De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 389]
| |
Hooger onderwijs.II. Wezen en doel van het hooger onderwijsGa naar voetnoot1.Onder de vraagpunten, der Commissie van 1828 ter beantwoording voorgesteld, is er éen, dat op onverklaarbare wijze achteraangeschoven isGa naar voetnoot2. Het had verdiend de eerste in de rij geplaatst te zijn: want het beheerscht het gansche onderwerp. Het luidt dus: ‘Uit welk oogpunt moeten de Hoogescholen in den tegenwoordigen tijd beschouwd worden? Zijn zij voornamelijk vereenigingspunten van kennis en wetenschap, werwaarts zij allenGa naar voetnoot3 zich begeven, die door dorst tot kennis daartoe worden genoopt? Of zijn zij voornamelijk hoogere scholen en lands-instellingen meer bepaaldelijk ten doel hebbende de vorming van bekwame staatsdienaars en staatsburgers? Welk onderscheid ontstaat uit dit verschil van gezigtspunt met betrekking tot de behandeling der jeugd?’ Wij hebben werkelijk reden om ons over de achterzetting van deze groote vraag - ook hieruit blijkbaar, dat van hare beantwoording geen ander resultaat begeerd werd, dan dit, welken invloed zij hebben moest op ‘de behandeling der jeugd’ in verband met het Akademisch Bestuur - te beklagen. De Commissie is er nu blijkbaar mede verlegen geweest; haar antwoord is kort en oppervlakkig geworden; en het verband tus- | |
[pagina 390]
| |
schen de vraag, die de regeering stelde, en het mager resultaat, dat deze van de oplossing verwachtte, is haar niet duidelijk geworden. Had de regeering kunnen goedvinden, dit punt aan het hoofd van al de andere te plaatsen en het met de vraag te besluiten: ‘Welk onderscheid ontstaat uit dit verschil van gezigtspunt met betrekking tot de inrigting van het Hooger Onderwijs?’ wij zouden misschien van de kundige en verlichte mannen, waaruit de Commissie was samengesteld, eene schoone ontwikkeling van het wezen en doel van het hooger onderwijs hebben ontvangen. Want zoo kort en vluchtig als nu hun antwoord is, wijst het ons toch met helderheid en juistheid op de beginselen, die aan eene regeling van het hooger onderwijs, zal zij goed zijn, ten grondslag moeten gelegd worden. Daarom worde het hier in zijn geheel opgenomen. De beknoptheid zal dan althans deze goede zijde hebben, dat het citaat niet te lang zij. Het luidt als volgt:Ga naar voetnoot1 ‘De beide gezigtspunten, welke bij deze vraag worden voorgesteld, zijn aan de Commissie voorgekomen niet van elkander te moeten worden afgescheiden. De Hoogescholen moeten, naar haar inzien, te gelijk als vereenigingspunten van kennis en wetenschap en als hoogere lands-instellingen beschouwd worden, in welke laatste hoedanigheid zij bestemd zijn om als kweekscholen te dienen voor staatsdienaars en staatsburgers. Een der beide gezigtspunten uitsluitend aan te nemen, zou voor de Hoogeschool zeer nadeelig zijn. Als vereenigingspunten van kennis en wetenschap moeten er de vorderingen, welke in alle landen gemaakt worden, tot welke vakken zij betrekkelijk zijn mogen, worden opgenomen en bijgehouden, en moet er aan de bevordering van alle wetenschappen gewerkt worden. De mannen, welke aan de Hoogescholen geplaatst zijn, behooren de wetenschappen van het verhevenste standpunt te overzien, en ze om haar zelven wille te beoefenen. Om aan hunne bestemming te voldoen, moeten zij hun geheel leven daaraan toewijden, en geen ander doel voor hunne werkzaamheden, voor de aanwending van alle hunne krachten hebben, dan de wetenschappen en derzelver doelmatige mededeeling en verspreiding. Voor allen, welke door dorst naar kennis gedreven worden, | |
[pagina 391]
| |
moet aan de Hoogeschool gelegenheid zijn, om te verkrijgen wat zij verlangen, zonder dat eenig bijkomend oogmerk in hen behoeft voorondersteld te worden. Uit dit oogpunt beschouwd, dragen de Hoogescholen veel bij tot den luister, de beschaving en den bloei van een land. Het nut, dat zij op die wijze aanbrengen, moge voor velen niet merkbaar zijn; het is niet minder wezenlijk en gewigtig en behoort des te meer door eene verlichte Regering op prijs gesteld te worden, naar mate het minder gewaardeerd wordt door de groote menigte, welke aan hooger beschaving vreemd zijnde, zelfs niet vermoeden kan, hoe de geleerden hun leven voor de wetenschappen kunnen aanwenden. Van de andere zijde is de bestemming der Hoogescholen om bekwame staatsdienaars en staatsburgers te vormen, niet minder gewigtig. Tot dezelve behooren alle diegenen, welke hoogere wetenschappelijke kundigheden behoeven en waarvan men om die reden zegt, dat zij tot de geleerde standen behooren. De staat kan wel niets gewigtigers hebben, dan dat die talrijke klasse, welke als het ware de bloem der natie uitmaakt, goed gevormd worde; het lot van alle andere klassen hangt voor een groot gedeelte daarvan af. De kundigheden, welke de eerstgenoemde klasse aan de Hoogescholen opdoet, de vorming, die zij daar ontvangt, zullen des te volkomener zijn, naarmate de Hoogescholen aan de eerste bestemming beter voldoen; want dan vloeit er de kennis uit de rijkste bron en zij is van de edelste soort. De geleerden, welke door hunne lessen de staatsdienaren en staatsburgers vormen, maken van hunne wetenschap het gewigtigst gebruik; zij kunnen geen verhevener pligten hebben dan hunne kundigheden op die wijze ten nutte der maatschappij mede te deelen, en het Vaderland dus te verrijken met den schat dien zij bestemd zijn op te zamelen. Voor hunne studiën zelve is het geven van een zeker getal lessen ten uiterste voordeelig. Zij, welke de wetenschappen het vlijtigst beoefend hebben, en haar het meeste voortgang hebben doen maken, waren veelal zeer naauwgezet in het geven van akademische lessen en verspreidden daardoor het eerst hunne uitgebreide kundigheden. De twee in de vraag opgegevene denkbeelden kunnen dus niet van een gescheiden worden, en vervalt alzoo eenigermate het slot der vraag: welk onderscheid uit dit verschillend ge- | |
[pagina 392]
| |
zigtspunt ontstaat met betrekking tot de behandeling der jeugd. Zooveel meent echter de Commissie uit het tweede dezer gezigtspunten te moeten afleiden, dat de staat zoowel bevoegd als verpligt is aan de Hoogescholen, met betrekking tot de behandeling der jeugd, zoodanige inrigting te geven, als het meest geschikt is om te maken, dat zij aan hare bestemming kunnen beantwoorden. Daarhenen strekken de voorschriften, welke reeds door de Commissie zijn voorgedragen en welke zij nog verder zal ontvouwen. Voor hen, welke door dorst tot kennis gedreven alleen de wetenschap om haar zelve zoeken, behooren alle lessen toegankelijk te zijn. Hun getal zal altijd gering wezen, en hun doel geeft eene groote waarschijnlijkheid, dat zij rijpheid en doorzigt genoeg bezitten, om hunne studiën zelve te besturen; zoolang zij dus werkelijk aan dat doel getrouw blijven, zullen zij de Hoogescholen tot eer verstrekken en aanmoediging en bescherming verdienen.’
Het is zeker niet zeer fraai gestileerd, wat wij hier lazen; maar het is schoon gedacht: bovenal, het is juist. De hoofdgedachte, die trouwens ook reeds in de vraag lag opgesloten, dat het hooger onderwijs tweederlei zeer onderscheiden, en toch verwant, doel heeft, is duidelijk uitgesproken. Die hoofdgedachte, even waar als rijk in gevolgtrekkingen, moet de grondslag zijn van elke regeling van het hooger onderwijs. Aan de ontwikkeling van deze stelling zal het tegenwoordige vertoog gewijd zijn. Dit tweederlei doel - en mag ik er bijvoegen, het tweeslachtig karakter van het hooger onderwijs? - is door alle deskundigen op den voorgrond gesteld; het heeft ook zijnen weg gevonden in de praktijk, hetzij de wetgever het willens of onbewust erkend heeft, hetzij de gang der zaken zelf het gelden deed. Eensdeels toch moeten instellingen van hooger onderwijs - wij zullen ze nu in 't vervolg met den algemeen gebruikelijken en volkomen passenden naam Universiteiten onderscheiden - strekken tot hetgeen wijlen de Hoogleeraar Bake zoo gelukkig genoemd heeft: ‘de vertegenwoordiging der wetenschap’; anderdeels en tegelijk is hare taak ‘onderwijs’, dat is, vorming en opleiding der jeugd. Schijnbaar zijn hier twee zeer onderscheidene zaken, inderdaad vormen zij één welsluitend | |
[pagina 393]
| |
geheel. De aard en de richting van het ‘hooger’ onderwijs aan de universiteiten moet zoodanig wezen, dat het tevens zij vertegenwoordiging der wetenschap; de beöefening en aankweeking der wetenschap moet er zoo geschieden, dat de arbeid van het stille studeervertrek voortdurend door onderwijs vruchtbaar worde voor het leven. Nergens heb ik dit dualisme, dat het wezenlijk karakter der universiteit kenmerkt, duidelijker aangetoond gezien, dan in een klein boekje van F. SchleiermacherGa naar voetnoot1 dat (ik beken het gaarne) mijner aandacht gewis zou ontgaan zijn, indien zij er niet op gevestigd ware geworden door eenen lieven vriend, dien wij allen in Leiden waardeeren als den kenner bij uitnemendheid van goede boeken op bijkans elk wetenschappelijk gebied, een' van de weinige ons nog overgeblevene vertegenwoordigers van die encyclopaedische studiën, waardoor in vroegere tijden de Nederlandsche hoogescholen beroemd waren. Schleiermacher handelt in het tweede hoofdstuk van dit belangrijk geschrift (dat zijn ontstaan te danken had aan de toenmaals gevormde plannen om voor Pruissen eene nieuwe universiteit te scheppen) ‘von Schulen, Universitäten und Akademiën’, de drie vormen, waarin alle vereenigingen tot beoefening der wetenschappen optreden. De School is bestemd, om de verworven kennis in ruimeren of engeren omvang aan opkomende geslachten mede te deelen; de taak der Akademie is, de wetenschap zelve verder te brengen, de som van kennis, waarover wij te beschikken hebben, te vergrooten. In de eerste is de meester werkzaam met zijne leerlingen; hij beproeft hun aanleg en vermogens en leidt hen in in de elementen van het weten; in de andere zijn de meesters der wetenschap vereenigd om elkander voort te helpen en aan te vullen, het inzicht in den zamenhang van alle wetenschappen tot klaarheid te brengen en aldus eene hoogere éénheid des wetens te vormen. Tusschen deze beide nu staat de Universiteit, om zich aan de eene zoowel als aan de andere aan te sluiten. Zij is ‘Nachschule’ en ‘Vorakademie’; en deze wederzijdsche verhouding is zoo natuurlijk, dat zij van zelve hare uitdrukking gevonden heeft in het spraakgebruik des volks, dat de universiteit onverschillig nu eens Hoogeschool dan weder Akademie | |
[pagina 394]
| |
noemt. Wat is nu de aard harer verhouding naar beide zijden? Sommigen zouden kunnen denken, dat zij tusschen beiden geplaatst overtollig ware. Maar het is niet moeielijk aan te toonen, dat zij het noodzakelijk en onmisbaar verband tusschen deze twee in karakter geheel verschillende instellingen vormt. De school houdt zich slechts met de formeele kennis op. Het inzicht in het wezen des kennens, den wetenschappelijken geest, het zelfstandig onderzoek, dit alles kan zij slechts voorbereiden, niet tot ontwikkeling brengen. In de Akademie daarentegen heeft deze ontwikkeling hare volle hoogte bereikt; in haar hebben de wijsgeerige beginselen van alle wetenschap hunnen vasten grond verworven, en van dit standpunt uit werkt ieder harer leden voort tot uitbreiding der wetenschap in zijn bijzonder vak. Maar er moet een overgang zijn van de eene richting in de andere. De zuiver wetenschappelijke geest waait den mensch niet in den slaap aan. Die geest moet geteeld, gekweekt en met zorg opgevoed worden. Dit is de taak der Universiteit: zij is het punt van overgang tusschen den tijd, waarin de jeugd door eigenlijk leeren, door het aanbrengen van een zekere hoeveelheid positieve kennis op de wetenschap voorbereid wordt, en dien, waarin de man, in de volle kracht des wetenschappelijken levens, het veld der kennis vruchtbaar maakt of verder ontgint. Zij heeft de jongelingen, die op de school met zekere hoeveelheid kennis toegerust zijn, te brengen tot de heerschappij over die kennis en tot het bewustzijn dezer heerschappij, zoodat zij door zelfstandig denken de grondwetten van alle wetenschap leeren begrijpen en aldus het vermogen, om zelven te vorschen, te vinden en weer te geven wat zij gevonden hebben, in zich te ontwikkelen. Ik heb mij veroorloofd, de uitvoerige redeneering van den duitschen geleerde zeer te bekorten, en hoop het gedaan te hebben zonder vervallen te zijn op de klip, waarvoor Horatius allen, die naar bondigheid streven, waarschuwt. Zooveel althans kan er, naar ik mij vlei, duidelijk uit worden, hoe en waarom de Universiteit gezegd kan worden, te gelijk te zijn ‘vereenigingspunt van kennis en wetenschap’ en ‘school tot vorming van bekwame staatsdienaars en staatsburgers’; want al schijnen ook deze laatste woorden het doel van het hooger onderwijs enger te beperken dan Schleiermacher's verhevener voorstelling, inderdaad moet toch de vorming van mannen, die eenmaal in en voor de maatschappij, in en voor den staat leven zullen, | |
[pagina 395]
| |
het einddoel zijn van alle, ook van het meest wetenschappelijk en wijsgeerig onderwijs.
Doch het zal ons nu ook duidelijk geworden zijn, met hoeveel recht de Commissie van 1828 twijfelde aan de juistheid der haar voorgelegde vraag, die scheidde, wat niet gescheiden moest worden, en zelfs als alternatief tegenover elkander stelde, wat onverbrekelijk zamenhangt, en met hoeveel juistheid zij opmerkte: ‘een der beide gezigtspunten uitsluitend aan te nemen zou voor de Hoogescholen zeer nadeelig zijn.’ Nogtans mag wel opgemerkt worden, dat de ambtenaar, die de vraag aldus stelde, in 't geheel niet alleen staat. Zelfs kan men waarnemen, dat bijna bij allen, die eene meening over het onderwerp uitspreken, de eene richting van het hooger onderwijs te sterk op den voorgrond treedt, met verwaarloozing der andere. Zij die tot de Universiteit behooren, de hoogleeraren zelven inzonderheid, zijn het meeste geneigd aan de ‘vertegenwoordiging der wetenschap’ den voorrang toe te kennen. Zij hebben de wetenschap lief om haar zelve; háre beöefening, hare uitbreiding, hare glorie gaat hun bovenal ter harte, en hoe getrouw zij ook hunne plichten als leeraren vervullen, de verzoeking is groot voor hen, om deze verplichting toch slechts te beschouwen als eene taak hun opgelegd, waarvan zij zich wel moeten en ook wel willen kwijten, maar waarvoor zij weinig liefde kunnen gevoelen en die zij hoogstens waardeeren als een bruikbaar hulpmiddel om te zekerder hun eigenlijk levensdoel na te streven. Voor hen is de Universiteit, om nog eens het woord van Schleiermacher te gebruiken, nauwelijks iets meer dan Akademie. Denzulken daarentegen, die daarbuiten staan, is de Universiteit doorgaans niets anders dan de School. In hun oog bereikt zij haar doel volkomen, wanneer zij jaarlijks een zeker getal jongelieden met een aantal kundigheden toegerust aan de maatschappij aflevert. Hoe grooter het aantal dier kundigheden is en hoe vaster zij den leerling zijn ingeprent, des te beter. Maar daarmede is dan ook, huns oordeels, aan de bestemming der Universiteit voldaan, die immers geene andere is, dan bruikbare menschen voor het praktische leven te vormen. - Onwillekeurig denkt men bij deze dubbele eenzijdigheid aan het bekende distichon van Schiller: | |
[pagina 396]
| |
Einem ist sie die hohe, die himmlische Göttin,
dem Andern
Eine tüchtiche Kuh, die ihn mit Butter versorgt.
Welken invloed nu deze tweederlei beschouwing van het doel van het hooger onderwijs op de inrichting en regeling van het universiteits-wezen hebben moet, is duidelijk. Volgens de eene heeft men voor niets anders te zorgen, dan dat de wetenschap behoorlijk vertegenwoordigd worde. Hoe ruimer, hoe rijker, hoe schitterender die vertegenwoordiging zij, te beter zal de staat aan zijne verplichtingen voldaan hebben. De Universiteit zij een brandpunt van verlichting, dat zijnen weldadigen glans over het geheele volk verspreidt. Zij handhaaft en bevordert een belang, dat vrij wat hooger te waardeeren is dan louter stoffelijke welvaart. Zij heeft de edelste behoeften van het geestelijke leven te vervullen, die vervuld moeten worden, zal een volk onder andere volken geeerd zijn om de gewrochten van den geest, die het weet te scheppen. Daarom moeten de inrichtingen van hooger onderwijs in een land zoo vele zijn als maar mogelijk is, opdat zooveel mogelijk het licht der beschaving, dat van haar uitstraalt, over alle deelen des lands schijne. Daarom moeten alle vakken van menschelijke kennis aan elke dier inrichtingen hunne beoefenaren en leeraren vinden. Daarom moet de keuze van stof en richting voor elken hoogleeraar zoo vrij mogelijk wezen, opdat elkeen zijn aanleg ongehinderd ontwikkele, aan zijn vak zich geheel wijde en zijn deel in het groote geheel der menschelijke kennis krachtig vooruitbrenge. Daarom moet de staat, waar hij ook karig op zij, met de onbekrompenste mildheid de hulpmiddelen der wetenschap, bibliotheken, musea, laboratoria, ter beschikking van hare beoefenaren stellen. Daarom moet hij door eerbewijzen, door aanmoedigingen, door prijsuitlooving, door bekostiging van kostbare boek- en prentwerken, door stipendiën en beurzen, schitterende verdiensten beloonen en ontluikende talenten voor de wetenschap winnen of bewaren. Daarom ook moeten de studenten in hoogeren wetenschappelijken zin worden gevormd en onderwezen. Niet alleen moet elk hunner met de hoofddeelen van het vak, dat hij gekozen heeft, bekend gemaakt worden, maar ook al wat daarmede zamenhangt mag hem niet vreemd blijven, en de eerste jaren van zijn verblijf aan de Universiteit moeten gewijd zijn aan voorbereidende studiën, die zijnen geest ontwikkelen en hem rijp maken om | |
[pagina 397]
| |
de wetenschap in zich op te nemen. Daarom ook moet hem, den onervarene, de gang zijner studiën met voorzienige hand worden afgebakend en mag hij niet tot hoogere opklimmen, voordat hij bewezen heeft door die voorbereidende goede grondslagen te hebben gelegd, waarop hij kan voortbouwen. Daarom eindelijk zal het hoogste doel van zijn streven wezen de eer en de onderscheiding verbonden aan de doctorale waardigheid, die hem door het lichaam der Universiteit zelf na herhaald ernstig onderzoek wordt toegekend. Maar daarom moet dan ook die hooge waardigheid voldoende zijn om hem den weg te openen tot alle maatschappelijke betrekkingen, tot ambten en bedieningen, waarin hij zijne verworvene wetenschap ten nutte zijns volks zal willen aanwenden. Van de andere zijde zal men, wel is waar onder protest tegen elk verwijt van kleinachting der wetenschap, beweren, dat het niet tot den werkkring van den staat behoort haar op te kweeken; dat haar bloei zelfs niet van zijne tusschenkomst afhankelijk is, maar veeleer uit hare eigene vrije en zelfstandige ontwikkeling moet ontkiemen; dat hij genoeg doet, wanneer hij slechts aan die ontwikkeling niets in den weg legt, en dat hij overigens alleen voor zich zelven, voor zijne eigene belangen, heeft te zorgen; dat deze zorg zich kan bepalen tot de vorming (om nog eens deze uitdrukking te bezigen) van bekwame staatsdienaars en staatsburgers; dat de inrichting en het getal der instellingen van hooger onderwijs, die hij daartoe sticht, afhankelijk is van zijne eigene behoeften en van de middelen, waarover hij te beschikken heeft; dat ook bij het gebruik dezer middelen, even als overal, waar zijne werking onmisbaar is, al wat naar weelde zweemt moet worden vermeden, omdat hij met de eene hand niets kan uitgeven zonder met de andere in de beurzen der ingezetenen te tasten; dat hij ook wel moet toezien, dat hij niet onder schijn van het algemeen belang te bevorderen, louter bijzondere belangen bevoordeele. Daarom, zegt men van dezen kant, moet de vraag, hoevele en welke instellingen van hooger onderwijs de staat zal hebben te onderderhouden, alleen van het standpunt der volstrekte noodzakelijkheid worden beoordeeld, en zal men wel tot het besluit moeten komen, dat ééne welingerichte hoogeschool de voorkeur verdient boven eene verdeeling en versnippering zijner krachten en middelen over vele. Daarom zal die ééne instelling voor haar oogmerk voldoende zijn, wanneer én het personeel én het | |
[pagina 398]
| |
materiëel voor het geven van degelijk onderwijs in die zaken, welke de aanstaande staatsdienaar en staatsburger weten moet, berekend is. Daarom heeft de hoogleeraar, die ambtenaar van van den staat is, in de eerste plaats te zorgen voor de getrouwe vervulling van de taak, welke de staat recht heeft hem op te leggen, en mag de staat van hem vorderen, dat hij al zijnen tijd en al zijne krachten aan deze taak wijde. Daarom moet ook de gang der studiën aan de hoogeschool geheel op haar praktisch doel gericht zijn, en behoeven den student niet een aantal wetenschappen ter beoefening te worden voorgelegd, die hij nimmer in het leven zal hebben toe te passen. Verlangt hij de wetenschap om haar zelve te beoefenen, niets zal het hem beletten; en is het hem hiermede wezenlijk ernst, hij zal de hulpmiddelen daartoe zelf weten te vinden; maar niets is ongerijmder dan te vorderen, dat de staat voor zulke zeldzame uitzonderingen een uitgebreid wetenschappelijk apparaat inrichte, dat, hoe uitgebreid ook, toch nog onvolledig wezen, althans onvoldoende verklaard worden zou. Want nog nooit heeft ook zelfs de mildste en verkwistendste regeering in dit opzicht aan de eischen der geleerden kunnen voldoen. Voor den gewonen student, dat is voor honderd negen en negentig van de tweehonderd, die de hoogeschool met geen ander doel bezoeken dan om zich voor eenen werkkring in het maatschappelijk leven voor te bereiden, is weinig gereedschap voldoende en is veel wetenschap overtollig. Maak hem bekwaam in hetgeen hij weten moet om een kundig geneesheer, een bekwaam praktizijn, een geschikt leeraar, een bruikbaar ambtenaar te worden. Dringt gij hem meer op, hij zal zich misschien aan uwen dwang onderwerpen, mogelijk ook niet, maar in elk geval het opgedrongene zoo spoedig mogelijk als ballast overboord werpen. Daarom kan het studieplan zeer eenvoudig zijn en aanleiding geven tot merkelijke besparing van tijd en geld. De zoogenaamde klassieke studiën kunnen veilig achterwege blijven sinds het Latijn ook als taal der wetenschap voor goed dood is. Aan de Pandecten behoeft de hedendaagsche jurist, die enkel met het recht van zijn land te doen heeft, zoo min zijn tijd te besteden als de medicus aan den ganschen omhaal van mathematische en physische wetenschappen. En de student, die aan de hoogeschool komt om te leeren wat hij voor zijn toekomstig beroep noodig heeft, zal met zooveel te meer ijver zich aan deze studiën wijden, naarmate gij hem minder plaagt met an- | |
[pagina 399]
| |
dere dingen, waarvan hij het nut niet inziet. Zoo noodig, kan de staat zijnen ijver nog aanzetten door aan den eindpaal van de akademische loopbaan een streng en onpartijdig examen te plaatsen. Waarschijnlijk zal hij dit in zijn eigen belang toch doen om zich waarborg te verschaffen, dat hij goede ambtenaren verkrijgt. Daarmede kunnen dan ook de akademische graden en waardigheden vervallen, die immers sedert lang niet meer dan eene ijdele vertooning zijn.
Vóór wij ons nu aan een oordeel tusschen deze twee zoo ver uiteenloopende zienswijzen wagen, is het noodig, dat wij onderzoeken, hoe onze tegenwoordige wetgeving op het hooger onderwijs getracht heeft dezen strijd op te lossen en hoe zij in die poging geslaagd is. De kennis van den feitelijken toestand zal ons dan wellicht een niet te versmaden hulpmiddel kunnen zijn, om te bepalen, in welke richting eene hervorming wenschelijk is. Het is eene verdienste te meer, die aan de ontwerpers van het organiek besluit van 1815 mag worden toegerekend, dat zij bij hunne regeling van het hooger onderwijs getracht hebben zich voor éénzijdigheid in de eene of andere richting te wachten. Wat zij als het doel van het hooger onderwijs aanmerkten, werd in het eerste artikel zelf van het besluit uitgedrukt met deze woorden: ‘onder den naam van Hooger Onderwijs wordt verstaan zoodanig onderwijs als ten doel heeft, den leerling, na afloop van het lager- en middelbaar onderwijs, tot een geleerden stand in de maatschappij voor te bereiden.’ De voorbereiding van den leerling treedt dus op den voorgrond, niet de beöefening of bevordering der wetenschap. Maar voorbereiding waartoe? ‘Tot een geleerden stand in de maatschappij.’ Men kan het twijfelachtig stellen, of deze zeer ruime en dubbelzinnige term met voordacht, dan uit verlegenheid om eene scherper bepalende uitdrukking te vinden, gekozen is. Ons zij het genoeg, op te merken, dat hier gesproken wordt, niet van vorming, een woord dat aan dressuur zou kunnen doen denken, maar van voorbereiding, en niet van een beroep of van bepaalde betrekkingen, waartoe die voorbereiding den weg moet banen, maar van een geleerden stand in de maatschappij. Iets duidelijker komt de bedoeling des wetgevers | |
[pagina 400]
| |
uit in art. 53, waar op de bestemming der hoogescholen wordt gewezen; ‘aan welke niet alleen de studiën tot bekoming van wetenschappelijke graden zullen voleindigd, en die graden zelve toegekend worden, maar aan welke dien ten gevolge in alle de voornaamste deelen der menschelijke kennis onderwijs zal gegeven worden.’ Gewis, hier geldt ten volle wat wij vroeger op het besluit in zijn geheel aanmerkten; de woordenkeus laat te wenschen over en de constructie is niet onberispelijk; maar zoo wij ons over den gebrekkigen stijl kunnen heenzetten en tot de gedachte doordringen, zullen wij de gelukkige vereeniging van studiën, strekkende in de eerste plaats tot verwerving van eenen wetenschappelijken graad, d.i. met andere woorden tot voorbereiding voor eenen geleerden stand in de maatschappij, met het onderwijs ‘in alle de voornaamste deelen der menschelijke kennis’ kunnen prijzen. Doch nergens is dat verband tusschen opleiding en wetenschap, dat naar het oordeel der mannen van 1815 het wezen van het hooger onderwijs uitmaakt, duidelijker en stelliger door hen aangewezen, dan (waar men het zeker niet het eerst zoeken zou) is het artikel, dat over de bestemming der Athenaea handelt, art. 36. Hier wordt in de éérste plaats als hun doel genoemd ‘zooveel mogelijk algemeene verspreiding van smaak, beschaving, geleerdheid, enz.’ en voorts bepaald, dat zij zullen zijn hulpinrichtingen van akademisch onderwijs, ‘ten behoeve van die jongelieden, welke door hunne omstandigheden verhinderd worden, den tijd, tot eene akademische loopbaan noodzakelijk, geheel aan eene der Hoogescholen door te brengen.’ Immers men mag, logisch redeneerende, wel tot de gevolgtrekking komen, dat de wetgever aan de mindere instelling niet een hoogeren rang dan aan de aanzienlijkere zal hebben willen geven. Die twee grondgedachten, ‘voorbereiding tot een geleerden stand in de maatschappij’ en ‘onderwijs in alle de voornaamste deelen der menschelijke kennis,’ die wij hier alzoo vooropgesteld vinden, loopen dan ook als twee evenwijdige lijnen door het geheele reglement naast elkander voort. Wij willen ons de moeite geven, eenige oogenblikken dat dubbele spoor te volgen. De akademische graden, die bij art. 114-125 als voorwaarden worden gesteld, om te kunnen worden toegelaten tot de daar opgenoemde ‘waardigheden, ambtsbedieningen en standen’, worden den student als het naaste doel zijner studiën voorgesteld. Die graden zijn in elke faculteit twee, ‘die van candidaat | |
[pagina 401]
| |
en die van doctor’ (art. 77). Voor eenige betrekkingen of bedieningen is die van candidaat voldoende; in den regel wordt die van doctor gevorderd. Wat de reden van dit onderscheid zij, kan ons nu onverschillig wezen. Hier hebben wij slechts aan te wijzen, hoe de studiën zelve in verband met dezen eisch zijn ingericht. Geen dezer graden is verkrijgbaar zonder het met goed gevolg afleggen van een examen. En art. 81 zegt: ‘de aard en strekking der examina zullen onderscheiden zijn naarmate van het doel, dat men zich daarbij voorstelt. Zij zullen tweederlei zijn: een voor het candidaatschap en een voor het doctoraat.’ Dit onderscheid in aard en strekking ligt hierin, dat het candidaats-examen in elke faculteit over de voorbereidende vakken of algemeene beginselen der wetenschap loopt en dat het doctorale examen dieper in de deelen der wetenschap doordringtGa naar voetnoot1. Een ander onder- | |
[pagina 402]
| |
scheid tusschen de beide examens is, dat bij het eerste (dat in één uur kan afloopen) de student geene andere blijken van verworven kennis behoeft te geven dan door te antwoorden op de hem voorgestelde vragen, terwijl bij het andere, waarvoor minstens twee uren op onderscheidene dagen bestemd zijn, daarenboven een bewijs van zelfstandig denken gevorderd wordt door de uitlegging van twee plaatsen of casuspositiën, die hem door de faculteit ter verklaring zijn opgegeven. Eindelijk heeft nog de student zich te onderwerpen aan een ‘definitief examen waardoor hij eenen stand in de maatschappij bekomt’ (art. 74), of, zoo als de eenvoudiger en meer alledaagsche naam luidt, de ‘promotie’ (art. 105 v.v.), die trouwens in den geest van het reglement niet meer is dan een derde deel van het doctoraal examen, maar nogtans een geheel eigen karakter heeft, omdat hier èn de speciale behandeling van een of ander onderdeel der wetenschap èn de zelfstandige arbeid van den student geheel op den voorgrond treedt. ‘Tot de promotie (zoo toch zegt art. 107) is noodig het schrijven en defenderen van een specimen inaugurale, hetwelk òf in eene uitgewerkte verhandeling over een of ander onderwerp, tot de wetenschap behoorende, waarin men den graad vraagt, òf in uitgewerkte observatiën over sommige onderscheidene onderwerpen bestaan zal. Losse stellingen, zonder eenige redenering voorgedragen, zullen niet aangenomen worden.’Ga naar voetnoot1. Hier wordt de aanstaande doctor rijp geoordeeld om zelf het onderwerp zijner speciale studie te kiezen, het zelf te bewerken en het 't zij ‘tegen de bedenkingen van de professoren’ (bij de private defensie), 't zij ‘tegen de oppositiën van allen, die zich daartoe opgewekt gevoelen’ (bij de publieke), te verdedigen (art. 109). Men ziet, de doorgaande en vrij nauwkeurig afgebakende richting der studiën, volgens het besluit van 1815, is een opklimmen van het algemeene tot het bijzondere. Die geest spreekt nog sterker in een anderen eisch, waarvan het nu de plaats is om te gewagen: de propaedeutiek, die in het stelsel van die verordening zulk een hoogst belangrijk element uitmaakt, maar in de toepassing.... doch hiervan hebben wij op dit oogenblik nog niet te spreken. In art. 73 en 74 wordt | |
[pagina 403]
| |
deze propaedeutiek voorgesteld als een ‘voorbereidende’ graad, die verkregen moet zijn vóór men tot de eigenlijke faculteitslessen kan worden toegelatenGa naar voetnoot1. ‘Niemand (zoo luidt het eerste dezer artikelen) zal tot de eigenlijke faculteits-lessen der theologie, regtsgeleerdheid en medicijnen worden toegelaten, zonder voor de eerste en tweede faculteit den graad van candidaat in de letteren en voor de derde faculteit die van candidaat in de wis- en natuurkundige wetenschappen bekomen te hebben’; en wat voor dit voorbereidend candidaats-examen in de drie genoemde vakken gevorderd wordt, bepalen art. 93, 98 en 99. De eischen zijn natuurlijk verschillend naarmate iemand medicus, jurist of theologant wenscht te worden: doch zij hebben dit gemeenschappelijk karakter, dat van allen, als grondslag voor de verdere studiën, bewijzen van bekendheid met de klassieke talen en letteren en van ontwikkeling van het denkvermogen gevorderd worden. De aanstaande theologant moet een examen afleggen, behalve in de Hebreeuwsche letterkunde en oudheden, in de Latijnsche en Grieksche letterkunde en in de Grieksche oudheden. De aanstaande jurist in de Grieksche en Latijnsche taalkennis (is er grond voor dit verschil tusschen letterkunde bij den een en taalkennis bij den ander?) en de Romeinsche oudheden. Van beiden wordt voorts verlangd, dat zij ‘met vrucht’ de lessen over de wis- en redeneerkunde hebben gehoudenGa naar voetnoot2. Bovendien moet de eerste nog geëxamineerd worden in de Nederduitsche letterkunde en een bewijs overleggen, dat hij de lessen over de algemeene geschiedenis hebbe gevolgd, terwijl de ander wederom in dit laatste vak moet worden geëxamineerd. De aanstaande medicus wordt slechts geëxamineerd in zulke vakken, die bepaald als voorbereiding voor zijne latere studiën kunnen gelden: wiskunde, natuurkunde, kruidkunde, de gronden der scheikunde. Maar ook hij moet althans het bewijs overleggen, dat hij de lessen over de Latijnsche en Grieksche letterkunde en over de redeneerkunde met vrucht hebbe gehouden; en dit zelfde bewijs wordt | |
[pagina 404]
| |
ook den student in de wis- en natuurkundige wetenschappen bij zijn gewoon candidaats-examen (een voorbereidend is hier niet) opgelegd. Daarentegen moet de literator, die evenmin aan een voorbereidend examen onderworpen wordt, een getuigschrift overleggen van het houden der lessen over wiskunde, proefondervindelijke natuurkunde en Nederduitsche letterkunde. Doch ook hiertoe bepaalt zich nog niet de zorg des wetgevers voor de algemeene en veelzijdige ontwikkeling van den aanstaanden Nederlandschen geleerde. Bij de eigenlijke vakexamens zelve worden nog nieuwe eischen gedaan betreffende wetenschappen, die met die vakken in geen of althans in een zeer los verband staan. De theologant moet blijken geven onderwezen te zijn in de bovennatuurkunde, in de zedelijke wijsbegeerte (‘hetzij’, zegt art. 82, ‘bij den hoogleeraar in het natuurregt, hetzij bij den hoogleeraar in de wijsbegeerte’), in de Oostersche letterkunde buiten het Hebreeuwsch, in de proefondervindelijke natuurkunde, in de natuurkundige sterrekunde, in de algemeene gronden van landhuishoudkunde en ‘vooral’ in den Hollandschen stijl en welsprekendheid. De jurist moet de geschiedenis van het vaderland, de statistiek des vaderlands, de staathuishoudkunde, de staatkundige historie van Europa, de medicina legalis et forensis en de Hollandsche stijl en welsprekendheid hebben bestudeerd; de aanstaande doctor in de wisen natuurkunde moet hebben kennis genomen, behalve van alle vakken onder zijne faculteit gebracht, van de bovennatuurkunde en de geschiedenis der wijsbegeerte; de literator mag niet geheel vreemd zijn aan de instituten en de geschiedenis van het Romeinsche recht, aan de vaderlandsche geschiedenis en aan de natuurkundige sterrekundeGa naar voetnoot1. Het is wel een waagstuk van mij geweest deze lange lijst van kundigheden, die volgens het organiek besluit het programma bevat van ons hooger onderwijs, mijnen lezer voor te leggen. Ik hoop, - maar met vreezen - dat hij het van zich heeft kunnen verkrijgen, haar ten einde toe af te lezen, zonder al te veel vermoeid of verbijsterd te zijn geworden van | |
[pagina 405]
| |
zooveel geleerdheid. Ik heb hem met opzet niets gespaard, om hem zelven te doen erkennen, dat onze wetgever wel het beginsel van studium generale in den ruimsten zin heeft willen toepassen. En dat het hem daarmede ernst was, bewijst het voorschrift van art. 102. Ik heb vroeger zijne liberaliteit geroemd en er op gewezen, dat hij wèl de gelegenheid om allerlei onderricht aan de hoogeschool te ontvangen, heeft opengesteld, maar niemand den schooldwang oplegde om van die gelegenheid bij uitsluiting gebruik te maken. Maar om te zorgen, dat deze vrijheid niet zoude verlokken tot verwaarloozing van een of ander deel der studiën, die hij noodig achtte, schreef hij in het zoo even genoemde artikel den niet geringen eisch: ‘zij, die de akademische loopbaan niet gevolgd hebben en dus de in artikel 82 enz. gevorderde certificaten niet geven kunnen, zullen ook van de in die artikelen vermelde kundigheden bij de examina van elk der graden blijken moeten geven.’ Het is niet te verwonderen, dat verreweg de meeste studenten steeds getracht hebben, die bewijzen quovis modo meester te worden. Toch mag ik niet nalaten uit mijne ervaring aan te teekenen, dat er enkele polyhistores zijn voorgekomen, die werkelijk in al die ‘vermelde kundigheden’ examen hebben afgelegd! Ik acht het nu overbodig, nog op andere aansporingen en aanmoedigingen tot studie, die het reglement van 1815 bevat, te wijzen. Ik zou kunnen herinneren aan het uitschrijven van prijsvragen (art. 204-213), dat later zuinigheidshalve voor rekening van den staat gestaakt is, maar, dank zij der mildheid des konings, die persoonlijk de middelen daartoe jaarlijks beschikbaar stelt, thans weder geschiedt. Vooral zou ik hier hebben te herhalen, wat ik reeds in een vorig opstel opmerkte, dat het reglement alle ruimte tot uitbreiding van het onderwijs, tot vermeerdering der leerstoelen, tot opneming van nieuwe vakken openliet en dat het der regeering den plicht oplegde om overvloedig te zorgen voor de materiëele hulpmiddelen van het academisch onderwijs. Maar ik meen mijn oogmerk bereikt te hebben. Dit was: duidelijk te doen uitkomen, dat het reglement van 1815 wel de vorming van aanstaande staatsdienaars en staatsburgers als doel van het hooger onderwijs op den voorgrond stelde, maar, verre van die vorming te bepalen tot een ‘klaar maken’ voor eenig beroep of betrekking, daaraan den eisch verbond van eene wetenschappelijke opvoeding | |
[pagina 406]
| |
op zeer breede grondslagen, eene opvoeding, die moest geworteld zijn in de klassieke studiën, die waarborgen moest geven voor ontwikkeling van het denkvermogen, die bij elk vak van wetenschap moest uitgaan van het algemeene om meer en meer door te dringen in het bijzondere, die zich niet met het aanleeren van het vak zelf tevreden stelde maar ook kennis wilde doen verwerven van al wat daarmede in verband staat; die, in één woord, van elken student niet alleen een bekwaam man in zijn vak, maar een geleerde wilde maken.
Hoe heeft de uitkomst aan deze bedoelingen en verwachtingen beantwoord? Het antwoord moet ongunstig luiden: althans zoo wij eenig gezag hebben te hechten aan de stem der publieke opinie. De studenten klagen; de professoren zijn niet tevreden; in tal van geschriften is al vóór geruimen tijd herhaaldelijk aangedrongen op hervorming en verbetering; in de Staten-Generaal wordt elk jaar op nieuw verklaard, dat een nieuwe regeling geen langer uitstel lijden mag; de regeering zelve heeft, reeds toen zij de commissie van 1849 benoemde, van deze verlangd, dat zij in haar ‘uitvoerig en uitgewerkt verslag aangaande den tegenwoordigen toestand en de gebreken van het hooger onderwijs in dit rijk de oorzaken, die tot laatstgemelde hebben aanleiding gegeven, duidelijk zoude aanwijzen en uiteenzetten.’ Hoeveel men ook op de bevoegdheid van dezen of genen om over de zaak te oordeelen zou mogen afdingen, hoe gemakkelijk het misschien ook vallen zou, een of ander der breed uitgemeten bezwaren weg te redeneeren, bij zooveel eenstemmigheid moet er wel grond zijn voor de klacht, dat ons hooger onderwijs niet aan zijne bestemming voldoet. Werkelijk is er grond voor; en, afgescheiden van kleinere gebreken, die wij zonder schade stilzwijgend kunnen voorbijgaan, heeft de gegrondheid dier klacht vooral twee oorzaken. Eerstelijk, de onvoldoende voorbereiding van hen, die het hooger onderwijs aan de universiteit komen ontvangen; ten tweede, de verkeerde werking, die de regeling van 1815 - zeer zeker tegen de bedoelingen van de mannen, die haar ontwierpen - gehad heeft. Over de eerste zullen wij later gelegenheid vinden te spreken: de andere is hier aan de orde. Volgens de bedoeling van het reglement van 1815 moest (gelijk wij zagen) het hooger onderwijs strekken om de jonge- | |
[pagina 407]
| |
lieden door eene grondige en veelzijdige wetenschappelijke vorming op te leiden tot eenen geleerden stand - zoo als het zich uitdrukte - in de maatschappij. Maar èn de middelen, die het daartoe aanwees, waren ongeschikt, om het doel te bereiken, èn het doel zelf werd, zoowel reeds in de nadere bepalingen van dit reglement zelf als in de wetgeving van den staat in het algemeen, geheel verplaatst. En onder den invloed van deze dubbele fout is de universiteit voor de meerderheid van hen, die haar bezoeken, eenvoudig het middel geworden, om ten koste van eenige jaren van hun leven en met opoffering van eenige honderden of duizenden guldens eene maatschappelijke positie en eene of andere winstgevende betrekking te verwerven, zonder wezenlijke vrucht voor hunne hoogere ontwikkeling af te werpen. Ik heb hierboven eenige bladzijden gevuld met de opsomming der zaken, welker beoefening in elke faculteit den student als voorwaarde tot verkrijging van eenen akademischen graad gesteld wordt. Het was loffelijke zucht voor de bevordering van degelijke wetenschap, die den wetgever dezen eisch ingaf. Maar getuigde de eisch ook van oordeel en menschenkennis? Was het aan te nemen, dat een jong mensch met middelmatige vermogens begaafd (en deze toch vormen de meerderheid) en doorgaans slecht onderlegd, ooit bij machte zoude zijn, aan zulken veelomvattenden eisch te voldoen? Was het te onderstellen, dat zelfs de uitstekendsten aanleg en lust genoeg zouden hebben, om al die velerlei en uiteenloopende vakken van studie te beoefenen, met dat gevolg, dat zij ook maar eenige blijvende vrucht daarvan voor zich zouden overhouden? Denk u den meest begaafden en bevattelijken jongeling, den vlijtigsten student, den trouwsten hoorder van alle lessen, die hem vijf of zes dagen in de week van 's morgens 8 of 9 tot 's namiddags 3 of 4 uur worden voorgedragen; den volhardendsten blokker daarbij, die 's avonds al het gehoorde weder voor zijn geest terugbrengt, vergelijkt met hetgeen zijne boeken hem leeren kunnen en door zelfstandig onderzoek zoo verwerkt, dat het hem eigen wordt: in één woord, het ideaal van den braven student naar het oordeel van zijne ouders, voogden en leermeesters. Zoudt gij niet meenen, dat zelfs deze verlegen moet staan voor de massa geleerdheid, die hij dagelijks heeft door te worstelen? Zoudt gij niet denken, dat ook hij zich wel genoodzaakt vindt, een of ander vak, dat hem minder aantrekt | |
[pagina 408]
| |
of waarin hij zich niet te huis kan brengen, ter zijde te laten liggen, of dat hij een ander, dat hij niet durft verwaarloozen, omdat het examen hem dreigt, slechts aanleert in futuram oblivionem? De wetgever heeft het dan ook zelf gevoeld en daarom voor elke faculteit een onderscheid gemaakt tusschen die vakken, welke de student door een af te leggen examen moet bewijzen werkelijk bestudeerd te hebben, en andere, waarvan hij door het overleggen van een getuigschrift (testimonium) slechts heeft te doen blijken dat hij de lessen daarover gegeven (al of niet ‘met vrucht’Ga naar voetnoot1) heeft bijgewoond. Maar hij heeft hierdoor, om eene fout, waarvan hij zich eenigermate bewust was te herstellen, een andere, misschien nog grootere begaan. Hij heeft het voorbeeld gegeven van eene onderscheiding tusschen meer en minder belangrijke vakken; een voorbeeld, dat in de praktijk maar al te gereedelijk dus gevolgd is, dat men onderscheiding is gaan maken tusschen hoofdvakken, die wel moesten bestudeerd worden omdat er een examen in moest worden afgelegd, en bijvakken, die op zich zelve als vrij overtollig mochten worden aangemerkt, mits men slechts met meer of minder goed fatsoen het testimonium meester kon worden, dat zooveel als een bewijs van toegang tot het examen geworden is; even als het diploma, waarbij na het afleggen van een examen een graad wordt verleend, wederom op zijne beurt geworden is een bewijs van toegang tot volgende examens; en gelijk eindelijk de doctorale bul niet meer is dan een bewijs van toegang tot de maatschappelijke betrekkingen, die de student zich als het wezenlijk einddoel van zijne studiën voor oogen heeft gesteld. Want (de tweede fout, nog erger dan de eerste) over dien schier onoverkomelijken berg van wetenschap loopt het eenige pad, dat naar deftige, aanzienlijke, en wel- of kwalijk bezoldigde ambten en bedieningen leidt, of ook maar naar maatschappelijke beroepen, waarvoor in onze taal geen collectieve naam bestaat, maar die men in andere talen liberale professiën heet. De artikels 114-125, vroeger reeds aangehaald, eischen hier op nieuw onze aandacht. De rechten ‘aan de akademische graden verknocht’ worden daar voor elke faculteit opgesomd. | |
[pagina 409]
| |
De graad van candidaat in de theologie aan de hoogeschool verworven, is de volstrekte voorwaarde voor de toelating tot den predikdienst bij het hervormd kerkgenootschap (art. 116), al is ook bij afzonderlijke besluiten de toelating zelve af hankelijk gesteld van een nader examen voor een provinciaal kerkbestuurGa naar voetnoot1. De admissie om als advocaat voor rechtbanken en gerechtshoven te praktiseeren, wordt alleen verleend aan hen, die den graad van doctor in het romeinsche en hedendaagsche recht hebben verworven (art. 120). - De graad van medicinae doctor (luidt art. 122) ‘wettigt zonder eenig nader examen tot alle uitoefening van inwendige geneeskunde. Het zelve geldt voor de graad van chirurgiae doctor, doctor artis obstetriciae en artis pharmaceuticae, welke zonder eenig nader examen overal tot de uitoefening der heel- en vroedkunde en apothekerskunst wettigen.’ - Het doctoraat in de wis- en natuurkunde ontslaat van alle examens in de vakken in het diploma uitgedrukt ‘bij het bekomen van posten waartoe anders dergelijke examina zouden kunnen noodig zijn’ (art. 124). Bovendien is deze graad een vereischte voor ‘alle inlanders welke op een professoraat en lectoraat in de wis- en natuurkundige wetenschappen aanspraak maken.’ - De letterkundigen graden, ‘wettigen zonder eenig nader examen tot het onderwijs in de vakken bij de examina tot die graden uitgedrukt’ (art. 125). Bepaaldelijk zijn deze graden ook wederom voorwaarde voor de aanstelling tot leeraar aan de latijnsche scholen (verg. art. 16, 17 en 18). - Zoo verbond het organiek besluit uitsluitende bevoegdheden en voorrechten aan de akademische graden. En in denzelfden geest bleef de wetgever ook bij de regeling van andere onderwerpen voortgaan. De wetten op de rechterlijke organisatie eischten de waardigheid van doctor in de rechten voor alle rechterlijke betrekkingen, behalve die bij het kantongerecht; het besluitvan 1842 betrekkelijk de aanstelling van ambtenaren voor de burgerlijke dienst in O.-Indië gaf aan de doctoren in de rechten het privilege om als ambtenaren der eerste klasse te worden uitgezonden; de wet van 12 Maart 1818 (Stbl. no. 16) op de uitoefening der geneeskunde eischte voor de geneeskundige praktijk in de steden den graad van medicinae docter. En al heeft nu ook bepaaldelijk op dit laatste stuk de nieuwe wetge- | |
[pagina 410]
| |
ving met het privilege der doctorale bul gebroken, er zijn nog verscheidene wetten, besluiten en verordeningen ook van den jongsten tijd aan te voeren, waarbij de candidaten of doctoren in eene of andere faculteit bij de aanstelling tot eenige betrekking of bij het afleggen van zekere examens boven hunne mededingers, die zulke graden niet verworven hebben, bevoorrecht worden. Ik laat nu de vraag rusten, in hoeverre zulke bevoorrechting van hen, die eenen akademischen graad verkregen hebben, op zich zelve nuttig en billijk is. Wij hebben hier voor 't oogenblik alleen te doen met den invloed, dien de geschetste regeling op het akademisch onderwijs gehad heeft. Ik aarzel niet, mijne meening uit te spreken, dat zij in dat opzicht schadelijk gewerkt heeft en dat de meeste der ongunstige verschijnselen, die aanleiding hebben gegeven tot klachten over den gang en de resultaten van ons hooger onderwijs, hierin hunnen oorsprong hebben. Het gemis aan verband tusschen doel en middelen, dat ik getracht heb in het licht te stellen, heeft de studenten op een dwaalspoor gebracht en aan het onderwijs eene verkeerde richting gegeven. Het studentenleven in weinige regelen - of bladzijden - te willen teekenen is een gewaagd bestaan. Ik bedoel hiermede niet, zoo als misschien iemand zou kunnen meenen, dat er moed toe behoort, de waarheid onbewimpeld uit te spreken. Maar het bezwaar ligt hierin, dat het haast onmogelijk is de volle waarheid in weinige trekken af te beelden zonder dat men gevaar loope in eenzijdigheid en onware overdrijving ten goede of ten kwade te vervallen. De studentenwereld is eene afspiegeling, een kort begrip van de groote maatschappij, een mikrokosmos. Men vindt er alle richtingen, alle naturen, allerlei karakter en aanleg, alle uitersten naar alle zijden bijeen. En al die verscheidenheden steken hier scherper tegen elkander af, omdat er in den engen kring minder plaats is voor schakeeringen en zachte overgangen, en vooral omdat in dit jonge frissche leven de stempel van elke individualiteit nog niet afgesleten is. Bepaalt men zich dan tot een algemeen oordeel, in weinige woorden uitgedrukt, men kan met gelijk recht tweederlei geheel tegenovergestelde meening uitspreken. En de loftuitingen, waarmede de aftredende rector magnificus aan elke onzer hoogescholen jaarlijks gewoon is zijne oratie te besluiten, behoeven evenmin van moedwillige onoprechtheid verdacht te worden, als er reden is om het scherpe woord eenmaal door een der Hoogleeraren uit- | |
[pagina 411]
| |
gesprokenGa naar voetnoot1: ‘er wordt slecht gestudeerd en slecht geleefd’, een onrechtvaardig en beleedigend verwijt te noemen. Wilde men zich daarentegen in eene ontleding van dit rijke en veelzijdige leven begeven, men zou moeten beproeven, eene nieuwe reeks van Studententypen te leveren ten vervolge op Klikspaan's meesterlijk boek (nog heden even waar en rijk aan leering als toen het vóór meer dan vijf en twintig jaren geschreven werd) en gevaar loopen van eene Ilias na Homerus te willen dichten, zonder nog het onderwerp uit te putten. Gelukkig hebben wij hier niet met dat onuitputtelijke onderwerp van het studentenleven in zijn ganschen omvang te doen. De vraag, tot welke wij ons bepalen kunnen, is: waartoe en hoe wordt er aan onze universiteiten gestudeerd? Trouwens ook deze vraag is nog ruim genoeg, om het ons moeielijk te maken, het antwoord in kort bestek volledig en voldoende te geven. Er is door zulken, die met het universiteitsleven van nabij bekend zijn, wel eens opgemerkt, dat de studenten in elke der onderscheidene faculteiten een eigenaardig en bijzonder karakter vertoonen. De medicus verschilt van den jurist, de theologant wijkt weder van beiden af; de literator en de philosoof hebben gelijkerwijs hunne eigene trekken. Bij de twee laatstgenoemde faculteiten, die aan elke hoogeschool in aantal van kweekelingen de minderheid uitmaken, ziet men de ernstige beoefening der wetenschap en, zoo al niet talent en aanleg, toch vlijt en methode in de studiën het sterkst uitkomen. De aard dezer studiën zelf brengt dit mede; een breekebeen zou zich hier spoedig geheel misplaatst gevoelen. Ook de bestemming, waartoe zij brengen moeten, heeft er invloed op; de student in deze vakken heeft doorgaans toch geen ander doel dan er zelf leeraar in te worden. - De medicus is vooral de matter-of-fact-man. De zuiver theoretische studiën trekken hem weinig aan; maar voor al wat onmiddellijk tot zijn vak betrekking heeft is hij vol ijver; en dikwijls toonen deze brave jongens - wie zou niet gaarne de gelegenheid aangrijpen om hun verdienden lof te geven? - reeds als studenten vervuld te zijn van die zelfverloochenende liefde voor de plichten, die hun beroep van hen als mannen zal vorderen, en zien tegen geen bezwaar op, tegen geen offer van genot, van tijd, van | |
[pagina 412]
| |
gezondheid, ja van het leven zelf, wanneer eene epidemie in de akademiestad of in omliggende gemeenten hun gelegenheid geeft, goede diensten te bewijzen. - De theologische faculteit is voornamelijk uit twee verschillende bestanddeelen zamengesteld, tusschen welke wel is waar met velerlei nuanceering zich nog andere groepeeren, maar die toch als typisch bijzonder in het oog vallen. Daar zijn er, zonen van gegoede familiën, jongelieden van fijne beschaving, van uitmuntenden aanleg, die, door eene verhevene roeping gedreven, uit eigene keuze zich wijden aan de wetenschap, welke eenmaal de koningin onder hare zusters geroemd werd, en dweepen met de liefelijke toekomst, waartoe zij zich voorbereiden, van werkzaam te zijn als herder eener christelijke gemeente, de onkundigen te leeren, de zwakken op te beuren, de bedroefden te troosten en voor het hoogste en heiligste, dat er in het menschelijke leven is, den Godsdienst, te arbeiden. Maar daar zijn er ook, en ik ben niet onbillijk wanneer ik zeg, dat deze de meerderheid uitmaken, voor wie de roeping weinig meer is dan een beroep, en de kerk een middel van bestaan; die van jongs af door hunne ouders voor den preekstoel bestemd worden, een beetje soms uit ijdelheid, maar meestal omdat dit de goedkoopste weg is om hun een voldoend levensonderhoud te verzekeren; die van den beginne af eene gebrekkige opleiding ontvingen en vreemd blijven aan hoogere algemeene beschaving; wier studiën uit kindergelden, beurzen, stipendiën bekostigd worden, en die het toppunt hunner wenschen hierin stellen, dat zij ten gezetten tijde klaar zijn voor het proponents-examen. Je ne juge pas, je raconte; niemand zal deze voorstelling van onwaarheid of overdrijving kunnen betichten. En ik voel mij onbezwaard haar aldus naar waarheid te schetsen, al wil ik mijnerzijds niets te kort doen aan de oprechtheid hunner bedoelingen en den ijver, waarmede zij zich op hun beroep voorbereiden, en al ben ik de eerste om te erkennen, dat ook uit dezen kring mannen voortgekomen zijn, die de roem der kerk en het sieraad der wetenschap zijn geworden. - De juristen vormen aan elke hoogeschool den talrijksten groep, en zoo al reeds hierin eene oorzaak ligt van de grootste verscheidenheid in aanleg en ontwikkeling en richting van studie en leven, eene andere oorzaak daarvoor hebben wij te zoeken in de verschillende motieven, waarmede de juristen de hoogeschool komen bezoeken. Daar komen er in de eerste plaats, die zonder nog aan eene | |
[pagina 413]
| |
meer bepaalde bestemming te denken, niet anders beoogen, dan zich tot kundige en bruikbare mannen, tot rechtsgeleerden in den vollen zin des woords te vormen. Daar komen er anderen, wien het slechts te doen is om zich den weg te banen naar eene of andere der vele betrekkingen en bedieningen, tot welke de titel van meester in de rechten den toegang alleen opent of gemakkelijker maakt. Daar komen er over uit andere faculteiten, voor wie deze uitweg alleen is overgebleven, nadat zij andere studiën hebben moeten laten varen, òf omdat voor deze hunne krachten te kort schoten, òf omdat het bleek dat zij zich aanvankelijk in hunne roeping vergist hadden. Daar komen er - ik mag er met blijdschap bijvoegen, dat het getal van zulke generosi juvenes niet gering is - die de akademie bezoeken met het doel, om der hoogste vorming en ontwikkeling des geestes deelachtig te worden en den doctoralen graad enkel eershalve te verwerven, terwijl een industriëele werkkring in de maatschappij hen wacht, of omdat zij, onafhankelijk door stand en fortuin, zich voorstellen voor studie en wetenschap te blijven leven of wel aan het politieke leven zich te wijden. Maar daar komen er ook, die zich niet veel anders voorstellen, dan het vrolijke studentenleven te genieten, geld en tijd op de aangenaamste wijze door te brengen, en na eenige jaren van genot met fatsoen als meester in de rechten de wereld in te treden, en aldus iets te zijn of te heeten. Daar komen er eindelijk, wie de hoogeschool alleen aantrekt omdat het vrije leven aldaar de meeste ruimte opent voor allerlei losbandigheid. Hun is het vrij onverschillig tot welke faculteit zij behooren; want als hun geld verbrast en hunne jeugd verwoest is, zullen zij weder verdwijnen zonder iets geleerd te hebben of iets geworden te zijn. Maar zij schijnen hunne redenen te hebben, waarom zij zich bij voorkeur bij de juridische laten inschrijven. Wij schuiven nu de laatstvermelden op zijde. Zij behooren nergens thuis, zoomin aan de akademie, als elders. Maar als wij het oog over de overigen laten gaan, hebben wij wel het recht te vragen: Is nu op deze veelzijdige verscheidenheid in studieplan en levensdoel voldoende acht geslagen door het reglement op het hooger onderwijs, dat aan alle studenten - elk in zijne faculteit -denzelfden weg afbakent; dat, gelijk wij zagen, als het einddoel van alle studie voor allen een maatschappelijk beroep, eene betrekking of een ambt plaatst, en voor allen een bepaald getal wetenschappen rangschikt, als de mijlpalen langs den weg, die tot dat doel | |
[pagina 414]
| |
leidt, en allen gelijkelijk verplicht twee of drie examens, als zoo vele tolboomen op dien weg, door te gaan? - Zeker neen. Met voordacht heb ik hierboven het woord van eenen ambtgenoot: ‘er wordt aan onze hoogescholen slecht gestudeerd en slecht geleefd’, in herinnering gebracht. Men moge geneigd zijn te vragen, of in de slotwoorden der uitspraak niet wat te veel op het effect jacht gemaakt is; in zijn geheel heeft het woord, behoudens alle eervolle uitzonderingen die men wil laten gelden, eenen grond van waarheid. Dit ‘verderf, dat ze in den wortel aantast’ - ik heb hier slechts na te schrijven, wat de Heer Opzoomer in 1849 schreef - heeft zijne oorzaak niet in den verkeerden zin der studenten zelven, noch in plichtverzuim bij de hoogleeraren; niet in het onvoldoend onderwijs en de gebrekkige tucht, niet in slapheid bij de examens en gunstbetoon bij de toekenning der graden; maar in de verordeningen van het reglement, dat den student aan den eenen kant als wezenlijk, ik mag wel zeggen als eenig doel voorstelt het verwerven van een graad, die hem eene maatschappelijke positie verschaft, maar aan de andere zijde hem eischen doet, waartegen zijn gezond verstand zich verzet; dat hem, met het oog op dat wezenlijke doel van zijn verblijf aan de hoogeschool, nuttelooze lasten oplegt, waarvan hij zich op alle wijzen tracht te ontslaan; dat hem dwingt een groot gedeelte van zijnen tijd, zoo als hij denken moet, te verknoeien aan zaken, waarvan hij het nut niet inziet, en hem alzoo verleidt (hoe gemakkelijk deze overgang is, bevroedt ieder) dien tijd liever te verknoeien met pleizieriger tijdverdrijf. En hoe waar dit alles is, zoo leert ons verder de Heer Opzoomer, kan hieruit blijken, dat de beschuldiging minder toepasselijk wordt naarmate de student verder in zijne studiën vordert, niet zoo zeer omdat verzadiging eindelijk van het genot afkeerig maakt, of omdat rijper leeftijd de dartelheden der eerste jeugd versmaadt, als wel, omdat de student van zelf beter gaat studeeren en bijgevolg ook beter gaat leven naar mate hij meer verlost raakt van den ballast van opgedrongen, maar zijns oordeels overtollige wetenschap, om zich uitsluitend te kunnen wijden aan de vakken, die hij noodig heeft voor de praktische loopbaan, waartoe hij zich bestemt. Men zal aan deze beschouwing noch menschenkennis noch scherpe waarnemingsgave ontzeggen. Het is niet anders: de poging van onzen wetgever om elken student tot eenen man in velerlei wetenschap ervaren te maken, is door zijn eigen | |
[pagina 415]
| |
voorschriften verijdeld; en ondanks allen ijver en goeden wil bij professoren en studenten beide, wordt er slecht, dat is, niet zóó als men met het oog op den aard en het doel van het universitair onderwijs zou mogen wenschen en eischen, gestudeerd. Gaan wij eens de loopbaan van een student aan de akademie na, namelijk van eenen goeden student, die met de loffelijkste voornemens aangekomen is en welmeenend zijn best wil blijven doen. Men zal mij daarbij vergunnen den jurist, van wien ik door ervaring met de meeste kennis spreken kan, tot voorbeeld te nemen. Nauwelijks is hij ingeschreven, of hij staat voor het mathesis-examen, in zijne oogen niet anders dan de eerste der hindernissen, die hem op zijnen weg gelegd zijn. Op het gymnasium heeft hij reeds langen tijd onderricht in reken-, stel- en meetkunde ontvangen; bij zijne promotie tot de hoogeschool, of anders bij zijn admissie-examen, heeft hij reeds blijken moeten geven van daarin bedreven te zijn; nu wordt dat bewijs op nieuw, misschien eenigszins anders of volgens eene andere methode, van hem gevergd. Hij schikt er zich in, omdat hij weet, dat het niet anders kan; maar hij tracht er zich zoo spoedig mogelijk van af te maken; gelukkig, wanneer hij het zóó treft, dat dit hem wat gemakkelijk gemaakt wordt. Intusschen volgt hij de propaedeutische collegiën, maar de zorgen voor ‘het mathesis’ hebben hem aanvankelijk nog al afgeleid, en hij heeft de gewoonte niet aangenomen om een getrouw hoorder der lessen te zijn. Zullen zij hem daarna door eigen bekoorlijkheid aantrekken en boeien? Niet waarschijnlijk. Een enkel college, waar hij iets nieuws hoort, zal hem belang inboezemen. Maar de hoogleeraren, die dat onderwijs wel moeten inrichten naar het peil van ontwikkeling der groote meerderheid, houden hem zelden met iets anders bezig dan met de elementen van taalstudie en klassieke literatuur, die hij reeds achter den rug meende te hebben. Want het propaedeutisch examen dreigt en dáárvoor immers alleen worden deze collegiën gegeven en gehouden; en tegen wil en dank der hoogleeraren moeten de lessen dan ook er op aangelegd worden om den student door het propaedeutisch examen heen te brengen. Hij schrijft of leent de dictaten, die daartoe van buiten geleerd moeten worden, en komt, zoo hij vlijtig en gelukkig is, kort vóór of kort na de groote vacantie klaar. Zoo is hij met meer of minder lof, ook wel zonder, de tweede hindernis te boven gekomen. Geleerd heeft hij wezenlijk niets. | |
[pagina 416]
| |
Het eenige profijt, dat dit jaar hem achtergelaten heeft, is, dat hij zijnen weg in het akademieleven gevonden heeft. Nu is hij genaderd tot zijne vakstudie, en de penetralia juris openen zich voor hem. Het kost hem veel tijd en moeite, op dat nog geheel onbekende gebied te huis te geraken, en in den beginne woelen hem al die vreemde dingen ordeloos en verward door het hoofd. Maar de heldere logische methode van het romeinsche recht baant hem allengs van zelve een effen weg en hij krijgt er smaak in. Doch wederom is het examen - nu het canditaats - de hoofdzaak, waar het op aankomt, en terwijl hij in 't voorbijgaan de testimonia tracht te veroveren, die hij noodig heeft om er den toegang toe te verkrijgen, is al zijne zorg op dit ééne punt gericht, hoe hij met het meeste fatsoen door dit examen heen komen zal. Is hij vlug en met eenig zelfvertrouwen begaafd, hij zal trachten er zich reeds na één jaar leerens van af te maken. De meesten werken er langer over, zelden omdat zij van te voren met overleg een tijdsbestek van twee jaren voor de grondige beoefening van de elementa juris hebben bestemd, meestal omdat zij, in 't gevoel hunner zwakheid, van week tot week, van maand tot maand, de pijnlijke operatie, waaraan zij zich moeten onderwerpen, verschuiven en zoo blijven voortzeuren, altijd door bezwaard met eenen last, die voor hun gevoel hoe langer hoe grooter wordt. Voor andere studiën blijft er alzoo nog maar weinig ruimte van tijd en onbevangenheid van geest over. In 't eind moet toch de groote sprong gewaagd worden. Het geschiedt met goeden uitslag. Nu opent zich voor den candidaat een andere gezichtskring, het hedendaagsche recht in al zijne vertakkingen. Maar hij is daarin al niet meer geheel vreemdeling, en al kost het hem ook groote moeite de veelheid der stof, die hem te verwerken gegeven is, meester te worden, het werk valt hem lichter omdat hij er beter in te huis is, ook omdat hij van lieverlede methodisch werken geleerd heeft. Hij gunt zich nu den tijd (hij moet het trouwens wel doen), om al wat hij te leeren heeft met regel en orde te leeren. Maar wij zouden ons vergissen indien wij meenden, dat niet wederom spoedig een nieuw schrikbeeld van een nieuw examen aan den horizon komt opdoemen. Het rijst, het zet zich uit in hoogte en breedte, het wordt zwaarder en donkerder (herinnert gij u nog den berg, dien Schiller voor Bilderdijk's oog laat groeien in Geel's Onderzoek en fantasie?), het | |
[pagina 417]
| |
wordt dreigender, en de lust om naar eigen inspraak de wegen en paden der wetenschap te bewandelen, slinkt allengs weg. Onder dat drukkend gevoel wordt de verplichting om wederom een groot getal bijvakken aan te houden, die elk voor zich zelf de overgave des geestes zouden kunnen eischen, een last, dien men zoo spoedig mogelijk van de schouders werpt, mits slechts goed- of kwaadschiks wederom de testimonia, om wier verwerving hij zich dien last moet getroosten, aan de handen der hoogleeraren ontwrongen worden. Maar nu is dan eindelijk het doctoraal examen met zijn vijf- of zestal deelen achter den rug. Voor de meesten is hiermede de studie zelve afgeloopen. Zij hebben altijd voor een of ander examen gestudeerd: hoe zouden zij nu nog voortgaan met studeeren, nu er geen examens meer af te leggen zijn? Zij haasten zich alzoo, de formaliteit der promotie op theses te vervullen, en verlaten de akademie, rijp om de wereld in te treden; dat wil zeggen: om de volgende week naar een post van griffier bij een kantongerecht te solliciteeren; of wel om zich aan nieuwe studiën en nieuwe examens te wijden, wanneer zij zich voorgenomen hebben, als ambtenaar in Indië een bestaan te zoeken. Wie tijd, lust en geld heeft (wel jammer dat dit laatste ook hierbij onmisbaar is!) schrijft eene dissertatie en slijt nu het gelukkigste jaar van zijn akademieleven: het gelukkigste voor zijn gevoel, nu geen examen in 't verschiet hem meer beknelt; het gelukkigste ook voor zijnen geest, voor zijne vorming en ontwikkeling, omdat hij nu geheel vrij de wieken kan uitslaan en die richting in zijne studiën volgen, die hem aantrekt. Welke is nu tegenover dit studentenleven de verhouding der professoren? Ik houd mij verzekerd, dat geen mijner ambtgenooten mij zal logenstraffen, wanneer ik antwoord: voortdurend tobben. Voor het examen werkt de student, als hij werkt; en dit is zoozeer stijl en regel geworden, dat onder de jongeluî zelven, als er van studeeren gesproken wordt, de termen gangbaar zijn, als: hij werkt aan zijn propaedeutisch; ik ga werken aan mijn candidaats. Voor het examen moet dan ook wel de hoogleeraar werken. Onderwijst hij een vak, waarin de leerling ondervraagd zal worden, hij zal hebben te zorgen, dat hij niet iets anders leere dan wat op het examen te pas zal komen, en wanneer hij later hem examineert, hij zal moeten toezien dat hij hem niets anders vrage, dan wat hij hem onderwezen heeft. Wilde hij bij het eene of het andere verder gaan, het zou zijne | |
[pagina 418]
| |
schuld wezen indien de adspirant wierd afgewezen. Loopt daarentegen zijn onderwijs over zulke vakken, waarvan enkel een testimonium wordt overgelegd, zijne moeielijkheden zijn nog grooter. Zal hij den schoolmeester spelen en zich door oproeping van namen of door een ander dergelijk kunstmiddeltje willen overtuigen, dat zijne lessen ‘getrouw en met vrucht’ gevolgd worden? Hij acht dit met reden beneden zich. Zal hij met strenge eischen den student, die voor zijn examen klaar is, ophouden, wie weet hoe lang? Hij kan het niet doen zonder onredelijk te worden. Want het is niet te vergen, dat op zulke wijze aan het publiek examen, dat de wet voorschrijft, nog drie, vier, ja acht of negen private examens worden toegevoegd. Zal hij dan de hand lichten en zijne getuigschriften den eersten den besten, die er om komt vragen, toewerpen? Zijn plichtgevoel, zijn waardigheid, zijn eerbied voor de wetenschap, aan welke hij zijn leven gewijd heeft, verzetten er zich tegen. Toch moet men wel de toevlucht nemen tot allerlei expediënten. Men heeft wel eens verhaald van eenen hoogleeraar in de klassieke letteren, de roem der hoogeschool, aan welke hij verbonden is, gloeiende van liefde voor zijne studiën, waarin hij onbetwist heer en meester is boven allen, dat hij gewoon was aan de aanstaande medici een testimonium af te geven, met de verklaring, dat zij zooveel grieksch verstaan als voor hen noodig is om de lessen der medische professoren met vrucht te kunnen volgen! Mij zelven (waarom zou ik niet rondborstig de waarheid zeggen waar het zulke groote en ernstige belangen geldt) is het wel eens voorgekomen, dat een student gulweg bekende, de lessen over de diplomatische geschiedenis van Europa te hebben verzuimd, omdat hij daar toch niets aan had, vermits hij procureur of notaris in een landstadje hoopte te worden en zich stellig nooit in de vraagstukken der buitenlandsche politiek dacht te mengen, en dat ik van mijn kant den moed niet had van hem te vergen, dat hij zijnen tijd aan zijne rechtsgeleerde studiën zou onttrekken om zich bezig te houden met zaken, waarvan hij niet het minste begrip had. - Niet anders is het met de examens zelve gesteld. Er kan daarbij tweederlei weg worden ingeslagen. De faculteit, die een examen afneemt, kan daar luchtig over heen loopen, niet te diep gaan, niet te streng zijn, de natuurlijke verlegenheid van den patient en andere verzachtende omstandigheden in aanmerking nemen en gehoor geven aan den innerlijken aandrang | |
[pagina 419]
| |
der goedhartigheid, die liever gelukkigen maakt dan teleurstelt. Of zij kan hooge eischen stellen, doorslaande bewijzen van grondige en degelijke kennis vorderen, met onverbiddelijke rechtvaardigheid terugwijzen al wie niet aan die eischen voldoet. De eerste weg is zeker de genoegelijkste voor de studenten, maar ook voor de professoren; waar zoo eindelooze verscheidenheid van gaven en talenten dagelijks voorkomt, wordt hij zelfs door sommigen als de onvermijdelijke voorgesteld: en er zijn voorbeelden, dat men het den professoren euvel geduid heeft, dat zij niet begrepen, dat alle studenten toch geene geleerden kunnen zijn! Den anderen weg zal echter de man kiezen, die zich van zijn plicht bewust is, wat verdriet, wat inwendigen strijd soms het ook hem zelven koste. Maar wel mag wederom met ernst er op gewezen worden, dat de strenge examens op hunne beurt niet weinig afbreuk dreigen te doen aan die hoogere wetenschappelijke vorming der jeugd, die men van de universiteit eischt; dat zij nog te meer nopen om algemeene ontwikkeling achter te stellen bij het van buiten leeren van opgegeven lessen; dat, hoe scherper het examen in enkele vakken wordt afgenomen, des te meer alle andere studiën verwaarloosd moeten worden; en dat het hooger onderwijs ten slotte gevaar loopt, niet meer te worden dan dressuur. - Om met één trek te besluiten, die, dunkt mij, den ganschen toestand teekent en het uitgesproken oordeel ten volle rechtvaardigt: sedert een drietal jaren staat nu naast de hoogeschool te Leiden de Rijksinstelling voor onderwijs in de Indische taal-, land- en volkenkunde. Zou men niet hebben mogen verwachten, dat onze jongelieden gretig deze gelegenheid zouden hebben aangegrepen om nuttige kennis aan onze kostbare overzeesche bezittingen te verwerven; immers, dat zij als beschaafde Nederlanders daarin belang zouden stellen; dat althans aanstaande staatsmannen zouden trachten eenige kennis op te doen, die hun later onmisbaar wezen zal; dat ten minste diegenen, die na het verlaten der hoogeschool op eigen hand naar de Oost denken te gaan om in eene wetenschappelijke of industriëele carrière fortuin te maken, zich daarop zouden willen voorbereiden? Welnu, het is een feit, dat behalve degenen, die zich aan het ambtenaarsexamen zullen onderwerpen, niet één student der Leidsche hoogeschool tot heden tijd of lust heeft kunnen vinden om eenen cursus aan de Indische school bij te wonen. Heerscht er dan onder de bloem van Nederlands jon- | |
[pagina 420]
| |
gelingschap zulk een onoverwinnelijke flauwheid, dat ook de hoogste belangen des vaderlands of zelfs hunne eigene toekomstige belangen hen niet genoeg kunnen aantrekken om er een paar uren in de week aan te geven? Het zou ongerijmd zijn, zoo iets te onderstellen. Of onderscheidt zich misschien de Leidsche hoogeschool door een geest van vadzigheid, van tijdvermorsing en lichtzinnigheid, die alle studenten zonder onderscheid besmet heeft? De bewijzen van het tegendeel zijn overvloedig voorhanden. De oorzaak is eenvoudig, dat men er niet aan denkt om zoo iets te doen. Daar zijn al zoo vele colleges, die men houden moet, dat het belachelijk zou zijn, er zich nog meer op te laden. En men heeft immers geen testimonium van Prof. Roorda of Prof. Pijnappel noodig; men behoeft toch geen examen bij Prof. Veth of Prof. Scheltema te doen! Ik wil nu niet beweeren, dat men zóó redeneert, want men redeneert er in 't geheel niet over. Maar het collegehouden voor het testimonium en het studeeren voor het examen heeft zulk een vasten en diepen plooi in het doen en denken van onze akademieburgers gelegd, dat zelfs de besten en uitstekendsten onder hen zich niet meer daarvan kunnen losmaken.
Is er nu waarheid in de bladzijden, die ik tot hiertoe schreef, dan is daarin van zelf ook reeds aangewezen, dat en waarom de tegenwoordige regeling van ons hooger onderwijs ondanks hare deugden (en ik neem niets terug van hetgeen ik hierover in een vroeger vertoog zeide) en al hare uitstekende, maar mislukte, bedoelingen, hervorming behoeft. In welken geest zal nu deze hervorming geschieden? Ziedaar de groote, alles beheerschende vraag. Tweederlei richting, niet onderscheiden, niet verschillend, maar rechtstreeks van elkander afloopende, kan daarbij ingeslagen worden. De eene is die, welke uitsluitend aan het begrip van onderwijs vasthoudt. Wordt er naar uw eigen getuigenis slecht gestudeerd, zoo spreken hare voorstanders, welnu, laat ons zorgen dat er beter gestudeerd worde. Die zoogenaamde vrijheid van studie, is zij niet gebleken voor velen te zijn eene vrijheid om niet te studeeren? Schaffen wij alles | |
[pagina 421]
| |
af wat gebleken is niet meer dan ledige vorm en ijdele vertooning te zijn. Dat onhoudbare stelsel van testimonia worde opgeruimd; die pompeuse maar nietsbeteekenende akademische graden mogen verdwijnen: de examens zelve daarentegen, waar het op aankomt, worden uitgebreid en zoo noodig verscherpt. En om de verhouding tusschen de docenten en de leerlingen zuiverder te maken, moeten zij van de hoogeschool afgenomen en aan staatscommissiën daarbuiten en daarboven staande worden opgedragen. Dit zal ook dit voordeel hebben, dat zij alzoo niet alleen den meest onpartijdigen toets zullen opleveren van de wezenlijke kunde der studenten, maar ook eene nuttige contrôle zullen uitoefenen op de deugdelijkheid van het onderwijs, dat dezen gegeven wordt. En zoo het dan blijkt, dat het onmogelijk is, al die vakken van velerlei wetenschap, waarmede het organiek besluit thans den student overlaadt, aan te houden, welnu, men kan de leerstof zonder schade inkorten. Het is ons toch niet te doen om een aantal onbruikbare halve en kwart-geleerden te verkrijgen, die van alles wat en niets goed weten; wij hebben enkel te zorgen, dat de staat bekwame ambtenaren verkrijge, dat de maatschappij kundige pleitbezorgers, artsen, predikers en leeraren beschikbaar vinde, die voor de diensten, welke zij van hen te vragen heeft, berekend zijn. Zoo zullen dan ook tevens de studiën aanmerkelijk vereenvoudigd worden, met wenschelijke besparing van tijd en kosten. Zoo zal men te gelijk het geschiktste middel hebben gevonden om de slechte studenten, die niet alleen hun eigen toekomst verspelen, maar ook al te veel de goeden bederven, van de hoogeschool te weeren. Want zulken zullen zich dan hier niet te huis gevoelen. Een streng staatsexamen, in den geest van dat van 1845, late niemand tot de akademie toe, dan die rijp bevonden is voor de akademische lessen. Wie toegelaten is, beginne dadelijk met zijne vakstudiën, en de zoogenaamde propaedeutiek worde alzoo geheel tot het gymnasium teruggebracht; des noods kan men voorschrijven, dat niemand als student wordt ingeschreven, vóór hij zijn 20e jaar bereikt heeft. De vakstudie zelve bepale zich tot het strikt noodige. Wat heeft de nederlandsche rechtsgeleerde b.v. met het romeinsche recht te maken, waarvan hij toch zelden meer dan eenige hoogst oppervlakkige notiën opdoet? De indeeling in faculteiten kan vervallen, wanneer de akademische examens en de akademische graden ophouden te bestaan; of zoo men ze ordeshalve be- | |
[pagina 422]
| |
houden wil, men vermeerdere haar getal door noodzakelijke splitsing van die zaken, die niet bij elkander behooren. Immers welke vreemdsoortige bestanddeelen zijn thans niet al onder de faculteit der wis- en natuurkunde bijeengebracht; en hoe noodig is eene scheiding tusschen de politische en de zuiver rechtsgeleerde studiën! Men kan den studenten een jaarlijksch examen na afloop van elken cursus opleggen: doch verkieslijk is één enkel examen bij hunne intrede in de maatschappij. Is dit voldoende, dan maakt het alle voorafgaande overbodig. En dit examen voor elke betrekking, voor elk vak of beroep, door de mannen van het vak, buiten de hoogleeraren om, afgenomen, zal genoegzamen waarborg geven, dat niet anders dan kundige en geschikte lieden in de maatschappij zullen optreden als waardige vertegenwoordigers van hare hoogste belangen, als de mannen van vertrouwen bij het volk, als bruikbare dienaren van staat en kerk. De gelegenheid om onwaardigen, die zich thans op eenen, wie weet hoe kwalijk verdienden, titel beroepen, uit gunst in een gewichtigen post te schuiven, zal, zoo al niet geheel afgesneden, toch zeer ingekort zijn. Ook de moeielijke vraag van het getal der hoogescholen vindt op deze wijze van zelve hare oplossing. Met déze bestemming zal ééne inrichting voor het gansche land volkomen voldoende zijn; maar zijn er redenen om het hooger onderwijs over verschillende plaatsen te verdeelen, welnu, niets ligt gereeder voor de hand, dan de onderscheidene deelen van het onderwijs toe te wijzen aan onderscheidene inrichtingen, die men dáár plaatsen kan, waar de geschiktste localiteit zich aanbiedt. Eene medische school zou uitnemend op hare plaats zijn in de grootste stad des rijks; eene school voor de politische wetenschappen zou te huis behooren in de residentie. Ziedaar eene eenvoudige, weinig omslachtige en weinig kostbare regeling, die alle voorwaarden voor grondig onderwijs van de zijde der hoogleeraren, degelijke studie en betamelijk gedrag van de zijde der studenten bevat en met de meeste zekerheid goede vruchten voor de maatschappij belooft. Eene hervorming van het hooger onderwijs in dezen geest heeft inderdaad veel, wat haar bij den eersten aanblik aanbeveelt. Het kan ook niet ontkend worden, dat zij in de richting van onzen tijd is, zoo als die uit menige verordening van de laatste jaren is gebleken, eene richting, die zich openbaart in nauwkeurige reglementaire voorschriften op elk gebied van | |
[pagina 423]
| |
het publieke leven, en die overal meer en meer voor kunde en bekwaamheid waarborgen zoekt in staatsexamens. Eene regeling in dezen geest heeft ook het gezag voor zich van mannen, wier oordeel gewicht in de schaal legt; en, om niemand anders te noemen, de voorstellen door den Heer Opzoomer reeds in 1849 gedaan, stemmen zoo zeer met de hier aangevoerde argumenten te zamen, dat ik nauwelijks de verdenking zal kunnen ontgaan van mij aan plagiaat te hebben schuldig gemaakt. Maar zoo ik dit verwijt verdien, dan maak ik tevens aanspraak op den lof van de meest onpartijdige objectiviteit te hebben betracht. Want ik stem in geenen deele met de hier voorgedragen beschouwingen in. Integendeel, mijne overtuiging is, dat ons nauwelijks een grooter ramp zou kunnen treffen, dan eene nieuwe regeling van het hooger onderwijs in dien zin, en dat ik nog oneindig liever het reglement van 1815, zoo als het nu is, eene nieuwe levensperiode van vijftig jaren zou zien ingaan, dan zulk eene hervorming ondergaan. Zoo er nu al grond is voor de klacht, dat er slecht gestudeerd wordt, dan zou er spoedig reden wezen om te klagen, dat alle studie uit Nederland verbannen is. Ik wil geenszins gerekend worden te behooren tot dezulken die in de universiteit uitsluitend en eenzijdig niets anders zien dan eene instelling tot bevordering van de wetenschap. Ik weel al te wel, hoe dikmaals van dezen term als een groot woord, maar ledig van zin, misbruik gemaakt wordt. Neen, de universiteit blijve als staatsinstelling vóór en boven alles inrichting van onderwijs, maar... van hooger onderwijs; ze zij eene school, maar eene hooge school. Wat ik hiermede bedoel, zal ik voor den deskundigen lezer, die de goedheid gehad heeft mijne vertoogen tot hiertoe met aandacht te volgen, nauwelijks behoeven te verklaren. Ik heb mijne meening reeds geopenbaard, toen ik ter inleiding met ingenomenheid de beschouwingen van John Stuart Mill vertolkte; ik heb haar nader in het licht gesteld, toen ik het organiek besluit van 1815 roemde en ten voorbeeld voor het tegenwoordige geslacht stelde, om zijne liberaliteit en om de ruimte die het openliet voor ontwikkeling; ik heb haar in dit opstel zelf bepaald uitgedrukt, toen ik met volle instemming Schleiermacher's meesterlijke teekening van het karakter der universiteit overnam. Doch ik wil mij daarmede niet van de moeite ont- | |
[pagina 424]
| |
heven achten, om met mijne eigene woorden te zeggen, wat ik als het ideaal van hooger onderwijs aanmerk. Ik kan mij geen hooger onderwijs denken, dat niet in zijn wezen en doel beide tot fondament heeft het beginsel van vrije, zelfstandige ontwikkeling van den geest, en als middel daartoe aanwijst vrije, zelfstandige studie. Ik kan mij wel een onderwijs denken, dat op niets anders is aangelegd dan om iemand in den kortsten tijd en met de minste kosten klaar te maken voor een beroep, 't zij van praktizijn of van schoenmaker; maar ik kan aan de school daartoe bestemd geen hoogeren rang toekennen, dan van ambachtschool, onverschillig of dat ambacht de rechtspraktijk dan het schoenmaken zij. Ik kan mij voorstellen, dat aan de leerlingen op zulke school eene zekere hoeveelheid kennis kan worden ingepompt, en dat die massa kennis door de spons, die haar heeft ingezogen, getrouw wordt teruggegeven, als zij bij het examen duchtig uitgeknepen wordt; maar ik kan mij de mogelijkheid niet voorstellen, dat de aldus aangebrachte kennis door den leerling wordt opgenomen en verwerkt als voedsel voor den geest, waarop hij later zal moeten teeren, als een fonds van degelijk weten, waaruit hij zal moeten putten, wanneer hij de verkregen kundigheden ten nutte der maatschappij zal aanwenden. Ik kan mij wel een denkbeeld vormen van een onderwijs, dat door den leeraar met plichtmatigen ijver wordt gegeven en door den leerling met gehoorzame naarstigheid wordt aangenomen; maar ik kan de gedachte niet van mij weeren, dat zulk onderwijs enkel den student in staat zal stellen om te weten en na te praten wat Professor A. of B. er van weet en van gezegd heeft, maar hem niet zal opleiden tot eigen inzicht in de wetenschap zelve. Ik acht het zeer licht mogelijk, dat men op deze wijze ordentelijke predikanten, behendige praktizijns, geroutineerde ambtenaren, handige artsen aankweeke, maar ik acht het ondoenlijk langs dezen weg godgeleerden te vormen, die de gemeente opbouwen in de hoogste waarheden, rechtsgeleerden, die het recht ontwikkelen in verband met de steeds zich vernieuwende behoeften der maatschappij, staatsdienaren, die door hun zegenrijken invloed het volk eene goede schrede vooruitbrengen, geneesheeren, die zich iets hoogers als hunne roeping voorstellen, dan voor elk ziektegeval het passend recept uit de Pharmacopoea op te duiken. Bovenal, ik kan niet begrijpen, hoe zulk hooger onderwijs eenigen invloed zal kunnen hebben op de hoogere beschaving des volks. - | |
[pagina 425]
| |
Zoo ik in mijn vorig opstel gemeend heb te mogen wijzen op goede uitkomsten, die ons hooger onderwijs, zoo als het tot nog toe ingericht is, heeft opgeleverd, het was, omdat het, met al zijn gebreken, toch tot op zekere hoogte het beginsel van vrije studie gelden liet, althans niet belette, dat dit beginsel in de praktijk wierd toegepast. Maar ik mag tegenover dien lof thans hier twee vragen doen: eerstelijk, zouden die goede uitkomsten niet nog overvloediger geweest zijn, indien aan dat beginsel van vrije studie en zelfstandige ontwikkeling nog wat meer ruimte ware gelaten? ten tweede (en het is deze vraag vooral, welke ik allen, die op de zaak invloed hebben zullen, op het hart druk) zullen er betere uitkomsten te verwachten zijn van eene nieuwe regeling, die alle vrijheid wegneemt, die leeraren en leerlingen beiden voet voor voet hunne baan voorteekent, die geene andere studie kent of toelaat dan vakstudie en aan de beöefening der wetenschap geen hooger doel verbindt dan het aanleeren van een bedrijf? In één woord: mijn ideaal is hier, als bij zoo vele andere zaken, vrijheid, als de eenige waarborg voor ontwikkeling van alle krachten. Laat mij beproeven, mijn stelsel door een voorbeeld uit het leven toe te lichten. Vóór eenige jaren werd aan eene groote pruissische universiteit door twee Professoren gelijktijdig over Pandecten ‘gelezen’. De een was een man, reeds op jaren, die nooit eenigen naam gemaakt had, die doceerde op onbehagelijken trant en volgens eene verouderde methode; de ander een jonger collega, wiens geschriften reeds alom de aandacht hadden getrokken, wiens richting en methode door alle deskundigen luide werden geprezen. De eerste had dagelijks over de honderd toehoorders; de andere telde er nauwelijks tien. Waarom? De studenten wisten, dat zij, om later in rechterlijke betrekkingen geplaatst te kunnen worden, een examen moesten afleggen voor eene staatscommissie bestaande uit leden van hooge gerechtshoven, tijdgenooten van den eerstgenoemde, die met hem volgens de verouderde methode en in de versletene richting waren gevormd en ook in dien geest zouden examineeren. Niets natuurlijker dus, dan dat de studenten zich hieraan hielden als de beste kans om door het examen te komen. Maar nu beweer ik, dat die tien, die het waagden, van het beloopen pad af te wijken, betere studenten waren en eenmaal nuttiger burgers en bekwamer ambtenaren zullen geworden zijn en meer zullen gedaan hebben, ik zeg niet | |
[pagina 426]
| |
voor de wetenschap, maar voor de belangen en het welzijn huns vaderlands, dan die honderd, met hoe schitterenden uitslag dezen ook het examen hebben afgelegd. Die vrije studie dan, die hier sommigen zoo vermetel waren voor zich zelven te nemen, laat ons die uit eigen beweging aan onze jongelieden geven. De studie zal er niet slechter om worden, het vaderland zal er wel bij varen. Alzoo geen studieplan meer? Geen regel of voorschrift? Geene verplichting tot het geven en bijwonen van bepaalde lessen? Geen testimonia? Geen examens? Geen akademische graden als voorwaarden van toelating tot de hoogste maatschappelijke betrekkingen? - Neen, niets van dat alles, althans zoo weinig mogelijk. Om met het eenvoudigste te beginnen en waarover wel het minste verschil zal zijn, het stelsel van testimonium-colleges moeten wij geheel laten varen. Moet er volstrekt een zekere mate van kennis opgedaan worden in de vakken, waarover zij loopen, en moet er noodzakelijk van die kennis blijken, welnu, dan vordere men ook hiervoor een examen; maar deze halve maatregel beteekent en baat niets en is niets anders dan een bron van wederkeerige plagerij tusschen professoren en studenten. Het getal der toehoorders op die collegiën - of wilt gij het liever dus uitgedrukt zien, der ingeschrevenen voor die collegiën - zal aanzienlijk verminderen. Toegegeven; maar wat schade? De hoogleeraar, die voor zijn vak ijvert, heeft liever drie of vier toehoorders, die uit eigen aandrift met belangstelling voor het vak komen luisteren, dan een getal - neem het zoo groot gij wilt - die zich van tijd tot tijd vertoonen, omdat zij het niet durven laten, en daarvan op alle denkbare wijzen de blijken geven. Ik heb eens eenen hoogbejaarden ambtgenoot, die gedurende zijne lange akademische loopbaan duizenden studenten aan zijn katheder had zien voorbijgaan, hooren zeggen: ik acht mij gelukkig en mijn arbeid wel geslaagd, wanneer ik elk jaar slechts één discipel gevormd heb. - Het is waar, het ‘dwingt ze om in te gaan’ kan ook zijne goede zijde hebben; en er zijn voorbeelden van jongelieden, die later de studie lief gekregen hebben, waartoe zij in den aanvang niet dan door dwang gebracht waren. Maar gij kunt er op rekenen, dat zij, met wie het dus gesteld was, misschien iets later en langs anderen weg, ook wel terecht gekomen zouden zijn. In den regel is, vooral voor | |
[pagina 427]
| |
den jongeling, de dwang juist het middel om hem afkeerig te maken van hetgeen hij anders uit eigen beweging zou hebben gezocht. En dan de examens? - Ik erken, hier ligt de moeilijkste knoop, die ons ter oplossing gegeven is. Aan de eene zijde behoef ik niet nogmaals te herhalen, dat naar mijne overtuiging niets meer eene grondige, degelijke, zelfstandige en wetenschappelijke studie in den weg staat, dan het examen. Aan de andere zijde, is de eisch om ze uit ons hooger onderwijs geheel te weren, haast een wanklank in den grondtoon van onzen tijd, eene geweldige verstoring van den leefregel, waaraan wij ons gewend hebben. Ik wil verder gaan en toegeven, dat examens tot op zekere hoogte hun nut hebben en bijkans onmisbaar zijn. Zij, die personen hebben aan te stellen in gewichtige ambten en bedieningen, van wier goede vervulling zoo veel kan afhangen, zijn doorgaans buiten staat zelven de bekwaamheid te beoordeelen van de lieden, die zich daarvoor aanmelden; meestal zijn dezen hun persoonlijk geheel onbekend en de tijd en gelegenheid ontbreken, om ze te leeren kennen. Hier kan dan een examen, mits het ernstig geweest is, goede diensten doen om onkundigen te weeren, althans om de verantwoordelijkheid van hem, die de benoeming doet, te dekken. Een examen is bovendien het middel om te voorkomen, dat volstrekt onwaardigen uit louter gunst voorgetrokken worden. Zelfs zou men kunnen beweeren, dat vooral met het oog hierop de examens voor allerlei vakken en betrekkingen zoo zeer vermenigvuldigd zijn. Maar men bedenke wel, of het middel niet erger is dan de kwaal. Daar is in het verre Oosten een volk, dat ons in de toepassing van dit examenstelsel al sedert eeuwen verre vooruit is. Zouden wij in wetenschappelijke ontwikkeling ons de Chinezen tot voorbeeld willen stellen? Trouwens hoe verre wij, gelukkig, hier nog van af zijn, kan daaruit blijken, dat wij voor de hoogste bedieningen in den staat de onfeilbaarheid van het middel nog niet hebben aangenomen. Voor het ambt van minister of directeur-generaal, van commissaris des konings, van staatsraad of lid der rekenkamer, van gouverneur-generaal der overzeesche bezittingen, van gezant bij een vreemde mogendheid, van secretaris-generaal of referendaris bij een departement van algemeen bestuur, van burgemeester, van hoogleeraar zelfs (hier, zoo als wij gezien hebben, met ééne uitzondering), schrijven onze wetten en ver- | |
[pagina 428]
| |
ordeningen nog geen examen van toelating voor. Alleen dus voor de lagere rangen en kringen van het maatschappelijke en meer bepaald van het ambtenaarsleven schijnt deze voorwaarde noodig geacht te worden. En in zooverre is hier grond voor, omdat in deze betrekkingen door hare talrijkheid niet alleen dezulken geplaatst kunnen worden, die van zelve door hunne uitstekende gaven in het oog vallen. Men heeft hier te doen met eene groote menigte, en onder de menigte heerscht de middelmatigheid. Ik kan dus zoo verre gaan van toe te geven, dat de regeering het in het wezenlijk staatsbelang noodig kan oordeelen om door een examen zich te verzekeren, dat zij niet volstrekt onbekwame ambtenaren aanstelle. En dat alzoo een speciaal staatsexamen gevorderd worde van de aanstaande ambtenaren bij de rechterlijke macht, gelijkerwijs zulk examen gevorderd wordt van aanstaande notarissen, ontvangers, ingenieurs, officieren, onderwijzers, postbeambten en telegrafisten, kan zijne reden hebben. Zoo zij het ook aan de besturen der verschillende kerkgenootschappen overgelaten, welke voorwaarden van bekwaamheid en wetenschappelijke vorming zij willen stellen aan hen, die naar het leeraarsambt dingen. Maar elk van deze examens blijve dan ook zich bewegen binnen den kring van het doel waarvoor zij bestemd zijn. Een examen, dat na een onderzoek naar eenige speciale kundigheden eene algemeene bevoegdheid geeft, is eene tegenstrijdigheid, eene contradictio in terminis. Een examen, dat den toegang geeft tot eenen ‘geleerden stand’ in de maatschappij, is niet alleen eene overtolligheid, maar eene fopperij. Voor de oogen van het publiek stempelt het dengeen, die het met goed gevolg heeft afgelegd, tot een kundig man, tot ‘geleerde’ zoo ge wilt. Inderdaad bewijst het niets meer, dan dat hij ten genoegen zijner examinatoren ervaren bevonden is in die deelen van kennis, waarin hij vooruit wist, dat hij ondervraagd zou worden en welke hij voor het examen heeft aangeleerd. - Moet dan de staat niet zorgen, dat de burgerij zekerheid hebbe, dat zij hare hoogste en gewichtigste belangen alleen aan kundige en bekwame mannen toevertrouwe? In de eerste plaats ontken ik deze verplichting voor den staat. Elk moet hier voor zich zelven toezien. Evenmin als de staat gehouden is, door toezicht van zijnentwege en examens te zorgen, dat er niet anders dan kundige makelaars in effecten zijn, aan wie wij de behartiging onzer financiëele belangen kunnen toevertrouwen, evenmin is het zijne | |
[pagina 429]
| |
taak, te zorgen dat er kundige advocaten zijn, bij wie wij raad en hulp komen vragen, wanneer wij ons in onze rechten verkort achten. Maar bovendien, kan iemand in ernst beweeren, dat een akademische cursus, besloten door een of meer examens, van welken aard ook, den rechtspraktizijn vormt? Of ontbreekt het misschien in Engeland of in Noord-Amerika, waar elkeen vrijheid heeft, dit beroep ter hand te nemen en er zich volgens eigen inzicht op voor te bereiden, aan kundige, bekwame en vernuftige advocaten, aan een rechtsbijstand, die het vertrouwen der burgerij geniet en verdient?Ga naar voetnoot1. Of ik dan niet het gevaar inzie, dat op die wijze de deftigste en aanzienlijkste maatschappelijke betrekkingen zullen worden opengesteld voor lieden zonder opvoeding en beginselen, voor intriganten, die het met slimheid en sluwheid, zonder grondige kennis, verder weten te brengen dan de fatsoenlijke, degelijke, bekwame man, die te veel achting voor zich zelven heeft om zich met streken in te laten, voor bedriegers, die de hun toevertrouwde belangen zullen verwaarloozen of prijs geven, mits zij maar hun eigen beurs vullen, en helaas maar al te gemakkelijk de middelen zullen vinden om zich in de plaats van den eerlijken en rechtschapen raadsman te dringen? Werkelijk acht ik dat gevaar zoo groot niet. Om nog eens op de vergelijking van zoo even terug te komen: op de beurs staat de man, wien gij zonder gevaar millioenen toevertrouwt, dagelijks elleboog aan elleboog naast den armen drommel, die zijn dag wèl besteed heeft, als hij een snaai van een rijksdaalder heeft gemaakt, of naast den chevalier d'industrie, die het er op toelegt met en op uw kapitaal te speculeeren. Men neemt dit feit aan zonder dat nog ooit iemand voorgesteld heeft, hier een heilzame schifting te beproeven. En, mag ik op mijne beurt vragen, heeft de ondervinding geleerd, dat een akademische graad of een certificaat, na een examen afgegeven, voldoende waarborgen geeft voor eerlijkheid en goede trouw? Zoo gij rechtsbijstand behoeft, zult gij dan | |
[pagina 430]
| |
niet zelf eerst nog naar andere waarborgen omzien bij de keuze van den man, wien gij uwe belangen gaat toevertrouwen? Doch wij hebben ons reeds te lang bezig gehouden met hetgeen op 't oogenblik niet de kwestie is. De vraag, die wij ons ter beantwoording hebben gesteld, is: wat moet het doel zijn van het hooger onderwijs? En dan is het antwoord naar mijne overtuiging, die ik zoo krachtig en zoo duidelijk mogelijk heb willen uitspreken: het doel van het hooger onderwijs moet niet zijn, iemand voor een beroep klaar te maken; het mag veel minder nog wezen een middel om iemand, verdiend of onverdiend, in een titel of door een certificaat den weg te openen tot eenen stand in de maatschappij of tot eene ambtelijke betrekking. De universiteit moet zijn de plaats waar de jongman van aanleg en vermogens die kundigheden en die hoogere vorming kan opdoen, die hem later in staat zullen stellen om met eere ten nutte van de maatschappij te arbeiden in elken werkkring, waarvoor kunde en beschaving vereischten zijn, niet de voorwaarde of het middel om dien werkkring meester te worden. Wordt dit doel van het hooger onderwijs bij de nieuwe regeling van ons hooger onderwijs op de voorgrond gesteld, dan zal deze regeling, maar ook dan alleen, eene hervorming worden. Dan zal de smet kunnen worden uitgewischt die thans op onze hooge scholen kleeft. Er zal goed gestudeerd worden wanneer er niet meer alleen voor het examen gestudeerd wordt. Wanneer er geene ‘verplichte’ collegies meer zijn om der testimonia wille, dan zullen die lessen, waar de student nu met tegenzin alleen uit dwang verschijnt, vrijwillig door hem worden bijgewoond uit belangstelling. Wanneer de student niet met eene massa onverteerbare wetenschap wordt verzadigd, die hem wordt opgedrongen, hij zal uit eigen beweging wetenschappelijk voedsel zoeken. Zoo hij al geen smaak heeft in de statistiek of het volkenrecht, hij zal zich waarschijnlijk zoo veel te meer vergasten aan de Pandekten of dorst hebben naar kennis van de koloniale huishouding. De eenige voorwaarde voor goede studie is liefde voor de studie. En liefde voor de studie heeft alleen hij, die eene wetenschap om haar zelve beoefent. Wie tot deze beoefening alleen gedreven wordt door de vrees dat hij op zijn examen zal druipen, of door eene berekening van de materiëele voordeelen, die zij hem zal | |
[pagina 431]
| |
aanbrengen, gij kunt verzekerd zijn, dat deze zich met de kleinst mogelijke dosis zal tevreden stellen. Deze zal, welke ook zijne vermogens zijn en hoe groot ook zijne vlijt zij, nooit een goed student worden, evenmin als hij ooit een kundig man worden kan. Bovenal, hem zal ontbreken die edele vorming, die hoogere wijding van den geest, die de bloem is van alle wetenschap, en die ook voor het praktisch leven der maatschappij burgers vormt, wier invloed zegenrijk werkt voor het heden en de toekomst, en die de roem en de kracht van hun volk zijn. En waar de leerling met liefde voor de studie bezield is, daar zal het ook den leeraar mogelijk zijn, zijne verhevene taak zóó te vervullen, als men recht heeft van hem te eischen, zóó als hij zelf, indien hij zich zijner roeping bewust is, zal begeeren. Stel u bij zulk eene richting van het hooger onderwijs eens eenen hoogleeraar voor, die jaar op jaar hetzelfde door ouderdom geel geworden dictaat opdreunt! Wordt de onderstelling niet eene onmogelijkheid? Maar denk u den man, die ook zijnerzijds voor zijne geliefkoosde wetenschap leeft en ijvert, wiens grootste geluk het is, haar te verkondigen, haar uit te storten in het ontvankelijke gemoed der jeugd, discipelen voor haar te winnen, die haar zullen bewaren en op hunne beurt verkondigen en verder brengen als zijne taak zal zijn afgeweven; wien het leeraarsambt daarom zoo veel bekoorlijks heeft, omdat het hem zelven voortdurend tot eigen oefening prikkelt terwijl hij anderen leert. Wat moet voor zulken leeraar de arbeid een genot zijn en hoe zal zijn arbeid rijk zijn aan overvloedige vrucht, wanneer hij onder leerlingen verkeert, die met hem mede kunnen en willen gaan: wanneer zijn dagtaak niet bestaat in een vruchteloos pogen om onkundigen, onverschilligen, onwilligen voor een examen te drillen, of wanneer zijn ambt hem niet meer noodzaakt lessen te geven die niet aangehoord worden en getuigschriften uit te reiken die niet verdiend zijn? En waar zult gij zulke denkbeeldige studenten vinden? hoor ik iemand met ongeloovigen glimlach vragen. En zoo gij er misschien al enkelen, uit den grooten hoop - ὀλιγοί τε ϕιλοί τε - weet uit te ziften, wat moet er van de overigen worden? Ik antwoord: dat zij gevonden zullen worden, geen nood! mits uwe voorschriften en verordeningen en verlokselen maar niet van den beginne af de liefde voor de studie in hen ver- | |
[pagina 432]
| |
stikken en hen van den koninklijken weg der wetenschap afdrijven om hen jacht te doen maken op titels, posten en baantjes. En wat er van de overigen worden moet? Wat gij wilt. Wie niet deugt voor de studie, laat hem wijnkooper of kruidenier worden. Wien het alleen om een ambt of een fatsoenlijke betrekking in de maatschappij of een voordeelig bestaan te doen is, laat hem zoeken wat hij begeert overal elders, mits niet aan de universiteit. Ik geef toe, dat het naaste gevolg van de verwezenlijking van mijn ideaal zal wezen eene aanzienlijke vermindering in het getal van hen die zich als student aan de hooge school laten inschrijven. Maar in spijt der officiëele statistiek zal ik dit niet als een bewijs van den achteruitgang van het hooger onderwijs aanmerken. Zoodra de hooge school niet meer het middel is om een zeker getal jongelieden jaarlijks voor predikant, geneesheer, advocaat of ambtenaar klaar te maken, zullen de ouders niet meer hunne ongeschikte knapen daarheen zenden om - tegen hoogen of lagen inzet van kosten - eene kans te koopen op eene bediening of betrekking, die voor hen in 't volgend leven zooveel zal zijn als eene lijfrente. Wanneer goed studeeren de plooi wordt van het studentenleven, dan zullen de onbekwamen voor de studie, de leegloopers en doenieten, zij, wien het alleen om den naam van student of den titel van doctor te doen is, van zelve spoedig verdwijnen van eene plaats, waar zij zich niet te huis gevoelen, en elders hun tijdverdrijf zoeken. En niemand zal er schade bij lijden, noch zij zelven, noch de anderen, noch de hoogeschool, noch de staat, noch de maatschappij.
Ziedaar wat ik over het doel van het hooger onderwijs te zeggen had. Er ligt mij nog veel meer op de lippen.... maar is het wel noodig meer woorden te gebruiken, om duidelijk te maken, in welken geest eene hervorming van ons hooger onderwijs, mijns bedunkens, noodig is? Over andere kwestiën spreek ik op 't oogenblik niet: is eenmaal het doel van het hooger onderwijs bepaald en juist aangewezen, dat volgt de aanwijzing van zijne inrichting daaruit van zelf. Men hebbe slechts het aangenomen beginsel consequent in zijne gevolgtrekkingen te ontwikkelen. Misschien vind ik tijd en lust, daaraan een nieuw vertoog te wijden en tevens eenige bijkomende kwestiën, niet rechtstreeks met de hoofdvraag in verband staande, te behandelen. Voor heden kan | |
[pagina 433]
| |
ik besluiten. Maar ik wensch het te doen met twee aanhalingen. Ik heb mij met opzet van het aanbrengen van veel citaten onthouden, ofschoon anders de literatuur over ons onderwerp, dank zij de dikwijls aangekondigde herziening der wetgeving op dit stuk, overvloedig en leerrijk genoeg is. Ik heb zelfs weerstand geboden aan den lust om te grijpen in den rijken schat van treffende opmerkingen en ook nu nog behartigingswaardige wenken, die ons de gemoedelijke van HeusdeGa naar voetnoot1 en de schrandere BakeGa naar voetnoot2 hebben achtergelaten. Trouwens de rijkdom der stof zelve zou hier de keuze moeielijk gemaakt hebben; en ik mag wel onderstellen, dat elk die zich met ernst aan de bestudeering van ons onderwerp zet, wel beginnen zal met zich daarop voor te bereiden door de lezing van hunne nog niet verouderde brieven. Doch ik kan mij het genoegen niet ontzeggen, eenige regelen hier over te schrijven uit een boekje, dat niet licht in ieders handen, dat waarschijnlijk al lang vergeten is, misschien wel bij den schrijver zelvenGa naar voetnoot3. ‘En wilt gij nu weten, waarom ons hooger onderwijs niet goed is?... Om de eenvoudige reden: dat wij eigenlijk geen hooger onderwijs hebben: omdat, niettegenstaande er drie hoogescholen heeten te zijn, er niet anders bestaan dan drie fabrieken van Doctoren, Advocaten en Dominés, waar tevens aan Literatoren en Philosophen de gelegenheid gegeven wordt, om door het gebruik van vrij onvolmaakte akademische inrigtingen, tot het begrip te komen van wat zij niet beoefenen kunnen.’ - De student van 1849, die daar in zijne eigenaardige taal de waarheid flinkweg uitsprak, is nu (immers ik hoop, dat hij nog leeft) een man van ervaring geworden, wellicht - zijn aanleg gaf recht het te verwachten - een man van invloed en gezag. Hoe zou hij ons aan zich verplichten, zoo ook hij nog eens zijn gevoelen wilde uitspreken en antwoorden op de vraag, die heden voor ons de ernstige vraag des tijds geworden is: zullen wij op nieuw eene regeling van het hooger onderwijs beproeven, die de hoogeschool bij ons in naam als | |
[pagina 434]
| |
universiteit doet voorkomen, maar in haar wezen tot eene fabriek van doctoren, advocaten en dominés verlaagt, of zullen wij eene poging wagen, om haar te bestemmen tot de oefenschool van de edelste vermogens van den geest voor de besten onzes volks? Doch zoolang niet het antwoord op de vraag gekomen zal zijn, kan het ons nuttig zijn, nog eens de woorden uit het rapport der commissie van 1828 te overwegen, die schoone woorden, die ik reeds in den aanhef van dit opstel aanvoerde, maar nu met dubbelen aandrang mijnen lezer voorhoude, omdat zij inderdaad de slotsom van al het hier geschrevene bevatten: ‘Voor allen, welke door dorst naar kennis gedreven worden, moet aan de Hoogeschool gelegenheid zijn, om te verkrijgen wat zij verlangen, zonder dat eenig bijkomend oogmerk in hen behoeft voorondersteld te worden. Uit dit oogpunt beschouwd, dragen de Hoogescholen veel bij tot den luister, de beschaving en den bloei van een land. Het nut, dat zij op die wijze aanbrengen, moge voor velen niet merkbaar zijn; het is niet minder wezenlijk en gewigtig en behoort des te meer door eene verlichte Regering op prijs gesteld te worden, naar mate het minder gewaardeerd wordt door de groote menigte, welke aan hooger beschaving vreemd zijnde, zelfs niet vermoeden kan, hoe de geleerden hun leven voor de wetenschappen kunnen aanwenden. Van de andere zijde is de bestemming der Hoogescholen om bekwame staatsdienaars en staatsburgers te vormen, niet minder gewigtig. Tot dezelve behooren alle diegenen, welke hoogere wetenschappelijke kundigheden behoeven en waarvan men om die reden zegt, dat zij tot de geleerde standen behooren. De staat kan wel niet gewigtigers hebben, dan dat die talrijke klasse, welke als het ware de bloem der natie uitmaakt, goed gevormd worde; het lot van alle andere klassen hangt voor een groot gedeelte daarvan af. De kundigheden, welke de eerstgenoemde klasse aan de Hoogescholen opdoet, de vorming die zij daar ontvangt, zullen des te volkomener zijn, naarmate de Hoogescholen aan de eerste bestemming beter voldoen; want dan vloeit er de kennis uit de rijkste bron en zij is van de edelste soort.’ |
|