De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Het beheer van de goederen der Nederlandsche Hervormde gemeenten.De regeling van het toezigt op het beheer der goederen van de Hervormde Gemeenten, door Mr. C.H. Gockinga.
| |
[pagina 2]
| |
naars der kerken afwierpen, maakte de krijgsoverste de Rijk de aanmerking, dat het bestel van deze en dergelijke zaken aan 's Lands regering stond. Nu was Modet de man niet, om zich zoo gemakkelijk te laten gezeggen. Hij hield ‘dit afwyzen voor weygheren,’ kwam er zelfs toe ‘ook op stoel hier oover uit te vaaren,’ en deed daardoor al aanstonds den strijd ontbranden, die de nog zoo jonge en teedere godsdienst roekeloos in gevaar heeft gebragt. Toch meene men niet, dat, gelijk de aanhangers van het staatsgezag toen en later menigmaal minachtend beweerd hebben, ‘wijdtgaapende heerschzucht’ de eenige drijfveer was, die de kerkelijke personen er toe bragt, zich in het beheer der fondsen hunner gemeenten te mengen. Op die wijze immers zou men op allen toepassen, wat slechts van enkelen geldt. Neen, de oude Synoden hebben geijverd voor het regt der Kerk om zich zelve te besturen, zooals zij zich ook geheel op eigen hand gevormd had, ‘nog verborgen ofte ballinck zijnde.’ Zij was nu voortaan wel ‘onder hare magistraet in haer landt vrijelyk zittende,’ maar behield toch hare gesepareerde, eigene regering, die meende dat de bezorging van alle belangen der gemeenten, ook van de geldelijke, tot hare competentie behoorde. De Kerk was in Emden (1571) geheel in fransch-calvijnschen geest tot stand gekomen; zij bleef zich in die rigting verder ontwikkelen sinds den dag, waarop de verstrooide vlugtelingen te Dordrecht konden zamenkomen (1574), en het beginsel der autonomie was zuiver calvinistisch. En al waren er nog al eenigen, die het tegendeel beweerden, die de staatsalmagt predikten en gaarne gezien hadden, dat de Staat alle kerkelijke goederen aan zich getrokken had, dat waren dan ook juist de ketters; dat waren de leerlingen van een Zwingli of een Bullinger; dat waren de mannen, die niet gerekend werden tot de ware Nederlandsche Hervormde Kerk te behooren en die dan ook later als zoogenaamde Remonstranten verstooten en verdreven zijn. Men herinnert zich immers, welk een hevige strijd er over die gubernatio rerum ecclesiasticarum gevoerd is tusschen Arminius en Gomarus, tusschen de Groot en Sibrandus Lubberti, tusschen Uytenbogaert en zijne vele bestrijders. Wel moest de regering eindelijk, om oproer te voorkomen, verbieden ‘van voortaen in eeniger manieren, in drucke ofte geschrijfte, yet uyt te geven van 't Amt der Overicheyt in Kerckelijcke saken,’ doch daarmede was de zaak volstrekt niet | |
[pagina 3]
| |
uit. De Kerk bleef vasthouden aan haar onveranderlijk beginsel, dat het kerkelijk regiment ‘geheel ende onverdeylt by de Herders ende Opzienders der Kercke blyve’ en ‘dat aan de politieken geen weg mogt gebaand worden tot jurisdictie ende meesterschap over de Kercke.’ Dit vraagstuk bleef de klip, waarop althans in Holland, iedere staatskerk-ordonnantie schipbreuk leed, en al hadden de staten de ordonnantie van 1591 door een gelijk getal politieken en ecclesiastieken laten ontwerpen, het baatte niet. De meeste ecclesiastieken met een groot deel hunner gemeenten vonden zulk ‘hartelick beswaer’ in die staatsbemoeijing, dat de zaak, om niet ‘in confusie en geheele onordeninghe te vallen,’ en om ‘scheuringhe en afval te verhoeden,’ tot gelegener tijd moest worden uitgesteld, of, zooals Trigland zich uitdrukt, ‘aen de spijcker wierdt gehangen als een vergeten Proces in de sack.’ Doch de strijd ging door. Aan den eenen kant waren er mannen, zooals de Groningsche professoren Schoock en Maresius, die de vrije beschikking der regering over de gemeente-goederen voorstonden en de confiscatio bonorum parochialium valde probanda noemden; aan de andere zijde konden echte Calvinisten zulke stellingen met geen mogelijkheid verdragen en kwamen o.a. de broeders Acronius, ‘diep geleert maer ongerust’, met woord en geschrift tegen die stuitende beweringen op. Naast hen rigtte de hooggeleerde Voetius, niet minder vurig, zijne aanvallen in het bijzonder tegen het wereldlijk gebruik der capittelen van Utrecht, terwijl zijn geliefde discipel en ambtgenoot Nethenus zich in zijn drift tot zóóveel scheldwoorden en beleedigingen jegens de tegenpartij vervoeren liet, dat de Utrechtsche regering zich gedrongen zag, ‘hem uit syne functie ende professie te verlaaten.’ En wat deed de hooge regering zelve onder al dat rumoer? Zij liet zich niet afbrengen van den weg, dien zij eenmaal was opgegaan, en hield zich standvastig aan de beginselen, die nog bij het leven van prins Willem, na gehoord advies van bezadigde predikanten en schrandere regtsgeleerden, waren vastgesteld. Wel ging zij er toe over, om de kloosters en hunne landerijen te verkoopen en de koopprijzen meerendeels te besteden tot bestrijding der zware oorlogskosten; wel gaf zij de kloostergebouwen, die binnen eene stad stonden, aan die plaats ten geschenke, om te worden ‘geemploieert tot haaren beste.’ maar toch veroorloofde zij zich al die beschikkingen alleen ten aanzien van kloosters, kerksieradiën en andere dergelijke voor- | |
[pagina 4]
| |
werpen, die in de nieuwe orde van zaken niet meer pasten. Het was haar zóó weinig te doen om zich met deze goederen te verrijken, dat zij niet zelden uit de opbrengst weder iets tot suppletie der predikantstraktementen afstond. Alles echter wat de gemeenten sedert lange jaren tot onderhoud van hare kerken en kerkedienaars bezeten hadden, werd over het algemeen geëerbiedigd en bleef onaangetast. De geestelijke goederen, zóó geheeten, omdat zij tot onderhoud der geestelijken strekten, werden steeds gebruikt overeenkomstig hunne oorspronkelijke bestemming. De regering stelde overal geestelijke ontvangers aan, die het beheer dier goederen op zich namen, en trachtte ook de fondsen van vele gemeenten onder één kantoor te vereenigen, ten einde de inkomsten zóó te verdeelen, dat alle predikanten op ‘haarluider beloofde Tractementen en Onderhoud’ konden rekenen. Ten aanzien der eigenlijke kerkegoederen, die tot instandhouding der kerkgebouwen, pastoriën, custoriën en somtijds ook bij genoegzamen overvloed tot onderhoud van predikanten, strekten, werd overal bevolen, dat de magistraten en regeerders van alle steden en dorpen kerkmeesters zouden aanstellen, die gehouden waren ‘alle jaers’ rekening te doen van hunne administratie ‘ende sulcks aen de Regenten van de Plaetsen, ende in het bysonder oock ten overstaen van de Predicanten.’ Het viel zeker ook voor de Calvinisten niet te ontkennen, dat deze en dergelijke staatsbeschikkingen, die voornamelijk in Holland, Zeeland en de Generaliteit genomen werden, maar langzamerhand, somtijds gewijzigd, in de overige gewesten en steden doordrongen, zeer veel nut stichtten. Zij moesten het erkennen, dat door die staatszorg de geestelijke en kerkelijke goederen werden opgespoord en bewaard, terwijl zij anders groot gevaar liepen verduisterd te worden, zoo als uit de dikwijls vernieuwde en verscherpte plakaten blijken kan. En toch, de erkenning van deze goede zijde moge menigeen welligt van eenig openbaar verzet tegen die staatsinmenging hebben teruggehouden, - naar hun eenmaal aangenomen beginsel van selfgovernment konden zij er niets anders in zien, dan tijdelijke maatregelen van noodzakelijke voorzorg, die de eerste jaren van verwarring en onzekerheid niet mogten overleven, die slechts mogten gelden, zoo lang ‘die saecken noch soo wilt ende vreemt’ stonden, doch die dan ook, wanneer Staat en Kerk op den duur weder, gelijk bij de eerste stichting, van elkaâr ge- | |
[pagina 5]
| |
scheiden zouden blijven, natuurlijk moesten vervallen. Maar de Kerk is niet van den Staat gescheiden gebleven. Door allerlei omstandigheden zijn beiden steeds meer en meer tot elkander genaderd, en eindelijk is de onderlinge vereeniging op vasten voet gebragt door de nationale synode van Dordrecht, 1618 en 1619, en de groote vergadering der Staten te 's Gravenhage, 1651. Sinds dien tijd veranderde de toestand der Kerk aanmerkelijk. Zij kon, wel is waar, als heerschende of eenig bevoorregte kerk in al de gëunieerde provinciën haar hoofd fier opheffen, maar zij moest zich juist daarvoor ook menige beperking harer vrijheid en onafhankelijkheid getroosten, gelijk immers altijd eene heerschende kerk veelmeer onder het gezag en de bemoeijingen van den Staat pleegt te staan dan eenige andereGa naar voetnoot1. Voortaan nu gingen Kerk en Staat hand aan hand. De eerste vervulde eenige burgerlijke werkzaamheden, zoo als b.v. het houden van doop- of geboorteregisters, voor den Staat, terwijl de Staat van zijnen kant het beheer der kerkelijke goederen behield, en men kan hierbij gerust verklaren, dat deze administratie wel de minst kwetsende bemoeijing geweest is, die de heerschende Kerk van den Staat heeft te verduren gehad. Op die wijze bleven de eenmaal gelegde banden jaren lang bevestigd, totdat de revolutie van het laatst der vorige eeuw ze verbrak. Wel hadden zij somtijds te pijnlijk gekneld, dan dat de scheuring op zich zelve over het algemeen diep kon worden betreurd, maar toch was die scheuring niet in alle opzigten voordeelig, omdat er een groot geldelijk nadeel aan verbonden was, dat de vroeger zoozeer bevoorregte kerk thans dreigend boven het hoofd hing. De nieuwe staatsregeling verklaarde immers alle geestelijke goederen en fondsen nationaal, terwijl de kerkgebouwen en pastoriën, voor zoover deze niet uit de afzonderlijke kas der gemeenten opgebouwd en alzoo bijzonder gemeente-eigendom waren, geheel en al aan het plaatselijk bewind ter toewijzing aan de verschillende godsdienstige gezindten werden overgelatenGa naar voetnoot2. Gelukkig was wel de hevigheid van dien eersten storm reeds in 1801 in zooverre bedaard, dat ieder kerkgenootschap toen ten minste onherroepelijk gehandhaafd werd in den eigendom van alles wat het bij den aanvang der eeuw had bezetenGa naar voetnoot3, maar die verandering duurde | |
[pagina 6]
| |
slechts zeer kort. Bij zijn Decreet van 2 Augustus 1808, bepaalde koning Lodewijk Napoleon, dat omtrent de kerkgebouwen en de daaraan behoorende fondsen verschillende schikkingen zouden worden gemaakt, overeenkomstig de gesteldheid der onderscheiden godsdienstige gezindten in iedere stad, doch voegde hij er tevens bij, dat met het jaar 1810 elk godsdienstig gebouw komen zou ten laste van de gezindte, aan welke het gebruik en bezit toegewezen was, zoodat van toen af de meeste kerken, vooral in de provincie Holland, onder het beheer van de gemeenten of van door haar aangestelde commissiën gekomen zijn. In dat zelfde jaar 1810 lijfde keizer Napoleon ons land bij Frankrijk in, en moest alles dus weder veranderd worden en op fransche leest geschoeid. Het bestuur der Kerk werd geregeld naar het Decreet van 18 October 1810, relative à l'organisation des cultes, en het beheer der kerkelijke goederen naar het Decreet van 30 December 1809, concernant les fabriques. Maar terwijl onderhandeld werd over de noodzakelijke wijzigingen, welke die wetten zouden moeten ondergaan om voor onze toestanden te passen, ging inmiddels de tijd voorbij, werd ons vaderland van de fransche heerschappij bevrijd en aanvaardde Willem van Oranje het bestuur onzer gewesten. Nu was het verre van onnatuurlijk, dat met den nieuwen vorst ook een nieuw tijdperk begon voor de regeling der kerkelijke zaken. Vooreerst lag het reeds in den geest des tijds, dat in de meeste landen de kerken door de vorsten zelve werden georganiseerd, terwijl ook de prins van Oranje zulks reeds in het vorstendom Fulda gedaan had. Bovendien waren de vaderlandsche kerken door de Staatsregeling van 1805 (artt. 4 en 51) en vooral door de Constitutie van 1806 (art. 6), toch reeds weder aan staatsgezag en staatsorganisatie gewend geraaktGa naar voetnoot1, en ontbrak eindelijk de eenheid, welke de Hervormde Kerk in vroeger tijden nooit naar wensch had kunnen verkrijgen, ook nu nog ten eenenmale. En die eenheid wenschte Willem I haar bovenal te geven. De provinciale hervormde kerken moesten onder ééne algemeene Synode tot een welgesloten geheel worden vereenigd, en een algemeen reglement zou het geheel beheerschen. Dat reglement werd, nadat de Koning het advies van eenige predikanten gehoord had en in overleg getreden was met eene commissie van drie leden uit den Raad van State, bij besluit van | |
[pagina 7]
| |
7 Januarij 1816, als Algemeen reglemet voor het bestuur der hervormde kerk in het koningrijk der Nederlanden vastgesteld. Het bragt geene verandering te weeg in de administratie der kerk-, pastorij-, custorij- en andere gemeentefondsen, en in de betrekkingen tusschen de bestuurders dezer eigendommen en de kerkeraden (art. 90), maar de Koning gelastte, dat het ministerieël departement hem nopens genoemde administratie de noodige voordragten zoude doen (art. 92), en dientengevolge kwamen de Reglementen op de administratie der kerkelijke fondsen en de kosten van de eeredienst bij de hervormde gemeenten in de onderscheidene provinciën gedurende de jaren 1819-1823 tot stand. Hoewel nu in het minst niet mag worden ontkend, dat de Koning door het nemen van deze maatregelen de eenheid en regelmaat in het bestuur der Kerk en in het beheer der kerkelijke goederen bepaald bevorderd heeft, zoo is het toch even zeker, dat hij daarin zijn bevoegdheid is te buiten gegaan. Wel beweerde de Commissaris-Generaal voor onderwijs en kunsten, provisioneel belast met de zaken der Hervormden, in zijn antwoord aan de classis van Amsterdam, op hare memorie van bezwaren, dat de Koning zich bediend had van een regt, ‘door de souvereinen dezer landen sedert de reformatie onafgebroken geoefend,’ maar het onvoldoende van zulk een antwoord moest dadelijk in het oog vallen. Want gesteld al eens, dat de vroegere souvereinen dat regt hadden bezeten, moest daar dan uit volgen, dat de nieuwe vorst, bij eene geheel nieuwe orde van zaken, dat oude regt weder behoorde op te vatten? En was er niet een groot verschil tusschen een souverein en een constitutioneel Koning? Het is waar, de nieuwe Grondwet gaf den Koning een groot deel der souvereine magt, maar buiten de grenzen van die grondwet bezat hij ook niets, en in het geheele zesde hoofdstuk was van eene bevoegdheid, als hij zich had toegekend, niets te lezen. Toch hield de regering, die bovenal op het gebied van de administratie der kerkelijke goederen geene de minste inmenging der Kerk zelve kon verdragen, zich aan het eenmaal aangenomene stelsel vast. Ja, toen de classis van Amsterdam de vrijheid nam, Zijne Majesteit onder het oog te brengen, dat slechts dan als de nieuwe ordening uit den boezem eener kerkelijke vergadering ware voortgekomen, zij beschouwd kon worden, ‘als hebbende een volledigen grond van wettigheid,’ werd haar gedrag aanmatigend genoemd en maande de | |
[pagina 8]
| |
Commissaris-Generaal op zulk een dreigenden toon tot onderwerping aan, alsof men Oldenbarnevelt hoorde tegen dezelfde soort van ‘contraventeurs,’ De Synode van 1823 beproefde nog wel een artikel in het reglement voor de kerkeraden op te nemen, waarbij aan deze collegiën het toezigt en medebestuur zoude worden opgedragen ‘over de gemeentefondsen en eigendommen, alsmede over de verdere financieële belangen der gemeenten, voor zoover zulks naar bestaande reglementen aan dezelve toekomt,’ maar de commissie uit den Raad van State adviseerde voor het weglaten van dit artikel, en de Synode van 1825 nam het ook geheel weg. Zoo gingen de synodale vaderen in onderdanigheid voor; zoo volgden de lagere kerkbesturen en de gemeenten hun voorbeeld, en kon de Hooge Raad, dertig jaren daarna, het Algemeen Reglement van Bestuur met de bijzondere reglementen op de administratie der kerkelijke goederen, als uitvloeisels daarvan, verbindend verklaren voor de geheele Hervormde Kerk, omdat deze het rebus ipsis et factis als haar statuut had aangenomen en erkendGa naar voetnoot1. Doch reeds vóór dat uit dit merkwaardig arrest gebleken was, wat die zoogenaamde souvereiniteitsregten des Konings, ten opzigte van het zedelijk ligchaam, de Kerk, eigenlijk beteekenden, had de regering van Willem II zelve reeds milder denkbeelden gehuldigd en verklaarde zijn Minister van Zuylen van Nijevelt openlijk, dat alle veranderingen in de bestaande kerkorde voortaan alleen van de Kerk en hare hoogste vergadering zouden uitgaan, en dat, als de bekrachtiging der regering daarop gevraagd werd, deze alleen zou hebben toe te zien, dat er niets in wierd opgenomen strijdig met de grondwet of met de rust en veiligheid van den StaatGa naar voetnoot2, gelijk dan ook, op verzoek der Synode van 1843, artikel 15 van het Algemeen Reglement zóó werd gewijzigd, dat nu voortaan de Synode het regt van wijziging kreeg, mits zij de veranderingen aan den Koning ter bekrachtiging aanboodGa naar voetnoot3. Nadat deze eerste schrede op den goeden weg gedaan was, vatten de kerkbesturen weder moed en trachtten zij hun regt van selfgovernment meer en meer uit te breiden. In velerlei geschriften werden de grondwettige regten der Kerk uiteengezet en werd er op gewezen, hoe hare vrije ontwikkeling door geheel | |
[pagina 9]
| |
overtollige banden werd belemmerd, zoodat, toen in het jaar 1848 ook in het staatkundige liberaler beginselen op den voorgrond traden, de Synode er toe besloot, de kerkelijke verordeningen op breeder schaal te herzien, dan oorspronkelijk (1846) bedoeld was. Zij begon teregt met het begin, herzag haar Algemeen Reglement geheel, en ofschoon die herziening wel is waar niet zoo radicaal was, als men zoude gewenscht hebben, viel het toch niet te ontkennen, dat men een grooten stap had gedaan op den goeden weg, die leiden moest naar de geheele zelfstandigheid der kerk. Maar de regering scheen nog geene geheel zuivere denkbeelden te hebben aangaande de ware verhouding tusschen Kerk en Staat. Wel stelde zij bij hare sanctie van het nieuw Synodaal Algemeen Reglement (23 Maart 1852) haar oud Reglement buiten werking, maar toch alleen met behoud van niet weinig, dat de Synode juist gemeend had in haar ontwerp niet te moeten overnemen. Ja, zij verleende hare bekrachtiging alleen onder elf reserves, die de vrije beweging der Kerk aanmerkelijk moesten belemmeren en van welke de tweede, die het toezigt op het beheer der kerkelijke fondsen betrof, hier eene bijzondere vermelding verdient. De Synode had namelijk, uitgaande van het beginsel, dat de Kerk, vrij van het staatsbestuur, ook het toezigt hebben moet op het beheer der kerkelijke goederen van de hervormde gemeenten, en dat hare autonomie zich moet uitstrekken over de stoffelijke, zoowel als over de geestelijke belangen dier gemeenten, - naast haar Algemeen Reglement van Bestuur nog een tweede reglement ontworpen voor het beheer der kerkelijke goederen. Voorzigtigheidshalve besloot zij echter, eerst de bekrachtiging van het Algemeen Reglement van Bestuur af te wachten, vóór dat het Concept-Reglement van beheer in nadere behandeling zou worden genomen, hoewel zij reeds in dat Algemeen Reglement het uitzigt had geopend op de bepalingen, die nader omtrent de admistratie der kerk-, pastorij-, custorij- en andere gemeentefondsen zouden worden ontworpen (art. 65 en 70, 5o). En zie, wat deed nu de regering? Zij verklaarde in de bedoelde reserve, door hare bekrachtiging van het Algemeen Reglement geenszins geacht te willen worden ook de bevoegdheid der Synode te erkennen tot het vaststellen van ‘bepalingen omtrent de administratie der bijzondere kerk-, pastorij-, kosterij- en andere gemeentefondsen en goederen;’ zij wilde dus tegenover de bepalingen, welke de Synode over dat onderwerp had toe- | |
[pagina 10]
| |
gezegd, de slot-artikelen der administratie-reglementen handhaven, waarbij de Koning het regt van verandering aan zich zelf had voorbehoudenGa naar voetnoot1. En toch had de Minister van Justitie, destijds met de zaken der hervormde eeredienst belast, aan Gecommitteerden uit de Algemeene Synodale Commissie betuigd, dat hij zich met het denkbeeld eener meer kerkelijke regeling van het beheer zeer goed kon vereenigen, en dat hij geene bedenkingen had tegen het concipiëren en arresteren van zoodanig reglement, hoewel hij het eindoordeel altoos voor zich bleef reserverenGa naar voetnoot2. Men had daarom mogen verwachten, dat hij middelen zou geweten hebben, om dat struikelblok der slotartikelen weg te nemen. De Synode beklaagde er zich bij den Koning over, dat de regten der Hervormde Kerk op deze wijze met zulke beperkingen erkend waren, en legde nog met vertrouwen de laatste hand aan baar concept-reglement voor het beheer der kerkelijke goederen (1853). Spoedig evenwel zag zij in, dat het toch niet baten zou, daar immers de tweede reserve van het Algemeen Reglement haar de handen bleef binden en zij de wijsste partij zou kiezen, wanneer zij haar ontwerp maar stil liet rusten. Alleen trachtte zij, ten einde niet geheel van invloed op den loop der zaken verstoken te zijn, en omdat haar misbruiken bekend waren, die bij sommige kerkvoogdijen bestonden en die door de Collegiën van Toezigt niet werden geweerd, eenig aandeel in de benoeming der leden van laatstgenoemde collegiën te verkrijgen. Maar zelfs hierin vonden de verschillende ministers, bij wie deze zaak achtereenvolgens werd aangedrongen, groot bezwaar. Zij durfden zoo groote wijzigingen in de reglementen op de administratie der kerkelijke fondsen niet provoceren en beloofden alleen, dat zij bij die benoemingen het kerkelijk bestuur zouden raadplegen, zonder dat dit juist bij eene wet of Koninklijk Besluit bepaald voorgeschreven was. Zoo stonden de zaken, toen in het jaar 1861 Mr. J.A. Jolles als het hoofd van het departement voor hervormde eeredienst, optrad. Had deze Minister reeds dadelijk door zijn wetsontwerp tot afschaffing der koninklijke collatiën getoond, dat hij de regte man was op de regte plaats, gelijk een goed geschreven stuk der Kerkelijke Courant hem noemde, - ook de herzie- | |
[pagina 11]
| |
ning der administratie-reglementen trok hij zich ernstig aan. Hij benoemde eene uitgelezene commissie, welke die herziening zoude voorbereiden en daarbij aan de Kerk zoodanig regt van toezigt verleenen, als haar niet langer mogt worden geweigerd. Ongelukkig echter trad de minister tegen veler wensch en verwachting spoedig af; doch hoewel het voltooide werk zijner benoemde commissie daardoor geheel zonder gevolg bleef, mag men teregt vermoeden, dat het niet zonder invloed zal geweest zijn op het concept-besluit, hetwelk de Minister van Justitie, Olivier, tevens belast met de zaken van hervormde eeredienst, den 1sten November 1864 aan de Algemeene Synode en de provinciale collegiën van toezigt ter fine van advies verzond. Dit concept-besluit van 1864 wekte reeds bij de Algemeene Synodale Commissie eene levendige belangstelling, en ook de Algemeene Synode schonk daaraan, behoudens eenige aanmerkingen op enkele artikelen, hare geheele goedkeuring. Het besluit wilde een einde maken aan alle tusschenkomst van de regering in het beheer der kerkegoederen en in het toezigt daarop, zonder echter die administratie aan eene verwarring bloot te stellen, die anders zoo ligt op een plotseling terugtreden van den Staat had kunnen volgen. Daarom beperkte het zich alleen tot het wegnemen van die bepalingen, die de tusschenkomst van het openbaar gezag betroffen, en stelde er een ander steunpunt voor in de plaats. De provinciale collegiën van toezigt zouden blijven bestaan, maar hare leden op zoodanige wijze benoemd worden, dat zij geheel en al kerkelijke collegiën mogten heeten, terwijl boven die provinciale collegiën een algemeen collegie van toezigt gesteld werd, dat bij ieder verschil en geschil in het hoogste ressort zou beslissen. Mr. C.H. Gockinga heeft in zijne uitnemende brochure: ‘De regeling van het toezigt op het beheer der goederen van de Hervormde Gemeenten,’ dit ontwerp van besluit als Bijlage opgenomen, en het ware te wenschen geweest, dat hij tevens had kunnen goedvinden, een deel der belangrijke Memorie van Toelichting daarbij te voegen, voor zoover deze namelijk duidelijk aantoont, dat noch het staatsbelang, noch eenige wettelijke bepaling het onmiddellijk staatstoezigt op het beheer van de goederen der Hervormde Kerk en op de beschikking daarover vordert; dat ook volgens de eischen der billijkheid de Hervormde Kerk op denzelfden voet moet worden geplaatst als de overige | |
[pagina 12]
| |
kerkgenootschappen, en dat zij, binnen de grenzen der wet die voor allen geldt, dezelfde regten moet genieten, als alle overige zedelijke ligchamen in den Staat. Bij al den lof echter, dien dit Concept Besluit verwierf, schijnen er ook ernstige bedenkingen tegen te zijn ingebragt. Althans de Minister hield het terug en verving het door een ander, dat, door den Koning geteekend (9 Februarij 1866), juist in werking zou treden, toen de Heer Olivier onverwachts aftrad, maar dat zijn opvolger, Mr. Pické, weinige dagen na zijn optreden mede gecontrasigneerd (14 Februarij) en afgekondigd heeft. Dit Besluit nu van 9 Februarij 1866 heeft op verre na zooveel goedkeuring niet verworven als het ontwerp van 1864. Volgens den considerans strekt het wel, om elke regtstreeksche tusschenkomst van den Staat te doen ophouden, aan de Hervormde Kerk gelijke vrijheid te verzekeren als andere kerkgenootschappen genieten, en daartoe eenige voorbereidende bepalingen als maatregelen van overgang vast te stellen; doch eene verklaring als in den considerans van het Ontwerp van 1864, dat namelijk aan het beheer der kerkelijke goederen orde en regelmaat zal worden verzekerd, wordt hier geheel gemist. De Commissarissen des Konings en de leden van Gedeputeerde Staten, die als zoodanig zitting hadden in de provinciale collegiën van toezigt, worden door andere leden vervangen en deze nieuwe leden voor de eerste maal door den Koning benoemd. De plaatsen, die later mogten openvallen, zullen door de leden dier collegiën zelve weder worden aangevuld en alzoo het lang verouderde en bij de Kerk zelf verworpen systeem van coöptatie hier herleven. Boven die provinciale collegiën bestaat er ook nu een Algemeen Collegie van Toezigt, zamengesteld uit één lid van elk der provinciale collegiën en drie leden van de Algemeene Synode, terwijl aan dit Algemeen Collegie van Toezigt alle bevoegdheden worden overgedragen, welke ten aanzien van het beheer der kerkelijke goederen of van het toezigt daarop tot dus ver aan den Koning of zijne Ministers waren voorbehouden. Tegen deze bepaling nu (art. 5) is het geschrift van den Heer Gockinga meer bijzonder gerigt. En inderdaad, al moge het voor sommigen den schijn hebben, alsof aan het Algemeen Collegie werkelijk eene onbeperkte wetgevende magt opgedragen is, zoo zal men toch door eene naauwkeurige vergelijking van het vorig Ontwerp (art. 30) met het tegenwoordig Besluit, en vooral door eene aandachtige lezing van hetgeen de Minister in de Eerste | |
[pagina 13]
| |
Kamer der Staten-Generaal gesproken heeft, meer en meer tot de overtuiging komen, dat men zich schromelijk heeft vergist. Zulk eene toekenning van magt aan een collegie, hetwelk buiten de Kerk om benoemd is, zou ook zeer slecht rijmen met den in den considerans uitgedrukten wensch, om aan de Hervormde Kerk dezelfde vrijheid te verzekeren, die de andere kerken genieten. Doch wat hiervan zij, na drie jaren vervalt het geheele Besluit met alle provinciale en verdere op het beheer betrekking hebbende besluiten of reglementen van regtswege. Met den 1sten April 1869 is alles weder afgebroken en bestaat er tabula rasa in den volsten zin des woords. Dan is ook het Algemeen Collegie van toezigt geheel verdwenen, en zal het te bezien staan, of het eenige grondslagen voor eene nieuwe, wettige organisatie van beheer zal hebben achtergelaten. Het is geen wonder, dat mannen als de heer Gockinga, duidelijk inziende dat er nu reeds zulk een groote onzekerheid bestaat en dat er nog zooveel onherstelbare verwarring komen zal, zich ergeren aan eene regeling, die eigenlijk geene regeling is, en die ook geene de minste waarborgen geeft, dat er zich ooit eene vaste regeling uit ontwikkelen zal. Maar de heer Gockinga wil meer dan treuren en bestrijden. Hij poogt de bezwaren op te lossen of althans ze te verminderen. Hij wil het Besluit in dien zin gewijzigd en aangevuld hebben, dat de Koning zijne wetgevende magt omtrent het beheer der kerkelijke goederen, met duidelijke woorden, zonder dat er eenige twijfel mogelijk zij, overdrage aan een collegie, dat daartoe de geheele Hervormde Kerk en al de hervormde gemeenten ten opzigte van het beheer der goederen vertegenwoordigen zal, en de brochure, waarin deze denkbeelden zoo helder en grondig ontwikkeld zijn, heeft mede aanleiding gegeven tot belangrijke discussiën in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, waar het door de heeren Moens, van Lynden van Sandenburg en den minister Schimmelpenninck met veel lof is genoemd. Beide laatstgenoemde heeren echter zagen in eene overdragt der wetgevende magt aan het algemeen collegie groot bezwaar, en de heer van Lynden meende zelfs, dat zoo iets nu niet meer mogelijk konde zijn, daar immers de Koning reeds van zijne wetgevende magt tot reorganisatie had afstand gedaanGa naar voetnoot1. | |
[pagina 14]
| |
De Minister was het hierin echter met den spreker volstrekt niet eens, en teregt. Want, aangenomen zelfs dat het de bedoeling der regering geweest is, zich met de regeling der administratie niet meer in te laten, zoo werkt toch die afstand nooit eerder dan ultimo Maart 1869. De Minister meende dan ook een ander middel te hebben gevonden, waardoor aan de bedoeling van het besluit konde worden voldaan en waardoor, met medewerking van het kerkgenootschap zelf, die vrijheid en onafhankelijkheid der Kerk konde worden verkregen, welke de Minister gezegd had te verlangen. Wilde Z. Exc. dan eene regeling met medewerking van het orgaan der Kerk, met medewerking van de Synode? De heer van Lynden kon zich met dat denkbeeld in geenen deele vereenigen. Hij, een groot voorstander van de volledige autonomie der kerkelijke gemeenten zelve, wenschte alleen, wat hij ook voor een natuurlijk gevolg hield van het besluit van 9 Februarij 1866, dat wij ‘zouden worden teruggevoerd tot den toestand van vóór 1823’. Maar tot dien toestand geheel terug te keeren, is onmogelijk. Vóór 1823 was wel de zaak, ofschoon niet op eenparigen voet en veelal zonder genoegzamen waarborg voor een goed beheer, zoo tamelijk geregeld. Doch die regels zijn voor een deel door de invoering der provinciale reglementen opgeheven en keeren door de afschaffing dier reglementen niet zoo maar dadelijk en van zelf weder in het leven terug. Men zal, indien geschieden moet, wat de heer van Lynden verwacht en wenscht, in de gemeenten die de provinciale reglementen hebben aangenomen - en dat zijn verreweg de meeste - geheel terugkeeren tot den toestand, waarin men voorheen door het Decreet van 2 Augustus 1808 gebragt werd. Iedere gemeente zal dan zelve vóór 1 April 1869 het beheer harer kerkelijke goederen te organiseren hebben, en de gemeenten, welke dit niet bij tijds hebben gedaan, zullen van genoemd tijdstip af niet alleen buiten toezigt zijn, maar ook hare kerkvoogden en notabelen verliezen, die dan immers door het wegvallen van de provinciale reglementen geen wettig bestaan meer bezitten. De heer van Lynden meende echter bovendien tegen het opdragen van de wetgevende magt, hetzij aan het algemeen collegie van toezigt, hetzij aan de Synode, nog uit een kerkelijk oogpunt bezwaar te moeten maken. De Synode toch kon z.i. onmogelijk met zulk een magt bekleed zijn, ‘omdat immers onder vigeur der kerkordening van 1619 noch de algemeene | |
[pagina 15]
| |
of nationale, noch de provinciale Synode ooit zulk eene bevoegdheid had,’ Maar, vragen wij na het hooren van die opmerking, waarom had onder de kerkordening van 1619 de Synode die bevoegdheid niet? Omdat die bij de gemeenten berustte? Volstrekt niet. Alleen omdat alle geestelijke en kerkelijke goederen toen onder de voogdij stonden van den Staat. De Souverein regelde het geheele beheer, en zoo zijn de zaken gebleven, tot eerst door koning Lodewijk's Decreet van 2 Augustus 1808 de kerkelijke goederen gebragt zijn onder het beheer der gemeenten zelve. Neen, zelfs in 1619 hadden de gemeenten niets over haar eigen goederen te zeggen, en wil de heer van Lynden haar het regt van administratie geven, dan moet hij zich niet op de kerkordening van dat jaar beroepen. Het kan echter niet geloochend worden, dat, indien het Besluit van 1866 zijn loop heeft en niet gewijzigd of aangevuld wordt, dan de gemeenten, welke het regt tot vrije regeling van het beheer harer goederen verloren hebben, doordien zij geene dispensatie van het provinciaal reglement hebben verkregen, dat regt herkrijgen zullen, en dat daarentegen de Synode het regt van toezigt op het beheer langs dien weg nooit verkrijgen zal. Maar even waar is het, dat, indien de Koning inderdaad de regten bezit, welke hij sedert 1819 ten opzigte van het beheer der kerkelijke goederen heeft uitgeoefend, hij dan ook die wetgevende magt aan de Synode en aan deze even goed als aan een Algemeen Collegie van toezigt overdragen kan. Men versta ons echter wel! Wij zeggen dit niet, om de Synode voor het bekleeden van die magt aan te bevelen. Verre van dien. Het zou ons leed doen, indien haar die taak werd opgelegd. Het bestuur der Kerk vordert reeds al hare krachten; de vele bemoeijingen van administratie zijn aan het grootste deel harer leden geheel vreemd en gaan niet zelden ook gepaard met allerlei twistige geldzaken en gestrenge procedures. Maar boven alles moet eene andere vraag worden gedaan. Heeft wel de Koning of de Kerk, heeft wel iemand, behalve de gemeenten of de hoogste wetgevende magt in den Staat, de bevoegdheid, om het beheer der kerkelijke goederen te regelen? Wij gelooven het niet. De kerkelijke goederen zijn het eigendom der kerkelijke gemeenten. Deels zijn die goederen door haar zelve bijeengebragt, deels zijn zij haar toegewezen. En er bestaat geene enkele wetsbepaling die haar uitzondert van het algemeene regt, volgens hetwelk een zedelijk lig- | |
[pagina 16]
| |
chaam vrij mag beschikken over het beheer zijner eigene bezittingen. Daarom, al hechten wij volgaarne groot gewigt aan de onderscheidene bezwaren, die volgens den heer Gockinga casu quo aan het bijeenroepen van eene constituerende vergadering of ook aan eene stemming der gemeenten over een aangeboden reglement zouden verbonden zijn, wij gelooven dat het opnoemen van die bezwaren vrij wel overbodig is. Één bezwaar domineert alle, en ook de heer van Lynden van Sandenburg heeft daar reeds op gewezen. Het is dit, dat de kerkelijke goederen, welke door de kerkvoogdijen geadministreerd worden, niet zijn de goederen van de Kerk als eenheid, maar van de bijzondere gemeenten op zich zelve, van welke ieder voor zich een afzonderlijk ligchaam uitmaakt, over welks eigendom niemand te beschikken heeft. Al hadden dan ook de meeste gemeenten hare stem voor een aangeboden reglement gegeven, zouden toch nog de andere gemeenten, die dat reglement weigerden aan te nemen, er nooit regtens door kunnen worden verbonden. Slechts dan, wanneer de wet aan het kerkgenootschap in zijn geheel de bevoegdheid gaf, om het beheer der goederen van de verschillende tot het kerkgenootschap behoorende gemeenten bij meerderheid van stemmen of door eene meerderheid van gemagtigden uit de onderscheiden gemeenten te regelen, zoude men tot zulk eene stemming mogen overgaan; nu echter niet. Al wenscht nu verder de heer Gockinga, dat bij de opdragt der wetgevende magt duidelijk worde aangewezen, aan wien men die magt verleent, zoo wenscht hij toch dat dit geschiede bij wijze van aanvulling van het Besluit, dus altoos door den Koning, en bestrijdt hij de meening dergenen, die, om tot een gewenscht einde te komen, regeling verlangen bij de wet. Zijns inziens toch kan zoo iets geen plaats hebben ten aanzien van een (kerk)genootschap, dat immers van onze staatsinstellingen geen deel uitmaakt (blz. 6). Maar hebben wij hier dan te doen met de goederen van het genootschap? Zijn het niet veeleer, gelijk wij reeds opmerkten, de goederen der bijzondere gemeenten, en regelt niet de wet wel meer, wat juist niet met andere staatsinstellingen te maken heeft? Bovendien, als het onderwerp van dien aard is, dat de Staat er geene regels voor stellen kan door zijne wetgevende magt, zal de Koning het dan alleen wèl mogen doen? Eerst moet gevraagd worden, of het tot de competentie van den Staat behoort, zich met het beheer van de fondsen der hervormde gemeenten | |
[pagina 17]
| |
te bemoeijen, en eerst wanneer die vraag toestemmend beantwoord is, zal onderzocht moeten worden, wie dat regt van den Staat heeft uit te oefenen. Wij zijn van oordeel, dat de Staat zich voor het oogenblik met het beheer van de Hervormde Kerk wel degelijk inlaten mag. De Hervormde Kerk bevindt zich thans, wat het beheer harer goederen betreft, in een toestand, die zeer veel van dien der overige gezindten verschilt, en in dien exceptionelen toestand is zij door den Staat zelf gebragt. De goederen harer gemeenten werden reeds van den tijd der hervorming af van wege de overheid beheerd, en zoo bleef het tot 1810. Sinds dien tijd regelde en beheerde iedere gemeente zelve hare fondsen of liet zij dat beheer over aan personen, die zij daartoe geregtigd achtte. De administratie was daardoor zooals het uitviel, hier goed en elders slecht, terwijl algemeene regelen en algemeen toezigt geheel ontbraken. En de Staat zelf droeg van dien ongeregelden, dikwijls zeer gevaarlijken toestand de geheele schuld. Men had in den aanvang van het jaar 1810 de bezittingen aan de gemeenten overgedragen, zonder echter daarbij den vorm van beheer en toezigt vast te stellen. Wel had het oogmerk daartoe bestaan; wel was in 1809 een concept-reglement op de organisatie van het hervormd kerkgenootschap in het koningrijk Holland gereed gemaakt, dat in zijn laatste hoofdstuk het bestuur der goederen, inkomsten en gebouwen regelde, maar door de abdicatie van koning Lodewijk is de invoering achterwege gebleven. Er bestond niets anders dan eene gemeentelijke regeling, en de Kerk zelve was buiten magte om in dien toestand verandering te brengen. De eerste regeling, die over het algemeen heilzame vruchten gedragen heeft, had mede in 1819 op staatsgezag plaats. Mag dan, daar dit alles zoo is, de Staat zich thans terugtrekken? Moet hij niet zorgen, dat het goede, hetwelk nu gedurende bijna eene halve eeuw bestaan heeft, in stand blijve? Moet hij de Kerk niet in de gelegenheid stellen, om de taak met eenig uitzigt op goed gevolg over te nemen en voort te zetten? Toen de Staat in 1819 in het beheer der Kerkelijke goederen ingreep, zeide men dat het belang der kerk zulks vorderde en dat er anders nooit eene algemeene regeling tot stand komen kon. Geldt diezelfde reden thans niet evenzeer? Moet verwarring en anarchie in het beheer van de goederen der gemeenten thans niet evenzeer worden geweerd? De | |
[pagina 18]
| |
Staat meent zich van verdere inmenging te moeten onthouden. Zeer juist. Maar hij zorge vooraf, wat ook Mr. Gockinga wil, dat niet, wanneer hij zich heeft verwijderd, alles op losse schroeven sta; hij vestige een kerkelijk gezag, dat zijne plaats voortaan wettig vervangen kan. En gelukkig kunnen wij verklaren, dat ook de heer Schimmelpenninck ons gevoelen in dezen deelt. ‘De onbestemde, ongeregelde toestand toch,’ zeide de Minister, ‘waarin in dit opzigt het hervormd kerkgenootschap zich bevindt, heeft het niet aan zich zelf te wijten, maar aan den Staat, als een gevolg van hetgeen vroeger bestond en van de bemoeijing van het staatsgezag. Ik geloof dus, dat het staatspligt is, te zorgen, dat er geen verwarring ontsta, en te trachten de oplossing van den bestaanden toestand te doen geschieden zonder schokken en schaden voor het kerkgenootschap.’ Zijn wij het er nu eenmaal over eens, dat de Staat meer mag en meer behoort te doen dan de Kerk los te laten; achten wij het staatspligt, er voor te zorgen, dat orde en regelmaat ook in het vervolg kunnen blijven bestaan, dan komt nu de vraag in aanmerking, welk gezag in den Staat die taak te vervullen heeft? Wij voor ons aarzelen geen oogenblik op die vraag te antwoorden, dat o.i. alleen regeling mogelijk is bij de wet, en dat een koninklijk Besluit in dezen geheel onvoldoende en ongrondwettig heeten moet. Wel weten wij, dat de heer Gockinga, en velen met hem, er geheel anders over denken, en dat zij zich tot staving hunner meening beroepen op de bekende arresten van den Hoogen Raad. Maar wat is eigenlijk bij die arresten uitgemaakt? Zeer zeker, dat het Algemeen Reglement van 1816 voor de Hervormde Kerk verbindend is, maar volstrekt niet, dat die verbindende kracht steunt op de wetgevende magt des Konings. Integendeel. In het arrest van 1846 wordt veeleer 's Konings bevoegdheid tot het arresteren van dat reglement ontkend. Waarom, zegt immers de Hooge Raad, is de Kerk door dat reglement gebonden? Omdat de Koning het haar heeft gegeven? Volstrekt niet. Geheel alleen omdat zij het heeft aangenomen. Het is ‘niets anders dan een regeling, een overeenkomst van een zedelijk ligchaam’Ga naar voetnoot1, waarvan de zin ook daarom niet aan het onderzoek van den regter in cassatie is opgedragen, die alleen over de schennis of verkeerde toepassing der wet heeft te oordeelen. Een enkele maal | |
[pagina 19]
| |
alleen is de Hooge Raad o.i. van deze eenmaal aangenomen wijze van beschouwen afgeweken. Niettegenstaande die Raad in den aanhef van zijn arrest van 1846 gezegd had, dat het provinciale reglement gegrond was op het algemeene van 7 Januarij 1816, iets dat de litigerende partijen ook ondersteld hadden, hoewel de Raad dus dat reglement ook enkel beschouwde als statuut van een zedelijk ligchaam, maar in geenen deele als eene wet, heeft hij toch in zijn arrest van 1857Ga naar voetnoot1, bij eene voorziening in cassatie, een onderzoek ingesteld naar de bedoeling, welke aan de artikelen van genoemd reglement moest worden gehecht. Ik weet wel, dat de eisch tot cassatie destijds niet gegrond was op de onwettigheid van het reglement en enkel op de schending zijner artikelen, maar ik geloof toch dat de Raad, die in 1848 zulk een onderzoek naar de bepalingen van het statuut eener corporatie, de Kerk, alleen gerekend had tot de competentie van den judex facti, thans van haar eenmaal aangenomen beginsel afweek en eene inconsequentie beging. Of waren soms die provinciale reglementen wettelijke voorschriften; had welligt, nu eenmaal het Algemeen Reglement was aangenomen, de Koning daardoor bevoegdheid gekregen provinciale reglementen te maken? Laat ons zien. De Hervormde Kerk heeft het Algemeen Reglement aangenomen, of liever de kerkeraden en de door het reglement zelf ingestelde en door den Koning benoemde hoogere bestuurders hebben het uitgevoerd, terwijl uit die uitvoering de aanneming door het geheele kerkgenootschap is afgeleid. Maar, en dit is de groote vraag, heeft het kerkgenootschap door die aanneming ook het regt des Konings tot organisatie erkend of willen erkennen? Ik geloof het niet. Het is volstrekt onbewijsbaar, dat men aan zoo iets gedacht heeft; en al heeft men er ook aan gedacht, dan volgt daaruit nog niet dat men den Koning tevens de bevoegdheid heeft willen geven, wetgever te zijn op het gebied der kerkelijke administratie. Artikel 92 van het Algemeen Reglement, het eenige waarop men welligt met eenigen schijn van regt de tegenovergestelde meening zoude kunnen gronden, zegt niets meer, dan dat het ministeriëel departement de noodige voordragten betreffende de administratie der kerkelijke goederen doen zal. Maar uit dien last aan het ministeriëel departement opgelegd, volgt toch nog in het minst niet, wat | |
[pagina 20]
| |
men er mede bewijzen wil. Die voordragten behoeven immers niet noodzakelijk voordragten tot koninklijke besluiten te zijn. Het kunnen ook voordragten tot wetten wezen. Het kunnen ontwerpen van reglementen zijn door den Koning, hetzij aan de Synode, hetzij aan de gemeenten aan te bieden. En zoolang het niet volstrekt noodzakelijk is, in dezen te denken aan wetgevende koninklijke besluiten, zoolang valt uit dit artikel 92 niet te redeneren. Heeft men dus die provinciale reglementen uitvloeisels van het Algemeen Reglement genoemd, dan heeft men gelijk gehad in dien zin, dat zij naar art. 92 genomen zijn op voordragt van het ministeriëel departement, maar dan heeft men daarmede geenszins mogen bedoelen, dat door genoemd artikel de regeling der kerkelijke administratie bij eenvoudig koninklijk besluit gewettigd zou wezen. En bovendien, men merke wel op, dat de regtsgeldigheid van het Algemeen Reglement van 1816 door den Hoogen Raad gebouwd is op de aanneming door het kerkgenootschap. Zou nu ooit op dienzelfden grond de regtsgeldigheid der provinciale reglementen van administratie kunnen worden beweerd? Immers zou het kerkgenootschap dán alleen aan die reglementen eenige bindende kracht hebben kunnen verleenen, als het zelf, per se, iets omtrent de goederen der bijzondere gemeenten te beschikken had. Maar het heeft zulk een regt nooit gehad, noch door de wet, noch door de opdragt der gemeenten zelve. Onderscheiden regtbanken, die met de quaestie van de verbindbaarheid dier provinciale reglementen gemoeid werden, hebben dan ook eene andere stelling te baat genomen en beweerd, dat de gemeenten, welke de uitzondering, de dispensatie van het provinciaal reglement, niet hadden verzocht, daardoor dat reglement als haar statuut hadden erkend, terwijl er weder anderen zijn geweest, die door eene zonderlinge begripsverwarring juist in het vragen om dispensatie van hetgeen zij beschouwden als eene koninklijke wet, eene verklaring hebben willen zien, waarbij de gemeente, welke dispensatie verzocht, die wet, dat reglement aannam als haar statuut. Reeds de eerste der twee stellingen acht ik niet boven bedenking verheven. Ik laat nu daar of iemand in 1819-1823 het Reglement voor een aangeboden statuut aanzag, en men het niet veeleer hield voor eene wet, van welke men echter kon worden vrijgesteld; doch dat men om geene dispensatie vroeg, was nog geen bewijs dat de gemeente het Reglement wilde. | |
[pagina 21]
| |
Dan toch alleen, wanneer zoowel de kerkeraad als de administrateurs der kerkelijke goederen de uitzondering van het Reglement verlangden, kon die worden verkregen. De tweede stelling berust, naar ik geloof, op zulke gewaagde, welligt ongerijmde onderstellingen, dat men haar met geen mogelijkheid in goeden ernst zal kunnen volhouden. En wanneer dit nu zoo is, dan kan men op den aangevoerden grond de voortdurende bevoegdheid des Konings tot het regelen van de administratie der gemeentegoederen nooit verder uitstrekken, dan tot die gemeenten, welke in het provinciaal reglement hebben berust; dan moet men, zoo als ook de door den Minister Jolles benoemde Commissie van 1861, naar ik meen, heeft gedaan, een onderscheid maken tusschen gemeenten die wél, en gemeenten die niet aan de provinciale reglementen onderworpen waren. Toch is het wenschelijk, dat alle gemeenten zonder uitzondering voor het beheer harer goederen door een algemeenen regel, door een algemeen toezigt worden beheerscht, en daarom zeker is eene organisatie door de wet boven eene regeling door koninklijk besluit verre te verkiezen.
Wij zijn uitvoeriger geworden dan wij oorspronkelijk hadden gewenscht, doch wij mogten voor het bereiken van ons oogmerk niet te kort zijn. Wij hebben getracht, zoo duidelijk mogelijk aan te toonen, dat de veelgenoemde reglementen, hetzij als voortbrengselen van koninklijke wetgevende magt, hetzij als verbindbare statuten der Kerk, al zeer weinig vastheid bezitten, en dat zij te zwakke grondslagen zijn, dan dat er een nieuwe regeling op zoude kunnen worden gebouwd. Wij hebben ook bij onze lezers de overtuiging willen vestigen, dat, wanneer niet in het beheer der rijke kerkegoederen onzekerheid en verwarring zal heerschen, de wetgevende magt thans tusschenbeide moet treden, om voor eens en voor goed eene organisatie vast te stellen, die voor iedere gemeente verbindend en onaantastbaar is, en waarbij aan de kerkelijke magt voortaan zooveel wordt afgestaan en overgelaten, als haar toekomt.
Zalt-Bommel, Augustus 1867. C. Hooijer. |
|