oom! zeker niet; van Parijs heb ik eens voor al genoeg! 't Is juist omdat dat andere zoo'n kleinigheid is en zoo ligt uit te voeren, dat het niet gebeuren zal. Het betreft eenvoudig de Tentoonstelling van oude schilderijen in de kunstzalen van de Maatschappij Arti et Amicitiae, die ik eens op mijn gemak had willen bezoeken, en daartoe had ik een dag of drie met u naar Amsterdam willen gaan...’ - ‘O zóó! is het dát! Neen, Mathilde! daar hebt gij gelijk in; daar kan niets van komen; ik ga niet met u naar Amsterdam,’ en haar ter zijde latende, was hij met twee, drie groote stappen door de openstaande glazendeur buiten, eer zij er op verdacht kon zijn; maar zóó ontkwam hij haar niet! In een wip was zij hem na en hing aan zijn arm eer hij het kon of wilde verhinderen. - ‘Is dit nu heusch ernst? Is dit nu wezenlijk uw vast besluit, Oom?’ vroeg zij, met smeekenden blik naar hem opziende. Hij wendde het hoofd af om zich aan den invloed van het zacht geweld te onttrekken, dat zij over hem wilde oefenen; maar zijn antwoord klonk vast, ernstig: - ‘Het kan geen ander zijn, Mathilde! Naar Amsterdam ga ik niet!’ - ‘Ik wist het vooruit; ik had er niet eens over moeten spreken!’ verzuchtte zij half luid, terwijl zij haar arm uit den zijnen trok en lusteloos naast hem voortging. | |
[pagina 476]
| |
- ‘Een zucht! Waarlijk zij zucht er om! Mijn Hemel! Mathilde! moeten die oude muffe schilderijen u een zucht kosten! Ik heb er den zolder vol van gehad, hier op Arkesteyn, eer ik 't verbouwen liet: een kunstkooper had ze van den vorigen bezitter voor eene kleinigheid overgenomen en bij mij... ruimde het op; had ik kunnen weten, dat gij zwak hadt op zulke prullaria...’ - ‘Prullaria!... Oom, Oom! dat is de antipathie toch wat ver gedreven. Daar waar ik heen wilde, zijn meesterstukken te zien van Rembrandt, Paulus Potter, van der Helst, Ferdinand Bol, om van geen anderen te spreken en u niet te vervelen, zoo als gij verdiendet, met de optelling van heel de lange reeks beroemde namen, die de catalogus bevat.’ - ‘Om mij hiermeê te dreigen, moet ik onderstellen, dat gij dien catalogus van buiten kent. Waar in onzen tijd de dames haar hoofdjes al niet meê opvullen! Hoe komt gij aan die wetenschap, Nichtje? Zoo ver mij bekend is, staat gij toch niet in betrekking tot den een of anderen schilder?’ - ‘Gij vergist u, Oom! ik heb juist een kunstenaar onder mijne kennissen; en 't is door zijne tusschenkomst, dat ik hier in onzen uithoek een catalogus ben magtig geworden, dien ik druk bestudeerd heb en die mij... ik wil het wel bekennen, de verbeelding in gloed heeft gezet.’ - ‘Ik vrees, dat daartoe niet eens zooveel noodig is,’ hernam hij, even het hoofd schuddend. ‘Op mijn leeftijd laat men zich niet zoo ligt opwinden en gelooft men vooral niet alles wat er gedrukt, aangekondigd, aanbevolen wordt; dat, wat u zoo verlokt, kon wel niets zijn dan een puff van een troepje kunstkoopers, die hun waar in den vreemde van de hand willen zetten.’ - ‘Maar, Oom! hoe komt zulk een booze argwaan op in een hoofd, in een hart als het uwe? Waart gij lid geworden van de Maatschappij Arti, zoo als ik u laatst verzocht had, dan zoudt gij nu volkomen op de hoogte zijn van 't geen zij met deze Expositie bedoelt; en als gij u maar verwaardigt deze voorrede in te zien, zult gij overtuigd worden, dat alles authentiek en geconstateerd is, en dat het meerendeel schilderstukken zich in zulke handen bevindt, waaruit men het voor geen goud zal kunnen losbreken. Deze gelegenheid om ze te zien en te bewonderen is eenig en komt nooit weêr voor; daarom had ik er mij ook zulk een feest van gemaakt, die waar te ne- | |
[pagina 477]
| |
men, te meer daar wij het hadden kunnen doen onder 't geleide en de voorlichting van een talentvol jong kunstenaar!’ - ‘Ai mij! het begint me helder te worden; de oude kunst was mogelijk bestemd de brug te zijn om de nieuwe bij mij in te leiden....’ - ‘Iets dergelijks had er inderdaad uit kunnen volgen, Oom! Ik zie dat uwe scherpzinnigheid goed wakker is geworden!’ - ‘Mathilde! Mathilde! ik wil toch niet hopen, dat gij omgaat met een voornemen, dat.... dat.... mij meer zou grieven dan gij beseffen kunt....’ - ‘Inderdaad, ik begrijp niet waarom het u zoozeer grieven zou, als ik een schilder van mijne kennis den toegang tot uw huis wilde openen; gij zijt toch anders zoo uitsluitend niet, beste Oom!’ - ‘Niet juist omdat het een schilder ware, maar omdat....’ - ‘Omdat ik hem aan u zou voorstellen als een vriend van mij? Dat is toch wel hard en dat spijt mij te meer, daar ik wel hoop heb, dat de aanstaande van Suze eenmaal mijn vriend zal worden.’ - ‘De aanstaande van Suze! O! gij ondeugende plaagster! gij weet niet te pruilen, zoo als gij voorgeeft; maar gij verstaat er u uitnemend op om uw ouden Oom te kwellen en een koude rilling op het lijf te jagen.’ - ‘Maar... ik zie niet dat er oorzaak zou zijn voor zooveel schrik en alarm, zelfs al ware ik in de plaats van Suze.’ - Ik wel! want dan zou ik in mijne Mathilde een coquet wispelturig persoontje moeten zien, iets wat mij als een zwaard door de ziel zou snijden. - ‘Laat dat zwaard vooreerst nog maar in de scheede, Oom! De geëngageerde van Suze is, naar ik hoor zeggen, een allerliefst jong mensch en een kunstenaar die reeds naam heeft... maar... ik zou hem moeten zien, eer ik weten kon of ik zelve hem zoo beminnenswaardig zou vinden. Ik ware daartoe in de gelegenheid geweest, zoo uw idée-fixe, om niet van een toertje naar Amsterdam te willen hooren, geen spaak in het wiel had gestoken; want Suze is er gisteren met haar broêr naar toe gegaan; zij zou daar met den schilder in kwestie zamentreffen, en zij wilde volstrekt hebben, dat ik van de partij zou zijn...’ - ‘Maar, kindlief! dat verandert immers de geheele zaak; waarom hebt gij mij dát niet vooruit gezegd?’ - ‘Och kom! ik heb er immers genoeg over gepraat; maar | |
[pagina 478]
| |
het bleek me, dat gij Oost-Indisch doof waart op dat punt. Ik meende verstaan te hebben, en zag er toen tegen op u een verzoek te doen, waarop slechts eene weigering zou volgen. Dwingen en kwellen wilde ik u niet, dan gaf ik liever dat verlangen op, en toch nu het offer gebragt is, voel ik dat het mij meer kost dan ik had kunnen wachten.... ik denk er den heelen dag over en ik.... heb er de spleen van!’ - ‘Maar, dwazinnetje! als gij er zóó op gesteld waart, waarom zijt gij dan niet met dat gezelschap meêgegaan; mijn idée fixe, zoo als gij het noemt, behoeft immers niet het uwe te zijn, en ik kan hier wel een paar dagen alleen blijven. Of vreest gij misschien, dat August zijn best niet zou gedaan hebben om een goed cavalier voor u te zijn?’ - ‘Ik twijfel niet aan den galanten ijver van Mijnheer Wiltenburg,’ hernam zij met een glimlachje, dat de deftigheid, die zij in haar toon wilde leggen, wel een weinig weêrsprak; ‘maar toch, Oom! dat begrijpt gij zelf wel, het ging niet aan, mij zóó met hem te afficheren!’ - ‘Dat zou zeker al heel erg zijn geweest! een uitstapje te maken van een paar dagen met broêr en zuster, eene tentoonstelling te bezoeken met een jonkman, dien men onder al uwe kennissen als uw aanstaanden bruidegom doodverwt.’ - ‘Juist daarom! dusdoende zou ik immers voet geven aan onderstellingen, die.... die....’ zij kleurde en bleef steken onder zijn uitvorschenden, wel wat spotachtigen blik. - ‘Die... die... dan toch zoo heel ver niet van de waarheid af zijn, dunkt me,’ hernam hij lagchend. - ‘Verder dan gij denkt, Oom! vooreerst heeft August zich nog niet uitgesproken...’ - ‘Uit discretie nog niet aan u, dat is waar, maar ik ben zijn vertrouwde, en.... als ik klappen mogt, was de zaak binnen een uur geklonken.’ Terwijl hij sprak, boog zij zich neêr om een takje resida te plukken; hij kon dus de uitwerking van die declaratie in commissie niet gadeslaan, en zij was zich zelve reeds genoeg meesteresse om er niets van te laten blijken, toen zij hernam: - ‘Al zou dat waar zijn, ik zelve ben nog niet besloten omtrent mijn antwoord; en ik denk op dit punt geene beslissing te nemen, voordat het laatste rouwjaar om is.’ Werkelijk lag er in haar gewaad die zekere nuance, die een ligt rouwtje moest daarstellen; maar par le temps qui court | |
[pagina 479]
| |
dragen zoo veel dames zwart en wit, omdat het mode is en zonder dat zij iemand van hare familie te betreuren hebben, dat men er niet meer op rekenen kan. Nu zij het ons echter zelve verzekert, dat zij in den rouw is, moeten wij haar toilet wat nader opnemen; het zal ons tegelijk eene juiste voorstelling geven van haar persoon. Wie alleen op hare taille en gestalte had gelet, zou haar zeker voor een meisje van zestien jaar hebben gehouden, dat den groei nog krijgen moest, zoo fijn en zoo klein was zij; maar zij had zeer haar best gedaan om dien indruk tegen te werken door het deftig engsluitend sleepend kleed van zware grijze popeline, chiné de noir très collet monté, en zonder eenig sieraad dan fijn geslepen gitten pendeloques, waarmeê hare robe bezet was, van den hals af tot aan den zoom toe. Dit was niet precies eene zomerkleeding voor een jong meisje, nu de luchtige blouse aan de orde is. De engsluitende mouwen ook verraden molliger armen dan een opgroeijend juffertje ze heeft; zij zelve, hoe levendig ook in hare bewegingen, hoe grillig en schalk ook, trachtte toch naar zekere digniteit in houding en manieren, zoo vaak zij er aan dacht over zich zelve te waken en te heerschen; dat zij bandelettes van violettes de Parme met zwarte bladen, door hare gitzwarte glanzige lokken had gevlochten, in plaats van vuurrood fluweel of een enkele prachtige roos, die er zoo goed in gestaan zou hebben, was wel het sterkste offer, dat zij aan haar rouwtoilet had gebragt. Een wit krippen écharpe was even omgeknoopt, eer ze Oom naar buiten volgde, en de parasol dien zij nog op een tuinstoel vond liggen, was ook wit met zwarte kant overtrokken. Ziedaar haar rouw. Tot wiens nagedachtenis was dit tintje van droefheid over haar toilet geworpen? vader of moeder? Uit het sollen met Oom is wel gebleken dat zij geen t'huis meer had dan het zijne. Een echtgenoot?... Zoo jong reeds weduwe!... Doch hare trekken waren minder jeugdig dan hare gestalte. Zij waren geestig, bewegelijk, vol uitdrukking; maar er lag toch een wolkje van zwaarmoedigheid overheen, dat niet aan de ligte ontstemming van den dag was te wijten, dat aan vroegere en pijnlijke levenservaringen herinnerde. Zij was bevallig en toch niet schoon. Haar tint was bleek, zonder afwisseling van levendig inkarnaat, en met dien zekeren gloed overtogen, die aan de felle zuidelijke zon herinnert. Haar mond was niet zoo klein om bij een frissche kers vergeleken te worden, maar zoo | |
[pagina 480]
| |
vaak zij die opende, blonk een rij heldere paarlen u tegen. Hare voornaamste schoonheid bestond in hare schitterend zwarte oogen, die iets onbeschrijfelijk liefelijks hadden, ondanks al hun glans: met die oogen betooverde ze Ooms en ieder ander menschenhart, waarover zij heerschappij wilde oefenen: dan het was niet de betoovering van den sirenenblik, het was de aantrekkingskracht die er ligt in de uitdrukking van een fijnvoelend echt vrouwelijk gemoed, en dat wel bekwaam zou zijn den ernst des levens te verstaan, al scheen zij nu nog slechts dartel en moedwillig over de diepten heen te glijden. Er is oorzaak om te gelooven, dat de rouw dien zij droeg, niet veel dieper was gegaan dan de kleêren en zeer zeker met deze zou worden afgelegd. Oom zelf scheen er zoo over te denken. - ‘Uw rouwjaar!’ herhaalde hij, ‘nu ja, dat beteekent ook wat! We zijn nu al in het derde, dat gij er u zelve meê plaagt. Ik kan mij niet begrijpen, dat gij die formaliteit zoo streng opneemt; gij hebt er voorwaar geen reden toe. Het is mij natuurlijk hetzelfde wat gij draagt, maar als zoo'n fiksche nobele jonkman als August Wiltenberg er om teruggezet wordt in zijne liefste wenschen, als gij er u zelven en een ander meê tantaliseert, dan begin ik er mij over te ergeren, en dan moet ik zeggen, dat die rouwpartij, die toch niet van harte gemeend kan zijn, maar een zotte mommerij is, die reeds veel te lang heeft geduurd!’ - Eilieve, Oom! ga maar niet op uw drijfpaardje zitten. Ik erken dat de convenances tegenover de familie meer dan eigen droefenis mij tot het aanvaarden van den weduwrouw hebben gedreven: maar dat ik dit laatste jaar zoo tot den uitersten grens uitstrekke, is eigenlijk niets anders dan.... een voorwendsel. - ‘Een voorwendsel om August niet te nemen?’ - ‘Dat volgt daaruit nog niet, maar wel om hem eerst goed te leeren kennen, eer ik hem eenige belofte doe.’ - ‘Dat is toch wel overmaat van voorzorg, Nichtje! Ik ken hem sinds jaren. Hij is de zoon van mijn besten vriend!...’ - ‘Gij! dat is wel mogelijk; maar ik ken hem slechts, sinds hij van die wetenschappelijke reis terugkwam, dat is zoo ongeveer een paar maanden.’ - ‘Wat doet er dát toe? Gij kunt mij op het woord gelooven, als ik u zeg, dat hij in ieder opzigt een geschikt echtgenoot voor u zal zijn. Een goed voorkomen, een edele in- | |
[pagina 481]
| |
borst, een vast karakter, een opregt hart, gezond verstand, zonder de pretensies van een fraai vernuft, goede afkomst; geen fortuin, dat is waar, maar dat doet er in dezen niets toe. Wij kunnen dat aanvullen en bij zijne volharding en werkzaamheid heeft hij de beste vooruitzigten... daarbij eene betrekking, die hem voor 's hands de gelegenheid laat om in Gelderland te wonen, zomers hier bij mij buiten, 's winters in de stad. Wat wilt gij meer?’ - ‘Dat is zeker veel, Oom! en ik wil wel gelooven dat gij niets meer verlangt, dat gij uw ideaal in hem ziet; maar verschoon mij, ik wil de overtuiging hebben, dat hij aan het mijne zal beantwoorden, en tot zoo lang wil ik hem niet te veel aanmoedigen, omdat ik vrij wil blijven... indien...’ - ‘Mooi vrij! Mathilde! gij zijt niet vrij; want hij heeft mijne toezegging....’ - ‘De mijne nog niet, en... Oompje! ik ben niet voor niet weduwe en meerderjarig!’ - ‘Daar ik nooit de eer gehad heb uw voogd te zijn, zal ik de worsteling met dat kleine onbuigzame hoofdje niet wagen, maar gij zult u toch wel laten vermurwen door mijne dringende bede...’ - ‘Mijn wil in deze zal zoo onverzettelijk zijn als de uwe. Ik heb ook mijn idée fixe!’ - ‘Zoo is 't à titre de revanche dat August boeten moet?’ - ‘Neen, 't is eenvoudig een maatregel van veiligheid. - Gij kent het spreekwoord, Oom! “gebrande kinderen vreezen het vuur!” Gij weet hoe ik mij door de onvoorzigtigheid van anderen, die geacht werden mijne wijzeren te zijn, als onnoozele zeventienjarige, deerlijk gebrand heb aan de vlam van eene onzalige huwelijkstoorts. Eens uit dit vagevuur verlost, wil ik niets meer vertrouwen dan mijne eigene intuïtie, zelfs niet de goede getuigenis van mijn besten Oom, al weet ik dat hij even scherpziend als welmeenend is.’ - ‘Luister, Mathilde! als die intuïtie u nu niet reeds heeft gezegd, dat ik gelijk heb; als uw hart nu nog niet voor August gesproken heeft en uw verstand niet een weinigje heeft omgekocht om van uwe veiligheidslijn af te wijken, dan zoudt gij wijzer en edelmoediger handelen, met hem bij de eerste gelegenheid alle hoop te ontzeggen, en den vriendschappelijken omgang, dien wij tot hiertoe met hem aanhielden, maar in eens af te breken!’ | |
[pagina 482]
| |
- ‘Neen, Oom! dat zou nu weêr overdrijving zijn, en daarbij zou ik volstrekt niet mijne rekening vinden. Waarom kan August niet vriendschappelijk met ons blijven omgaan, tot op het tijdstip waarop ik mijn besluit zal nemen?...’ - ‘Omdat gij op die wijze met zijn hart zoudt spelen.... een gevaarlijk spel, Mathilde!’ - ‘Waarbij ik gelijken inzet waag!’ - ‘Neen! want gij loopt niet het zelfde gevaar. Hij heeft u lief, en gij... zijt onverschillig voor hem.’ - ‘Zeg dat niet, maar.... maar ik wil hem beproeven en mij zelve beproeven eer ik mij onherroepelijk verbinde. Ik wil zekerheid hebben of onze gevoelens, onze smaak overeenstemmen op zulke punten, waar disharmonie smartelijk en gevaarlijk zou zijn....’ - ‘Maar, kindlief! als gij er zooveel bezwaar in ziet, besluit dan eenvoudig niet te hertrouwen en blijf bij uw Oom, de oude vrijer!’ - ‘Die er later zelf berouw van zou hebben, dat hij mij tot zulke keuze gedreven had. Neen, Oom! gun mij alleen den tijd, dien ik mij heb voorgesteld, en dan zal alles denkelijk uitvallen, zoo als u en mij het liefste zal zijn...’ - ‘Wanneer zal dan dat eindelooze rouwjaar om zijn, uw tapisserie van Penelope?’ - ‘Uiterlijk 15 October 1867,’ zeî ze lagchend. - ‘Wees er zeker van, dat ik u aan dien datum herinneren zal; maar gelooft gij nu waarlijk, dat gij in de drie maanden, die nog verloopen moeten, zoo veel verder zult komen in de kennis van het hart, het karakter, het humeur van den man, dien gij niet op mijne getuigenis wilt aannemen?’ - ‘Dat stel ik mij werkelijk voor. De vraag is hier minder van tijd dan van gelegenheid. De afspraak is immers dat Suze hier in de volgende maand zal komen logeren. Broêr August is dan in zijn regt haar te vergezellen en te blijven zoo veel hij wil en kan. Op dit zamenzijn heb ik mijne hoop gesteld, om hem regt te leeren kennen. Alles kan daartoe medewerken, onze gesprekken, onze wandelingen, een ongedacht voorval, wat al niet!’ - ‘Wel zeker! het een of ander romannetje van uwe compositie...’ - ‘Waarom niet, als het ons aller rust en geluk verzekert...’ - ‘Maar het toertje naar de Tentoonstelling was op zich | |
[pagina 483]
| |
zelve reeds eene geschikte inleiding geweest tot dat romannetje; waarom die niet aangegrepen?’ - ‘Dat vraagt gíj nog! Gij weet wel, dat ik dit offer aan u heb gebragt, omdat ik wel wist, dat ik u niet meê zou krijgen.... Het vooroordeel tegen “de stad” bij uitnemendheid, waarin gij verroest zijt, dwong mij er van af te zien.’ - ‘Kind! kind! val dat vooroordeel niet zóó hard, hoe bekrompen het u ook schijnen moge. Ja, ik erken het, er is een wortel van bitterheid opgeschoten in mijn hart, die niet ter wille van eene vrouwenluim kan worden uitgeroeid; dát hebt gij wèl gezien. Het spreekt van zelf, dat ik geen rancune heb tegen de stad Amsterdam, als zoodanig... maar... gij hebt zelve genoeg geleden om dàt te verstaan; maar de plek, waar men geleden en gestreden heeft, waar men bedrogen is geworden en teleurgesteld in 't geen ons het naaste en diepste ging, die plek kan men niet weêrzien zonder de pijnlijkste herinneringen. Daarom mijd ik nog altijd Amsterdam, sinds ik het ruim dertig jaar geleden ben ontvlugt. Ik zal u mijn vertrouwen schenken, en u zeggen waarom. Gij zult er ten minste uit leeren, wat gij niet schijnt te gelooven, dat het spelen met een mannenhart een wreed en gevaarlijk spel is! Maar zal ik vrij uitspreken, dan moeten wij het bosch in; langs die vrolijke bloemperken rond te draaijen met zulke bekentenissen, gaat niet.’ - ‘Ja, beste Oom! doe dat, schenk mij uw vertrouwen. Gij weet, dat gij weêrklank zult vinden, en als ik de pijnlijke plek ken, zal ik in staat zijn die te mijden, zoo niet te verplegen! Mag ik even mijn hoed halen, mijn manteltje omslaan?’ In een oogwenk was zij weêr terug; hij nam zijn hoed en wandelstok. Zij hadden nog een half uurtje vóór de thee. Zij trokken het statige dennenbosch in. Daar wij niet noodig hebben met de hartsgeheimen van Oom Arkesteyn bekend te worden, volgen wij hen niet. Men heeft reeds begrepen, dat Mathilde, die eigenlijk Mevrouw Selmers behoorde genoemd te worden, en die tot haar geluk Weduwe Selmers mogt schrijven, nog altijd onder den indruk was, dien een ongelijk en rampzalig huwelijk op haar had gemaakt, hoewel haar vaderlijke vriend reeds drie jaar lang zijn best had gedaan om dien uit te wisschen, door haar te omringen met de teederste zorg en met alles wat oog en zinnen kan bekooren. Niet vreemd toch. De ruwe stormwind | |
[pagina 484]
| |
had de teedere kasplant reeds in haar eersten bloei zoo fel geteisterd, dat geen enkele knop frisch en vrolijk had kunnen ontluiken en dat zeldzame levenskracht alleen haar voor gansch versterven had behoed. In de Hollandsche West geboren, het eenig kind van vermogende ouders, die zeer kort na elkander door eene besmettelijke ziekte waren weggeraapt, werd zij als vijftienjarige weeze door haar voogd naar het vaderland heengevoerd - een ontrouwe voogd, die haast had zich van de zorg voor hare opvoeding te ontslaan en haar toevertrouwde aan eene familie in den Haag, die, hoewel met bekrompen middelen, in uiterlijke weelde leefde. De weduwe X., eene vrouw naar de wereld, in de treurigste beteekenis van het woord, liet haar onderwijs geven in alles wat geacht kon worden tot de eischen eener goede opvoeding te behooren, en dit met te meer ruimte, daar hare eigene jeugdige dochters in dit onderwijs deelden; maar overigens bemoeide zij zich niet met de vorming van Mathilde, die zij als een kind liet kleeden en behandelen, om haar des te langer onder haar toezigt te houden. Het jonge meisje zag of hoorde niets van dat leven en die wereld, waarin Mevr. X. en de haren zoo veel vreugde schepten, in zekeren zin tot haar geluk: zóó bleef ze onbesmet van dien pestwalm; maar hare volkomene onwetendheid liet haar toch ook ongewapend tegenover de strikken, die men haar spande. Met haar zeventiende jaar kwam er verandering. De jonger broeder van Mevrouw X. had oplettendheden voor haar, bewees haar kleine diensten en maakte haar, zoo als hij het zelf noemde, un bout de cour. Zij was niet geheel ongevoelig voor de attenties en de hoffelijke bejegeningen van zulk een ‘bejaard heer’ (hij was even in de dertig) tegenover een kind als zij nog geloofde te zijn. Maar toen hij het ver genoeg meende gebragt te hebben in hare genegenheid, om haar zijne liefde te verklaren en hare hand te vragen, begreep zij niets van de eerste, doch raadde als bij ingeving, dat het eene onpassende verbindtenis zou zijn. Zij trachtte er aan te ontkomen en weigerde hare toestemming; maar hij had reeds die van haren voogd, die zijn vriend was, en er geene zwarigheid in zag, zijn pupil aan hem over te leveren, hoewel hij hem kende als een losbol en een doorbrenger, omdat hij de zekerheid had, dat juist deze man niet al te naauwlettend rekenschap zou vragen van zijn beheer over Mathilde's vermogen. Die steun van den voogd, | |
[pagina 485]
| |
de zedelijke dwang dien Mevrouw X. over de arme weeze oefende, en de vleijerijen, de teedere beloften van Selmers bewogen haar toe te geven, waar weêrstand bijkans onmogelijk was geworden. Men had haar alle geneugten des levens voorgespiegeld, waarvan het huwelijk haar als den toegang zou openen. Eene bruidsreize naar Parijs, een villa in het schoonste kwartier van den Haag, équipaadje, gezelschappen, alles wat men achtte haar te kunnen bekooren; van al die beloften werd er geene gehouden, dan het toertje naar Parijs, dat tot een halfjarig verblijf uitdijde, waarbij Mathilde onder allerlei verstrooijingen en vermaken zich slechts eenzaam had gevoeld. Bij hare terugkomst in Holland vernam zij, dat hare fortuin zeer uit de hand was gevallen, dat mijnheer haar gemaal ongelukkig schulden had gemaakt, die betaald moesten worden, en dat er voor hen niets anders overschoot dan zich ergens in een stadje in de Overijsselsche kwartieren te retireren. Dit lot zou Mathilde niet zoo ondragelijk hebben toegeschenen, zoo de echtgenoot, die het met haar deelen zou, zelf haar niet het ondragelijkste ware geweest; dan, er viel niets tegen te doen; zij moest zich onderwerpen en trachtte naar vrede en rust, sinds zij wist dat het geluk voor haar was verloren. Maar Selmers, die haar nooit lief had gehad, die nooit iets in haar gezien had dan het middel om zijne verwarde zaken te herstellen, om op nieuw aan al zijne lusten den teugel te vieren; Selmers had de list te baat genomen om haar naar dien achterhoek te verbannen; onder voorwendsel van naar eene betrekking te staan, die hij nooit verkreeg, hield hij zich maanden achtereen te 's Hage op en leefde daar, hetgeen hij la vie de garçon noemde, een wegzinken in gemeenheid, dat geen leven heeten mogt. De enkele malen, dat hij Mathilde bezocht, was het slechts om haar met nieuwe uitvindsels te bedriegen, en haar van het weinigje, dat hij haar gelaten had, nog eenig geld af te troonen. Eens ging hij zóó van haar weg om niet weêr te keeren. Speelschulden en zulke misdragingen, die zelfs in zijn kring opzien en afkeuring hadden gewekt, joegen hem naar den vreemde, waar hij zijn jammerlijk aanzijn nog slechts eenige weken voortsleepte. Toen Mathilde de zekerheid kreeg van zijn dood, slaakte zij eerst een zucht van verligting, maar beschuldigde zich terstond over dat egoïsme; de rampzalige man, die zóó was gestorven, na zóó geleefd te hebben, was diep te beklagen. | |
[pagina 486]
| |
Mathilde had van de eenzaamheid, waartoe zij veroordeeld was, gebruik gemaakt, om zich zelve te vormen, daar zij maar al te goed voelde, dat men het noodigste in haar braak had laten liggen. Zij was gaan lezen, gaan nadenken, en de veêrkrachtige zuidelijke natuur helpende, was zij onder de verdrukking wel neêrgebogen, maar niet gebroken. Haar schoonzuster X. schreef haar een banalen brief van rouwbeklag, maar bekommerde zich er verder niet over, wat de twintigjarige weduwe zou aanvangen, die men geplunderd had en nu aan zich zelve overliet. Mathilde geloofde wel nog zooveel inkomsten te bezitten, om in 't kleine stadje te blijven vegeteren; maar zij voelde in zich krachten en gaven, die oefening, die aankweeking vroegen, en haar levendige aard zag zich noode tot zulk eene engte beperkt. Reeds dacht zij er over zich aan te bieden als gouvernante in eene aanzienlijke familie, toen gelukkig Oom Arkesteyn als reddende engel tusschen beide trad. De Heer Arkesteyn, Rotterdamsch groothandelaar, had zich pas uit zijne zaken teruggetrokken, en een buitengoed in Gelderland gekocht, dat hij verbouwen en naar zijn naam noemen liet. De moeder van Selmers en van Mevrouw X. was zijne eenige zuster, maar hij was met de laatste gebrouilleerd geweest tot aan haren dood, en de weg dien zijn neef en nicht verkozen te gaan, was niet geschikt om hen de genegenheid te doen winnen van den eerlijken, degelijken man, dien zij van hunne zijde een épicier noemden, en met voorname minachting links lieten liggen. Toch had Selmers, uit consideratie voor den ‘erfoom’, dezen kennis gegeven van zijn huwelijk met Mathilde; maar er was geen echo op gegeven, en zóó bleef de verwijdering bestaan. Toch had Mathilde het voegzaam geacht ook dezen aanverwant met het overlijden van haar echtgenoot bekend te maken. Ook ditmaal zond hij geen schriftelijk bewijs van deelneming, maar kwam in persoon tot haar om hare kennis te maken, naar hare omstandigheden te onderzoeken en zijne diensten aan te bieden. Zulk een jong weeuwtje kon niet op zich zelve staan, en hij had het vooruit geraden, dat ‘zijn schelm van een neef’ de rijke erfgename zou ‘mishandelen en ruïneren,’ bekende hij haar. ‘Daarom, lief kind! heb ik u ook met die verbindtenis niet kunnen feliciteren, maar nu gij zoo gezegend vrij zijt | |
[pagina 487]
| |
geworden, moet gij mij toestaan, zoo veel ik kan, u het leed en de schade te vergoeden, die mijne ondeugende intrigante familie u heeft toegebragt. Wilt gij het met den ouden man proberen, zoo zal ik mijn huis en hof laten inrigten naar uw genoegen; we zullen wat kennissen zien te maken in de buurt, en wij zullen elkanders gebreken trachten te dragen en te verbeteren. Convenieert u mijn voorstel, dan zend ik reeds morgen mijn volkje om u te helpen verhuizen; ik aanvaard van nu aan het beheer uwer zaken, die zeker zoo slecht niet staan als men u heeft wijs gemaakt.’ Mathilde was wijs genoeg om toe te stemmen, en dat zij er geen berouw van had, hebben wij reeds gezien. Het schijnt vreemd, dat Oom, na een driejarig zamenzijn, de jonge weduwe, die de lust van zijn leven was geworden, reeds weêr tot een huwelijk zocht te bewegen; maar vooreerst begreep hij, dat zij hare schoonste jaren niet slijten mogt aan de zijde van een bejaard man, die haar plotseling kon ontvallen, en verder, omdat hij, bij de onwaardigheid zijner familie, den zoon van zijn vriend reeds bij intentie tot zijn erfgenaam had benoemd. Mathilde was nu in zekeren zin tusschenbeide getreden; zij had althans de naaste regten; maar toen hij in August Wiltenburg eene teedere neiging bespeurde voor de nicht, die hij zich aangetrokken had, zag hij in, dat alles naar zijn liefsten wensch zou geschikt zijn als die twee een paartje werden. Het huis Arkesteyn zou dan voor beiden een vaderlijk huis zijn. Hij zelf had niet noodig zijne liefde en zijne bezittingen te verdeelen. Dat laatste argument wachtte hij zich echter wel tegen Mathilde aan te voeren, uit vreeze dat zij, door gevoelens van kieschheid en dankbaarheid gedreven, in eene verbindtenis zou toestemmen, waartoe het hart haar niet drong. Dit moest niet zijn, maar ook August mogt niet ongelukkig worden door teleurgestelde wenschen, die Oom zelf, misschien meer dan hij moest, had aangemoedigd; want Mathilde, wij hebben het gezien, had op dit punt haar wil, hare eigene denkbeelden, en zij had zelve de sprake van haar hart nog niet duidelijk genoeg verstaan. Door de voorstelling van zijn eigen martelaarschap, hoopte Oom haar gunstig te stemmen voor den lijder, wiens kwellingen hij zoo diep ter harte nam; of hij deze bedoeling bereikte is moeijelijk uit te wijzen, want toen Mathilde, zigtbaar bewogen en vertrouwelijk op zijn arm leunende, van hare wandeling terug | |
[pagina 488]
| |
keerde, bezig welligt voor zich zelve de toepassing te maken van zijn tragisch verhaal, werd zij in hare nabetrachting gestoord. Een open wagentje kwam de groote laan oprijden. Zij kregen bezoek. Zij moest zich haasten, hare gasten te gaan verwelkomen, en dezen een gelaat toonen, waarop niets te lezen was dan: blijdschap over de verrassing!
Werkelijk was het eene verrassing, en eene aangename ook. Toen Mathilde het gezelschap zag uitstijgen, kon zij het zonder eenige sociale huichelarij van harte ‘welkom!’ toeroepen. Het was August Wiltenburg met zijne zuster Suze, die haren verloofde aan Mathilde voorstelde, met een malicieus glimlachje, dat nog sprekender werd, toen Oom Arkesteyn haar toevoegde: - ‘Nu, Suseke! daar doe je wel aan! goed voorgaan doet goed volgen: ik hoop dat Mathilde u eens met gelijke munt zal betalen.’ De aardigheid maakte wel geen opgang bij Mathilde, maar de jonge schilder werd er niet minder hartelijk om ontvangen, en de beide Heeren, die deze op zijne beurt aan haar voorstelde, deelden mede in die gunst; het waren de Heeren Dornhoff vader en zoon; de eerste bewoonde voor dien zomer een landgoed in de nabijheid van Arkesteyn, en daar zijn zoon een vriend was van Suze's verloofde, zou deze laatste er eenige dagen doorbrengen om te digter bij Arnhem te zijn, waar August Wiltenburg met zijne zuster verblijf hield. De laatsten hadden wel het voornemen niet gehad om nog dien avond naar Arkesteyn te komen, maar daar de Dornhoffs met hun ruim wagentje hun gast van den trein kwamen halen, vond Suze het zóó verlokkend om maar meê door te rijden, Mathilde te overvallen en.... - ‘En... mij nu eens alles van de tentoonstelling te vertellen, niet waar?’ viel deze in. - ‘Ja, maar je moet me eerst zeggen, hoe je mijn schilder vindt,’ dwong Suze; want de beide dames waren al spoedig arm in arm vooruitgeloopen, en het ruime salon binnen, waar Jacob naar gewoonte het theeservies had klaar gezet. | |
[pagina 489]
| |
- ‘Wel, mijnheer Marius Dupree is, dunkt me, een charmant jongmensch, maar als schilder kan ik natuurlijk nog niet over hem oordeelen,’ spotte Mathilde, terwijl zij hoed en manteltje afwierp en Suze behulpzaam was om zich ook op haar gemak te zetten. - ‘De schilder zal ook later zijne preuves wel voor u doen,’ pochte Suze, terwijl zij hare mooije blonde krullen voor een spiegel teregt schikte. ‘Denk niet, dat hij zóó onbekend is, omdat gij nooit iets van hem gezien hebt. Kijk maar eens in zijn knoopsgat; hij is in 't buitenland gedecoreerd!’ - ‘Hecht hij aan lintjes?’ vroeg Mathilde eensklaps ernstig, terwijl zij zich voor het theetafeltje zette, waar de bouloir gezellig stond te stoomen. - ‘Ik hoop wel een weinig; ik nog al!’ zeî Suze, zich omkeerende en Mathilde aanziende, wat verwonderd over haar ernst. ‘Zeg, lieve! die Dornhoffs komen u immers niet ongelegen? De vader moet zoo iets zijn als een oudheidkenner en historicus, een snuffelaar, zoo als zijn zoon hem noemt; regt weet ik het niet, hij ziet er wat droog uit, mogelijk wat zwaar op de hand; maar zie je, daar Marius bij hem logeert en zijn zoon Henri ook een kennis is van August, kon het wel niet anders, te meer daar hij toch plan had, als buurman, kennis te maken met uw Oom.’ - ‘Wel, Suschen! hoe komt het in u op! Die jonge Dornhoff ziet er geestig en opgewekt uit.’ - ‘Possible! maar pokdalig en zóó leelijk!’ - ‘Een geniale leelijkheid toch! Wat doet hij? Wat is hij?’ - ‘Qu'est ce que ça fait à la Reine, ma chère!’ repliceerde Suze plagend. ‘August zal u wel op de hoogte brengen. Ik meen gehoord te hebben, dat hij een schrijver is.’ - ‘Een schrijver! dat is immers geen sociale positie in Holland?’ - ‘Dat geloof ik ook niet, maar... zijn vader schijnt fortuin te hebben, en dus....’ - ‘Ja, dan kan hij zich deze fantasie passeren, zoo als een ander zou gaan zitten visschen.’ - Daar loopt vandaag heusch een beetje humeur onder, Tilda! Zeg me, wien geldt het? - ‘De heele wereld, geloof ik; mij zelve het meest!’ - ‘Als het August maar niet geldt; want gij weet niet hoe | |
[pagina 490]
| |
die arme jongen gesidderd heeft bij de gedachte, dat gij onzen inval kwalijk zoudt opnemen.’ - ‘Ik dacht niet, dat de Heeren zoo schroomvallig waren.’ - ‘In den regel hij ook niet; maar... als het u geldt... en 't komt mij voor, dat ge wat koel tegen hem waart. Even staakt ge hem slechts de hand toe, en geen enkel woordje dan de algemeene welkomstgroete; gij hebt hem om zoo te spreken niet aangezien.’ - ‘Daar waren er meer; als gastvrouw is het mijn pligt opmerkzaam te zijn jegens allen... en... al zou ik hem naar uw gevoelen heden ook een weinig à distance houden, geloof me, dat het om bestwil geschiedt....’ - ‘Om bestwil!... Maar ik zeg u, op die manier maakt gij hem ongelukkig.’ - ‘Ik hoop waarlijk van neen!’ sprak zij ligt verbleekend. ‘Kom, Suze! gij kunt er ten minste één gelukkig maken. Ga naast mij zitten op de causeuse, dan kan mijnheer Marius een stoel nemen aan uwe zijde, en wij kunnen zoo van tijd tot tijd een apartje hebben met ons drieën, want de andere heeren zullen zeker wel wat ruimer cirkel vormen.’ - ‘Chut! daar zijn ze!’ riep Suze, en schielijk nam zij het aangewezen hoekje in, waar zij, zonder het te weten of te willen, een allerliefste gracieuse pose aannam, want er was in Suze geene aanstelling, en hare grootste coquetterie was ongemaakt te zijn; zij kon wel een jaartje ouder wezen dan Mathilde; maar der blondine met haar frisch rood en teêre blankheid was het niet aan te zien, vooral niet omdat haar lief gezigtje niets sprekends had, of het moest dat gulle vrolijke lachje zijn, dat van goed humeur en opgeruimdheid getuigde. Van haar regt om zich nog als jong meisje te kleeden, maakte zij een verstandig gebruik, en haar kleedje van eene lichte glinsterende zomerstof, met de witte neteldoeksche blouse, hier en daar door een blaauwe strik opgeluisterd, getuigde er van. De zwarte Benoîton ketting met het kruis à la chanoinesse mankeerde niet. ‘'t Is zoo prettig iets te hebben om meê te spelen in een verlegen oogenblik,’ bekende zij zelve; want het was hare goede eigenschap en tegelijk hare fout, overluid te denken. Zoo als ze daar zaten vormden de beide dames een gracieusen groep, met het vereischte contrast van licht en donker, dat het oog van den schilder verrukken moest, die | |
[pagina 491]
| |
het eerst binnenkwam en als bij instinkt, als par droit de conquête het voor hem bestemde plaatsje innam. De beide oude Heeren lieten zich neêrvallen in de easychairs. August aarzelde een oogenblik, of hij niet de tabouret ter slinkerzijde van de causeuse zou innemen; maar daar geen blik van Mathilde hem daartoe aanmoedigde, koos hij zijne partij en zette zich naast den ouden Dornhoff; een vis à vis met la reine de son coeur; wat kon hij meer wenschen! De jonge Dornhoff, toch zoo heel jong niet meer, want hij was wel een dertiger, vond niet noodig een stoel te nemen; hij draaide zoo wat door het salon rond, bekeek de étagères, snuffelde eens even in boek- en plaatwerken, loerde door de glazendeuren der boekenkasten en voegde zich niet bij de theetafel, voordat hij het geurig chineesch preparaat in het blaauw porcelein zag dampen. Dit sans gêne was zeker geen compliment aan de dames; toch scheen het Mathilde niet te ergeren; integendeel, met een glimlach reikte zij zelve hem zijn kopje over, presenteerde hem de Osbornpearls en vroeg op haar vriendelijksten toon: - ‘En gij, mijnheer! hebt gij ook die tentoonstelling van oude meesters bezocht?’ - ‘Ik woon te Amsterdam, mevrouw!’ - ‘Dat beteekent?....’ - ‘Dat ik lid van Arti ben, waaruit volgt, dat ik die expositie zien ging zooveel en zoo lang als mijn tijd het slechts toeliet.’ - ‘O! zeg me dan, welken indruk zij op u heeft gemaakt?’ - ‘Mag ik als 't u blieft mijn kopje thee genieten, mevrouw! eer ik eene vraag beantwoord, die mij duizelig maakt?’ - ‘Verschoon de indiscretie: men mag ook alleen maar goedwilligheid vergen van zijn vrienden. Mijnheer August! wat hebt gij wel gedacht en gevoeld bij het zien van al die meesterstukken?’ August Wiltenburg, wij hadden niet eerder gelegenheid zijn portret te geven, was een jonkman van even zes en twintig jaar, blond en frisch als zijne zuster, met een gul open gelaat als het hare, maar zonder dien opgeruimden lach. Er zetelde ernst op zijn breed mannelijk voorhoofd; er sprak ernst uit zijn diepe blaauwe oogen, en - was het de pijnlijke onzekerheid waarin hij gehouden werd, of de gewone stemming zijner ziel, - maar | |
[pagina 492]
| |
hij had iets gedrukts, iets zwaarmoedigs, dat nu vooral sterk uitkwam. Kloek en rijzig van statuur, had hij gewoonlijk iets ferms en gebiedends in de houding, dat niet vreemd was, in iemand, die noodig heeft zich te laten gelden tegenover meerderen en minderen beide. Hij was civiel ingenieur en was, na den terugkeer van zijne wetenschappelijke reis, aangesteld om in de Geldersche kwartieren zeker groot werk daar te stellen, in verband met den aanleg van nieuwe spoorwegen. Of het sluizen of dijken, bruggen of wegen betrof, weet ik niet te bepalen; genoeg dat hij in de verpligting was zijn gezag te handhaven tegenover allerlei slag van lieden; maar dat vermogen scheen hij geheel te verliezen tegenover Mathilde. Dien middag bovenal miste hij geheel zijn aplomb; raadde hij als bij ingeving, dat er iets ongewoons in haar omging, dat zij zelve worstelde met een ‘ja’ en een ‘neen’, dat haar grillig en wreed deed schijnen; vreesde hij werkelijk haar mishaagd te hebben door al te gehaast te zijn in 't voldoen van haar verlangen, om spoedig den afloop van het Amsterdamsche toertje te vernemen? Of was het alleen terugwerking van hare koele gedwongene houding, die hem dus decontenanceerde? Anders plagt zij vrij en gemeenzaam met hem om te gaan. Als zij in haar goede luim was, werd hij kortweg August genoemd; werd er mijnheer bijgevoegd, dan teekende de barometer een graadje of wat lager; luidde het ‘mijnheer Wiltenburg!’ dan was die beneden het vriespunt gedaald. En 't was tot dusver altijd mijnheer Wiltenburg of mijnheer tout court geweest, en zij had van ieder der aanwezigen eenig werk gemaakt behalve van hem. Zij had hem niet eens aangezien; dat had hem strakker en stiller gemaakt dan ooit; en nu zij zich plotseling tot hem wendde met hare gewone gemeenzaamheid en haar sprekenden blik, nu raakte hij geheel in de war, kleurde als een meisje, was volstrekt niet en mesure om zijn antwoord te berekenen en flapte dus zoo maar botweg uit wat er in hem omging. - ‘Ik, Mathilde! ik heb onder alles door altijd aan u gedacht, en ik voelde zóó dat ik u daar miste, dat gij er bij hadt moeten zijn.’ De onhandige! zoo maar à bout portant de waarheid te zeggen! Een gloed overtoog haar donkeren tint, maar zij fronsde de fijne zwarte wenkbraauwen en hernam uit de hoogte: | |
[pagina 493]
| |
- ‘Mijnheer Wiltenburg meent dat ik naar een compliment hengel, waar ik eenvoudig naar kunstindrukken vroeg.’ - ‘Indrukken weêrgeven! Voorwaar geen ligte opgaaf!’ viel nu Henri Dornhoff in, terwijl hij over den rug van een stoel ging leunen. ‘Mevrouw verstaat er zich op Hercules werken uit te denken. Een totaalindruk te vragen, waar met iedere schrede die men gaat, de indrukken wisselen, waar iedere zaal, die men intreedt, ieder kunststuk waarvoor men zich ophoudt, eigenaardige gedachten en gewaarwordingen opwekt! En dan nog: afdrukken van indrukken, zoo als zekere collega van mij zich eens veroorloofd heeft te zeggen! Hoe vlugtig is niet soms een indruk; maar zelfs de diepste en vooral de diepste, kan men zoo maar niet aan anderen overdoen! En als het afdrukken of nadrukken zijn geworden, missen ze hunne frischheid, hunne juistheid, hunne waarheid bovenal. Men gaat zich opschroeven om in opwinding weêr te geven, wat men aan spontaneïteit verloren heeft; de fantasie gaat haar spel spelen; men verbeeldt zich gevoeld, gezien, genoten te hebben, wat men noch gevoeld, noch genoten, noch gezien heeft; men kan natuurlijk zich zelf niet bevredigen, omdat men een lichtstraal niet weêr kan geven, die even door de ziel schoot, en men is heel blij als men anderen een rad voor de oogen kan draaijen, met een vuurwerk van schitterende woorden en van superlatiefs, die over elkander heenrollen!’ - ‘Ik bemerk, dat ik mijn verzoek al heel onverstandig heb ingekleed,’ sprak Mathilde wat spijtig en tegelijk wat verstrooid, want zij had, haars ondanks, een steelschen blik naar August heengeworpen, die eerst als een verslagen man had neêrgezeten en plotseling als iemand, die zijne partij heeft gekozen, was opgestaan en zich nevens den fauteuil van Oom Arkesteyn had geplaatst, met wien hij eenige woorden wisselde, om dit apartje af te breken en tot Henri te zeggen: - ‘Als gij er zoo over denkt, Henri! zullen wij van u wel geen verslag krijgen over die expositie in een der tijdschriften?’ - ‘Pas si bête! Dat laat ik over aan ongelukkigen, die de onvoorzigtigheid begaan zich daarvoor te laten aanspannen!’ - ‘Gij hebt goed praten. Men dient het publiek toch eenigzins op de hoogte te brengen; mag men zulk een merkwaardig feit in de kunstwereld, als deze expositie, voorbijgaan zonder dat er notitie van genomen wordt?’ | |
[pagina 494]
| |
- ‘Dat kan niet, ik geef het u toe; er moeten utiliteiten zijn; als ik er maar geen behoef te wezen!’ - ‘Zulk eene utiliteit zal ik dan zijn,’ sprak de oude heer Dornhoff; ‘want ik heb op mij genomen verslag te geven van die tentoonstelling in een van onze tijdschriften, en mijnheer Marius heeft mij in dezen zijne voorlichting toegezegd.’ - ‘Ah! traitre, en het is daarvoor dan, dat gij bij ons buiten komt logeren!’ riep Henri den schilder verwijtend toe. - ‘Eigenlijk is er nog wel eene andere reden,’ hernam deze, even een blik op Suze werpende. - ‘Courir deux lièvres à la fois! - de kunst en de liefde! Marius, mijn waarde! gij waagt veel.’ - ‘Mijn heer zoon valt wat egoïstisch, en gij kent het spreekwoord: zoo als de waard is vertrouwt hij zijn gasten,’ merkte de oude Dornhoff aan. ‘Ik voor mij ben van oordeel, dat men niet altijd doen moet wat ons het meest bevalt, maar datgene waarmede wij onze naasten het best kunnen dienen, en ik geloof dat het een goed werk zou zijn ons volk, dat toch al wat koud materialistisch is uitgevallen, op te heffen door het liefde in te boezemen voor kunst, voor een roemrijk verleden, voor alles wat het verstand kan opscherpen, het oordeel tot rijpheid brengen, de fantasie verlevendigen en uit het platte Altagsleben opheffen!’ - ‘Dat is goed, ik stem het toe; maar dat is nog geene reden om zich voor den ploeg te laten spannen. De genialiteit, die de inspiratie wil afwachten, eer zij zich tot werken zet, heeft ook hare regten...’ - ‘Ik ben geen genie, en nog zoo ouderwetsch van het eerst naar mijne pligten te vragen. En ik verheug mij, dat een oude rentenier als ik, op die wijze nog tot iets goed kan zijn.’ - ‘Mijn vader renteniert zóó,’ zeî Henri lagchende tot den Heer Arkesteyn, ‘dat hij dag en nacht gebogen zit over allerlei dorre muffe studieboeken, en dat nog wel terwijl hij buiten heet te zijn voor zijne gezondheid!’ - ‘Nu, buurman,’ sprak Arkesteyn tot Dornhoff, ‘dan verschillen wij notabel van smaak. Ik... houd ook wel van lezen, vooral als mijne nicht zich de moeite geeft mij voor te lezen; maar.... mijne liefste studie maak ik toch in de buitenlucht, in de vrije natuur, en daarvan hoop ik voor mij een gezonden ouden dag. Gij moet zoo van tijd tot tijd eens te voet naar Arkesteyn komen, dan zal ik u mijn dennebosschen | |
[pagina 495]
| |
en mijn jagtgronden eens laten zien; dàt zal u goed doen; wacht dan maar met de muffe boeken, tot gij weêr in Amsterdam zult zijn.’ - ‘Dat zal ik zeker doen, maar mijn zoon overdrijft, ik werk zoo druk niet. Maar - ik houd meer van mijn ouden Bor, dan van zijn nieuwe romans en novellen, en dàt kan hij natuurlijk niet uitstaan. Ik moet het gezelschap waarschuwen, dat Henri en ik het nooit eens zijn.’ - ‘Als wij 't eens waren, zouden wij zamen spoedig uitgepraat zijn, vader! een beetje discussie verlevendigt de conversatie....’ - ‘Maar wij drijven af van de schilderijen,’ merkte de Heer Arkesteyn aan, ‘en mijne nicht is er zoo nieuwsgierig naar...’ - ‘Mijnheer Dornhoff, die zoo humaan is, zal zeker de goedwilligheid wel hebben mij een en ander mede te deelen van 't geen hem het meest frappeerde?’ vroeg Mathilde. - ‘Met alle genoegen, mevrouw! alleen wat mij het meest aantrok kon wel eens niet uwe belangstelling wekken....’ - ‘Probeer het maar!’ drong zij, ‘het gaat mij ditmaal als die Koning, die verdwaald was en honger had, wien men niets had voor te zetten dan aardappelen; terwijl zijne hovelingen zoo lang onder elkaâr twistten over de wijze om ze voor hem te bereiden, dat hij van honger flaauw viel.’ - ‘Nu dan zal ik maar sans façons opdisschen naar mijn eigen smaak, en dan moet ik beginnen met hetgeen reeds bij 't optreden mijne aandacht trok: eene schilderij van Adriaan van Nieulandt, voorstellende den optogt der Leprozen te Amsterdam op Koppertjesmaandag. Een dag, oudtijds bestemd voor de vernieuwing van den eed der turfdragers en tonsters, en dergelijk slag van kleine stadsbeambten van beiderlei sekse. Mommetogten en verkleedpartijen waren bij zoo'n gelegenheid druk in zwang, en te midden van de algemeene jool, doen ook de ongelukkige Leprozen hun omgang door de stad om giften voor hun gesticht in te zamelen. Deze schilderij plagt, zoo als regt was, in het spreekvertrek van het Leprozenhuis te hangen. Nu behoort zij aan de gemeente van Amsterdam. Voor mij had dit kunstgewrocht al het aantrekkelijke eener realiteit. Ik zag mij verplaatst op de straten, onder de burgers van het Amsterdam der 17e eeuw.... Ik leefde een oogenblik met hen meê; ik was onder hen, die de giften in natura kwamen bieden.’ | |
[pagina 496]
| |
- ‘En gij waart niet bang voor de besmetting?’ viel Henri ontnuchterend in. - ‘Spotter! waarom trekt gij mij bij de haren naar uw negentiende eeuw, met haar gezondheidcordons, tot voor de arme honden toe!’ - Omdat ik de leprozenklep al in mijn ooren hoor ratelen en mijn vader niet onder de melaatschen wil zien. Ik stem toe, dat er kleur en kracht was in die oude zeden, dat er een liefelijke geur van Christelijke humaniteit uitging van die muffe, donkere, koude huizen met trapgevels, waar lucht noch licht binnendrong; maar toch, ik neem met volle instemming de uitspraak van Beets over: ‘Zegt niet dat de oude dagen beter waren!
- 't Verleden heeft zijn recht, maar heilige eischen heeft het heden!’
viel August in, het gedicht opvattende, waar het hem oorbaar dacht en voegde er bij: ‘Wat ooit verbeelding of herinring geeft,
De werklijkheid stelt slechts het hart tevreden.’
Maar hij wendde zich niet tot Mathilde; terwijl hij de regels uitsprak, vreesde hij, dat zij er op nieuw eene toespeling in zou vinden, die mishagen kon. Hij sprak ze uit stil, toonloos, bijna als voor zich zelf. - ‘Wel mijnheer Wiltenburg! gij zijt geen lid van ons Utrechtsch Historisch Genootschap voor niets,’ merkte Dornhoff aan. - ‘Als men Beets hoort, vergeet men hem niet zoo ligt,’ zeî August eenigzins verstrooid; want Mathilde wierp hem een blik toe, die zekere verwondering uitdrukte, met verwijt doormengd. Was het spijt, dat ze reeds zoo hopeloos werd opgegeven, die haar op verdrietelijken toon tot Dornhoff deed zeggen: - ‘Ik herinner aan den pligt der humaniteit; er waren meer schilderijen, zoo ik meen.’ - ‘En dit hier verdiende mogelijk niet zooveel aandacht, wat de kunstwaarde betreft,’ hernam Dornhoff, Marius aanziende. - ‘Het heeft al de verdienste van correctheid, zoowel van teekening als van kleur; maar 't is wat droog en te bont, te | |
[pagina 497]
| |
verward van groepering om voor een kunstwerk in dien zin te gelden.’ - ‘Het verwondert mij, dat de Heeren het gezien hebben,’ liet Suze zich gulgaauw ontvallen. ‘Toen ik optrad had ik te veel haast om in de zalen te komen, en toen ik heenging was ik veel te vermoeid om er naar te kijken.’ - ‘Zoo zal het menigeen zijn gegaan, en ik maak er niemand een verwijt van, want er zijn zeker meesterstukken der penseelkunst, die ik, arme leek! op mijne beurt met koele onverschilligheid voorbij ben gegaan, zonder ze op te merken, terwijl ik als met magnetische kracht heengetrokken werd naar 't geen onder 't bereik van mijne kennis valt, en 't geen ik nu eenmaal tot een punt mijner voorliefde heb gemaakt. Tot die orde behooren: Pieter Saenredam's voorstelling van het oude Stadhuis op den Dam, te Amsterdam. Men ziet er dat vermaarde torentje, waar de Amsterdamsche burgemeesters op de driekruisige kussens plagten te zitten, niet altijd zacht geschud door de weêrbarstigheid der partijen, al waren ze van Utrechtsch fluweel!’ - ‘Inderdaad, de grootmagtige Heeren zaten er niet op rozen, en toch was de kussenzucht de hartstogt dier burger aristocraten, als ik hen zoo eens noemen mag,’ sprak August. - ‘Wat wilt gij? Om het regt van het torentje, droeg men het dorentje!’ schertste Henri. - ‘Het was dan ook nog al zoo iets, Burgemeester van Amsterdam te zijn!’ ging Dornhoff voort. ‘En al ging het: eens Burgemeester, altijd Burgemeester, niet in eigenlijken zin door; wie eens op 't kussen had gezeten, bleef altijd wat gezags houden. De regeringsfamiliën mogten onder elkander haspelen, de gewone burger dacht er niet aan, om zich in hunne plaats te dringen.’ - ‘Maar... de predikanten stonden toch graag achter het regeringsgestoelte, om meê een woordje in den Raad te spreken,’ viel Henri in; ‘denk maar hoe Vondel ze daarvoor hekelde, als hij met Roskam en Rommelpot rondliep: Herarch van kussenzucht bezeten,
Vraagt zijn broodetende profeten
Of donderklokken bengels zijn?
Of oproer preekt in Engels schijn?
Of Heeren wacht, by Harders zielen
| |
[pagina 498]
| |
Niet strekt om 't bisdom te vernielen,
Of 't kruiste kussen Kruiskerk sticht?
Of sessi ons den voet niet ligt?
En leeken grof'lyk zich verloopen,
Die kerken aan 's Lands regt verknoopen.
De Paus van 't Noorderland
Het Toorntje in den afgrond bant;
Dat in ons heiligdom dar kyken
En Aäron doet voor Mozes wyken!
- “Ja! Vondel kon nu eenmaal de contraremonstranten niet uitstaan, zoo min dier predikanten op den stoel als dier regenten op 't kussen,” stemde Dornhoff toe. “Dat heeft Reinier Paauw ondervonden, die de stof leverde tot het ondeugende, maar onsterfelijke: “Nu eens van 't looze Reintje
Gezongen, dat het klinkt!”
Hoe werden daarentegen de Bickers, de van Beuningens als trouwe “Torenwachters” geprezen, waar ze de heethoofdige predikers te regt stelden, of de stad ontzegden. Hoe hij ook op de “onverdragelijkheid” lostrok, zelf heeft hij nooit kunnen leeren de onverdraagzamen te verdragen. Met welk een hagelbui van grille scheldwoorden kon hij uitvallen op het arme hanekot! Wat kon hij de Kloppenburgs kloppen en de Smouten insmeeren! Wat kon hij smakelijk vuur en vlam spuwen tegen Schout Bondt en den Leydschen magistraat, Amsterdammer in 't harte als hij was.” - “Maar zonder dien gloed van partijhaat, hadden we ook die gloeijend mooije verzen niet,” zeî Henri. - “Dat begrijp ik,” voegde Mathilde er bij; “een dichter moet als een Salamander in 't vuur leven. Als men Vondel of Bilderdijk is, kan men niet met besluitelooze halfheid tusschen de partijen in gaan staan; men kiest partij de coeur et d'âme en....” - “Dat weten wij! De dames houden niet van transigeren; van nuances en overgangen willen ze niets weten,” viel Marius in, Suze aanziende. - “Mij dunkt, dat moet u pleizier doen, mijnheer! Zoo | |
[pagina 499]
| |
weet gij precies waaraan gij u te houden hebt,” zeî deze, hem lagchend aanziende. - “Als men het weet!” viel August in, ditmaal Mathilde aanziende; “als het maar niet is den eenen dag Keerkringshitte en den anderen Noordpoolijs!” - “Die coup de massue” ving Mathilde op “en pleine poitrine,” maar zonder toorn; zij antwoordde met een fijnen glimlach: “de plant onder tropische hitte opgeschoten, verwelkt snel; het mos, onder het sneeuwbed langzaam voortgekomen, heeft ware levenskracht. En zijn we nu uit het torentje, mijnheer Dornhoff?” - “Wel zeker, mevrouw! maar nog niet van den Dam af, want daar laat ons Johannes Lingelbach het Nieuwe Stadhuis zien, nog in aanbouw, met de Nieuwe Kerk en de Waag, het al krioelend van menschen, eene beurs in de open lucht, waar alles, wat aan Amsterdam levenskracht bijzette, zich zamentrof. Men ziet er tusschen de Amsterdamsche burgers van allerlei rang en stand, Joden en Grieken, Turken en Venetianen in eigenaardige kleederdragt, die schilderachtig uitkomt tegen de donkere groepen van deftig gekleede Hollanders.” - “En al die kleine figuurtjes zijn keurig geschilderd, uitvoerig behandeld en toch breed, hoe klein ze ook zijn,” viel Marius in. “Mijnheer Dornhoff! gij moogt Lingelbach in 't belang uwer historiestudie misschien gelijk stellen met Nieulandt en Saenredam, maar als schilder heeft hij kwaliteiten, die hem niet op eene lijn stellen met die anderen. Plaats hem dan liever naast Jan van der Heyden, wiens stadsgezigt, fijn van toon en delilaat geschilderd, die eer wel verdient.” - “De Westermarkt met de Westerkerk van Kessels, komt mij voor ook zeer interessant te zijn, en voltooit de voorstelling, die wij ons hier kunnen maken van het oud Amsterdam. “Spijt Waag, spijt Dam, spijt Torentje!”
houd ik het met de groote Schutters- en Regentenstukken,” zeî Henri. Een daarvan vooral, dat dan ook met alle regt la pièce de mîlieu van de rijkst bedeelde zaal uitmaakt, had voor mij eene onweêrstandelijke aantrekkingskracht.’ - ‘Gij waart de eenige niet,’ viel August in, ‘daar kwam geen mensch op de expositie, die er niet in opgetogenheid voor bleef staan.’ - ‘Ik maak in dezen ook volstrekt geen pretensie om | |
[pagina 500]
| |
exceptioneel te zijn. Ik weet alleen, dat ik er telkens weêr naar toe moest, mijns ondanks bijna; dat het mij altijd was of ik iets te zeggen had aan die kloeke joviale gezigten, die mij op hunne beurt aankeken, of ze mij wilden vertellen van hunne schutterlijke exploiten, van hunne joyeuse drinkgelagen en maaltijden, van het aandeel dat zij hadden in de stadszaken, van den invloed, dien zij oefenden op hunne medeburgers.’ - ‘Het blijkt waarlijk, dat mijnheer Dornhoff Junior zijn kopje thee leêg heeft, en dat zijn weêrzin om zijne indrukken mede te deelen, is afgenomen,’ merkte Mathilde aan, met een tintje rancune. - ‘Wat zal ik u zeggen, mevrouw! ik ben een weinig als Fantasio onder de magt der caprice. Nu voert zij mij rond in den toovercirkel der herinnering.....’ - ‘Stoor die betoovering niet, Mathilde!’ fluisterde Suze hare buurvrouw in, ‘of gij zult niet verder hooren.’ - ‘En ik zie daar die breede rij van twee en dertig levensgroote figuren, kunstig gegroepeerd, zoodat ieder zijne plaats heeft en allen tot hun regt komen,’ vervolgde Henri, zonder het ter zijde van Suze te hebben opgemerkt. ‘Ik zie ze daar in hun rijken schilderachtigen dosch, dien Vaandrig met zijn kostbaar Vaandel in 't wit satijn en goudborduursel; dien fieren Hopman, met zijn gepluimden hoed, het gewaad schitterend van goudbrocade, fier, op zijn met schildpad ingelegden stok leunende, hoewel hij geen steun behoeft, wel een weinig poserende, zich de curiositeit van een moorschen pagie tot slipdrager van zijnen mantel veroorlovend! Maar waarom zou hij ook niet een weinigje trotsch zijn? Is hij niet Roelof Bicker, en is 't niet een deel van zijne compagnie, dat hij hier aanvoert; is het niet de kern van de oud-Amsterdamsche burgerschap, die hem omgeeft; mannen, uit wier frisschen blos, uit wier heldere oogen, uit wier rustige trekken de gezondheid van ligchaam en ziel u toeblinkt; mannen, door handel en zeevaart verrijkt, maar niet verrijkt zonder eigen noeste vlijt, zonder schrander overleg en kloeken handelsgeest, zonder de stoutheid, die 't gevaar braveerde, en 't verlies om de winst durfde uittarten. Fier mag hij zijn, wien zulke mannen zich ten hoofd hebben gekozen, zij, zoo trots op hunne vrijheden, zich hunner voorregten zoo bewust, en zoo gereed die te verdedigen tegen allen dwang, iedere inbreuk. | |
[pagina 501]
| |
Meister rührt sich und Geselle
In der Freiheit heilgem Schusz,
is bij hen waarheid. In dezen oogenblik voelen zij zich zóó zeker in hun zelfbewuste kracht, dat zij aan niets schijnen te denken, dan om met vrolijken levenslust hun beker te ledigen.’ - ‘Zitten zij weêr te drinken?’ vroeg Mathilde; ‘ik dacht dat ze de wacht betrokken of zich naar hun Doele begaven.’ - ‘Dat laatste zou mogelijk zijn, maar intusschen houden ze halt, en wel voor de brouwerij het Haantje; de brouwer schijnt de brave schutteren tot een weinig poozens te hebben verlokt, en een tonneken biers ter hunner beschikking gesteld te hebben; althans het vaatje, waar dapper uit getapt is, draagt zijn merk; een van hen, met zijn goedrond blijgeestig gezigt, heeft er zich op neêrgezet, of hij paardje reed; terwijl men elkander toebrengt, zit Kardoes trouw en pedant naar zijn meester te kijken. Een hond meê te nemen, een moriaantje à la suite te voeren, zich te kleeden à sa fantasie, die in 't zwart Leydsch laken, die in wit of geel satijn, bewijst wel hoe groote vrijheid er onder het corps heerscht, en hoe weinig men er kent wat naar krijgstucht en naar krijgsorde gelijkt! en toch kan men op hen rekenen als zij huis en haard hebben te beschermen.’ - ‘Dat is gebleken,’ merkte August aan; ‘maar toch zonder orde en discipline kan geen leger bestaan, en ik zou met zulke fantasie-soldaten niet graag te velde trekken.’ - ‘Daar zouden ze u ook hartelijk voor bedanken,’ hernam de heer Dornhoff, ‘maar ik waag de gissing of de, brouwer, die zoo goede maatjes blijkt met de schutters, niet nog altijd diezelfde Pieter Evertse Hulst is, en zijn huis dat eigenste Haantje, waar volgens de voorstelling van Vondel vader Trigland zoo slecht van de reis kwam. Ook deze brouwerij wordt gezegd te liggen op den hoek der Lastaadje en Boomsloot, en om tot het Huis te Monkelbaen “dat de grauwe Geuzen wonnen” te komen, moesten zij de brouwerij voorbij.’ - ‘Waarvan is hier sprake?’ vroeg Mathilde. - ‘Van eene opschudding onder 't volk, ten jare 1626, op Paaschmaandag, uit oorzaak van een gerucht dat de Remonstranten in dat huis zouden prediken. Vondel geeft Haan Kalkoen, zooals hij Dominus Trigland noemt om zijn hoog roode gelaatskleur, de schuld van het graauw te hebben opgehitst en aangevoerd.’ | |
[pagina 502]
| |
Fiat! riep 't Kalkoensche Haantje,
Dat zo bloost om zijne kam,
En de jongens naar den dam
Op liet trekken met een vaantje,
Of naar het Brouwers Haantje, dat
Hem bestoven zag van nat.
Het geviel dat grauwe Geuzen.
Wonnen 't huis te Monkelbaen: enz.
- ‘De dichter moge met Trigland spotten zoo veel hij wil, ik houd veel van hem,’ sprak nu Oom Arkesteyn, die schijnbaar geen deel had genomen aan de conversatie, maar die goed toeluisterde, al had hij zich veroorloofd zijn stoel allengskens wat naar 't open raam te rollen, om ter sluiks zijn ouderwetsche lange pijp te kunnen rooken. August, die zijne behoefte geraden had, was hem te hulp gekomen, met stillekens het rookgereedschap onder zijn bereik te brengen; Mathilde loonde hem er voor met een oogwenk en een vriendelijk lachje. - ‘Ik houd van Trigland, omdat, al toonde hij wat overijver, wat ijver zonder verstand misschien, - hij ten minste karakter toonde en een volkomen geloof had in de zaak waarvoor hij ijverde.’ - ‘Dat was niets particuliers in zijn tijd, mijnheer Arkesteyn,’ zeî Henri, ‘dat was het karakteristieke van de eeuw; Remonstranten zoowel als Contra-Remonstranten meenden Gods zaak en de waarheid te dienen, door elkaâr te vervolgen.’ - ‘Hm, hm! van allen in massa zou ik dat niet toegeven; er liepen vrij wat politieke consideratiën onder door.’ - ‘Ik stem toe dat er onheilig vuur op den altaar gebragt werd, maar toch... die menschen hadden eene convictie waar ze voor streden.’ - ‘Tot plunderen en glazen ingooijen toe,’ spotte Henri. - ‘Ik ben maar blij dat wij nu niet meer in een tijd van zulken geloofsijver leven,’ sprak Suze, ‘want dan zou er wat te plunderen en te vechten vallen... wat een opschudding zou dat op straat geven!’ - ‘Och! er ligt geen rust onder onzen uiterlijken vrede,’ zuchtte Oom Arkesteyn, ‘en uit de laauwe onverschilligheid, die als een digte droeve nevel over de groote menigte ligt verspreid, kan niets goeds voortkomen. Laat het scheepje van Petrus woelende wateren doorklieven en met stortzeeën overdekt | |
[pagina 503]
| |
worden, geen nood, zóó komt het verder, maar als het in een stilstaand water moet liggen rotten, dan... dan...is er gevaar.’ - ‘Wat kiem van leven in zich heeft, moet tot verderf overgaan, om reiner en frisscher op te bloeijen,’ zeî August. - ‘Dan zijn wij het eens,’ viel Mathilde in, hare gewone behoedzaamheid vergetende onder haar religieus enthousiasme. ‘Ik ook kan niet gelooven aan den ondergang van 't geen bestemd is voor de eeuwigheid.’ - ‘Qui vivra verra!’ sprak Henri; ‘intusschen kan ik de blaam van onverschilligheid zoo maar niet op mijne tijdgenooten laten werpen; mij dunkt er wordt genoeg gestreden, meest man tegen man. Men zet elkander le pistolet sur la gorge, al is 't maar op 't papier. Men heeft nu ook zijne convicties, al zijn het anderen, en men wordt er even warm voor als toen “men zijn naasten van den kant drong om een punt.” Soms vallen er lijken, als ik mij niet vergis; de schrandersten en de gemoedelijksten gaan vrijwillig ter zijde; de overigen handhaven hunne positie tant bien que mal, en... en... dáár zijn we nu! ik ben blij dat ik onze kerkgeschiedenis niet behoef te schrijven.’ - ‘Gij zijt er ook niet de regte voor, heer zoon! gij neemt die ernstige zaak veel te luchtig op.’ - ‘Mogen anderen het zwaarwigtiger opnemen, mij is het wel; ik heb alleen willen beweren, dat er nog gestreden wordt.’ - ‘Och wat zeggen tweegevechten en schermutselingen!’ zeî Arkesteyn hoofdschuddend. ‘Zoolang er geen geregelde bataille geleverd wordt, komen we niet verder. Alles blijft in 't onzekere, en niemand komt tot zijn regt.’ - ‘Oom Arkesteyn kommandeert: “vuur!” nu er maar op losgetrokken met geschroefde kanonnen en naaldgeweer!’ riep Mathilde schertsende, maar zij was in zekere agitatie, en zij zag Oom aan, als vreesde zij een onweêr, waarvoor zij den afleider zocht. - ‘Eene bataille! dat zou ik willen zien!’ riep Henri. ‘Er zijn immers geen drie hoofden die 't met elkaâr eens zijn. Ieder voert oorlog op eigen gelegenheid; ieder is partijganger, gaat op maraude uit, waar hij het best kan; daar is geen een vendel compleet... hoe zou men carré vormen!’ - ‘Ja! 't is een rampzalige toestand,’ en Ooms oogen begonnen te flikkeren; hij brak zijne pijp in eene beweging van drift. | |
[pagina 504]
| |
- ‘Ik erken dat de verwarring van regten, de verbrokkeling van krachten, allertreurigst is... maar toch Mijnheer Arkesteyn! zoudt gij er de Pruissische eenheid voor wenschen?’ vroeg August. Oom bromde iets tusschen de tanden, dat hij ter wille van Mathilde's smeekenden blik weêr opslikte; gelukkig viel Marius in: - ‘Met al dat nieuwerwetsche wapentuig zijn we van de musketten en hellebaarden onzer schutteren afgeraakt! Klaagt men over de kerk, voorwaar, de kunst mag wel in den rouw gaan! Die merkwaardige schilderij, die na eeuwen nog onze bewondering wekt, schilderde van der Helst op zijn zesentwintigste jaar! Het was als de inleiding voor zijn schuttersmaaltijd. Wie onder ons zou zoo iets nu durven ondernemen? wie, die 't ondernam, zou er met eere afkomen?’ - ‘En had van der Helst wel eens een lintje?’ vroeg Suze ondeugend. - ‘Hij had beter dan dit, hij had kunstliefhebbers, die weêrgalooze modellen waren, die tijd, rust en geld genoeg ten beste hadden, om hem zulke werken op te dragen en te helpen volbrengen. Wat hebben wij? Ik klaag niet voor mij zelf; ik heb geluk; ik vind aanmoediging, meer dan waarop ik had durven hopen bij 't opvatten van 't penseel; maar toch... tegen een enkelen Mecenas, wien het waarlijk om de kunst, waarlijk om 't belang en de eer van den kunstenaar te doen is, hoeveel zich noemende dilettanti, die door ijdelheid of speculatiezucht gedreven, zelven de prooi worden van den kunstkooper, en door dezen geleid, meêhelpen om de vreemde kunst boven de Hollandsche te verheerlijken, en de laatste terug te zetten, tot zij gedwongen wordt zich op genade of ongenade over te geven, de mode te huldigen en artikel van handel te worden, waar zij opgehouden heeft als beheerscheresse den smaak te vormen en te veredelen. Wie geen kunstenaar is in 't harte, en er zijne reputatie aan wagen wil, kan nog wel rijk worden! o, zeker! als men leverancier in schilderijen wil zijn, en werken met al de gejaagdheid van onze stoomeeuw, maar ik vrage u, of de kunst daarmeê gediend wordt? of er dus onschatbare meesterstukken worden gecreëerd, die honderde jaren na den dood van den meester nòg voor hem spreken en hunne bezitters tot glorie strekken?’ - ‘Onmogelijk!’ hernam August; ‘maar waaraan ligt dan | |
[pagina 505]
| |
dit verval? in de 17de eeuw waren toch de beroemde meesters ook niet vrij van belangzucht en moesten ook op hunne beurt eenig offer brengen aan den smaak van hun tijd; denk maar eens eventjes aan Potter, den grooten vriend van den eenvoud en der natuur, en van wien we toch hondjes zien, met strikken en kwikken opgeschikt als bruidspaarden; in dien tijd waren er toch ook dilettanten, die de kunst tot hunne dienares verlaagden of tot nevenbedoelingen gebruikten.’ - ‘Daar valt niet aan te twijfelen; het échec van Potter bij de gemalin van Frederik Hendrik... levert er een bewijs van....’ - ‘Zoo ligt het toch niet enkel aan de verandering van tijdsomstandigheden,’ sprak Henri, ‘dat onze kunst toen haar toppunt van roem heeft bereikt, waarvan zij sedert zoo treurig is vervallen...’ - ‘Wat zal ik u zeggen... Ik ben de eerste om te erkennen dat wij smartelijk achteruit zijn gegaan; de laatste, om met juistheid aan te duiden waardoor. Ik weet alleen, dat ik mij zelven als anderen gedurig predik: Laten wij ons best doen om weêr iets van de oude glorie te heroveren, zij het met opoffering van rust en lust; zij het met voorbijzien van datgene wat men nu het kostelijkste acht: eereblijken en fortuin! Laat ons bovenal niet staan naar kunstmatig verkregen succès. Het doen mousseren van een kunstwerk is, helaas! maar al te zeer aan de orde.’ - ‘Maar wee! als het schuim gezonken is, dan blijft de draf over!’ merkte Henri daartusschen op. - ‘Zoo is 't; en daarom zeg ik: laat ons niet het eerst trachten anderen te behagen; laat ons trachten ons zelf te voldoen, en, goed gedaan hebbende, naar beter staan; rusten op een succès, zelfs een regtmatig, is reeds aanvang van achteruitgang; dusdoende, voorondersteld dat wij talent hebben, - want wie het niet heeft doet beter heden dan morgen ter zijde te gaan, - dusdoende zullen wij waarlijk werken voor den roem der kunst en voor onze eigene eer, en al zou dan ieder kunstkooper de schouders over ons ophalen als over den man, met wien men geene “zaken” kan doen; al zou men ons op iedere expositie hinderlagen leggen en zwart maken in de oogen van ligtgeloovige en onkundige liefhebbers, het doet er niet toe, men zal ons niet kunnen ignoreren, want ons werk zal voor ons spreken waar het zich vertoont, en al zijn wij dan niet meer in | |
[pagina 506]
| |
de gelegenheid Doelen-stukken te leveren, met twee-en-dertig levensgroote figuren, ons werk zal toch voor ons getuigen na onzen dood en het talent bindt zich niet aan een genre, noch aan proporties.’ - ‘Dat blijkt juist ook op deze expositie,’ zei Henri; ‘of is het puttertje van Fabricius geen meesterstuk in 't klein? of hebben de varkentjes van Potter niet hun prijs, al zijn ze niet levensgroot, als zijn bekende stier? Of zijn de Jan-Steentjes: zijn verloren zoon en zijn vechtende boeren geen juweeltjes van realiteit, of heeft het binnenhuisje van dien Bource, van wien men niets weet dan zijn naam, niet al de kwaliteiten, die zijn vermaardste tijdgenooten in hunne grootsche tafereelen tentoonspreiden?’ - ‘Mijnheer Henri meent zeker dat allerliefste tafereeltje, dat mij ook zoo heeft aangetrokken,’ riep Suze. ‘Een ziek kindje in een wieg, eene moeder, die met evenveel geduld als bezorgdheid zit te wachten tot het water gaat koken, dat in een groote ketel over een vuurtje hangt, waaraan men zich zou willen warmen...’ ‘Heb open zin!
Heb open oor
Voor allerlei natuur,
Mijn stuk valt in een keuken voor, enz.’
reciteerde Henri. - ‘Nu ja! ik heb dan dien zin,’ hervatte Suze; ‘want alles, van 't heldere mutsje van de vrouw af tot op het afgehaalde bed en de peluw toe, met hun eigenaardig tijk, alles vind ik zoo mooi, zoo natuurlijk, dat ik het voor mijn part vrij wat liever zou gehad hebben, dan dien ouden man met zijn zotskap met bellen en zijn leelijke poes, die toch zoo groote waarde moet hebben, en die de kenners zoo aantrekt!’ - ‘Niet vreemd, het is van Jacob Jordaens, maar wat het binnenhuis van Bource aangaat, 't is zoo delicaat, zoo uitvoerig en toch zoo breed geschilderd, 't is zoo helder en zoo energiek, dat men er onwillekeurig bij denkt aan Rembrandt en van der Helst!’ - ‘Ik ben blij dat ik de eerste ben geweest om het mooi te vinden, eer gij er mij attent op hebt gemaakt,’ sprak Suze met zegepraal. | |
[pagina 507]
| |
- ‘Ziet ze goed voor eene aanstaande schildersvrouw?’ vroeg Mathilde aan Marius. - ‘Ik hoop niet àl te goed,’ antwoordde deze lagchend, ‘want dat kon lastig worden; maar 't is zeker dat zij hare voorliefde heeft, en snel ziet wat van hare gading is of niet. Zij had wat gaauw een van Aelst in 't oog: dood gevogelte met bijwerk, die haar, ik weet niet meer om welken roman, interesseerde. Zij stond de vruchten van de Heem, de bloemstukken van van Huysum, de druiven van Abraham Mignon te bewonderen, eer ik ze haar wijzen kon. De Hondecoeters met hun gevogelte levend als dood, met en zonder bijwerk, trokken hare aandacht meer dan de Metsu's, hoewel er eene allegogorische voorstelling bij was van drie menschelijke passiën.... hoewel het een prachtig stuk was met vier levensgroote figuren.’ - ‘Nu ja! verwijt me dat, als zulke passiën mij aantrokken.’ - ‘Gij hebt gelijk, dan... (om haar in te fluisteren wat hij er bijvoegen wilde, moest hij zich zeer digt tot haar overbuigen, zóó digt, dat Mathilde geen woord van 't apartje kon opvangen en er alleen op Suze's gloeijend gezigtje de uitwerking van las.) - “In een wip was de jufvrouw bij het bloemstuk van Pater Segers,” vervolgde Marius weer tot Mathilde. - En ik weet niet hoe 't kwam,’ viel Suze in, ‘maar ik moest zoeken naar het bloemstuk van Rachel Ruisch, en toen ik het gevonden had, viel het niet meê, zeker omdat ik er zoo veel van verwachtte, of wel omdat die gracieuse guirlande met dat los afhangende klimop van den Pater mij wat bedorven had. Jammer dat zij de voorstelling omgeven van een monnik, die het ordekleed aanvaardt.’ - ‘Dat vind ik zoo jammer niet,’ merkte Henri aan, ‘dat geeft juist een interessant contrast. Een mensch, die alle vreugden des levens gaat afsterven, om slechts den blik naar den Hemel te wenden, terwijl de natuur hem nog met hare volle frissche kransen schijnt te willen boeijen aan de aarde, geeft stof tot nadenken; mogelijk bedoelde de schilder zich zelf met die allegorie!’ - ‘Laten wij het er voor houden tot nadere informaties ons beter inlichten,’ besliste de oude Heer Dornhoff, terwijl Suze, tegen Mathilde gewend, vervolgde: - ‘Ik kan alles niet opnoemen, dat begrijpt gij, maar er was een stil leven, met oesters, zoo versch en zoo vol, dat men | |
[pagina 508]
| |
er met het vorkje in geprikt zou hebben, en dan eene voorstelling van de fabel, de Haan met den parel, door ik weet niet meer wie...’ - ‘Victors!’ hielp Dornhoff haar voort, ‘niet die Johannes Victors, die de groote stukken schilderde, waar de gereformeerde weezen hun middagmaal gebruiken, en het andere, waar zij in 't gesticht worden opgenomen. Ze worden gereinigd en gekleed met die zorge, die het devies van den ouden Amsterdamschen schouwburg in gedachtenis brengt. Ik had ze willen noemen onder die tafereelen, die ons de oude zeden en costumen in herinnering brengen; dan we zijn al pratende zóó van den hak op den tak gesprongen, dat ik ze niet meer te plaatsen wist.’ - ‘On ne se pique pas d'être un catalogue, Papa!’ troostte Henri. ‘Later, als gij met Marius uw historisch, kritisch, aesthetisch verslag zult geven, kunt gij er order op stellen.’ - ‘Ik zal er mijn best toe doen, maar gij hebt u tegen Frans Hals bezondigd, toen gij slechts van één schutterstuk hebt gesproken. Of is zijn schutterstuk met dertien beelden ten voeten uit niet zijner waard? en mogen wij wel het regentenstuk voorbijzien van Ferdinand Bol, waar de schilder-regent, naar de overlevering luidt, zijn eigen beeldtenis te aanschouwen geeft? Vrij mag hij den rustigen blik slaan op de groep, die hij voorstelde, want hij verhoogt met dat portret de waarde van de schilderij.’ - ‘Frans Hals!’ sprak Henri, ‘die behoeft niet eens met levensgroote beelden te komen; de portretten, die wij hier van hem aantreffen, geven de waardigste getuigenis van zijn talent, en al zag men niets anders van hem dan zijn portret van Heer Willem van Heythuysen, toch zoude hij het regt hebben op een frisschen lauwerkrans. Die man poseert niet, hij leeft. Zóó cranich en sans façons heeft hij zich nedergezet op den eersten stoel de beste, met zijn rijlaarzen aan, zijn rijzweep in de hand, en het is of hij lagchend den schilder aanziet om hem te zeggen: “Ga nu je gang maar; alleen... het moet niet lang duren, of ik sta weêr op.” Nu! de wakkere schilder heeft hem dan ook gevat als in een oogwenk en met al de vaardigheid en al de genialiteit hem eigen, teruggegeven. - Maar luister, als je nu van portretten spreekt,’ viel August in..... - ‘Zijn er in 't geheel geen landschappen?’ vroeg oom | |
[pagina 509]
| |
Arkesteyn te gelijkertijd, - ‘dat is nu nog iets waar ik van houd’..... - ‘Als je blieft geen landschappen!’ riep Henri lagchende, ‘daar zijn er van Nicolaas Berchem, van Albert van Everdingen, van Jacob de Heusch, wel vier van Hobbema, een van Frederik Moucheron, gestoffeerd door van de Velde, een allerprachtigst maanlicht van Aart van der Neer en een winter met sneeuwjagt van denzelfden; eene weide van Paulus Potter, en niet minder dan zeven van Ruysdael; water en strandgezigten van de van de Veldes; Ludolf Bakhuizen is er met drie zeegezigten en een rotsachtig landschap; j'en passe et des meilleurs, zoo niet van naam, dan toch van uitvoering; maar ziet ge, Mijnheer Arkesteyn, van een portret of eene historische voorstelling kan men nog iets zeggen, het geheugen en de fantasie helpende; maar een geschilderd landschap, een stout zeegezigt, een bruisenden waterval aanschouwelijk te maken met woorden; een zonnetje op de weide te laten spelen tot er de koetjes van glimmen, dat acht ik niet doenlijk; wie daar ook maar eenig genot van wil hebben moet zelf gaan zien, en ik verzeker u dat ze de reis wel waard zijn, Mijnheer!’ Oom fronsde de wenkbrauwen, schoof wat ongeduldig op zijn stoel heen en weêr en zei ten laatste: - ‘Ik ben te oud om te reizen, en ik heb aan mijn eigen Geldersche berg- en boschgezigten genoeg. Mathilde! mijn kind, hebt gij niet haast het uwe van die schilderijen, laten wij nu toch eens over wat anders praten.’ - ‘Maar oom, wij kunnen immers van alles praten, terwijl ik zoo nu en dan eens wat van die tentoonstelling hoor; och! misgun me dàt genoegen niet’, en er werd zulk een klem gelegd op die laatste phrase, dat oom zich tot volkomen berusting gestemd voelde. ‘Nu, ga dan uw gang, maar laat Jacob den theeboel wegnemen; ik verbeeld mij dat de Heeren wel een glas rijnwijn zullen drinken.’ Terwijl August schelde op een vriendelijk vragenden blik van Mathilde, en zich na die dienst, die als het ware de oude gemeenzaamheid tusschen hen herstelde, geregtigd achtte om het benijde plaatsje naast hare causeuse in te nemen, en de deftige huisknecht met alle vaardigheid de gewenschte verwisseling daarstelde, sprak Henri ondeugend tot oom: ‘dat zal ons den geest verlevendigen om het gesprek voort te zetten.’ - ‘Ik dacht dat de Heeren uitgepraat zouden zijn’, repliceerde oom, een paar wolkjes wegblazend. | |
[pagina 510]
| |
- ‘Reken zelf maar na, Mijnheer, als ik u zeg dat er twee honderd negen en vijftig nommers in den catalogus staan, behalve de nagekomen stukken.’ - ‘'t Is paardewerk om dat alles te bespreken, en aan mij zoudt ge een moord begaan,’ hernam de oude Heer, half misnoegd, half meesmuilend. - ‘Om onze krachten en uw leven te sparen, schenken we elkaâr de gansche Italiaansche school!’ - ‘Dat is edelmoedig en dat is regt goed, want ik ben juist niet Italiaanschgezind.’ - ‘Dat dacht ik wel, en mijn Heer vader is.... antipapist; daarom stappen we alle heiligen, martelaren en madonna's maar voorbij.’ - ‘Dat bevalt me, want ik ook kan van die santekraam niet hooren zonder mij boos te maken....’ - ‘Boos worden, oom, foei!’ sprak Mathilde er tusschen, ‘dat mag niet. Eene conversatie aan de theetafel mag zich nooit tot eene discussie verheffen en.... al wordt er nu Hochheimer gepresenteerd - Suze! een gebakje van mijn eigen recept! - dan mogen de Heeren wel een cigaar opsteken en hun geestdrift lucht geven over werken van kunst en litteratuur, maar.... - Maar, het is moeijelijk niet te strijden voor 't geen ons tot geestdrift vervoert,’ merkte August aan. - ‘Ik verbied geen strijd, mits het een luchtig wapenspel zij met schermdegens die maar even raken en geen wonden toebrengen; oom zelf is de eerste om salonkout dus te verstaan en daarom plaagde ik hem met zijn “boos worden.” Maar toch om zijn geduld niet over de uiterste grens te rekken, vraag ik alleen nog maar wat van de portretten te hooren; niet waar, August, daar zult gij mij van vertellen?’ Blik en toon waren vleijend genoeg om den jonkman in verrukking te brengen, en toch antwoordde hij aarzelend, bijna stug: - Ik verlang niets liever, maar.... zoo ligt laat ik mij al sprekende gedachten ontvallen die u mishagen en dan zoudt gij u boos maken tegen uw eigen salon-decreet in.... - ‘In twijfel, onthoud u,’ voegde zij hem toe, en wendde het hoofdje wat van hem af, maar er trilde iets in hare stem, dat het verbod niet tot eene wet van Meden en Perzen scheen te maken, voor wie de stoutheid waagde het te trotseren. August scheen geen waaghals, want hij zweeg, en Marius vatte het woord met zekere ergernis. | |
[pagina 511]
| |
- ‘Mevrouw Selmers toont belangstelling in de kunst en zij wil niet eens weten hoe Adriaan van Ostade, David Teniers, Gerard Terburg en Gerard Dou op de expositie vertegenwoordigd zijn? om van mindere goden niet te spreken.’ - ‘Wat zal ik u zeggen, Mijnheer, rookende, drinkende of lezende boeren bij kaarslicht, en oude vrouwtjes, in welke houding of bezigheid ook, zijn zeker van die voorstellingen, die alleen aan de wijze waarop zij gegeven zijn, hunne waarde ontleenen, en daar ik ze toch niet kan zien....’ - ‘Ik geef Mathilde gelijk,’ sprak Suze; ‘wat heb je er aan of je al hoort zeggen dat het melkmeisje van Maes zoo verwonderlijk mooi en zoo beroemd is, als gij er zelve uwe oogen niet aan verlustigen kunt; dan geeft eene aardigheid als die van Albert Cuyp ons nog meer. Verbeeld u een boer die een gans onder den arm houdt, met een briefje er aan met het jeu de mots: mon oye fait tout.’ - ‘Dat leert ons ten minste, dat onze eeuw niet de eenige is op wie de blaam past van zich door 't geld te laten beheerschen,’ zei Mathilde glimlagchend... ‘maar nu de portretten; als ik u verzoeken mag, Mijnheer Henri.’ De ingenieur had voor zich zelven de brug afgebroken; misschien behield hij zich voor om langs een bedekten weg te approcheren. - ‘De portretten!’ herhaalde Henri, zich even bedenkende, ‘daar is vooreerst een dat gezegd wordt Haasje Klaas dochter voor te stellen, de rijke burgeres, stichtster van het burgerweeshuis te Amsterdam, geschilderd door den Vlaming Pourbus, doch het costuum doet denken aan eene infante van Spanje; een van Saskia van Uilenburg, de eerste vrouw van Rembrandt, geschilderd door zijn leerling Govert Flink; een portret van Maurits van Nassau, Gouverneur van Brazilie, dat vooral zijne belangrijkheid dankt aan den persoon wien 't voorstelt.’ - ‘Het heeft toch goede kwaliteiten,’ beweerde Marius, ‘al is de naam van den schilder Nason geen beroemde.’ - ‘Maar Graaf Maurits had kwaliteiten die hem waardig maakten door van der Helst of door Rembrandt zelf geconterfeit te worden.’ - ‘Welke tijden, welke mannen die van de zeventiende eeuw!’ sprak Dornhoff; ‘als de Gouverneur-Generaal van Brazilie nu eens terugkeerde, met welk een rouwfloers zou hij zijn kloek gelaat omsluijeren. Hij zou zijn emplooi niet meer vinden...’ | |
[pagina 512]
| |
- ‘Toch is het waarheid, dat hij reeds met weedom naar het vaderland terugkeerde, den aanvang van 't verval der Hollandsche heerschappij voorziende, voorspellende en het middel aanwijzende om het nog bij tijds te voorkomen; maar de Heeren van de West-Indische Compagnie weigerden hem gehoor, weigerden althans volgzaamheid. Maurits ging zijn verdriet verzetten door de kunst, en de kanker vrat altijd meer in, tot op 't verlies van al de Braziliaansche veroveringen.’ - ‘Ook al een staf, die ons ontviel, nevens den palm der kunst, die voor ons verloren is gegaan.’ - ‘Met uw verlof,’ zei Marius, ‘zoo hopeloos staat het niet met de kunst als met de verloren Braziliaansche bezittingen. Al is er stof tot klagen, er zijn nog onder ons krachten en gaven, die maar ernstig willen en gunstige omstandigheden noodig hebben om zich heerlijk te ontwikkelen; de onwaardige uitzonderingen daargelaten, is er onder ons een streven, dat vruchtbaar kan zijn, een streven om met de verjongde kunst in het buitenland te wedijveren; noem dat decadentie, ik zal 't niet tegenspreken; maar ik kan ten minste zeggen, dat zij niet met onzen tijd is aangevangen, dat wij veeleer trachten ons op te heffen om naar de oude eerekroon te staan.’ - ‘Ik wil 't op uw woord gelooven. 't Is waar, dat de decadence reeds vóór het opkomen van de achttiende eeuw is aangevangen; toch bleven er teekenen van leven....’ zei de Heer Dornhoff, ‘en Troost, met zijne wanhebbelijke liefde, geeft hier ironiën en action, een vorig tijdperk waard.’ - ‘Troost! “die ons troost,”’ parodiëerde Henri. - ‘Ja, spot maar!’ hernam Marius, ‘zijn levensgroote figuren, de Inspectoren van het Collegium Medicum te Amsterdam voorstellende, houden zich heel goed zelfs tusschen de meesterstukken van de 17de eeuw. - Dat stem ik u toe; die mannen leven en zien u aan met al de deftigheid van hun gepruikte hoofden en veelkleurige rokken uit den tijd van het Fransche Regentschap. Ik kan mij den schrik van de examinandi voorstellen, als zij tegenover deze achtbare pedantissimi hunne preuves moesten afleggen. Hun code: de Pharmacopoea Amstelodamensis, ligt nevens hen. Zij schijnen te delibereren over eenig gewigtig besluit, waarop de aanwezige apothekers met behoorlijke reverentie “amen” zullen zeggen. Ziedaar wel waarlijk doktor Purgon en dokter Sangrado, die het te zamen op een ac- | |
[pagina 513]
| |
coordje gooijen: passez moi la rhubarbe, je vous passerai le sèné; deze mannen aanziende in hun imperturbabele wigtigheid, begrijpt men hoe Molière zijn Malade Imaginaire schreef en zich zoo vaak ten koste der faculteit vrolijk maakte.’ - ‘En toch had hij Fagon gekend, le premier medcin du Roi, waarmeê niet te spotten viel,’ sprak de oude Heer Dornhoff. - ‘Ja! de vriend van Maintenon, die zulke verbazende cures deed: “saigner la Reine! mais c'est la tuer,” voegde een zijner collega's hem toe, op een oogenblik, dat zij te zamen over Marie-Thérèse in consult waren. Fagon, de groote man, stoorde zich niet aan die kleinigheid; hij stond voor alles in, en de Koningin werd gelaten, en zij stierf! Dat was kwaadwilligheid van hare zijde, want: la medicine ne peut avoir tort, durfde men toen volhouden, niet waar, Papaatje! hier moet gij toch zelf erkennen, dat in onzen tijd Purgon en Sangrado niet meer mogelijk zouden zijn, en dat hunne wetenschap reuzenschreden heeft gedaan.’ - ‘Wie zou 't ontkennen? maar gij althans hebt die niet mee willen maken, heer zoon. Verbeeld u, mijnheer Arkesteyn, Henri heeft in de medicijnen gestudeerd en op 't oogenblik zelf dat hij den doktersgraad zou kunnen halen, is hij omgekeerd, door ik weet niet welke plotselinge antipathie bevangen. - Wat zal ik u zeggen, ik was bang zoo hard mee vooruit te gaan, dat ik mijn doel voorbij zou loopen; vroeger moordde men met medicijnen in drieste onkunde; nu weegt men alles zóó zwaar, zóó zwaar, dat ik er vast eene conscientiezaak van gemaakt zou hebben, om een lijder iets voor te schrijven; misschien redde wel de natuur en dan was 't nog beter; in die dispositie kan men geen dokter worden.’ - ‘Gij hadt de vocatie niet, dat is duidelijk,’ voegde August hem toe, ‘en daarom hebt gij ook wel gedaan met u af te keeren; want zonder deze wordt de nobele taak, zich aan de lijdende menschheid te wijden, een afschuwelijk handwerk. Ik voor mij heb wel de roeping gehad, maar ongelukkiglijk niet de gelegenheid om die op te volgen; de omstandigheden dreven mij met onweerstaanbaar geweld een anderen weg uit. Ik mogt niet studeren; ik moest vroeg klaar zijn om geld te verdienen; ik was niet alleen in de wereld, en ik boog mij onder het gewigt van onafwijsbare verpligtingen....’ - ‘Gij zult er geen berouw van hebben,’ voegde Arke- | |
[pagina 514]
| |
steyn hem toe; ‘het is zoo goed, dat men het juk draagt in zijne jeugd en zich van eigen begeerten leert spenen.’ - ‘Ik erken de waarde van pijnlijke levenservaringen,’ hernam August met diep gevoel; ‘maar toch, als het leven u niet dan onverhoorde wenschen en teleurstellingen voorbehoudt, behoort er kracht toe om altijd met volkomen gelijkmoedigheid te berusten.’ - ‘Maar we vervallen wezenlijk tot sensiblerie!’ riep Henri, ‘en dat à propos van de Troost, zonder jeu de mots; dat is de verkeerde weg. Wij zijn à dix mille lieues van de tentoonstelling.’ - ‘En we waren toch zoo digt bij.... de portretten, niet waar August?’ sprak Mathilde, zich tot dezen keerende met een zachten, bemoedigenden glimlach. - ‘Vlak bij Professor Voet strijdlustiger gedachtenis!’ ging Henri voort, ‘en al zou men geen trek hebben om met hem te strijden, de kunstenaar, die zijn portret maakte, verdient niet dat men het onopgemerkt voorbijgaat. Nicolaas Maes toont zich hier in al zijne uitmuntende kwaliteiten: correctheid, trouw aan de natuur tot ijzingwekkende nuchterheid toe, fijne teekening en vaardige penseelslag. De beeldtenis van den onverzadelijken boekenverslinder, van den strijder tegen Cartesius, tegen Coccejus, tegen wie en wat al niet, dat zijn stelsel in den weg stond, is hier geene beeldtenis, maar het leven zelf, en toch welk een leven? die strakke, ijskoude, marmerbleeke trekken schijnen als versteend onder den invloed eener onwrikbare dogmatiek, die daar onder het schrandere lijkkleurige voorhoofd broedt. Slechts de scherpe, doordringende oogen staren u aan, met een vasten, snijdenden blik of ze u wilden doorboren. Hem aanziende komt men tot de vraag: of hij wel waarlijk naar den vleesche tot ons geslacht behoort, en niet veeleer tot eene lagere orde, tot de amphibiën of insekten, met rood, koud of wit koud bloed.’ - ‘Wat valt gij den armen, ziekelijken kamergeleerde hard, Henri!’ sprak de oude Heer Dornhoff, ‘en wat spreekt gij u zelven tegen! Hoe, gij geeft de schuld aan het dogma, dat het versteenen doet en tot het bloed in de aderen toe zou doen verbleeken? In dat geval is het onbewegelijke dogma toch niet consequent, want wij herinneren ons dat Vondel Trigland “Haan Kalkoen” schold om zijne bloedroode kleur; de vraag is dunkt me hier het meest van temperament, van gewoonten en levens- | |
[pagina 515]
| |
wijze. Aan beiden wordt strijdlust ten laste gelegd; beiden hebben werkelijk gestreden voor hunne zaak, ieder op eigene wijze. Stilzitten en toegeven, bij hetgeen ons ergert, moge de wijsheid zijn van ons tijdstip, de geest van hunne eeuw was het niet; maar Trigland was de man van de daad, van de werkelijkheid, die zich in het gewone leven bewoog en die nog digt genoeg leefde bij de dagen waarin musket en hellebaard religiekwestien hielpen verdedigen, om niet zelf des noodig naar handtastelijke argumenten te grijpen. Voet daarentegen streed tegen een denker bij uitnemendheid; door hersenbreken en nachtwaken alleen, door strenge studiën en diepzinnige bespiegelingen, bereidde hij zich tot den strijd, waarbij de pen zijn eenig wapen, inkt het eenige vocht was dat er gestort werd. En al weten wij dat ook zulke strijd brand kan stichten, meer onbluschbaar zelfs dan de roode haan dien de woeste geuzen-soldenier in de kloosters opstak, al was die, welken hij voerde, zoo fel en bitter, dat hij onheelbare scheuring maakte tusschen kerkelijken en leeken beide, toch bleef hij zelf in de uiterlijke ligchaamsruste, die zijn ziekelijk gestel vorderde; toch koos hij geen ander slagveld dan zijn studeervertrek, en trad niet in de vrije frissche buitenlucht om er levenslust en levenskracht in te ademen. Niet het dogma dus, maar zijne levenswijze is de schuld dat wij hem zóó voor ons zien! Geloof niet dat de vriend van Anna Maria van Schuurman, dien zij niet slechts leermeester, dien zij “vader” noemde, een koude dorre ziel is geweest, al was hij een wettisch man, een scolastiker in den strengsten zin. IJverig als een Paulus, vurig van geest als een Petrus, was hij vroom als Johannes, al had hij als deze wel vuur van den hemel willen afbidden over de “cartesiaansche bokken, de advokaten van den duivel”, de pelagianen, de atheïsten en allen die hij mede beschuldigde den weg te banen, om de kerk tot het Paus- en Heidendom terug te brengen; toch was hij in praktijk een discipel, die kinderlijk geloovig berustte in de beschikkingen van zijnen Heer, al kostten ze hem strijd tegen vleesch en bloed; dat kranke gestel was tachtig jaren lang bestand tegen het muffe kamerleven en de uitputtendste studiën. Hij was voorbestemd om den bittersten beker te drinken dien een man van zijne zienswijze kon worden voorgezet. Na de bemagtiging van Utrecht door Lodewijk XIV, die hij veroordeeld was te beleven, moest hij zijn geliefde Domkerk, waar hij zoo vaak zijn | |
[pagina 516]
| |
bazuingeschal tegen de papisten had laten hooren, ontheiligd zien door het vieren der “paapsche misse!” Geen wegschuilen in 't studeervertrek baatte hem om de ergernis te ontgaan. De nabijheid zijner woning bij den Dom, vroeger een gewaardeerd gemak, deed de volle orgeltoonen, die het Te Deum begeleidden, in zijne ooren weêrklinken. Hij moest hooren wat hem de ziele van smart deed krimpen; welnu! met een geloofsvertrouwen, zijn naamgenoot den apostel waard, juichte hij reeds in de overwinning te midden van de neêrlaag; “'t is maar een wolkje, het zal wel overdrijven” was zijn woord, schijnbaar laconiek, maar dieper dan de snijdendste bazuinklank, dien hij ooit tegen Rome had uitgegalmd.’ - ‘Hoe papa op zijn stokpaardje is geraakt,’ viel Henri lagchende in, ‘maar daar ik geloof dat niemand van het gezelschap zijne liefhebberij zal deelen, doen we maar 't best af te zien van alle repliek en in zijn gewijsde te berusten:
rien de trop un point....
Dont on parle sans cesse et qu'on n'observe point,
zegt le bon Lafontaine, die zoo'n sukkel niet was of hij wist de waarheid te zeggen. Laten wij dan ook maar niet meer tegen zijne waarschuwing zondigen dan wij reeds gedaan hebben,’ voegde Dornhoff Senior hem toe; ‘want het zal langzamerhand onze tijd worden om heen te gaan.’ - ‘Gekheid, buurman, zooveel haast hebt gij niet,’ sprak de Heer Arkesteyn; ‘klein Horstenberg ligt geen kwartier van mijn huis en ik ben zeker dat uw Heer zoon nog vrij wat te vertellen heeft.’ Het scheen vreemd dat het ongeduld van oom zoo plotseling tot meer dan berusting, tot belangstelling was overgeslagen; maar behalve dat hij sympathie voelde voor den verdediger van Voet, had hij, terwijl de anderen praatten, opmerkingen gemaakt, die hem in de beste luim bragten, en tot den geduldigsten toehoorder maakten bij gesprekken over een onderwerp, dat hem niet bijzonder aantrok. Hij had namelijk opgemerkt hoe de strakke houding, die Mathilde in 't eerst tegen August had aangenomen, allengskens was veranderd; hoe deze vorderingen maakte in hare gunst naarmate zij gelegenheid vond om zijne ziens- en denkwijze gade te slaan; zonder dat er kwestie kon zijn van poseren, waartoe de gedachtenwisseling over kunst als van zelve de aanleiding schonk, begreep hij dat zij door een schuldeloos middel tot een goed doel wilde | |
[pagina 517]
| |
komen en al scheen dat hem een omweg, hij achtte haar toch op het goede pad te zijn, en vond het jammer dat zij daarvan door een overhaast opbreken der bezoekers zou worden afgekeerd. Hij had gansch niet misgeraden, hoewel Mathilde er minder opzet in had gelegd dan hij onderstelde; maar zeker zou hij nog meer klem gelegd hebben op zijne noodiging om 't bezoek te verlengen, zoo hij deelgenoot had kunnen zijn van 't apartje dat Mathilde met August wist te voeren, terwijl de Heeren Dornhoff elkander over Professor Voet in 't harnas zaten. Mathilde had den toon van weemoed, dien August zijns ondanks ontsnapte, niet kunnen hooren zonder zekere innerlijke ontroering, die een weêrklank gaf op die klagt. Vroeger nog in twijfel over zich zelve, kon zij aarzelen, overwegen, uitstellen; nu hij leed en van lijden klaagde, voelde zij dit lijden mede; begreep zij de waarde van een gemoed, dat voor dure verpligtingen de stem eener ernstige roeping het zwijgen had opgelegd, van een karakter, dat het offer met vastheid had gebragt; begreep zij zijn ernst en zijne stille zwaarmoedigheid, die haar vroeger koelheid hadden toegeschenen; verweet zich reeds dat zij hem een weinigje gekweld had en zou hem nu wel op eens met Zaïre hebben willen toeroepen: ‘Bajazet écoutez! je sens que je vous aime!’
maar als Hollandsche dame, die geen zucht had voor de tragedie, legde zij het voorzigtiger aan. Met haar: ‘En wij waren zoo digt bij de portretten,’ vooral met den toon, waarop het: ‘Niet waar, August?’ werd uitgesproken, trachtte zij op eens hare vroegere koelheid goed te maken en hem de tong te ontboeijen. Hij vatte de intentie en verzuimde de occasie niet, en terwijl de zaak van Voetius aan de orde was, werd er tusschen hen nu eens met halve, ras afgebroken volzinnen, dan weer met een gefluisterd woord of veelzeggenden blik eene andere zaak bepleit, die zoo zeer hunne belangstelling wekte, dat zij op hunne beurt dix mille lieues van de kunst en de twisten der wijsgeeren en theologanten waren afgeraakt. Eerst toen Dornhoff zijn voornemen uitte, om niet lang meer te blijven, schrikten zij op, en achtten zich verpligt hunnerzijds af te breken, zeker niet om er nooit weer op terug te komen. Uit de vrijmoedigheid, waarmede August | |
[pagina 518]
| |
ter sluiks het fijne handje drukte, dat zij achteloos op het fluweel der causeuse liet rusten; uit de weinige haast die zij maakte om de stoutheid te straffen, door zich er aan te onttrekken, mag men opmaken, dat zijn pleidooi zoo goed als gewonnen was; maar met te meer voldoening werd zeker door beiden het antwoord van Oom opgevangen, dat nog tot blijven noodde. - ‘Zeker heb ik nog heel veel te vertellen,’ repliceerde nu Henri, die de distractie van het paartje heel goed had opgemerkt, maar: le secret d'ennuyer est celui de tout-dire, en ik vrees, dat ik dit geheim perfect gevonden heb. - ‘Ik meende toch,’ hervatte Mathilde, nog altijd wat verstrooid, ‘dat er ook portretten van Rembrandt waren...’ en zij kon zich niet onthouden even een steelschen blik op August te rigten. - ‘Wel zeker zijn er die, en van de uitnemendste, wel vijf of zes, zijn eigen ingesloten, maar als we daaraan beginnen, dan mag Mijnheer Arkesteyn ons wel te logeren vragen...’ - ‘Suze en haar broeder kunnen toch niet meer naar Arnhem terug,’ besliste Oom Arkesteyn, zonder dat de belanghebbenden die beslissing weerspraken. - ‘Welnu! dan noem ik nog een paar van de uitmuntendsten: Rembrandt in volle kracht en meesterschap: de portretten van Mijnheer en Mevrouw Day.’ - ‘'t Is zeker eene banaliteit om het te zeggen,’ voegde August er bij, ‘maar die hadden voor mij de meeste aantrekkelijkheid, en ondanks alles wat ik er zag, behield de indruk, dien zij op mij maakten, de overhand.’ - ‘Gij kunt dat gerust zeggen; iedereen zal het met u instemmen, en het is daarom toch geene banaliteit, want het is een gevolg van het overwegend vermogen der kunst in hare volle majesteit; ieder buigt er voor; ieder raakt onder de betoovering, zoowel zij die zich volkomen rekenschap weten te geven, waarin die ligt, als de menigte, die haar onbewust ondergaat. Mijnheer en Mevrouw Day zijn met volle regt de Lions van de tentoonstelling.’ - ‘Zij eene Lionne!’ viel August met ergernis in, ‘de vrouw uit wier ernstig gelaat als een liefelijk licht u toeblinkt van vrouwelijke zedigheid door moederlijke waardigheid verhoogd.’ | |
[pagina 519]
| |
- ‘Juist met zulk een licht heeft Rembrandt werkelijk dit vrouwenkopje verheerlijkt, dat niet eens eene schoonheid voorstelt,’ merkte Marius aan; ‘hij alleen kon het zóó, maar er eene Lionne van te maken! daar geef ik u gelijk in, dàt zeker heeft hij niet gewild.’ - ‘Och kom! ik bedoel ook geene Fransche Lionne in den zin dien men er gewoonlijk aan hecht. Ik weet wel dat de achtbare patricienne, de degelijke Hollandsche huisvrouw in zalige moederlijke verwachting, over wier statige gestalte Rembrandt zulk eene mysterieuse bekoorlijkheid heeft geworpen, niets gemeens heeft met de eene of andere geëmancipeerde Fransche heldin van den dag, zeker minst heldin om hare deugden, maar ik bedoel dat het meesterstuk als kunstwerk de eerste rang toekomt onder allen die wij zagen, en dat het zeker de grande medaille d'honneur zou behaald hebben, zoo het zich op de Parijsche expositie ter mededinging had aangemeld.’ - ‘Dat spreek ik niet tegen, onder voorbehoud echter dat die alleen aan de figuur werd toegekend; maar anders zou voor hem het genre Emanuel de Witte met zijn interieurs van kerken een geduchte mededinger zijn. In mijn oog dragen ze de kroon weg. Zie dat zonnetje tintelen over die kolommen; zie die diepte van perspectief, dien gloed tot in de schaduwpartijen, die kracht en die breedte bij zooveel uitvoerigheid! Is 't niet of die figuren leven en zich bewegen?’ - ‘Ze bewegen zich zelfs te veel, naar 't mij voorkomt.’ - ‘Ze doen dingen, die ongepast zijn in een huis des gebeds,’ merkte de oude Heer Dornhoff aan, ‘honden, die aan eene natuurlijke behoefte voldoen, vrouwen, die deze plaats kiezen om hare kinderen de borst te geven; neen, neen, dat is mij al te realistisch, al te prozaïsch, en 't is mij of de schilder zelf niet genoeg doordrongen is geweest van de waarheid, dat de plaats, waar Gods woord verkondigd wordt, gewijde grond is... waar men zijn voet bewaren moet bij het intreden.’ - ‘Het kon wel een ultra-calvinistische opvatting van het tijdperk zijn geweest, zoo als bij voorbeeld de gewoonte om zijn hoed niet af te nemen dan onder 't gebed, om den schijn te mijden van papistischen eerbied voor gewijde plaatsen...’ zei Henri. - ‘Ik houd het er voor, dat de Witte inderdaad den smaak van zijn tijd heeft gevolgd,’ beweerde Marius, ‘om van Potter | |
[pagina 520]
| |
niet te spreken, die zijn koeijen zou hebben laten bulken, als 't hem mogelijk ware geweest, tot in het boudoir der prinses toe. Rembrandt zelf waagt op dit punt het uiterste in zijne schaking van Ganymedes; de schrijvers, de dichters gingen voor. De fijnbeschaafde Huygens, de hoveling, de eerwaarde Cats, Vondel in al zijne verhevenheid, noemen de dingen bij hun naam, zonder den minsten schroom. De schilder, die geroepen is ze te laten zien, begrijpt niet dat hij meer omzigtigheid behoeft te gebruiken, als hij kans ziet zijn tafereel te voltooijen door eene rijke stoffaadje van figuren, die hij niet als wassenpoppen bewegingloos voorstelt, maar als levende wezens in actie brengt, zelfs in eene kerk...’ - ‘Wel, ik geef de Witte absolutie,’ zeî Henri, ‘als gij mij toestemt, dat men zijn genre in onzen tijd meer poëtisch opvat, dat we hier ten minsten geen achteruitgang zien...’ - ‘Dat laat ik liefst anderen zeggen,’ hernam Marius, even de schouders ophalende. ‘Ik schilder zelfs intérieurs en...’ - ‘Er loopt dus een weinigje camaraderie onder uwe waardering?’ - ‘Misschien.... maar bovenal een levendig besef van de eischen, die dit genre stelt, van het talent, dat er toe behoort daaraan te voldoen, en bij gevolg van eerbiedige bewondering daar, waar ik ze in die mate zie vervuld.’ - ‘Sinds die bewondering u niet zoo partijdig maakt om Rembrandt te déprecieren...’ - ‘Rembrandt déprecieren! en bij de portretten van het echtpaar Day nog wel! dan zou ik geen kunstenaar moeten zijn! Juist de kwaliteiten, die in de Rembrandts zoo schitterend uitkomen, vind ik slechts op kleiner schaal in mijn de Wittes terug; daarom zou ik hem de kroon geven; dat is immers niet Rembrandt de zijne ontnemen!’ - ‘Waarlijk niet, en ik zou u daarvan niet verdenken, al gaaft gij de vrouwenfiguur eere boven het mannenportret.’ - ‘Wat helpt mij uwe discussie over de verdiensten van den schilder; beschrijf mij liever de stukken zelve!’ drong Mathilde. Zeker had August nu geen reden meer om hare waarschuwing: ‘In twijfel onthoud u!’ ter harte te nemen, want hij nam zonder aarzelen het woord: Het zijn twee levensgroote figuren, ten voeten uit, in de rijke schilderachtige dragt van het midden der zeventiende eeuw. Mevrouw Day draagt een | |
[pagina 521]
| |
zwart satijnen gewaad, met fluweel doorwerkt, een weinig slepend, daar zij voorgesteld wordt van een trap of een bordes af te komen; men zou haast meenen, dat zij naar u toekwam; men zou zich bijna verbeelden het trippelen van de hooge hieltjes der wit zijden schoentjes te hooren. In de regterhand draagt zij de ronde veêren waaijer van het tijdperk; de slinke hangt achteloos langs de zijde neêr, sterk uitkomende op het zwarte, glanzige kleed. Dat handje voert geen scepter, en ik houd voor zeker, dat het evenmin de pantoffel heeft gevoerd; maar men zou er voor neêrknielen om het te kussen, zóó fijn, zóó blank, zóó poezelig als het is. De gelukkige schemering, waarin de causeuse was gebleven, ondanks Jacobs voorbarig lamplicht, ter weêrzijde van den schoorsteen geplaatst, liet aan August de gelegenheid, om zich op nieuw van zeker handje meester te maken, en het op eigenaardige wijze te doen verstaan, dat het compliment aan het portret van Rembrandt à double entente was. Dat scheen begrepen te worden en ook niet te mishagen, want men liet hem eene poos dien veroverden schat. - ‘Ja! dat handje is een klein meesterstuk op zich zelf, zóó delicaat geschilderd en zonder eenige weekheid; breed en vast van uitvoering,’ viel Henri in; ‘hoe blank ook, men ziet, dat het vleesch is, en dat er bloed en levenswarmte door die aderen vloeit; de hagelwitte paarlen van den armband steken er wit en dood bij af, ondanks den reinen glans, dien de schilder er aan wist te schenken, en de omgeslagen manchet van guipure kant, doffer wit tegen 't zwart satijn, voltooit de illusie. Er is harmonie, tot in de grilligste overgangen toe.’ - ‘En is nu mevrouw Day bruin of blond, August?’ vroeg Mathilde, die hare reden had om het woord weêr aan August terug te geven. - ‘Onder den stijfstaanden rand van het deftige kanten mutsje is goudblond haar, ten deele verborgen, ten deele met aanspraaklooze eenvoud te zien gegeven; hals en gelaat zijn van het teêrste blank; slechts het blosje van de agaatroos is er even op getint; de oogen zijn liefelijk blaauw; men zegt dat die vrouw niet mooi is geweest; het kan wel zijn, maar onder 't penseel van Rembrandt is zij wat beters geworden dan eene mooije vrouw; zij is de vrouw in al hare liefelijkheid; alles is rust en harmonie, ernst zonder strakheid; dat gelaat is bezield, het wekt eerbied, het wekt vertrouwen, het vraagt liefde, en...’ | |
[pagina 522]
| |
- ‘Men behoort zich toch te wachten, die te geven!’ spotte Henri; ‘wat zou mijnheer Day zeggen, die daar, in volle bewustheid van een bel homme te zijn, naast zijne vrouw poseert! Foei, August! waartoe vervoert u de geestdrift voor de kunst! verliefd op eene blonde! gij, wien ik altijd den gloed en het sprekende eener levendige brunette heb hooren roemen; hoe rijmt dat! Gij zijt immers Joconde niet, “Courtisant la brune et la blonde!”
- “Gij railleert ook met alles!” hernam August wat verdrietelijk, want het dierbare handje was hem wat spijtig onttrokken, en hij schreef dat toe aan het mal à propos van Henri's raillerie; “maar gij hebt gelijk, ik heb wel eens in een oogenblik van gul vertrouwen de onvoorzigtigheid gehad u te bekennen wat ik gevoelde voor zekere dame met gitzwart haar en glanzend zwarte oogen, en toch is het waar, dat het portret eener blondine, waarover Rembrandt zijn gouden gloed heeft geworpen, mij trof door eene gelijkenis, in mijn oog zóó sprekend, dat ik er telkenmale bij terugkeerde om die te zoeken en te vinden; dat het mij meer smartte dan ik zeggen zal, de gelegenheid te missen om te kunnen vergelijken.” - “Dat is wel goed,” lispelde Mathilde half luid; “want de dame in kwestie zou bitter tegenvallen, vreeze ik.” - Ik volstrekt niet, en het is juist hierop, dat ik komen wil. Hangt de schoonheid aan deze of gene tint, aan de kleur van haar en oogen; ligt de bevalligheid niet juist in dat zeker iets, waarvan men zich geen rekenschap kan geven? Waar schuilt zij eigenlijk, in rozenkuiltjes of in een lachje, in de uitdrukking van 't oog of in de bewegelijkheid der trekken? Weet men zelf of de vrouw, die men lief heeft, ook werkelijk schoon is voor anderen? Is het niet zekere aantrekkelijkheid, over geheel het voorkomen verspreid, iets, dat niet eens ligt in de trekken of in de gestalte of in wat ook; maar in het geheel, in het zijn, dat tot ons spreekt en zich van ons meester maakt om ons niet weêr los te laten, zoo min als wij het kunnen loslaten; iets dat ons zeggen doet: wij hebben gevonden wat wij zochten? Welnu! acht gij het nu zoo onmogelijk, zoo aanmatigend, zoo bespottelijk misschien, als ik u zeg: dát ideaal, dat ik geen naam kan geven, heb ik weêr gezien in Rembrandts vrouwenportret. Som mij nu alle mogelijke tegenstellingen op, | |
[pagina 523]
| |
die gij meent te kunnen aanwijzen; ik zeg u, voor mij is het er, al is het dan alleen maar door de tooverij van Rembrandt.’ - ‘Wat gij daar zegt,’ viel Marius hem toe, ‘zou heel wel kunnen zijn. Ik heb mijne blonde Suze al geplaagd om haar fraaije krullen eens glad weg te strijken, een zwarte satijnen japon aan te trekken, een ouderwetsche guimpe om te doen en zoo eens voor mij te poseren.... omdat ik mij ook verbeeldde...’ - ‘Nu, dat is u beloofd,’ lachte Suze, ‘mits gij mij het driedubbelde paarlsnoer bezorgt, dat zij om den hals draagt.’ - ‘Marius, mijn vriend! dat's presumptie,’ voegde Henri hem toe; ‘je kunt Rembrandt toch niet nadoen.’ - ‘Dat bedoel ik ook niet! ik wil maar eens weten, hoe mijne bruid er uitziet in 't antiek zwart. Ik heb nog mooije stoffen genoeg, Suze!’ - ‘En mijnheer Day is dus de waardige pendant van zijne echtgenoot?’ vroeg Mathilde, die blijkbaar van mevrouw Day genoeg gehoord had, hoewel August, staande zijne pleitrede, het even verloren terrein spoedig heroverd had. - ‘Mijnheer Day is waardig naast zijne vrouw te hangen; hij ook is een Rembrandt in vollen rijkdom en kracht,’ sprak Henri, die geloofde weêr het woord te moeten nemen. ‘Alleen hij poseert! zoo als ik straks zeide, en dat is zeker minder aan den schilder te wijten dan aan hem zelven. Reeds de wijze, waarop hij de wit cabretten handschoen in de eene hand houdt, getuigt het. Hij weet, dat hij er knap uitziet, met zijn grooten zwarten kastoorhoed, die als repoussoir strekt voor zijn ros blond haar, voor zijne frissche heldere gelaatskleur. Hij is prachtlievend, en uit alles blijkt, dat hij de middelen had om aan die pracht in alle ruimte te voldoen. Dat rijke fluweel van mantel en wambuis, de ruime openvallende mouwen, die van dat fijne linnen te zien geven, dat toen zóó duur was, de wit zijden kousen, de rosetten van kant op de hooggehielde schoenen, die zoo zwaar zijn, dat ze bijkans den geheelen voet bedekken, de weidsche guipure kraag, de versiering van het wambuis met een gordel à la Louis XIII, doffen en strikken van zilverlint, met afhangende nestels, waarin zeker paarlen of gesteenten schuilen; alles, tot de kniebanden toe, met afhangende slippen van de prachtige guipure, getuigt het.’ - ‘Maar gij zult mij toch moeten toestemmen, dat dit alles met een weêrgaloos fini door Rembrandt is teruggegeven,’ | |
[pagina 524]
| |
zeî Marius ‘en dat de goede smaak bij de keuze van zijn costuum zoowel als bij dat zijner vrouw heeft voorgezeten.’ - ‘Nu ja, met zwart fluweel, kant en paarlen, kan men niet ligt iets bederven.’ - ‘Juist! maar er is eene manier van deze stoffen te schikken en te draperen, die hare waarde verhoogen of verkleinen kan; en ik houd het er voor, dat Rembrandt zelf die absentie van goud en juweelen, van kleuren en linten heeft voorgeschreven, die de harmonie van zijne schilderij zóó in de hand werkt,’ beweerde August. - ‘Ik ben dat met u eens,’ zeî Marius; ‘Rembrandt was niet de man om zoo maar te accepteren, wat men hem voorzette. Mijnheer en mevrouw Day zullen zich zeker menige repetitie hebben moeten getroosten, eer het tot de uitvoering is gekomen...’ - ‘Maar ze hebben er dan ook de vruchten van gezien en hunne nazaten niet minder. Men zegt, dat de twee portretten over de tachtigduizend gulden waard zijn,’ zeî Henri. - ‘Die waarde is eigenlijk niet te bepalen,’ sprak Marius; ‘het is er meê als met diamanten, die zekere grootte te boven gaan. Men betaalt er voor, wat de fantasie er voor over heeft, als het vermogen dit toelaat. Een Rothschild of een Markies Hertford, zou er mogelijk zooveel pond sterling voor geven, als men ze nu op Hollandsche guldens schat! Maar de familie Day zelve zou er toch niet meê gebaat zijn.’ - ‘Behooren ze niet meer in de familie?’ vroeg Oom Arkesteyn, door de cijfers een weinigje uit den dommel geschud, waarin hij zijns ondanks was geraakt. - ‘Neen, zij behooren nu te huis in het kabinet van Loon, dat mild genoeg geweest is om deze en andere kunstschatten zoo lang af te staan,’ antwoordde Marius. - ‘Wat de familie betreft, zij heeft de portretten in der tijd verkocht voor 4,400 gulden, onwetende van hunne waarde, door den kooper, die ze bezigtigd had, natuurlijk niet op het spoor geholpen; in een tijd, toen de liefde voor oude kunst nog niet zóó opgewekt was, en de tijdsomstandigheden allen handel en bovenal alle liefhebberij drukten,’ deelde August mede. - ‘Zoo ziet gij, Oom! welk eene fout gij welligt begaan hebt met een heelen zolder vol oude familieportretten zoo maar weg te doen!’ verweet Mathilde lagchend den heer Arkesteyn | |
[pagina 525]
| |
- ‘Die fout krijgt jonker B. voor zijne rekening. Toen hij zijn voorouderlijk landgoed aan mij verkocht, wist hij dat ik het geheel zou laten moderniseren en tot op den naam toe veranderen zou; want ik, burgerman! wou niet wonen in 't huis dat zijn adellijken familienaam voerde. Het sprak dus van zelve, dat ik geen zwak kon hebben op de portretten zijner voorzaten. Hij verhandelde ze voor eene kleinigheid aan een kunstkooper; denkelijk was hij overtuigd, dat zij geene kunstwaarde hadden, en waren ze zoo oud, dat men niet eens wist wie ze voorstelden.’ - ‘Zoo gaat het meer; in de familie Day was men destijds ook niet op de hoogte; nu weet men er meer van; men weet niet slechts de geschiedenis van de portretten; men kent ook die van de personen, die ze voorstellen,’ zeî August. - ‘Nu, mijnheer Wiltenburg! daar zou ik graag meer van weten,’ zeî Dornhoff, met gretigen blik hem aanziende. Maar vóór August antwoorden kon, sprak Henri levendig: - ‘Wel, papa! dat's nu al bekend: mijnheer Day is een rijk koopman, die zijne schatten in de West-Indiën heeft opgedaan, als van zelf spreekt, bewindvoerder der West-Indische Compagnie is geweest, zich te Alkmaar heeft neêrgezet en omdat hij ambitie bij zijne fortuin paarde, aldaar in den magistraat is gekomen. Overigens zal er wel niet veel van te zeggen zijn, en ik geloof dat hij zijne grootste reputatie te danken heeft niet aan zijne daden, maar aan Rembrandt, die zijn portret schilderde.’ - ‘Dat laatste stem ik toe, omdat men niet naar 't origineel zou gevraagd hebben, als men het portret van den beroemden meester niet had bewonderd; maar wat het andere aangaat, er is reden om het vonnis zijner onbeduidendheid niet zoo losweg te vellen; en mijnheer uw vader zal voorzigtig doen van niet op uwe données zijne geschiedenis te schrijven. Mijne toevallige bekendheid met een aanverwant van de Day'sGa naar voetnoot1, die de goedheid had ten mijnen behoeve de oude familiepapieren nog eens door te snuffelen, heeft mij in de gelegenheid gesteld u te verzekeren, dat mijnheer Day niet in den Alkmaarschen magistraat heeft gezeten, om de goede reden, dat hij nooit in die stad heeft gewoond. Wel hebben zijne af- | |
[pagina 526]
| |
stammelingen zich daar gevestigd, maar later, eerst in 1678, is zijn zoon Hendrik er komen wonen en gehuwd met Anna Heykens, dochter van een lid der Vroedschap en van 't Schepens collegie. De portretten daarentegen zijn wèl te Alkmaar geweest en gebleven tot in 't laatst der vorige eeuw, toen ze voor 't eerst zijn verkocht; de nu nog levende leden van het geslacht hebben ze echter nooit gezien, daar ze reeds vóór hunne geboorte onteigend waren. Maar wat nu onzen mijnheer Day aangaat, hij is van engelsche afkomst, en zijne familie heeft zich eerst later ook door het schrijven van den naam (Daey) gehollandiseerd. Zijn grootvader was officier bij de engelsche hulptroepen, die met Leycester in Nederland kwamen. Edelman, zoo als zijn wapen schijnt uit te wijzen, trouwde hij reeds in 1586 in eene deftige hollandsche familie, en volgde den gouverneur-generaal niet op de terugreize naar Engeland. Zijn zoon Pieter Day huwde jufvrouw Catharina Ouwens, en was kapitein in staatsche dienst. Uit dit huwelijk werd in 1604 onze held Martyn Day te Breda geboren.’ - ‘De vraag is of hij in iets anders een held is geweest dan... in 't geld verdienen,’ merkte Henri aan. - ‘Ik meen reden te hebben om het tegendeel te gelooven. Zijn naam is niet met eenig schitterend feit in de geschiedenis opgeteekend, dat is waar. Maar de gelegenheid kan hem ontbroken hebben om persoonlijk van zich te doen spreken, hoewel hij vromelijk zijn pligt heeft gedaan.’ - ‘Dat onderstelt gij dan toch gratis.’ - ‘Men mag altijd het goede onderstellen, als men geen zekerheid heeft van het tegendeel, en mijne gronden zijn deze: Op zijn vijf en twintigste jaar en reeds gehuwd met Johanna Machteld van Doorn, de beminnelijke dame, aan wier beeldtenis Rembrandt de onsterfelijkheid heeft gegeven, is hij naar Brazilië vertrokken. In dienst der West-Indische Compagnie heeft hij den oorlog onder graaf Johan Maurits van Nassau medegemaakt, en deze had hem tot kommandant van het Fort Mauritius aangesteld. Bewijs, dat hij deel heeft genomen aan den krijgstogt langs de rivier San Francisco, en zich daarbij onderscheiden heeft in het oog van Maurits, daar het niet waarschijnlijk is dat de helderziende gouverneur-generaal een punt, van welks bewaring zoo veel afhing, eene nieuwe sterkte naar zijn eigen naam genoemd, zou hebben toevertrouwd aan den eersten officier de beste. Wij hebben dus een regt om in hem een krijgsman te | |
[pagina 527]
| |
zien die wakkerheid aan voorzigtigheid paarde. In 1640 werd hij majoor bij het regiment van kolonel Sigismund van Schuppen, en kocht zich een huis te Pernambuco, waarvan hij echter niet lang genot had, daar hij in 1641, nadat de vrede met de Portugezen gesloten was, naar Nederland terugkeerde. Zijne Machteld had hem in Brazilië een zoon geschonken, Pieter genaamd.’ - ‘Met uw verlof, mijnheer Wiltenburg!’ viel Dornhoff in; ‘op het portret van den heer Day staat het jaartal 1634. Gij zult ons toch niet willen wijs maken dat Rembrandt naar Brazilië is gereisd om mijnheer en mevrouw Day te schilderen!’ - ‘Als ik dat durfde beweren, haalde ik mij zeker een proces op den hals... Zijne levensbeschrijvers zijn dáár, om het tegendeel te getuigen. Neen! hoewel Maurits van Nassau schilders en architecten naar Brazilië heeft gelokt, is Rembrandt nooit tot dien togt overgegaan. Men moet aannemen dat er eene onjuistheid in het jaartal plaats heeft, of dat het eene alteratie heeft ondergaan; vóór 1629 heeft Rembrandt deze portretten niet kunnen schilderen. Men ziet hier zijn talent in volle rijpheid en kracht; mijnheer Day ziet er niet uit als een jongman van vijf en twintig jaar, en dat zijne echtgenoote toen reeds in de verwachting zal zijn geweest van haar eersteling, die in Brazilië geboren werd, is ook wat onaannemelijk. In Nederland teruggekeerd, zette het echtpaar zich neêr te St. Maartensdijk, waar zij een buitengoed kochten, en het portret moet vervaardigd zijn tusschen het jaar 1642 en 43, want reeds in Maart '43 werd het tweede kind geboren, zoo als het doopboek te St. Maartensdijk uitwijst, en dan moeten wij ons voorstellen dat Rembrandt gedurende de maanden Januarij en Februarij van 't jaar 1643 aan de portretten, althans aan dat van mevrouw moet gewerkt hebben, daar zij eerst in 't laatst van December in Holland is aangekomen, en in 't begin van Maart moeder werd. Wie weet of zij niet een verpligt oponthoud te Amsterdam hebben waargenomen, om zich door den beroemden meester te laten schilderen; mogelijk is het echter dat mevrouw Day eerst veel later, toen zij op nieuw in eene interessante positie verkeerde, tot het besluit is gekomen haar portret te laten maken, maar altijd toch tusschen 44 en 46, want op den 16den Julij van dat laatste jaar is zij overleden. Wie er belang in stelt, kan haar grafzerk zoeken in de kerk te St. Maartensdijk.’ | |
[pagina 528]
| |
- ‘Het zou zeer wel in mij kunnen vallen eene bedevaart te doen naar het graf van die vrouw,’ zeî Henri lagehende; ‘er zou best een romannetje zijn te weven uit hare zwerftogten op het oorlogstooneel in Brazilië.... Wie weet of het haar daar niet menigmaal gegaan is als Badeloch in den Gijsbrecht, tranen stortende uit onrust over den gemaal, dien zij toch niet altijd heeft kunnen volgen.’ - ‘Wel! nu gij het zegt ja! er is iets van Badeloch in haar voorkomen, iets dat de echte degelijke Hollandsche huisvrouw stempelt...’ - ‘En mijnheer Day, bleek die een trouwe Gijsbrecht?’ vroeg Mathilde. - ‘Ik wil het hopen, maar toch... wat ik hem naauwelijks vergeven kan, nadat hij de gemaal van zulk eene vrouw is geweest: hij hertrouwde, en wel vóór 't jaar vijftig, met Opina Coppit, dochter van de Amsterdamsche regeringsfamilie van dien naam; deze dame is de stammoeder geweest van de Hollandsche familie Daey, daar de eenige zoon, dien Machteld van Doorn heeft nagelaten, ongehuwd is gestorven. Wat mijnheer Martin Day aangaat, hij moet in groote consideratie zijn geweest bij de staatsche partij in Amsterdam, en zeker niet alleen om zijne vermaagschapping met meester Hendrik Coppit. In 't begin van het jaar 1650 noodigden Hun Edel Achtbaren hem uit om zich in hunne stad te komen vestigen, en stelden hem aan tot majoor-commandant der fortificatiën. Dat hij aan de verwachtingen die men op hem bouwde, beantwoord heeft, bewijst de bijzonderheid, dat hij in November van hetzelfde jaar “wegens zijne getrouwe diensten” vereerd werd met eene compagnie soldaten binnen de stad. Als men considereert dat mijne heeren van den magistraat in den regel niet gul waren met hun vertrouwen, en aan de hagchelijke dagen denkt, die Amsterdam destijds had doorleefd, dan verkrijgt deze distinctie hooge waarde, en dan bewijst het dat hij een waakzaam en werkzaam aandeel moet hebben genomen in het beveiligen der stad tegen den aanslag van Willem II.’ - ‘Mij dunkt, na dit alles kunnen wij gerust onderstellen dat Martin Day iets anders en beters is geweest, dan een onbeduidend persoon, die zich door gelukkige omstandigheden heeft weten te verrijken.’ - ‘Die overtuiging deel ik met u,’ stemde de oude heer Dornhoff in, ‘en mijn zoon heeft zich dus wel wat al te zeer gehaast om hem met een minachtend schouderophalen voorbij te gaan.’ | |
[pagina 529]
| |
- ‘Wel papa, ik wil gaarne amende honorable doen voor de schim van mijnheer Day,’ zeî Henri lagchende, ‘en dat te meer daar we reeds al te veel hebben gevergd van 't geduld der dames en van mijnheer Arkesteyn.’ Of de eersten met gezette aandacht het discours van den ouden heer Dornhoff hadden gevolgd, is twijfelachtig; zelfs naar de biographie van mijnheer Day door August, vreezen wij dat ze niet zonder distracties hadden geluisterd. Mijnheer Arkesteyn had zich zelf van tijd tot tijd afleiding verschaft door zijn glas leêg te drinken en zijne gasten in te schenken; vruchten en brood waren intusschen door Jacob, die precies wist wat ieder uur van den dag eischte, op het buffet klaar gezet, en men was dus sans s'en douter van de thee tot het avondeten overgegaan. Terwijl Mathilde opstond om er de toebereidselen voor te maken, klaagde zij dat zij ondanks alle moeite die de heeren zich gegeven hadden, toch nog maar eene zeer onvoldoende voorstelling had gekregen van al die kunstschatten. Marius gaf haar gelijk, maar daar moest zij niemand hunner de schuld van geven. Kunstgewrochten die gemaakt zijn om aanschouwd te worden, zijn eigenlijk niet weêr te geven door beschrijvingen, was zijn gevoelen, en ze te bespreken, kan het gemis van zien niet vergoeden. Denk maar aan het rijks museum: hoe aanschouwelijk is het ons voorgesteld door dien eenigen onder onze schrijvers die alles leven doet wat hij aanraakt, en toch moet gij den schuttersmaaltijd, de nachtwacht van Rembrandt gezien hebben, om er alles van te genieten. - ‘Helaas! ik ken den schuttersmaaltijd en de nachtwacht alleen uit gravures!’ zuchtte Mathilde. - ‘Dat is onverantwoordelijk voor eene dame, die toont liefde voor de kunst te hebben!’ voegde de oude heer Dornhoff haar toe. - ‘Ik ben nooit te Amsterdam geweest.... mijnheer,’ verontschuldigde zij zich. - ‘Wel dan moet gij er heen gaan,’ drong hij; ‘de expositie in Arti alleen is immers de reis wel waard.’ - ‘Ja, maar ik kan er niet alleen heen gaan en Oom... heeft er tegen, zich te verplaatsen.’ - ‘Althans naar Amsterdam,’ viel Arkesteyn uit. - ‘Hoe is dát mogelijk! wat kan men tegen Amsterdam hebben; onze rijke, prachtige hoofdstad, voorheen de slagader van ons land, nu wel met heel het vaderland van haar oude | |
[pagina 530]
| |
glorie vervallen, maar toch nog de liefde en lust van elk waar Hollandsch harte,’ sprak de oude enthousiast. - ‘Wat men tegen haar kan hebben!’ repliceerde Henri, die de levende oppositie was tegen ‘papa’, ‘denkelijk wel hetzelfde wat menigeen haar verwijt, haar gebrek aan energie, haar egoïsme, haar esprit de clocher, haar Jansaliegeest, in één woord, dien haar welmeenendste vriend Piet Bogcheljoen zelf haar verwijt, de satire op de lippen, een traan van weemoed in het oog: Och! Amsterdam, och goeje stad,
'k Wou dat je meer couragie had, enz.
- Maar ziet gij, mijnheer Arkesteyn! dat alles begint beter te worden. Zij krijgt couragie, zij voelt den prikkel der rivaliteit, en gij moet er eens heen gaan om er u zelf van te overtuigen.’ - ‘Dat nooit! ik blijf er vandaan om... particuliere redenen.’ - ‘Die ik ken en eerbiedig,’ sprak Mathilde haastig, zich aan zijn arm vastklemmende, alsof zij hem tegen smartelijke indrukken beveiligen wilde. - ‘Maar... daar heeft mijne nicht zich niet aan te storen,’ ging hij voort. - ‘Als mevrouw een oud man tot cavalier en cicerone voor lief wilde nemen,’ ving de heer Dornhoff aan, ‘zou ik mij gaarne aanbieden; ik moet er de volgende week nog eens heen met mijn logé, eer we ons verslag van de expositie zamenstellen; er is mij al te veel ontgaan.’ - ‘Ik zou graag willen, mijnheer! maar...’ zij zag Arkesteyn aarzelend aan. - ‘Kom, geen maren, Mathilde! als je nu de occasie niet aangrijpt, moet ik het later weêr bezuren...’ - ‘Dan hoop ik toch dat Suze ook meêgaat,’ zeî Mathilde, zich tot deze wendende. - ‘Ik ben afhankelijk van mijn broêr,’ was het schalksche antwoord. - ‘Die is geheel tot de dienst der dames,’ viel August schielijk in, terwijl hij los en gemeenzaam Mathilde reeds den arm bood, ten blijke zijner volvaardigheid. - ‘Dan mag ik toch ook meê?’ vroeg Henri. - ‘Nu dat's goed, zoo zullen wij het heele partijtje van gisteren nog eens overdoen,’ zeî de oude heer Dornhoff goêlijk. | |
[pagina 531]
| |
- ‘Vermeerderd en verbeterd,’ fluisterde August Mathilde in, die onwillekeurig haar arm in den zijnen had gelegd en met welke hij heen en weêr wandelde. - ‘Alles goed, nichtje, maar.... als je naar Amsterdam gaat, moet je dien ligten rouw afleggen!’ voegde Oom haar toe, zich bij het paartje voegende. - ‘Wat moet ik aantrekken, Oom! licht blaauw of rozenrood?’ vroeg zij lagchend. - ‘Het rijtuig van mijnheer Dornhoff is vóór,’ annonceerde Jacob plegtig. - ‘Het is ook hoog tijd om te gaan! Kom, Henri, laten we mijnheer Arkesteyn verschooning vragen voor zoo'n uitgerekt buurpraatje. Mijnheer Dupree, als ik u verzoeken mag... Jufvrouw Suze, mijnheer August, mag ik weten of wij u nog meê krijgen?’ - ‘Neen, neen!’ riepen Oom Arkesteyn en Mathilde te gelijk, ‘zij blijven logeren; er zijn nog disposities te maken voor den togt naar Amsterdam.’
7 Augustus 1867. A.L.G. Bosboom-Toussaint. |
|