| |
| |
| |
Fernan Caballero.
Forgues zegt in eene der laatste schetsen, welke hij zóó uitnemend van de nieuwste Engelsche romans weet te geven dat hij dien arbeid allengs tot een door het publiek bepaald geliefkoosd genre heeft weten te verheffen: ‘Les fictions contemporaines, bien qu'imparfaites sous d'autres rapports, ont pour nous ce mérite, qu'on y trouve en quelque façon l'examen de conscience de la société qui les produit.’ Toets aan die bewering de romans die u 't eerst voor den geest komen, en ge zult al spoedig geneigd zijn er gaarne ja en amen op te zeggen. Maar wanneer hij verder gaat en er op laat volgen: ‘En Angleterre elles accusent, avec un haut degré de culture, un besoin très senti contre les ideés surannées, la routine des préjugés,’ dan zult ge die bewering wel als juist erkennen voor Engeland, voor Frankrijk en ook voor Duitschland misschien, maar waarlijk niet zoo algemeen en voor alle landen. Immers wanneer er sprake is van romans die een bij uitnemendheid getrouw beeld geven van het inwendige leven der natie die ze voortbrengt, die dus volkomen voldoen aan de schets van Forgues, dan moeten voorzeker in de eerste plaats die van Fernan Caballero genoemd worden, welke beloven de thans zoo arme en in den vreemde bijna ganschelijk onbekende letterkunde van Spanje weer de oude Europesche vermaardheid te geven. Maar wanneer ge over die romans een oordeel zult uitspreken, dan zal dat juist het lijnregt tegenovergestelde moeten zijn van 't geen hierboven van de Engelsche wordt beweerd. Keer die geheele bewering om, dan eerst, maar dan ook volkomen goed geslaagd, hebt ge eene getrouwe karakteristiek voor u van de werken dier matadore der Spaansche novellisten van onze dagen, van de begaafde Cecilia Bohl von Faber, die onder
| |
| |
den straks reeds vermelden pennenaam, eene geheele serie van romans heeft uitgegeven. Haar vader, Hamburger van geboorte en zelfs Protestant, maar overgegaan tot de Roomsche Kerk, had te Cadix een handelshuis; door zijne studie van de oude Spaansche litteratuur echter, waarover hij veel belangrijks heeft geschreven, noemde de Spanjaard hem gaarne landgenoot. Vandaar zeker dat zijne dochter, de te Sevilla hoog adellijk gehuwde, meer Spaansch was van hart en sympathie, dan de meest fiere hidalgo zelfs. Het land harer geboorte meer dan dat harer vaderen, blijkt tevens het land van haar ideaal te zijn. IJverige Katholieke en warme geloovige, leeft zij met geheel hare ziele in dat palladium van de Moederkerk, en in den geest wel bij voorkeur onder de eenvoudige landlieden aldaar, die het geloof der vaderen nog ganschelijk onvervalscht en onbesmet hebben bewaard. Geen wonder dus dat de romans van die hand volkomen voldoen aan de eerste teekening van Forgues, maar lijnregt in strijd zijn met de tweede.
Zijn ze echter daarom misschien ganschelijk ongeschikt voor ons publiek, dat zich immers bij voorkeur met de lectuur van Engelsche romans bezig houdt? Ik geloof 't niet. Dat overdreven gelees hier te lande van Britsche novellen acht ik meer een gevolg van de armoede onzer eigene litteratuur, dan wel van bepaalde voorkeur. 't Is zoo, de Fransche romans vinden bij ons alleen onder een bepaald en beperkt publiek liefhebbers; maar over 't algemeen zijn de losse en vrije manieren van onze zuidelijke naburen ook te afwijkend van onze stijve en burgerlijke gewoonten, hunne ligtvaardigheid is te groot voor het nationaal ernstige dat ons kenmerkt, dan dat hunne letterkunde ooit waarachtigen invloed bij ons zou kunnen verkrijgen. En Duitsch leest de man van fatsoen bij ons niet. Noem dat met mij zoo dwaas als ge wilt; noem misschien Fritz Reuter's werken in de laatste dagen eene gelukkige uitzondering, maar ontken daarom het feit niet, wat trouwens tegenover de uitspraak der ervaring van elken dag ook moeijelijk zou zijn. En hoe groote polyglotten wij ook zijn mogen, Spaansch en Italiaansch zijn nog niet talen van zoo algemeene bekendheid onder ons geworden, dat men de inleiding bij ons publiek van eene zoo begaafde schrijfster als Fernan Caballero, als eene overbodigheid veroordeelen kan. Daarenboven, de faam gaat reeds elders van haar rond. Als om strijd roemen Frankrijks en Duitschlands groote letterkundigen de oorspronkelijkheid harer vinding, de
| |
| |
eenvoudigheid van haar stijl, het boeijende van haar betoog, de gemoedelijkheid en de ernst van hare opvatting. En teregt beweren zij dat de stempel van voortreffelijkheid reeds daardoor op hare werken afgedrukt wordt, dat ze, hoewel hoogst eenvoudig van intrigue en bijna dweepende van geloof, toch vat hebben op het materieel en sceptisch geslacht onzer dagen, in den vreemde vooral. Wel hebben ze in het buitenland nog niet dien uitgebreiden kring van lezers gevonden, waarin ze luide welkom geheeten worden, als in het land hunner geboorte, op het terrein waar ze leven; ze zijn in den vreemde nog niet geklommen tot het karakter van ‘household words;’ maar toch is er reeds menige Fransche en Duitsche vertaling van verschenen in tijdschrift en in dagblad. Nog behooren ze ook ten onzent niet tot de vaste prooi der uitgevers, die, tuk er op om ons met vertalingen te overstroomen, dadelijk aanvallen op elk nieuw product wat de buitenlandsche pers belangrijks oplevert; maar ik wenschte wel ze met dat karakter te kunnen bekleeden, omdat ik in waarheid meen dat hunne lectuur hier te lande evenzeer nut stichten zou als genoegen geven zal.
Toch ben ik lang de eerste niet die Fernan Caballero bij ons publiek inleid. Want behalve dat ik meen voor korten tijd de aankondiging gezien te hebben eener Nederduitsche vertaling van een harer romans, zoo herinner ik mij nog levendig de overname van een gedeelte van de Familie Alvareda, haar eerste novelle, in het Guldens Tijdschrift. En ik herinner mij dat vooral daarom zoo levendig, omdat de stamvader van dit tijdschrift daarin aanleiding gevonden heeft tot het geven van eene dier schetsen van de begaafde schrijfster, waardoor hij ons reeds met zoo menig verdienstelijk auteur in den vreemde bekend gemaakt heeft, wiens naam en werk, zonder zijne hulp, alligt onbekend voor ons gebleven zouden zijn. Wie de kennis maken zoo niet vernieuwen wil met Cecilia Bohl von Faber - hoe verontwaardigd was zij toen haar ware naam voor 't eerst genoemd gemaakt werd door een harer warmste vereerders, bij de opdragt van zijn werk aan de begaafde vrouw, die geheel het lezend publiek deed raden naar degene die zich achter den pennenaam Fernan Caballero trachtte te verbergen, - hij sla het Gidsnommer op van Maart 1861. Hij zal daarin van zijne hand eene karakteristiek vinden van hare werken en van hare critici tevens, geschetst met die oorspronkelijkheid van opvatting en met die juistheid van blik, waardoor hij zich zoo zeer
| |
| |
onderscheidt. En ongetwijfeld zal hij belangstelling zoo al niet sympathie gevoelen voor de, hoe ook eenzijdig geloovige toch beminnelijke en gevoelvolle schrijfster, welke een zoo weldadig contrast vormt met de meeste hedendaagsche novellisten van Frankrijk vooral. Wanneer Octave Feuillet in waarheid een type van onzen tijd geleverd heeft in zijnen de Camors, huiveringwekkend inderdaad door zijn cynisme, en Fernan Caballero heeft hare figuren evenzeer naar het leven geteekend, dan leeft waarlijk in Spanje's landbouwende bevolking nog een ideaal van onbedorvenheid van gemoed en reinheid van zeden, hoe overdreven geloovig ja bijgeloovig ook zelfs. De straks genoemde Hollandsche criticus, niet ligt te voldoen noch zeer toegevend voor de auteurs die hij behandelt, was dan ook blijkbaar gevangen genomen door de frissche en gevoelvolle opvatting der Andalousische. Hoewel hij weinig op heeft met vertalingen, omdat ‘de fijnste geuren bij het overgieten te loor gaan,’ en daarenboven een vijand is zelfs van verkorte aankondigingen, van schetsen der werken van bekwame auteurs, zij 't ook om hen daardoor warmer te kunnen aanbevelen, blijkbaar uit zijn gezegde: ‘wij, die van de leer zijn, dat zelfs wie boven ons staat, geen regt heeft ons maar ten halve onze meening te laten zeggen, wij, die van geen gecastreerde editiën van welken schrijver ook, willen weten,’ zoo wenscht hij toch dat ‘onze letterkunde verrijkt mogt worden met eene dezer zeldzame schoone vruchten uit Europa's lusthof.’ Maar tegelijk stelt hij eischen aan zulk eene vertaling, die zijn wensch tot een bijna onbereikbaar ideaal maken. 't Zal dan ook niemand bevreemden, dat, hoewel mij meermalen de lust bekroop om te trachten een der tallooze juweeltjes die het Spaansche publiek aan hare hand te danken heeft ook onder de oogen mijner landgenooten te brengen, die lust mij al spoedig verging na het vernemen der strenge veroordeeling van zulk een arbeid uit
zoo allezins bevoegden mond. En telkenmale wanneer later die begeerte weer bij mij opkwam, maar ik, alvorens de pen op te nemen, eerst die waarschuwing nog eens herlas, met de hoop dat ze toch niet zoo bepaald afkeurend zou luiden als de herinnering mij toefluisterde, dan was altijd zelfs een vlugtig overlezen van dat stuk voldoende om mij weer moedeloos het nette groene boekske in de kast te doen zetten, naast het bijna vijf en twintigtal kameraden dat wij nu al aan Brockhaus wakkere pers te danken hebben. Dan troostte ik mij maar met
| |
| |
dachte dat toch eindelijk die meester wel eens onder ons zou opstaan, aan wiens gewijde hand 't vergund zou zijn eene vertolking te leveren van, onverschillig welken roman ook, van Fernan Caballero.
Zes volle jaren heb ik op dien meester gewacht, geduldig en gelaten, maar nog altijd te vergeefs. Onderwijl is het tal van pennevruchten der blijkbaar even vlugge als gelukkige hand nog vermeerderd; de Duitsche uitgever heeft zich gehaast ze onmiddellijk in het oorspronkelijke onder de aandacht van het publiek te brengen; Duitsche en Fransche essayisten hebben ze dadelijk aangekondigd en enkele vertaald, maar voortdurend liet die begaafde Nederduitsche vertolker op zich wachten. Was de vrees voor de roede van den meester de eenige reden van dat in mijn oog treurig verschijnsel? Zoo ja, dat hij zelf dan optrede en den last op zich neme, voor anderen ondragelijk zwaar gemaakt. Hoe zijn rijkdom van woorden en gedachten hem die taak vergemakkelijken zou! Maar zal ik onderwijl die afwachtende rol voortdurend blijven vervullen? Neen, op straffe van veroordeeling zal ik het gebod overtreden. En wie weet, of niet juist mijne mislukte poging die onbekende meesterhand, waarop ik vruchteloos wachten bleef, aan het werk zal roepen, tot verbetering mijner proeve. Dan heb ik althans genot van mijne zonde. Daarenboven zal mijne overtreding van de ergste soort zijn. Niet alleen geene tot in het minutieuse toe getrouwe vertaling zal ik leveren, maar juist die door hem nog zooveel scherper veroordeelde schets; reden te meer voor mijn corrector, om zijn te lang bewaard stilzwijgen af te breken. Mijn doel is eenvoudig, de aandacht van het Nederlandsche publiek te vestigen op de werken eener schrijfster in den vreemde, die luide toejuiching vinden bij haar eigen volk en bij hare naburen, waarvan zelfs de Engelschen nu begonnen zijn eene welgelukte vertaling te geven, - de Meeuw, - maar die, onbegrijpelijkerwijze, nog weinig bekendheid hebben mogen winnen in dit land, alwaar Fernan Caballero toch, indien ik mij niet gansch en al bedrieg, zelfs maar vlugtig bekend behoeft te zijn om er spoedig bemind en gewaardeerd te worden.
Maar wat te kiezen uit den rijkdom voor mij opgetast! Liefst geen roman, reeds door Latour of Devigne vertaald. Zijn dat juist de beste? Ik huiver eene keuze te doen. Nog geen enkele der vele romans die ik al van haar mogt lezen, heeft mij onbevredigd gelaten, al boeide ook de eene mij meer dan de andere.
| |
| |
Alle hebben den stempel van oorspronkelijkheid, van nationaliteitsgevoel, van warm geloof. De personen die Fernan Caballero ten tooneele voert, zijn waarlijk geene cosmopolieten, integendeel, zij zijn alle echte Katholieke Spanjaarden, in wier midden wij Noord-Nederlanders ons werkelijk vreemd gevoelen. Dat primitieve, goedgeloovige landvolk kennen wij in ons digt bevolkt landje niet meer. Ze zijn ons vreemd, die menschen welke hun leven slijten in volslagen afzondering van de wereld, onbekend met politiek en handel, met vergaderzaal en beurs, met dagblad en brochure, en wier vernuft zich voortdurend uit in allerlei spreekwoorden en volksgezegden, zoo geheel verschillend van de reparti en de invectieve waarin wij ons tegenwoordig helaas, trachten te bekwamen. 't Komt ons zoo vreemd voor, dat de schrille stoomfluit in Spanje die muilezeldrijvers met hunne profetiën en legenden en balladen nog niet heeft verdreven of doen verstommen! Lees deze novellen, liefst in 't oorspronkelijk, of anders gelukkig en trouw weêrgegeven, en ge zult moeten erkennen in eene geheel andere wereld te zijn overgebragt, waarvan de rust en het gemoedelijke u toch weldadig aandoen na het voortdurend woelig leven van onze maatschappij, waarin menschen en zaken beîde met onvermoeide stoomkracht worden voortgezweept. Kalmte en geloof worden u hier gepredikt. Met blijkbaar welgevallen neemt de schrijfster een gezegde uit het dagblad la Esperanza tot hare leuze, luidende: ‘Er behoort heden ten dage meer moed toe om het Katholicismus te verdedigen, dan om het te minachten en te bestrijden, de houding aannemende van onverschilligheid of ongeloof.’ Maar de echte Spanjaard, beweert zij, heeft dien moed; zonder dien moed, is hij verbasterd. Houw en trouw te zijn aan de onverbiddelijk strenge wetten van zijn volk, berustende op eerbied voor het geloof der vaderen en voor de geïncarneerde ridderlijkheid zijner natie, ziedaar de trots van den
Spanjaard van den ouden en waren stempel. Beschuldig hem van hoogmoed op het onvermengde bloed dat hem door de aderen stroomt, dat blaauw geheeten bloed, dat hij zuiver weet te bewaren, zoodat de roem der vaderen den zoon regt geeft de achting van een ieder niet te vragen maar te eischen; verwijt hem zich meer te vermeiden in de herinnering aan een grootsch verleden dan te werken voor de verbetering van zijn heden; noem hem afgetrokken en weinig gemeenzaam, opvliegend en heftig, maar erken hem tevens als geloovig Katholiek en als waarachtig ridder, dat verlangt Me- | |
| |
vrouw de Markiezin van Arrom van u. Is die eisch u te kras, heeft de zoo geheel andere geest onzer dagen u ongeschikt gemaakt om zulke, in uw oog naïve denkbeelden, nog anders dan met een medelijdenden glimlach aan te hooren, o, verban dan al wat deze schrijfster geleverd heeft uit uwe omgeving, want alligt zou zij die door haren invloed, volgens uwe opvatting, kunnen bezoedelen. Maar kunt ge daarentegen gelukkig nog sympathie hebben met denkbeelden, hoe weinig overeenkomende ook met uwe inzigten, wanneer ze edel zijn en rein, dat dan het vlugtige schetsje, 't welk ik van eene harer novellen zoo getrouw mogelijk zal trachten te geven, u moge doen besluiten kennis te maken met hare werken, niet geknot noch verminkt door mijne ruwe vingeren. Dan zult ge ook de tallooze liedjes kunnen genieten, meest oude kernachtige spreuken of volksgezegden op rijm, waarmede iedere novelle allerbevalligst doorweven is en die ik alleen in proza kan weêrgeven, ‘zoo vele bloemen wegwerpende, die het oog alleraangenaamst verpoozen en verkwikken bij de zware schaduwen door zoo menige donkere partij aangebragt.’ - 't Is alweêr de straks genoemde criticus die zoo spreekt, en die, op Ferdinand Wolf's studie wijzende, juist van die door de vertalers zoo verwaarloosde verzen uitroept: ‘Er leeft een volk in die verzen, een volk dat de wereld heeft beheerscht door zijn
geloof.’ A l'oeuvre, roep ik hem, den dichter, nu nog te luider toe!
Maar waartoe noodeloos mijne taak verzwaard, door breed de eischen uit te meten welke anderen aan de weergeving der novellen van Fernan Caballero stellen, zonder zelf de handen aan 't werk te slaan. Daarvan genoeg. Liefst zag ik van anderen geheel gedaan, wat ik zal trachten gedeeltelijk te doen. En ik ben 't eens met den ouden Spaanschen dichter: ‘alsof men niet van de goede bedoelingen met nog meer regt dan van het geld zou kunnen zeggen, dat ze altijd te pas komen,’
Wanneer ge op zekeren vroegen morgen het weelderig begroeide pad dat naar het dorpje la Higuera leidt waart opgegaan, dan zoudt ge een somberen groep ontmoet hebben van drie mannen, in lange rouwkleederen gehuld. Zwijgend en met afgemeten en langzamen tred volgden zij een muilezel, op wiens rug een klein doodkistje rustte, keurig wit en met bloemen bestrooid. Geen ander geluid werd gehoord dan het dof ge- | |
| |
murmel waarmede het beekje den jeugdigen doode zachtkens en weeklagend naar zijne laatste woning scheen te begeleiden, of de zucht dien de morgenwind droevig slaakte dat het korte leventje al zoo snel verbroken was, vlugtig heengaande als een zijner ademtogten. Nu en dan alleen weêrklonk vrolijk het zangerig gefluit van den nachtegaal en brak het eentoonige af van den vasten tred van den muilezel, maathoudend als de slinger van het uurwerk, die niet alleen den tijd maar ook den afstand verkleint.
Aan het kerkhof gekomen, werd het lijkje al spoedig aan de aarde toevertrouwd, onder het dof gelui der doodsklok, die het jeugdige zieltje, dat nog geen onrust gekend had, toch reeds als scheen te nooden tot de eeuwige ruste. Somber en hol weêrklonk de eerste schep met aarde die ieder der mannen in de diepe groeve wierp; maar somberder en banger nog de jammerkreet die toen eensklaps aan de zaamgeperste lippen van den armen vader ontsnapte, die daar met onbedekten hoofde zijn laatst en eeuwig vaarwel toeriep aan den eenigen zoon, nu naast zijne beide hem reeds voorgegane broeders gelegd.
‘Ga met ons mede, Juan!’ klonk het weldra vriendelijk aan zijne zijde, en zachtkens wist oom Bastiaan, de muilezeldrijver, den verslagene met zich mede te troonen.
Zwijgend werd de terugtogt volbragt; en toen zij de woning van Jeromo, den broeder van Juan Martin, naderden, wachtte diens huisvrouw hen reeds op aan de deur. ‘Ga gij spoedig naar uwe vrouw toe, die daar binnen zit te schreijen en te jammeren,’ sprak zij tot den bedroefden vader, ‘en tracht haar tot bedaren te brengen. Want naauwelijks is de eene vloed van tranen gedroogd of zij barst op nieuw uit in wanhopige klagten, die God beleedigen.’
Gewillig trad de man de kamer binnen, alwaar Estefania hem na zoo treurigen gang verbeidde. Oom Bastiaan ging naar den stal om zijn muilezel te verzorgen, terwijl Maria Josefa, na haren man van kleederen te hebben doen verwisselen, de tafel dekte en een eenvoudig maar hartig maal opdischte, allen noodigende zich aan te zetten.
‘Oom Bastiaan laat altijd op zich wachten,’ zeî zij, zoodra allen aan de tafel gezeten waren, ‘maar zoodra hij eens bij zijne muilezels is schijnt hij die zoo bekoorlijk te vinden, dat hij ze voor halve goden aanziet.’
‘Maar weet ge dan niet, gij, die immers meer weet dan alle
| |
| |
andere menschen,’ zeî de snaaksche maar goedhartige Oom Bastiaan, binnentredende en zich aan de tafel zettende, ‘dat de muilezeldrijvers altijd te laat komen? En weet ge wel waarom? Ik zal 't u zeggen. Eens op een dag, toen onze lieve Heer audientie gaf, kwamen de paters binnen en vroegen Hem om het eeuwig leven. Hij beloofde het hun en zond hen weg. Toen volgden de monniken en vroegen hetzelfde, maar zoodra zij hoorden dat zij daarvoor te laat kwamen, baden zij om een zalig sterfbed. Ook hun verleende hij dat. Eindelijk kwamen de muilezeldrijvers met dezelfde bede. Ge komt te laat, was het antwoord. Dan een zalig sterfbed, smeekten zij. Te laat, voor alles te laat, klonk hun te gemoet. Sedert dien tijd komen wij altijd en overal te laat. Maar Estefania,’ zeî hij, zich tot de bedroefde moeder wendende, ‘een leege maag troost het harte niet. Wanneer gij zoo om uwe zonden weent als om uw gestorven engeltje, dan zijt gij zeker van het eeuwig leven, vrouw!’
‘Mijn kind! mijn kind!’ snikte de arme moeder. ‘Gij, die uw kleinzoon zoo lief hebt die tegelijk met mijn jongen is geboren, maar die hem moogt behouden, gij kent de smarte niet van den boom dien men van zijne vrucht berooft!’
‘Maar uw kind is door zijn beschermengel in een paradijs gebragt waar hitte noch koude hem deeren kan,’ antwoordde hij. ‘Had ook uw schutsheilige u bij de geboorte weggenomen, ge zoudt al uw leed niet geleden en deze tranen niet geschreid hebben.’
‘Ja, maar als ik mijn kind slechts ander voedsel gegeven had, hij zou niet gestorven zijn,’ hervatte zij weenende.
‘Zwijg, vrouw!’ berispte oom Bastiaan haar. ‘En dan degenen die wel ander en beter voedsel kregen en die toch gestorven zijn? Die dwazen, den dood altijd te verontschuldigen! Men vertelt dat de dood eens aan God weigerde hem langer te dienen, omdat de menschen hem haatten en een tiran noemden. Geen nood, was het antwoord, dan zal ik wel zorgen dat men u voortaan altijd verontschuldigt. En ge ziet, Estefania! dat het zoo gebeurd is ook. Tegenwoordig is nu eens het voedsel, dan weêr zijn de doctoren de schuld van het sterven, maar de dood zelf nooit; ja, men meent zeker dat die ons niet bereiken kan, of wij zelf moeten hem eerst de deur openen. Maar, Juan!’ vervolgde hij, zich tot den vader wendende, als om eenige afleiding aan het gesprek te geven, ‘weet ge wel dat ik onlangs uw landheer, Don José, over u gesproken heb, met
| |
| |
het verzoek om u in uwe moeijelijke omstandigheden bij te staan? Ik heb hem gezegd dat gij, zijn knapste arbeider, uw muilezel hadt verloren, dat uwe vrouw op het uiterste had gelegen, dat ge uwe beide oudste jongens hadt verloren en eindelijk voor drie maanden uw arm gebroken hadt bij het blusschen van den brand aan zijne boerderij.’
‘Ongelukkig ben ik!’ klaagde Juan, ‘want alles loopt mij tegen in de wereld. Maar toch, Job leed nog meer dan ik, want hij was gekweld met eene booze huisvrouw daarenboven. En wij, Estefania, wij kunnen nog dag aan dag met een gerust geweten zeggen: Heer, Uw wil geschiede!’
‘En wat was het antwoord van Don José?’ vroegen allen begeerig.
‘Niets, want hij draaide mij eenvoudig den rug toe. Maar toen ik hem zeî, dat wanneer hij ooit de zon mogt worden, dan zeker een ieder in het pikdonker zou zitten, vroeg hij mij woedend of ik hem dus een gierigaard durfde noemen? Ik heb hem daarop dood bedaard het gezegde van onze Portugesche buren laten hooren, dat hij die zich in de wolfshuid steekt zich niet mag verwonderen, dat men hem voor een wolf houdt.’
‘Die ellendeling!’ riep Maria Josefa, ‘hij zou in staat zijn den sleutel in de put te gooijen en is half krankzinnig van hoogmoed.’
‘Hoogmoedig? Dat zijn al die rijken van gisteren, lui opgekomen uit het stof van den weg. Mijn vader zaliger heeft mij dikwijls verteld hoe de grootvader van Don José hier arm en ellendig van zijne kale bergen is aangekomen, maar door allerlei streken aan zijn kleinzoon een waar fortuin heeft kunnen nalaten, waarop deze zoo trotsch is, dat hij zich nu al Don laat noemen.’
‘Maar zegt het spreekwoord niet,’ vroeg Maria Josefa, ‘dat ieder bergbewoner de papieren van zijn adeldom in zijne hersens draagt?’
‘Wat praat ge toch van adeldom,’ hernam oom Bastiaan. Adellijken? Ja, zoo als gij en ik zijn, eerlijk geborenen, zuiver van bloed. Niet een ieder kan rijk en adellijk zijn, evenmin als wij allen gezond en sterk en goedhartige jongens kunnen wezen. In de wereld moet van alles zijn, en zoo zijn er altijd armen en rijken geweest. Zijt gij de rijke, welnu, het geluk heeft u gediend, God heeft het u gemaakt en ge kunt er den heiligen Petrus voor dank zeggen. Of weet ge
| |
| |
dan niet dat er in alles onderscheid bestaat, tot in het brandhout toe? Het eene stuk wordt gebruikt voor de heiligen en van het andere maakt men houtskool. Geboorte en geslacht alleen, vormen de ware rijken en adellijken. Ge weet toch wel hoe zij in de wereld gekomen zijn? Op zekeren dag vroegen de Apostelen aan onzen Heer, of zij Hem hunne kinderen mogten laten zien? En toen Hij hun dat toestond, bragten zij eerst de oudsten bij Hem, keurig gekleed, die Hij dan ook vriendelijk ontving en heerlijk onthaalde. Maar toen de jongste en slecht gekleeden, dat ziende, ook bij hem wilden komen, wees Hij hen terug, zeggende: ‘laat deze zoo blijven opdat zij de anderen kunnen dienen. En van dien tijd aan zijn er dienenden en gedienden in de wereld.’
Maar het gesprek werd afgebroken door de woede waarmede Maria Josefa uitvoer tegen Don José, woede zoo sterk zelfs, dat de mannen te vergeefs alle moeite deden om haar tot bedaren te brengen.
‘Jeromo!’ zeî Oom Bastiaan, ‘wanneer ge uwe vrouw tot zulk eene razernij ziet overslaan, denk er dan aan dat bij den verstandigen man de woorden zijner vrouw het eene oor in en het andere weêr uitgaan.’
‘Mis, vriend!’ was het antwoord, ‘bij een verstandig man kunnen ze er niet uitgaan, omdat ze er nooit konden inkomen.’
‘Maria Josefa! denk om het versje, dat ge de piepende as moet smeren, even als de dwaas er op gesteld is gestreeld te worden,’ zeî Oom Bastiaan.
‘Loop heen!’ was het antwoord; ‘ge lijkt wel een heilige vandaag, zoo vol zijt ge van raadgevingen.’
Maar Oom Bastiaan bemerkte al spoedig dat Maria Josefa een bittere grief had tegen Don José en wilde die gaarne kennen. 't Is beter dat de lezer er niet onkundig van blijve.
Voor ruim drie maanden had Don José heimelijk Maria Josefa bij zich op zijne kamer laten komen en, na de deur zorgvuldig gesloten te hebben, haar gevraagd, of zij een zuigeling tot zich wilde nemen en opvoeden, tegen eene vergoeding van zes daalders in de maand. Daar zij kortelings moeder was geworden en zich sterk genoeg gevoelde om twee kinderen te voeden, nam zij, als ijverige huisvrouw, gaarne zulk een voordeelig aanbod aan. Weinige dagen later bragt dan ook op zekeren donkeren nacht een onbekend manspersoon haar een
| |
| |
aardig jongske, waarvan hij den naam opgaf Gabriel te zijn, en verwijderde zich toen ijlings. Met liefde verzorgde zij het verlaten knaapje en ontving ook geregeld haar geld. Maar toen drie maanden verloopen waren en zij Don José weêr om haar loon vroeg, kreeg zij ruw ten antwoord, dat hij geen geld voor het kind ontvangen had en zoo dwaas niet was het uit eigen zak voor te schieten; dat zij dus op niets meer van hem te rekenen had en hij haar vrijliet met het kind te doen wat zij goedvond, het te behouden of het eenvoudig in het vondelinghuis te brengen. Men stelle zich de woede voor der flinke, maar ook nog al geldzuchtige vrouw! Aan de eene zijde had zij het kind dat zij voedde, lief gekregen; maar aan de andere zijde stond 't haar als een schrikbeeld voor den geest een kind van anderen te moeten verzorgen en opvoeden, zonder een enkelen penning vergoeding daarvoor te ontvangen. Daar sterft het eenige kind van hare schoonzuster, en oogenblikkelijk had zij het voornemen opgevat om aan die, bij wijze van troost, den kleinen Gabriel over te dragen en zich zelve alzoo te ontdoen van den pligt die haar benaauwde, zonder dat het kind er onder leed. Juist aan dit maal zou dat plan tot uitvoering moeten komen.
De aanleiding was spoedig gevonden. Oom Bastiaan trachtte de reden der ergernis van Maria Josefa uit te vorschen, en gaf daardoor aan de slimme vrouw eene uitnemende gelegenheid om Estefania het kind aan te bieden, bewerende, dat hare krachten te kort schoten om twee kinderen tegelijk te voeden en zij vreesde haar eigen kind te zullen verliezen wanneer het gebrek leed. Meer behoefde zij waarlijk niet te zeggen, om de ongelukkige moeder oogenblikkelijk het verlaten kind in de armen te doen nemen. Hoe zij het met tranen besproeide, toen dat vreemde jongske de plaats had ingenomen waar zij haar eigen lieveling nooit meer zou koesteren! Diens heldere kijkers waren immers voor eeuwig gesloten; zijn kleine mondje zou zich nooit meer tot een vriendelijk lachje plooijen; ledig zou voor altijd het wiegje blijven, waarin de moeder met een waar genot het hagelwitte en eerst met thijm gewarmde linnen, zoo zorgvuldig pleeg te schikken en te vouwen, opdat de rustige slaap toch door niets gestoord zou worden. Op alles wat met zoo angstige zorg door de teedere moederlijke hand voor dat lieve engeltje was gereed gemaakt, zou dan dat zielsverpletterend zegel gedrukt worden van voortaan overbodig te zijn, en alleen nog strekken om de smartelijke herinnering van het verleden telkens weer op te wekken. ‘Gij hebt
| |
| |
geene moeder en ik heb geen kind meer,’ sprak de bedroefde tot den kleine, ‘en toch kunt gij evenmin eene moeder missen die u voedt en kweekt en koestert en in hare armen neemt en des nachts aan uw wiegje waakt, als ik een kind kan ontberen om te voeden met de kracht die God mij gaf en lief te hebben met de liefde die in mijn binnenste brandt. Kom dan bij mij, arme verstootene! voor wien niemand de hulp vraagt die gij zelf nog niet inroepen en toch ook niet ontberen kunt! Kom bij mij, gij die nog zoo ligt zoudt kunnen sterven zonder 't te weten dat ge sterft, evenmin als ge 't nog beseffen kunt nu het eerste en heerlijkste goed van den mensch gevonden te hebben, het hart eener moeder. Arm, verlaten schaapje! Toen God de Heer besloot ons allen zoo hulpeloos ter wereld te doen komen, was 't voorzeker omdat Hij wel wist dat de vrouw ons toch nooit zou verlaten!’
En toen Estefania een vragenden blik op Juan sloeg, hoe hij dacht over het aannemen van dit hulpelooze wicht, was een enkele oogopslag van hem voldoende om der kinderlooze weêr de weelde der moederlijke pligten te doen gevoelen.
Maar juist wilde zij zich met haren nieuwen schat ijlings huiswaarts spoeden, toen zij zich eensklaps herinnerde door de velerlei aandoeningen van den dag geheel vergeten te hebben, Oom Matias eten te brengen. Eerst moest dat schandelijk verzuim hersteld worden.
Wie was die Oom Matias, bijgenaamd: van de Aalmoes? Een oud gebrekkig en sufferig mannetje, dien Juan en zijne vrouw uit medelijden in hun huis hadden gehouden, toen hij eens, om een nachtverblijf smeekende, bij hen ziek geworden was. Sedert dien tijd had hij hun' drempel niet verlaten. Van dankbaarheid wist de ongelukkige nu niet hoe hij hen maar door allerlei kleine diensten nog van eenig nut kon zijn, hoewel die in weinig meer bestonden dan in het schoonvegen van den vloer. Hij was altijd, in den waren zin des woords een ongelukskind geweest. Toen hij, al vrij bejaard, uit den dienst ontslagen was en trouwde, stierf zijne vrouw bij de geboorte van hun eerste kind. Zonder eenig middel van bestaan, ging hij toen met zijn jongen de huizen rond, en wist zich door zijn snaaksche invallen en aardige vertellingen van zijn soldatenleven algemeen zoo bemind te maken, dat hij in den geheelen omtrek altijd bij een ieder welkom was en nooit bevreesd behoefde te zijn geen stuk brood of geen plaatsje aan tafel te vinden. Maar toen zijn zoon volwassen werd, waarschuwde een ieder hem dat
| |
| |
hij den jongen zou laten werken om den kost voor zijn vader te verdienen, wat echter den deugniet, die alleen in allerlei gemeene streken en slechtheden behagen vond, gansch niet leek. Daarenboven kon de goedhartige en zwakke vader niet scheiden van zijn eenig kind. Eindelijk weigerden de boeren den knaap langer aan hun tafel te ontvangen, ten einde hem zoo tot werken te dwingen, maar de vader was hun te slim. Door zijne witte haren nog ouder schijnende dan hij in waarheid was, moest hij aan het middagmaal altijd, als de oudste, den zegen uitspreken; en toen men op zekeren dag weêr weigerde zijn zoon te laten binnenkomen, verstopte hij dezen achter de schuur, zette zich aan tafel en sprak den zegen uit, met de woorden: ‘In den naam des Vaders en des Heiligen Geestes.’ Hoe nu, riepen de boeren uit, waar blijft de Zoon? Dadelijk stond de oude man op en riep: ‘Zoon! men verlangt u ook te zien.’ Eindelijk verdroot 't echter den jongen zelf zoo voortdurend tot den arbeid aangezet te worden, en eens op een dag was hij plotseling verdwenen, zonder zelfs aan zijn ouden vader, wiens alles hij was, met een enkel woord te hebben gezegd waarheen hij ging of hem ook maar de hand ten afscheid te hebben gedrukt. Toen echter zakte de arme man ook ineen, gebroken naar lichaam en naar geest en een ieder had dubbel medelijden met hem en verwenschte den ondankbaren zoon. De zoo verstandige Maria Josefa beweerde toen, dat al die deugnieten in de wereld kwamen door de vele slechte vaders die er waren, waarop Oom Bastiaan haar het volksliedje voordreunde: alle vrouwen beweren dat de mannen duivels zijn, maar onmiddellijk daarop bidden zij, dat die duivels haar toch zoo spoedig mogelijk mogen komen halen!
‘God vergelde 't u,’ waren de woorden waarmede Oom Matias van de goede Estefania zijn maal ontving. ‘God, die de beste betaalmeester is. En wat ge anderen geeft, neemt ge rijkelijk weêr mede, want wie anderen wèl doet, doet zich zelven wèl.’
‘Och, mijn goede Oom Matias!’ barstte de arme moeder op nieuw in tranen uit, ‘gij, die bij het leven van mijn arme kind nooit aan tafel wildet komen, ge waart altijd gewoon uw eten uit zijne kleine handjes te ontvangen.’
‘Helaas!’ antwoordde de verlatene, ‘allen gaan weg, en ik blijf alleen over.’
‘God weet alles wat er geschiedt,’ hervatte zij, ‘het leed dat Hij ons zendt, is voor ons eene waarschuwing, en wij moe- | |
| |
ten met geduld den last des levens dragen dien Hij ons oplegt.’
Vier jaren zijn verstreken. Estefania zit met haar gezin in de eenvoudige maar zindelijke woning. De kleine Gabriel is tot een aardigen jongen opgegroeid, juist niet zoo buitengewoon goedhartig, maar vriendelijk en al vroeg ontwikkeld. Met aandacht heeft hij zijne schrandere oogjes gevestigd op Oom Matias die bezig is eenig speelgoed voor hem te maken en wiens lieveling hij is geworden. Want het vaderlijk gevoel, zoo wreed beleedigd door den eenigen zoon, had in het ledig geworden hart van den ouden man nieuwe wortels geschoten, die zich aan den pleegzoon zijner verpleegster hebben vastgehecht. Estefania was kortelings weêr moeder geworden en heeft haar sluimerend dochtertje op den schoot.
't Was een stil, huiselijk tafereel. Niemand sprak. Het rustige leven dat de bewoners leidden, spiegelde zich af in hunne geheele omgeving. Voor de deur zaten de hoenders, als ware sultanes, op de aardhoopjes die zij bijeengekrabbeld hadden, na een overvloedig maal van de milde hand der meesteres genoten te hebben, en bakerden zich in de koesterende warmte der verkwikkende Aprilzon. Met angstige zorg beschermde de klokhen de kiekens voor hare reeds te warme stralen. Statig en ernstig en met opgeheven hoofde, waakte de haan over zijn gezin. De trouwe hond lag, als de soldaat in vredestijd, half dommelend en toch beschermend voor den drempel der huisdeur, terwijl het fijngebaarde katje, met knippende oogen, al spinnende het bewijs scheen te willen geven, hoe zeker het was niet te worden gestoord in haar zalige rust. Tot de zwaluwen toe, die kunstige bouwheeren en welkome gasten aan de vreedzame en gelukkige woning alleen, staakten hun getjilp als uit vrees om de weldadige stilte te verbreken. Alleen het koken van het eenvoudig middagmaal op den haard werd gehoord en het vermalen van het malsche gras tusschen de scherpe tanden van den muilezel, die gretig aan de ruif stond. Daar weêrklonk de zachte stem van Estenafia, die haar kind in slaap zong met dat aardige Spaansche wiegeliedje - waarvan ik de vertaling in rijm al weder aan mijnen daartoe zoo allezins bevoegden criticus aanbeveel. - Aldus luidden de eenvoudige woorden:
God dekt met zijn zegen, de kindertjes die slapen, en Hij steunt de moeders, die over hen waken.
| |
| |
In mijne armen rust gij, en mijn hart vraagt stille: wat, mijn kind, zal uw lot zijn, als ik ben gestorven?
Maar zingende fluistert de Heilige Maagd u toe: Lief kind mijner ziele, er is vergiffenis voor de zondaars.
Aan de poorten des hemels, verkoopt men schoentjes, voor de kleine engeltjes, die er blootvoets komen.
Met aandoening luisterde Oom Matias en herhaalde in stilte: ‘gezegend zijt gij, Estefania, want in waarheid, wie anderen wèl doet, doet zich zelven wèl.’ En als onder den invloed van de liefelijke stem der moeder, doorkruisten allerlei gedachten het weeke hart van den zoo zwaar beproefde.
Wie kan ook zonder aandoening het jeugdige kind zoo rustig zien sluimeren! Toonbeeld van hulpeloosheid en zwakte, dat met een zucht de lucht van den dampkring begint in te ademen, met een' kreet zijn bewustzijn te gevoelen, met zekere verbazing zich voor 't eerst beweegt! Het licht, de lucht, het gevoel, het geraas, alles schokt, alles kwetst het. Zal dat tengere wezentje dat alles weêrstaan? O ja, maar alleen omdat God het eene schuilplaats, eene bescherming, een toevlugtsoord aan den boezem der vrouw heeft bereid. In hare armen gevoelt het zich veilig, troost het zich. En luisterende naar het zachte gezang dat van de lippen vloeit der beschermster, zacht en droefklinkend tevens als alles wat teeder is en gevoelig, sluit het de oogjes en sluimert in. Hoe kalm is dan onmiddellijk het nog pas zoo verontruste gelaat; reeds kan men er de gewaarwordingen op lezen. Nu eens trekken de oogleden, als van verbazing, zamen, of fronsen de wenkbraauwen, als uit wrevel; dan weêr keert het zich rustig om en plooit het kleine mondje tot een glimlach, die al spoedig tot een werkelijk vrolijk en luid lachen overgaat. Wat kan het kindje, wiens oogjes nog niets aanschouwd hebben, al in zijne verbeelding zien? Welke droom kan zich afspiegelen in de hersentjes, die nog geen kennis hebben? Welke gedachten kunnen gewaarwordingen opwekken bij hem, die ontwaakt, nog evenmin gevoelen als denken kan?
Wij kunnen op dat alles geen antwoord geven. Maar de moeder, die haren jonggeborene in de armen heeft, gevoelt zich als omgeven van engelen, die wel onzigtbaar zijn voor haar, maar volkomen helder voor het oog van haar kind. Die vertellen het dan van de dingen eener betere wereld maar die het hierbeneden vergeten zal, zoodra de engelen met de onschuld en de
| |
| |
zachtheid en de reinheid vlugten uit dat zieltje, hetwelk al zoo vroeg den treurigen invloed zal gevoelen van ons materieel bestaan, waaraan het toch voor zijn leven lang is verbonden. Vaarwel, arm zieltje! verbannen in dezen rampzaligen kerker, roepen de engelen het dan toe; en angstig wordt het gelaat van het kind. - Wij gaan wel heen, maar vergeten u toch niet; en het kind schreit en wordt onrustig. - Wees trouw aan onzen Vader en Schepper, en spoedig zullen wij weêr vereenigd zijn; en het kind wordt geruster. - Voor Zijnen troon zullen wij gelukkig zijn en lofzangen zingen; en het kind glimlacht, even als de engel die het troost.
Maar kunnen wij niet zonder aandoening het hulpelooze wicht aanschouwen, evenmin kunnen wij zonder aandoening de vrouw zien die het kind vol van liefde en zelfverloochening en teerheid en geduld aan hare borst koestert en voedt, die waakt over zijn slaap en het kweekt met ongekende zorg. En kan men 't zich haast wel voorstellen dat ditzelfde hulpbehoevende en zwakke schepseltje, hetwelk 't alleen aan die voortdurende en onverdroten zorg te danken heeft dat het niet ieder oogenblik bezwijkt, eens krachtig en onafhankelijk zal opgroeijen; en dat het maar al te dikwijls niet alleen den boezem waaraan het met zoo verheven teerheid gevoed en gekweekt is zal kunnen minachten, maar zelfs met een dolk doorboren? Ondankbaarheid, die alle heilige pligten uitroeit, alles verdervende wind des harten, moeder en kind tevens van zelfzucht en hoogmoed; hoe wreed vernietigt gij alles wat ge alleen met eerbied en liefde moest naderen, hoe gruwzaam kunt ge vaak het edele en liefderijke hart der moeder kwetsen, van haar, die met het bloed harer wonden uwe vergiffenis koopt. Alleen het moederhart kan zonder inspanning het groote voorbeeld evenaren ons aan het kruis gegeven!
Gereed was Oom Matias met het speelgoed, en juichende sprong Gabriel er mede naar Estefania, die den jongen echter bestrafte, omdat hij de kleine wakker had gemaakt door zijn luidruchtigheid. Maar toen het kindje zijne armpjes vriendelijk naar hem uitstak en hij het omhelsde en kuste, kon de oude man niet nalaten uit te roepen: ‘hoe lief zijn zij met elkander, als waren ze kinderen van een gezin!’
‘En zijn ze dat dan niet?’ vroeg Estefania half beleedigd.
‘God beware u daarvoor,’ klonk de stem van Oom Bastiaan, die binnentrad en naar Juan vroeg. Hoorende dat hij elk oogenblik t'huis kon komen, beloofde hij te zullen
| |
| |
wachten, daar zijn nu al negenjarige kleinzoon Andres toch met de muilezels vooruit was. Al spoedig sprak hij over de kinderen die hij daar zoo aardig zag spelen, en vroeg aan Estefania of Don José haar ook nu en dan iets gaf voor de verzorging van Gabriel. Het antwoord was ontkennend, maar tevens, dat zij nu ook geen hulp meer noodig hadden sedert zij een stukje land geërfd hadden van een oom. Onderwijl kwam Juan te huis en Oom Bastiaan wenschte hem dadelijk daarmede vooral geluk, dat hij een stuk vrijen grond geërfd had, ‘want,’ zoo ging hij voort, ‘ik zal juist voor den vrijkoop van een akker, dien ik stellig meende dat mijn eigendom was, de beurs moeten trekken, als ik ten minste mijn geheele beurs niet verliezen wil. Verbeeld u dat die akker een gedeelte is van een groot stuk woest land, dat vroeger geheel dor en zonder de minste waarde was en aan de monniken en aan den Markies del Zabuco toebehoorde. Omdat het zoo vlak bij het dorp gelegen was en toch niet gebruikt werd, vroegen de armen het, in lang vergeten tijden, van de eigenaars, die het hun gereedelijk afstonden en het later in kleine stukjes verdeelden, elk stuk intusschen bezwarende met eene zeer geringe jaarlijksche uitkeering. Dadelijk begonnen die arme luî het land te bewerken, maar konden er in jaren lang geen enkelen penning van opbrengen, waarom trouwens de eigenaars hen dan ook nooit aanspraken, wel wetende dat zij daartoe niet bij magte waren. Want in die tijden, Juan, was er nog mededoogen op Gods aarde.
Daar kwam de nieuwe wetgeving, en de monniken verkochten hun aandeel in het heffingsregt op het land voor bijna niets. Don José was de kooper. Tegelijk werd ook de andere helft verdeeld en kwam aan een schoonzoon van den Markies, een doorbrenger en verkwister van de ergste soort, die zich haastte ook dat gedeelte voor een appel en een ei aan Don José af te staan. En wat doet nu die bloedzuiger? Oogenblikkelijk dagvaart hij de ongelukkige eigenaars niet alleen om voortaan jaarlijks de vroeger bepaalde uitkeering te betalen, maar ook dadelijk den geheelen achterstand, van het eerste jaar af dat die heffing is vastgesteld. Ge kunt u de wanhoop van die ongelukkigen verbeelden! De jaarlijksche uitkeering rust als een verband op den grond; en nu moeten die rampzaligen den grond, die door het zweet en bloed hunner vaders en grootvaders en van hen zelven van eene nietswaardige woestenij in een kostbaar en welig en vruchtbaar land her- | |
| |
schapen is, voor niets aan dien ellendeling afstaan. Op eens is hij heer en meester van het erfdeel dier beroofden, en is nu trotsch op een grondbezit, dat hem als schatrijk man, ja, 't schreit ten hemel, nu te Madrid zelfs het ridderkruis heeft doen verwerven! 't Is wel zoo als het oude liedje zegt: In de tijden van donkere onkunde, hing men de dieven aan het kruis; maar in deze tijden van heldere verlichting, hangt men het kruis aan de dieven.’
‘'t Is waar,’ antwoordde Juan, ‘de galg is wel voor eerlijker luî opgerigt. Maar vraag Don José eens, hoe hij aan de schilderijen van het klooster komt, die in zijne kamers hangen, en zijn vrouw aan de juweelen van het Mariabeeld, waarmede zij zich opschikt. Men kan van hem ook met regt zeggen: “Met goud en eer beladen, en een duivel in zijn daden.”
Hoe heeft hij met de nalatenschap van zijn schoonvader gehandeld?’ vervolgde Oom Bastiaan. ‘Heeft hij dat geheele fortuin niet met den Notaris gedeeld, en zijn ongelukkigen zwager even naakt en bloot gelaten als hij ter wereld kwam? Zoo gekkelijk als die scheen, heeft hij die beiden toch nog een aardige poets gespeeld. Toen hij voelde dat hij sterven ging, verzocht hij Don José en den Notaris om ieder aan een zijde van zijn bed te staan. En toen zij daar zoo stonden en hem vroegen, waarom hij hen daar wilde zien, kregen zij ten antwoord: Omdat ik even als de Heer tusschen twee misdadigers wensch te sterven.’
Zeventien jaar waren voorbijgaan, ongemerkt bijna voor de dorpsgenooten, maar niet alzoo voor onze bekenden.
Gabriel was tot een krachtig man opgewassen. Hij was niet wat men schoon noemt, maar op zijn ernstig en vastberaden gelaat lag tevens zulk eene uitdrukking van blijmoedige kalmte en goedhartige waardigheid, dat hij zoowel hoofd als hart won van wie hem zag, en alle spotzucht en onbescheid in toom hield. En gelukkig waarlijk. Want daardoor vermogt hij al jong menig smadelijk woord over het geheim zijner geboorte te smoren op de lippen zijner speelmakkers, die door hun lust in zoo groote wreedheid het bewijs gaven, dat die woeste hartstogt helaas! tot het instinct van den mensch behoort.
Vondeling! Hoe sneed hem, den echten Spanjaard, dat beleedigend woord door de ziel! En dat te meer, omdat hij opge- | |
| |
voed was door Juan Martin, toonbeeld van eer en ridderlijkheid, eenvoudig landman als hij wezen mogt. Want bij den Spanjaard zijn eer en ridderlijkheid volksdeugden, volkseigenschappen, onverschillig of hij burger dan wel edelman geboren zij.
Dat woord, maar al te dikwijls nog gehoord, had zekere droefgeestigheid aan het karakter van Gabriel gegeven. En daardoor voelde hij zich te sterker aangetrokken tot die brave pleegouders, welke hem met volle hand en vooral met geheel hun hart alles hadden geschonken, wat onbekende ouders hem wreedaardig hadden onthouden. Geheel zijne ziel was dan ook vervuld van liefde voor Juan en Estefania; maar toch nog hooger dan zij stond in zijn hart de lieftallige Anna, hunne dochter, het toonbeeld harer moeder, en die hij wist dat hem trouw zou blijven, wat ook zijn lot mogt wezen.
Alsof Juan nog de bewijzen moest leveren dat hij Gabriel lief had als zijn eigen kind, zoo had hij den jongen man kortelings vrijgekocht van den krijgsdienst, met opoffering van de kleine woning die hij bij het stukje land had geërfd. En met onverdroten ijver was de pleegzoon werkzaam op dien akker, als wilde hij met zijn zweet de offers vergelden die zijne pleegouders voor hem bragten.
Overgelukkig zou men dat stille gezin alzoo willen noemen! En toch, al had Juan zijn volle kracht en gezondheid en Estefania hare innemende schoonheid en zachtmoedigheid gedurende al die jaren onverzwakt mogen bewaren, sloop evenwel langzamerhand eene zekere droefgeestigheid in hun kring. Vanwaar? Maria Josefa was de oorzaak. Gewoon zich in alles te mengen, overtuigd van alles te weten, begeerig om in alles raad te geven, had zij Estefania niet alleen op het geheim der liefde van Gabriel voor Anna opmerkzaam gemaakt, maar waarschuwde haar ook gedurig toch die schande te voorkomen, dat de dochter van den eerlijk geborene in het lot van den vondeling zou deelen. En wanneer de zachtmoedige Estefania dan in Gabriel alleen den zoon haars harten zag, en erkende gaarne hare Anna aan hem te willen afstaan, dan volgde menigmaal een tooneel van strijd tusschen de beide vrouwen, 't welk de arme moeder beducht maakte voor de toekomst van hare beide zoo geliefde kinderen.
't Was de avond vóór St. Jan. Volgens oud gebruik, was Anna op dien avond met hare vriendinnen naar het veld gegaan om bloemen te zoeken, die dan gekookt werden en met
| |
| |
welk kooksel de meisjes zich wieschen, niet om schoonheid, maar om gezondheid op te doen voor geheel het jaar. Onschuldige en beminnelijke gewoonte, de hulp der bloemen in te roepen niet voor bevalligheid en coquetterie, maar voor gezondheid en vrolijkheid. Juan en Gabriel waren aan den arbeid op het veld en Estefania zat alleen in de stille woning.
Daar trad Oom Bastiaan binnen. Hij was nog de oude opgeruimde man van vroeger gebleven, wel wat klagende over den ouden dag, maar wat nood, nu immers de wakkere kleinzoon hem gereedelijk den last des arbeids verligtte! Knapper jongen dan hij, was er dan ook in geheel het dorp niet, en flinker werkman evenmin. Juist wilde hij Juan over zijn Andres spreken, maar eigenlijk kon hij dit onderwerp nog wel zoo goed met de vrouw afdoen. Daarom kort en goed, wat zou zij er wel van zeggen wanneer hij voor zijn kleinzoon, die nog een aardig duitje van hem te wachten had, hare Anna kwam vragen? En als was de goede man volkomen zeker eene luide betuiging van blijdschap uit den mond van Estefania te vernemen, voegde hij er, haar schalks aanziende, met aangeboren hoffelijkheid bij: ‘Ik heb er mij mijn leven lang altijd wèl bij bevonden het laken te kiezen naar den inslag en de dochter naar de moeder.’
Arme Estefania! Hoe ontstelde zij van dat even onverwachte als - waarom zou zij 't voor zich zelve niet gulweg bekennen? - ongewenschte aanzoek. ‘Arme kinderen!’ zuchtte zij onwillekeurig. Maar, hier moest gehandeld, niet enkel getreurd worden. En met echt vrouwelijk beleid was Oom Bastiaan, die zoo even nog lachend beweerde zelfs zekerder te zijn van de toestemming van Anna dan van Andres, hoewel hij op de dringende bede van den laatste hier was, in het geheim gewijd der liefde van Gabriel.
Woedend sprong de oude man van zijn stoel. Tegen zulk eene verbindtenis rebelleerde zijn Spaansch bloed. ‘Heilige Maagd! een vondeling trouwen met de dochter van een eerlijk geborene? Ongeloofelijk! Dat zoudt gij zelve nooit gedaan hebben, Estefania! al ware 't denkbaar dat uw vader iemand die zijn grootvader niet noemen kon, als zijn zoon zou hebben willen erkennen. Maar,’ bezon hij zich, ‘Juan zal wel wijzer zijn en bij tijds zulk een schandaal weten te voorkomen.’
‘Juist dat is 't wat mij 't meest benaauwt,’ antwoordde Estefania open en eerlijk. ‘Maar geloof mij, Oom Bastiaan! ik
| |
| |
zou Juan wel degelijk getrouwd hebben al was hij een vondeling geweest, en 't zou mij nooit berouwd hebben ook. Waarom ook zouden zij, die elkander zoo hartelijk liefhebben, niet aan elkander toebehooren? En als ik mijne kinderen schreijen zie, dan ween ik niet alleen met hen, maar tracht hen te troosten en de oorzaak van hun leed weg te nemen. Daarenboven, Gabriel is een flinke jongen, een deugdelijk arbeider. En wat hij voor Juan en voor mij is, dat weet God daar boven!’
‘Wie ontkent dat alles?’ bulderde de diep gekrenkte man. ‘Maar zoo knap en flink en goed als hij wezen mag, daarom heeft hij nog geen regt zijn troebel vondelingsbloed te vermengen met het eerlijke bloed van een man als Juan Martin, waarop uwe Anna wel wat trotscher mogt wezen. Want 't is, Goddank, in ons Spanje nog niet voldoende dat het bloed goed zij, het moet boven alles zuiver zijn en onbesmet.’
Anna zelve stoorde het gesprek. Daar stond zij aan de deur, dat meisje, waarover de natuur hare gaven met zulke kwistige handen had uitgestrooid. Wanneer ge haar zaagt, dan wist ge niet of ge meer hare slanke gestalte moest bewonderen dan wel hare fijne trekken en de natuurlijke bevalligheid die zij in al hare bewegingen, even vrij als ongedwongen, ten toon spreidde. Zoo als zij daar stond, het voorschoot met bloemen gevuld, was zij werkelijk eene bekoorlijke verschijning.
Als sneeuw voor de zon smolt dan ook de woede van Oom Bastiaan voor dat zoo liefelijk beeld.
‘Meisje!’ sprak hij dadelijk vriendelijk lachend tot haar, ‘men heeft zeker op u het bekende volksliedje gemaakt: met het air van een prinses en de ceintuur van Catalana, met den gang van Saragossa en de trekken van Serrana, - en daarom ben ik dan ook de eenige niet in het land die op u verliefd is geraakt. Want de flinkste en rapste jongen uit geheel de buurt, zoo als mijn Andres met regt genoemd mag worden, heeft mij gezonden om u te vragen, of ook gij zoo als hij uw geluk verzekerd zoudt achten, wanneer hij als bruigom voor u stond?’
Hevig ontstelde Anna. Beurtelings werden hare wangen wit en rood. Wat zou zij antwoorden? Onwillekeurig ontglipten de bloemen aan hare hand.
‘Maar, Oom Bastiaan!’ sprak Estefania, ‘sedert wanneer is 't de gewoonte dat men eerst de dochter en dan de ouders
| |
| |
over zulke zaken spreekt? Men jaagt meisjes geen kleur aan door haar onverhoeds over bruiloften te onderhouden! Ziet ge dan niet hoe ge haar verschrikt hebt? Of wilt ge het arme kind langzaam martelen, even als de Heilige Laurentius op den rooster? Heb toch eenig gevoel van schaamte, man!’
‘Gevoel van schaamte?’ hernam de oude man driftig. ‘Neen, nooit had ik kunnen vermoeden dat de dochter van brave ouders, met zorg en teêrheid opgevoed, hun de schande zou aandoen een der aanzienlijkste jongens uit het dorp te weigeren en zich te verslingeren aan een vondeling! Dat, ligtzinnige! noem ik geen schaamte meer in het hart te hebben.’
Onmagtig zonk de arme Anna op een stoel neder bij het hooren van zulk eene aantijging. En snikkende viel de moeder haar om den hals, niet wetende wat te doen om de ongelukkige tot kalmte te brengen.
En Oom Bastiaan? Hij had zijn drift over de zoo ganschelijk onverwachte weigering van zijn innig geliefd kleinkind, en de plotselinge vernietiging van de luchtkasteelen die hij al sedert jaren op die verbindtenis gebouwd had, aan de arme Anna willen koelen; maar nu schrikte hij toch voor de gevolgen van zijne heftigheid. En hij ook zat neder bij de half onmagtige, en wist maar geene woorden en geene beloften lief en aangenaam genoeg te vinden om haar toch tot bedaren te brengen. Ja hij eindigde zelfs met haar plegtig te beloven, dat zij Gabriel en niemand anders tot bruigom zou krijgen, daar hij zelf wel zorgen zou dat Juan zijne toestemming daartoe gaf. En 't was nu de arme Andres dien hij, in zijn doordrijven, de schuld van alles gaf.
Toen Juan kort daarop te huis kwam, wendde ook in waarheid Oom Bastiaan al de overredingsgaven waarover hij beschikken kon aan, om den vader van Anna te bewegen zijne dochter aan Gabriel te geven. Maar te vergeefs. Zijne dochter, zoo beweerde deze, was opgevoed in de leer, dat een ieder eerbied en onderwerping schuldig is: aan God in den hemel, aan den Koning op aarde en aan den vader in huis. En nooit zou hij het kostelijk erfgoed zijner vaderen, eerlijk en zuiver bloed. verloren doen gaan, door zijne toestemming te geven tot het huwelijk van zijn eenig kind met een vondeling.
Geen wonder dat Anna half wanhopig werd, toen de oude man haar dit treurig resultaat van zijne bemoeijingen moest
| |
| |
mededeelen. En allerlei troostwoorden en redeneringen, dat de omstandigheden hier beneden een geheel anderen loop nemen dan wij wenschelijk achten en dergelijken, ze vermeerderden alleen den vloed van tranen waarin haar diep geschokt gemoed verluchting zocht.
Zou Anna in waarheid een enkel oogenblik ook maar hebben kunnen hopen of vermoeden, dat voor Gabriel verborgen kon blijven wat hun beider levensgeluk dreigde te verwoesten? Zoo ja, de avond reeds van dienzelfden dag had die hoop verijdeld, en het leed der eene was de wanhoop van beiden.
‘Maar hoe kunt ge de hand weigeren, waarin uwe ouders de uwe wenschen te leggen?’ vroeg Gabriel. ‘En wat spreekt ge van wachten en van niet te scheiden van uwen pleegbroeder, alsof ik mijzelven tot het kruis zou willen maken waaraan u een leven vol smarte wacht?’
‘Noem de bloem niet arm, zoo lang ze niet afgescheurd is van de aarde die haar leven geeft,’ antwoordde zij. ‘En lijden voor wat men lief heeft, is zaligheid voor de vrouw.’
‘Maar ik ben hier van nu aan een vreemdeling, een vreemdeling overal waar ik mijn voet zet,’ hernam hij. ‘Wat dan, wanneer ik ook van hier verdreven word? Zult gij mij dan toch getrouw blijven?’
‘Zoo lang gij mij trouw blijft zal ik ook u trouw blijven!’ was het antwoord. En met fierheid het hoofd opheffende voegde zij er bij: ‘Ook dan wanneer gij uw trouw mogt breken, zal ik mijne trouw toch voor u houden. Maar,’ fluisterde zij zachtkens, ‘toch zult ge mij altijd blijven liefhebben, niet waar, mijn Gabriel?’
‘Zon en maan en wind mogen wisselen en keeren, maar mijne liefde voor u, nooit!’
Was 't wonder, dat 't den jongman bang om het barte was, toen hij dien avond eenzaam ronddwaalde? Wat al sombere gedachten doorkruisten zijn diep geschokt gemoed. ‘Ha!’ riep hij met luider stem uit, ‘zoo ben ik dan te verachtelijk om de eerlijke dochter van eerlijke landlieden de mijne te noemen, haar lief te hebben met geheel mijne ziel en haar te beschermen met al mijne kracht, die ik hoopte dat de vreugd en de zaligheid van mijn leven zou zijn! Zoo zou ik dan de oorzaak zijn van het ongeluk van haar, die mijn leven hier beneden tot een hemel wil maken, en het kind verwijderen en vervreemden van de ouders die mij uit barmhartigheid hebben aangenomen, mij
| |
| |
hebben gekweekt en gekoesterd als ware ik hun eigen kind, die met mij hebben gedeeld het schamel stuk brood, door zwaren arbeid verkregen? En dien vloek zou ik op mij laden, omdat mijne eigene ouders mij wreedaardig hebben verlaten en omdat zij den naam waarop ik trotsch moest zijn, voor mij tot een naam der schande hebben gemaakt? Neen, weggerukt moet de sluijer worden die mijne geheele toekomst en de toekomst van allen die mij lief zijn als met een doodskleed overdekt, en de naam van Gabriel moet een naam worden, waarover niemand 't wagen zal zelfs een woord te fluisteren.’
Zijn besluit stond vast. Don José wist wie zijne ouders waren, hij zou het geheim verklaren. En reeds den volgenden dag stond Gabriel aan de deur van dien rijkaard.
Wie was eigenlijk die Don José? vraagt alligt menigeen. Het antwoord kan kort zijn. Hij was een type van onze dagen van stoom en snelle verwisseling, een man wiens gelijke ge tegenwoordig dagelijks ontmoet. Hij was een dier vulgaire wezens, vulgair zoowel lichamelijk als zedelijk, die men eigenlijk vleêrmuizen zou moeten noemen. Want ze zijn geen vogels omdat ze geen veeren hebben, en geen viervoetige dieren omdat ze zich te hoog achten den heiligen bodem te betreden: en toch kunnen zij zich niet verheffen door de vleugels die zij zich hebben weten te verschaffen. Zoo fladderen zij rond in het half donker, tusschen hemel en aarde, en zijn als die amphibiën waarvan men ons uit Amerika verhaalt, die de ongelukkigen welke zij slapende vinden, het bloed uitzuigen, hunne slagtoffers zachtkens overschaduwende met hunne vleugelen, opdat ze niet ontwaken, eer zij hen ongemerkt van alle kracht en bloed beroofd hebben. Het eenige onderscheid tusschen de echte en de valsche vleêrmuis is, dat de eerste niet eens tracht te zingen, daar hij van zijn onmagt bewust is, terwijl de laatste 't wel poogt te doen, maar door zijn afschuwelijk gekrijsch tot de gemeenste vogels toe overschreeuwt. Zoo was Don José. Grof en lomp gebouwd maar gebogen van houding, mager en bleek van aangezigt met een koel en gluipend oog, was hij kruipend voor zijne meerderen, vooral voor hen wier aangeboren goede manieren hij voortdurend maar te vergeefs trachtte na te bootsen, en ondragelijk hooghartig en onbeschaamd tegen zijne minderen, door vloek en scheldwoord zijn ontzag zoekende te handhaven. Arm volk van Spanje, dat eerst in de laatste jaren zulke meesters heeft moeten dulden!
| |
| |
Want geen onverzettelijker wigge dan de van hetzelfde hout gesnedene!
Toen Gabriel het schrijfvertrek van Don José binnentrad, alwaar de rijkaard half begraven zat tusschen allerlei rekeningen en boeken en papieren, stond juist een oude pachter, half schreijende, bij hem. De man klaagde bitter dat het wild, 't welk de zoons van Don José voor hun jagtvermaak aanfokten en dat de boeren niet dooden mogten op straffe van hooge boeten, al hunne gewassen opat en verwoestte, zoodat zij geheel beroofd werden van hunne inkomsten. Maar de barre landheer joeg hem lachend weg met den raad, dat hij de hazen en konijnen dan maar moest muilbanden, zoodat ze hem geen schade konden toebrengen! Wanhopend verliet de man het vertrek; en inwendig trillende van drift over zulk eene behandeling van hen, wier vaderlijk erf de vrek zich op listige wijze had weten toe te eigenen, verbeidde Gabriel het oogenblik waarop 't zijne genade behagen mogt hem op te merken. Eindelijk, na lang wachten, werd hem het teeken tot spreken gegeven. Gabriel herinnerde hem toen, dat hij voor twee en twintig jaar aan Maria Josefa een kind ter opvoeding had gegeven, maar ontving al dadelijk, half lachende, ten antwoord: ‘Welnu! komt ge mij vertellen dat het gestorven is? Daar zou niets aan verloren zijn.’
Met moeite bedwong Gabriel zich. ‘Het kind is niet dood,’ antwoordde hij bedaard, ‘maar staat voor u, en vraagt u naar den naam zijner ouders. Die naam moet u bekend zijn, want voor de eerste maanden van mijne verpleging is door u het geld betaald.’
Don José verwaardigde zich nu ten minste den jonkman aan te zien, die 't waagde op zoo vasten toon tot hem te spreken; maar na hem lang en bedaard te hebben aangestaard gaf hij hem schamper en hooghartig ten antwoord: ‘Ik ken uwe ouders niet. 't Is zoo, ik ben dwaas genoeg geweest nog geld te betalen voor het schepsel dat mijne dienstboden aan mijne deur hebben opgeraapt, maar mij dunkt dat ik daardoor al meer gedaan heb dan iemand anders doen zou. Wanneer ge uw leven lang zulke menschlievende luî kunt opsnorren die telkens vier maanden den kost voor u betalen, dan zijt ge beter af dan menig rijke luî's kind. Maar daarmede ook basta. Wees nu maar eerlijk en braaf, verdedig warm de heilige regten van het volk en van uw land,’ voegde
| |
| |
hij er op magistralen en vermanenden toon bij, ‘dan zult ge het kind zijn van uwe daden, en alleen voor die afkomst heb ik achting. Maar verder,’ vervolgde hij, smadelijk lachend, ‘of ge het kind zijt van den beul of van een hertog, van een mulat of van een grande, wettig geboren of in overspel, psss! dat raakt mij niet.’
En Gabriel stond al voor de deur zijner pleegouders, eer hij nog tot bezinning gekomen was.
Wat nu te doen? Dat hij uit deze omgeving moest vlugten, dat stond vast, maar waarheen? Duizende plannen overmeesterden hem nacht en dag en lieten hem geen rust. Zijn werk stond hem tegen, zijn leven was hij moede, ja zelfs voor zijne pleegouders en voor zijne Anna was hij een ander mensch geworden. Hoe de laatste er onder leed! Wanneer Anna hem bezwoer haar toch niet te verlaten en hij daarentegen beweerde, dat zijn pligt meer bij hem moest gelden dan zijne liefde voor haar, dan waagde de arme 't als zijn hoogste pligt te noemen haar te steunen, die met hare ouders ongelukkig dreigde te worden juist door hunne liefde voor hem. Dat was dan het loon voor de moederlijke verpleging van den armen vondeling, zuchtte vaak weemoedig Estefania.
Bijna ondragelijk werd het eens zoo gelukkig huiselijk leven van Juan en de zijnen. Maar zie, op zekeren middag trad Don José hunne woning binnen. Met bepaalde vriendelijkheid en belangstelling vroeg hij naar den knaap, dien hij zeer tot zijn leedwezen, maar om geheime redenen, vroeger schijnbaar had moeten verwaarloozen, hoewel hij hem in waarheid voortdurend met angstvallige teederheid had gevolgd en gade geslagen. Goddank echter was nu het oogenblik aangebroken waarop hij het zoo wreede geheim mogt oplossen en Gabriel mededeelen, dat zijn vader niet alleen nog leefde maar juist in het vaderland was teruggekeerd, en niemand anders was dan de beroemde en schatrijke Generaal Labrador. Zijne moeder echter was dood. Staatkundige redenen hadden zijne ouders genoodzaakt zich plotseling uit Sevilla te verwijderen, en op hun vlugt naar Amerika had zijne moeder hem in dit dorp ter wereld gebragt, maar was kort na zijne geboorte overleden. Toen had Don José van zijn vriend - vriend ten gevolge van menig te zamen volbragt schelmstuk - de opdragt gekregen, het moederlooze wicht ter verzorging te geven aan deze of gene trouwe huismoeder, met eenig geld daarbij; maar die eerste betaling was
| |
| |
ook de laatste gebleven en in twintig jaar hadden beide niets van elkander gehoord. Juist dezen morgen echter had hij een brief uit Madrid ontvangen, waarin Don Labrador hem meldde in het vaderland teruggekeerd te zijn met den - dubieusen - titel van generaal en - maar dit verre van dubieus, - een aanzienlijk vermogen. Hij wenschte nu zijn zoon bij zich te nemen, opdat deze zijn naam eere zou aandoen. En tot de verrekening der voor diens opvoeding uitgeschoten penningen, was hij gaarne bereid. Geen wonder dan ook dat Don José nu onuitputtelijk was in zijne beleefdheden voor den zoon van zijnen aanzienlijken en rijken vriend; want welke grootsche toekomst wachtte hem niet door zulk een veelvermogenden invloed in de hofstad!
Verslagen was Juan dat hij den zoon zou missen, verslagen evenzeer Estefania over het verlies van haren lieveling, maar half wanhopend de arme Anna. Had zij Gabriels vertrek naar den vreemde als een onheil geducht, thans was zij voor altijd gescheiden van den rijken en aanzienlijken jonkman. Helaas! zouden de rozen voor haar alleen knoppen, nooit bloeijen!
Gabriel alleen was gelukkig. Afgeworpen was dan eindelijk de last die dreigde hem te verpletteren, vrij en frank mogt hij nu overal het oog opslaan, hij, de eerlijk geborene, onbesmet van bloed, hoog zelfs van naam. Onwaardeerbaar genot, te grooter, omdat het jaren lang, maar hopeloos, zoo vurig door hem begeerd was.
Reeds den volgenden dag vertrok hij naar Madrid. Hoe Don José hem overlaadde met betuigingen van vriendschap en belangstelling! Plegtig daarentegen was het afscheid van zijne pleegouders. ‘God geleide u,’ sprak Juan Martin. ‘Ik heb u niets van dat alles kunnen leeren hetwelk de stedeling als onmisbare wetenschap acht, maar wel heb ik u dezelfde christelijke opvoeding gegeven die ik aan mijnen vader dank weet en die geen eerlijk man op aarde ontberen kan. Blijf daaraan getrouw. Geloof hen niet, die u zullen diets maken dat de dingen Gods verouderd zijn. Ze verouderen nooit. God wordt elk uur op nieuw geboren en Hij oordeelt datgene wat Hij ziet. Daarenboven, de leugen wint niets door hare jeugd, evenmin als de waarheid iets verliest door haren ouderdom. Uw kompas in de dingen dezer wereld zij het vast besluit, dat wanneer eer en voordeel niet zamen kunnen gaan ge de eer moet kiezen; want voordeel zonder eer is het deel van den booze.
| |
| |
De regtvaardige moet aan deze twee grondslagen vasthouden, zijne eer blijve zonder smet en zijn geweten blijve zonder worm. Vergeet nooit het oude lied: van den dag onzer geboorte aan zijn wij op weg naar onzen dood; niets dat wij meer vergeten dan dit, maar ook niets dat wij zekerder dan dit weten! Zie, dien raad geef ik u mede, mijn Gabriel! Hij schijne u eenvoudig toe, maar hij rust op Gods wetten en dus op hechter grondslagen dan alle de leeringen der wijzen. De schriftgeleerden veroordeelden den Regtvaardige, maar eenvoudige herders begroetten hem 't eerst, en ruwe visschers volgden hem. Niet op menschelijk vernuft bouwde Hij zijne kerk, maar op den berouwhebbenden visscher die dat heil deelachtig werd, en dat niet door zijne kennis en wetenschap, maar door zijne liefde en zijne tranen.
Zoo lang ik leef zullen uwe lessen en zal uwe liefde mij dierbaar blijven; alleen de dood zal ze uit mijn hart kunnen rukken,’ sprak Gabriel met aandoening. ‘Maar,’ voegde hij er onmiddellijk bij, ‘nu ik een naam heb en eene afkomst, nu vraag ik u nog ééne gunst tot bekrooning van alle uwe weldaden, 't is Anna, uwe dochter.’
‘Neen, mijn zoon!’ was het antwoord van den braven Juan, ‘ik kan noch mag u aan die banden leggen. Ge komt in eene voor u nieuwe wereld, waarin alles zich geheel anders aan uw oog zal voordoen. Ge zult dan eerst Anna leeren kennen als het eenvoudige landmeisje, zonder opvoeding, zonder manieren. En ik wil niet dat mijne dochter met minachting zal worden aangezien in uwen nieuwen kring, zoolang zij de prinses kan blijven in haar eigen woning. Alleen daar leeft de vogel blij en zingt er vrolijk zijn lied, waar hij zijn nestje heeft. Laat de toekomst aan God over; de mensch staat daarvoor onmagtig. En 't zij ge terugkeert of niet, weet dat uw vader in het eenvoudig dorpje u overal waar ge gaat, vergezelt met zijnen zegen.’
‘Die vogel zal ik zijn, mijn vader! en mijn nestje uw huis! God schenke mij verder het leven en u gezondheid.’
Maar Anna? Alle woorden van liefde waren onmagtig om haar te overtuigen van de zekerheid der belofte van zijne terugkomst; zelfs zijn woord als man van eer was daartoe onvoldoende. Hij moest haar plegtig zweren die belofte te zullen vervullen, zweren bij God en bij Zijne engelen. En Gabriel zwoer met plegtigen eed, geene vrouw te zullen liefhebben dan haar, zwoer het haar bij
| |
| |
de borsten die beide hadden gevoed, bij het bloed door Jezus voor allen vergoten, en hij bad zijnen beschermengel hem voor altijd te verlaten, indien hij ooit dien eed mogt breken. En Anna riep hem toe: ‘Vertrouw op mij, zoo als ik vertrouw op het geloof dat mij eens moet behouden. Ja, moge de Heilige Maagd mij, indien ik ooit die gelofte vergeet en ik haar Moeder noem, toevoegen: ik heb u nooit gekend.’
Weinige dagen later, en Gabriel had zijn vader gezien, gesproken. Bittere teleurstelling, ziedaar alles wat de zoo lang begeerde ontmoeting voor beiden had opgeleverd. Die boersche knaap, een vreemdeling in de groote wereld welke het alles was van zijn vader, en wiens eenige begeerlijkheid was terug te keeren naar zijn armzalig dorpje, hij was dan het eenige kind van den rijken en grooten Generaal! Die harde, gebiedende man, die spotte met alles wat den zoon lief en dierbaar en heilig was en van wien ieder woord klonk als een bevel, hij was dan de van God zoo vurig afgebeden vader! De werkelijkheid had Gabriel in weinig dagen veel geleerd.
Verwaarloosd was Gabriels opvoeding; maar door tal van meesters zou de verloren tijd spoedig herwonnen zijn. En uitnemend was de uitslag. Gabriel had een helder verstand en een sterk geheugen, terwijl de studie voor hem eene begeerde wijkplaats was van de verstrooijingen der omgeving, waarin zijn vader hem onmiddellijk had gebragt. Zijn eerlijk en onbedorven gemoed deed hem huiveren voor menig woord en daad, in de hooge kringen der hoofdstad met bijval begroet. In de eenzaamheid zocht hij troost, in zijne boeken afleiding. Maar hoe meer hij zich terugtrok van die wereld waarin zijn vader wenschte dat hij eene schitterende rol zou spelen, hoe meer ook de verwijdering tusschen beiden toenam. Teleurstelling bij den vader, die in den brillerenden ligtmis der hofcirkels het ideaal bewonderde waarnaar hij hoopte dat zijn zoon zich gevormd zou hebben, en teleurstelling bij den zoon, die in den braven Juan het evenbeeld had gedroomd van zijn eigen vurig begeerden vader, vervreemdde hen al verder van elkander. Vroeg men Don Labrador naar Gabriel, dan roemde hij hem hoog om zijne bekwaamheden, maar betreurde tevens dat hij weinig beloofde als spreker of staatsman. Hij hoopte echter, zoo sprak hij dan, dat een magtig voerder der pen, die nieuwe magt onzer dagen, in hem mogt sluimeren, zoodat 't hem alligt nog gegund zou zijn hem krachtig te zien medewerken tot sloping
| |
| |
van het vermolmde gebouw onzer hedendaagsche zamenleving, opgetrokken door barbaarschheid en onkunde en geschraagd door despotismus en bijgeloof, dat geene andere vruchten had opgeleverd dan de inquisitie, die Spanje ten verderve voerde, en de geestelijke Orden, die het volk verstompten. Welk een uitnemend wijs en verstandig man, juichte dan bewonderend zijne geheele omgeving.
Zoo verliepen drie jaren. Nu toch, meende de Generaal, was eindelijk de tijd gekomen waarin zijn zoon handelend zou optreden in de groote en staatkundige wereld. Maar nu ook openbaarde zich nog sprekender het scherpe contrast, tusschen vader en zoon bestaande. Wanneer de eerste hoog opgaf van invloed en van grootheid, dan getuigde de laatste warm van christendom en van heilige pligten. En toen Gabriel 't waagde te spreken van de regten die Juan en Estefania op zijn steun hadden en op de trouw die hij aan Anna had beloofd, toen vroeg zijn vader hem met een spottend glimlachen, of hij die boerendeern dan verleid had? Dat was te sterk voor het eerlijk hart van den onbedorven Gabriel. Niet dan met moeite bedwong hij zijn toorn. ‘Alleen gij, dien ik vader noem, kunt mij van zulk eene laagheid verdenken,’ was het antwoord, ‘maar weet, dat ik haar houw en trouw beloofd heb en ook houden zal. Zie, ik ben opgevoed en onderwezen door dat volk, hetwelk leeft van den arbeid zijner handen en dat alleen in God en zijn gebod zijn vertrouwen stelt; dat volk hetwelk tot leuze heeft: leven om te werken, sterven om uit te rusten, en dat nooit afwijkt van de wetten der ridderlijkheid, elken waren Spanjaard heilig. En die wetten vonnissen hem als laaghartig, die het woord der trouwe, eens plegtig uitgesproken, verbreekt, en ze noemen dengenen verachtelijk, die vader of moeder in hunnen ouderdom verlaat!’
Vanwaar de ontsteltenis die den Generaal bij het hooren dezer laatste woorden eensklaps beving? Maar neen, hij kon niets weten, fluisterde hij onwillekeurig. ‘Genoeg, meer dan genoeg reeds van al uwe dwaasheden,’ hervatte hij. ‘Ons gesprek moet een einde nemen, de tijd van handelen is ten laatste gekomen. Mijn plan staat vast. Ik heb met Don José uw huwelijk met zijne dochter bepaald. De bruidschat die hij aan zijne dochter geeft is groot, en hij verzekert zijn schoonzoon daarenboven de meerderheid van stemmen als afgevaardigde van zijn district. Schitterend is dus uwe toe- | |
| |
komst, begeerlijk zijn uwe vooruitzigten. Wat is uw antwoord?’
Krachtig en vastberaden, maar toch diep bewogen, klonk het plegtig ‘neen’ van Gabriel, in de ooren van Don Labrador.
Maar nu ook kende diens drift geene grenzen meer. Verbannen, voor eeuwig verbannen werd het eenig kind uit de vaderlijke woning, hem het uitzigt ontzegd op eenige hulp, op elken bijstand van zijn vader, hoe hij die later ook mogt blijken te behoeven. En toen de ongelukkige het nog waagde zijn vader, eer hij hem voor altijd verliet, om diens zegen te smeeken, toen kwam het woord der vervloeking over de lippen van dien man, in wiens hart de verlaten knaap eens gedroomd had een hemel te zullen vinden!
Verplet was de jongeling. Maar toch, hoe suerpend dat laatste woord des vaders hem ook in de ooren klonk, daar binnen weêrklonk de stem van het geweten, die hem toeriep moed te houden. En fluisterende riep zijne Anna hem toe, bij haar rust en troost te zoeken. Die laatste gedachte, de gedachte weêr één te zijn met haar, met Juan en Estefania, verlost te zijn van de weelde die hem walgde en van de tirannie die hem vernietigde, hoe ze het leed temperde, ja vergoedde en hem het hoofd weêr deed opheffen.
‘Vrij! Vrij! Vrij, zoo als God den mensch schiep,’ riep hij uit. ‘Vrij van eerzucht, vrij van lasten, vrij van zorgen, vrij van slechte hartstogten, vrij van wangunst en van jaloezij, vrij van vergoêlijking en van berouw! Vrij als de wolk die daar rondzwerft, vrij als de vogel die daar zingt, vrij als het gerust geweten dat zich tot God verheft. O, hoe dankbaar verlaat ik de gekunstelde omgeving die mij drukte, ja verpletterde; en hoe hijg ik naar stilte en rust, hoe weldadig lacht de duisterheid mij toe na het schel en flikkerend vreugdevuur der wereld.’
Stil en vergeten was intusschen het leven voortgegleden van den eerzamen Juan Martin en de zijnen. Maar niet voor Anna. Uiterlijk mogt zij kalm en rustig schijnen, inwendig werden de dagen haar tot maanden en de maanden tot jaren. Met opzet vermeden Juan en Estefania haar over den afwezige te spreken, hem, den nu in hoogheid en aanzien levende, als verloren beschouwende voor het zoo eenvoudige kind hunner liefde. Maar bij Oom Matias vond Anna troost. Uren lang kon zij met hem spreken over dengene, die hen beiden zoo lief was. Wanneer
| |
| |
de avond was gevallen en zij te zamen voor de deur der nederige woning zaten, dan ontglipte al spoedig, misschien wel voor de duizendste maal, de altijd zelfde vraag aan Anna: ‘Zal hij wederkeeren?’ En dan fluisterde de oude man, gedachtig aan de vrouw die hem ontnomen en aan den zoon die hem ontvloden was, ook altijd hetzelfde antwoord: ‘Mijn kind! de dooden keeren nimmer terug, en die ons verlaten, komen nooit weder!’
Maar dan was ook altijd de onveranderlijke uitroep van Anna: O, hij zàl terugkeeren, mijn hart voorspelt het mij. ‘Alleen de liefde heeft geloof, alleen de liefde kweekt hoop.’
Somtijds ook overviel Estefania hen in hunne mijmeringen. En dan zocht de trouwe moeder naar allerlei troostwoorden om haar kind te overtuigen, dat haar hoop eene ijdele was. Zou de groote heer, die in de hoofdstad weelderig leefde, nog kunnen denken aan de eenvoudige boerendochter? Onmogelijk immers! Goed was Gabriel altoos geweest en voorzeker was hij dat ook in zijn rijkdom gebleven, maar daarom blijft de wereld toch haren gewonen loop volgen en armen en rijken scheiden. Zij had als moeder een geliefd kind in hem verloren, hare dochter een bruidegom; maar het oude lied moest hen troosten, dat immers leerde: ‘Met onverstoorbaar geduld, mijne ziel, lijdt gij 't leed dat 't zwaarst u drukt. Want ge weet, dat de scherpste vijl het metaal 't blinkendst maakt.’
Eers op een dag kwam Juan ontstemd te huis. Hij had Don José gesproken. Blijkbaar liet hij noch zijne vrouw ooit de gelegenheid eener ontmoeting met dien onverlaat voorbijgaan, zonder dat zij hem naar Gabriel vroegen. Weêr had Juan dit gewaagd, maar ditmaal barsch tot antwoord gekregen, of zij hem voor een nieuwsbode aanzagen, daar hij altijd vragen van hen moest aanhooren naar den welstand van allerlei menschen? Had Juan dan nog niet afgedaan met dien Gabriel, of was hij er misschien op uit om altijd door wat geld van zijn vader af te troonen voor de vroegere verpleging van zijn zoon? Was dat zijn doel, dan moest hij er hem zelven maar over spreken, daar hij zich nooit met de zaken van een ander bemoeide. Maar opdat die praatjes eens voor altijd uit zouden zijn wilde hij hem nu eenvoudig mededeelen, dat Gabriel de bruigom was van zijne dochter.
Een kreet van ontzetting ontglipte aan de arme Anna bij het hooren dezer verpletterende tijding, en met de beide han- | |
| |
den ten hemel geheven mompelde de oude Oom Matias zijn eeuwig referein: ‘die ons verlaten, keeren niet weder.’ En terwijl de arme Estefania de ongelukkige trachtte te troosten, verweet zij Juan, dat hij zulk een berigt zoo plotseling aan de nu voor altijd verlatene had medegedeeld. Maar was dan het scherpe mes van den heelmeester niet het beste geneesmiddel? vroeg deze, hoewel hij er toch met diep geroerde stem bijvoegde: ‘Estefania! wij hebben thans, helaas! een kind meer op het kerkhof. En gij, mijne Anna! vergeet eene liefde, die nu toch ijdel blijkt.’
‘Maar is de vergetelheid dan in uwe oogen eene koopwaar, die men overal krijgen kan waar en wanneer men wil?’ vroeg de moeder, blijkbaar verstoord.
‘Voorzeker, Estefania!’ hervatte Juan, ‘ze wordt overal verkocht en God verleent ze gaarne. De kooper is de vaste wil en het gebed is de koopprijs. Zie, ge moogt dat hard noemen, maar is 't dan wijzer en christelijker vertwijfelend voort te leven, hopende op de dingen die onmogelijk zijn? En onmogelijk noem ik 't, dat Gabriel ooit tot ons terugkeert.’
Daar naderden in snellen draf twee ruiters, en weinige oogenblikken later lag Gabriel in de armen der zijnen. Geen einde aan de vragen, geen einde aan de gemengde kreten van blijdschap en van aandoening. Langen tijd duurde 't, eer allen weêr tot bedaren waren gekomen.
Blijkbaar met ongeduld had Don José, want hij was de tweede der ruiters, op dat oogenblik gewacht; en nu drong hij er ook dadelijk bij Gabriel op aan met hem huiswaarts te keeren. Maar hoe ontstelde de man, ja in welke woeste drift ontstak hij, toen Gabriel hem koelbloedig verzocht te gaan wanneer en waarheen hij wilde, want dat hij voor zich dit huis voortaan beschouwde als het zijne, deze woning van het verleden ook als zijne woning der toekomst, en Anna, de speelnoote zijner jeugd, gekozen had tot de vrouw zijns harten.
‘En mijne dochter, mijn vermogen, mijn invloed!’ brulde de rijkaard; ‘ge versmaadt die allen? Niet dus om mij als uw schoonvader te gehoorzamen, maar om mij te bespotten zijt gij tot mij gekomen? Maar,’ en bedaard, schoon met de hel op het aangezigt, vervolgde hij: ‘dan zult ge althans eene gedachtenis van mij medenemen naar uwe hooge hofcirkels, alwaar uw vader immers eene eerste plaats inneemt, die uw beider verwatenheid
| |
| |
temperen en u leeren zal voortaan ten minste in mijne tegenwoordigheid uw nu nog zoo trotsch opgeheven hoofd te buigen. Ik heb uw vader wel gezworen dat geheim voor altoos te bewaren, maar uwe handelwijze ontheft mij van elke verpligting tegenover u beiden. Ziet ge daar dien ouden, vervallen en afgeleefden man naast u, die zijn leven lang heeft geteerd op de barmhartigheid van een ieder, en dien men daarom met regt Oom Aalmoes noemt? Welnu, dat is de edele en verheven tronk van uw doorluchtig geslacht, dat is..... uw grootvader! Want de hooge en rijke en aanzienlijke Generaal Labrador is niemand anders, dan de weggeloopen zoon van dien ellendigen bedelaar!’
Had 't in de bedorven verbeelding van den onverlaat ooit kunnen opkomen dat het tooneel mogelijk was hetwelk hij nu voor zich zag, nooit of nimmer zou een enkel dezer woorden, die hij uit wraakzucht ten vloek uitsprak, maar die God ten zegen deed gedijen, over zijne lippen gekomen zijn. Naauwelijks toch had Gabriel vernomen dat banden des bloeds hem vereenigden met den man, wiens beeldtenis zaamgesmolten was zoowel met de spelen zijner jeugd als met de droefenissen zijner jongelingsjaren, of hij was hem met een luiden uitroep van blijdschap om den hals gevallen. En onuitputtelijk was hij in zijne dankbetuigingen aan Juan en Estefania, die niet alleen den armen vondeling hadden gekoesterd en opgevoed als ware hij hun eigen kind, maar die ook met zijnen ongelukkigen grootvader de bescheiden vrucht van hun zwaren arbeid zoo mildelijk hadden gedeeld. Nog grooter, nog inniger dus, was daardoor de betrekking geworden tusschen hem en zijne Anna.
‘Ge moogt een goed grootvader zijn,’ fluisterde deze den ouden man zachtkens toe, ‘maar ge zijt toch een slecht profeet. Of zult ge nog volhouden, dat zij die ons verlaten nooit terugkeeren?’
‘Maar was ik toch niet een goed profeet,’ antwoordde Oom Matias, ‘toen ik uwe moeder bij het aannemen van nu onzen Gabriel tot haar kind, toeriep: “wie anderen wèl doet, doet zich zelven wèl?”’
| |
| |
‘Plus d'honneur que d'honneurs,’ de leuze van de Grignans, is de titel door Fernan Caballero, niet onaardig, aan dezen roman gegeven. Dat ik juist dit stuk genomen heb om de schrijfster door de schets van eene harer novellen meer bekend te maken bij ons publiek, is geheel toeval geweest; geenerlei keuze heeft mij daarbij geleid. Maar het al aardig aangroeijend deelental, hetwelk wij aan hare vlugge pen te danken hebben, doorbladerende, bleef ik onwillekeurig bij dezen roman staan. Ik wil niet zeggen dat deze beter of minder is dan hare andere werken, maar wel dat ook hierin zeer sterk dien streng Katholieken geest en dat echt Spaansch nationale uitkomt, hetwelk iets zoo karakteristieks geeft aan alles wat zij schrijft. In andere van hare romans wordt het leven in de hooge adellijke cirkels van Spanje geschetst, maar het eigenlijke terrein waarop Fernan Caballero bij voorkeur verwijlt en waarop zij zich in al hare kracht vertoont, is wel het stille landleven van den Spanjaard. Meesterlijk vooral is dat geteekend in de reeds genoemde Gaviota, nu pas in Engeland vertaald en aldaar met grooten bijval ontvangen. Intusschen overlaadt juist Engeland ons zoozeer met novellen, waarin onuitstaanbare lords en ladies onmogelijke kunsten vertoonen, dat de lezer 't waarlijk rustig zal vinden eindelijk eens weêr gewone menschen op het papier voor zich te zien. En dat degenen die onze schrijfster teekent eenvoudige en natuurlijke luî zijn, zal waarlijk niemand ontkennen die ook maar vlugtig hare werken doorbladert. De omgeving waarin zij hare lezers verplaatst is voor de meesten hunner eene geheel vreemde en onbekende, en de streng godsdienstige en naïve toon, in onze dagen bovenal, evenzeer; maar hare personen zijn van vleesch en bloed en staan levende voor ons. En reeds daarin ligt vooral in dezen tijd, iets weldadigs voor den lezer.
Misschien komt deze of gene er met mij tegen op, dat die eenvoud, eenvoud van opvatting zoowel als van uitvoering, den gewonen Tugendheld, die ongelukkig onmisbare romanfiguur, niet uit dezen roman heeft verbannen. Maar hij erkenne toch ook in billijkheid, dat die persoon zich hier al vrij wat natuurlijker en gemakkelijker beweegt dan zijne meeste broeders in menig hooggeroemden Engelschen roman, die daarin soms al tot zeer curieuse sprongen verpligt worden. En de naïveteit der andere personen vergoedt volkomen het min of meer excentrieke van den nog meer in schijn dan wel in waarheid dominerenden Gabriel.
| |
| |
Echt Katholiek te zijn en echt Spaansch te blijven, dat bovenal heeft de schrijfster gewild en dat heeft zij ook uitnemend vermogt. Voor haar geloof staat zij pal, aan dat geloof toetst zij elke handeling, elke gedachte, elke opwelling des harten zelfs. En Spaansch is zij in den geest als door Thiers in zijne jongste triomfrede zoo juist geschetst: ‘L'Espagnol fier, sauvage ombrageux, n'aimant pas l'étranger avec lequel il est peu habitué à vivre, et ayant, à travers toutes les revolutions, conservé presque entiers et son esprit chevaleresque et son antique droiture.’
Maar de lezer oordeele zelf. Heeft dit uittreksel van ééne der novellen van de gevoelvolle schrijfster de begeerte bij hem opgewekt meer van hare pen te kennen, dan zal onze vooral in het vertalen zoo ijverige pers, die wel spoedig bevredigen. Eene bekwame hand zette zich dan tot de vertaling - zoo mogelijk uit het oorspronkelijke, - der romans van de zeventigjarige Markiezin d'Arrom, die van landgenoot en vreemdeling liefde en eerbied heeft weten te winnen voor haren pennenaam van Fernan Caballero.
Junij 1867.
P.N. Muller.
|
|