| |
| |
| |
Bibliographisch album.
M. Tullii Ciceronis epistolarum ad T. Pomponium Atticum libri XVI. - Recensuit et adnotatione illustravit J.C.G. Boot. II Voll. Amstelodami apud C.G. van der Post, 1865 et 1866.
In den tijd toen de meest-gezochte uitgaven der oude classieken in ons Vaderland verschenen, waren onze geleerden gewoon in den aanvang hunner loopbaan zich een schrijver uit te kiezen dien zij op rijpen leeftijd zouden uitgeven, en als het monument hunner studiën aan de nakomelingschap zouden achterlaten. Prof. Boot is die gewoonte gevolgd, en koos de brieven van Cicero aan Atticus. Reeds vele jaren geleden gaf hij, toen nog Rector te Leeuwarden, een voorproef van zijnen arbeid in de Miscellanea Philologica in het licht. Thans verschijnt het werk zelf, rijpe vrucht eener lange voorbereiding. De keuze mag gelukkig heeten. Cicero's Brieven zijn een der meest belangrijke en pikante overblijfselen der oudheid, en die aan Atticus zijn het gewigtigste deel der verzameling. Voor kritiek en interpretatie hebben vroegere uitgevers nog zeer veel te verrigten overgelaten. Ook met deze editie is natuurlijk nog niet alles gedaan. Prof. Boot zegt daarover in de Praefatie van het 2de deel: Non dubito quin in tanto numero locorum corruptorum non semper quid verum sit viderim, et libenter ab aliis meliora doceri cupio; sed quum in dies crescat veterum literarum contemptus et aliis negotiis vacare seculum sit, vix sperare audeo ut alienis inventis meoque labore nova editio aliquando prodeat melius instructa et ornata. Ook wij durven niet op eene tweede bearbeiding rekening maken, al komt ons de uitdrukking: ‘in diem crescens veterum literarum contemtus’ wat sterk gekleurd voor.
Het zij mij vergund, mijne bedenkingen over enkele plaatsen met bescheidenheid aan het oordeel van den geleerden uitgever te onderwerpen.
I. 10. 3. Signa nostra et Hermeraclas quum commodissime poteris, velim imponas. Imponere voor in een schip laden komt mij voor hier al te absolute gebezigd te zijn. Ik zou wenschen te lezen: quo
| |
| |
commodissime poteris. Vergelijk 8. 2. Si Lentuli navis non erit, quo tibi placebit, imponito.
III. 7. 2. Affirmo nemini mortem magis optandam fuisse, cujus oppetendae tempus honestissimum praetermissum est. Reliqua tempora sunt non tam ad medicinam quam ad finem doloris. Prof. Boot interpreteert: ‘quod superest tempus non potest dolori remedium afferre, solum poterit hebetare dolorem.’ Maar verstomping van het smartgevoel lenigt wel de smart, maar eindigt haar niet. En zelfs dien verstompenden invloed verwerpt Cicero inf. 15. 2: Dies autem non modo non levat luctum hunc, sed etiam auget. Men moet dus in onze plaats reliqua tempora van de tempora oppetendae mortis verstaan. Cicero bedoelt dat het tijdstip is voorbijgegaan, waarin een vrijwillige dood hem in ongeschonden gelukstaat zijn leven zou hebben kunnen doen eindigen: en dat thans een zelfmoord slechts zou kunnen bewerken, dat zijn ongeluk ophield. III. 9. 2. Quod optimo tempore facere non licuit, minus idoneo fiet. 10. 2. Sum accusandus quod commisi ut haec vivus amitterem.
VI. 9. 1. Ille et tibi et sibi visum. De woorden et tibi hebben geen zin. Prof. Boot stelt voor: Ille ait et sibi visum. Het is mij waarschijnlijker, dat et tibi, uit eene διττογραϕία van et sibi ontstaan en dus eenvoudig te schrappen is.
VII. 2. 8. Itaque usurpavi vetus illud Drusi, ut ferunt, praetoris in eo, qui eadem liber non juraret, me istos liberos non addixisse, praesertim quum adesset nemo a quo recte vindicarentur. Prof. Boot denkt hier aan eene manumissio inter amicos; hij verklaart non addixisse door non vindicasse in libertatem, en verstaat ‘a quo vindicarentur’ van dengeen door wien de slaven waren opgeëischt. Maar addicere kan alleen van den magistraat, niet van den manumissor worden gebezigd, en ab aliquo vindicari beteekent niet dóór, maar van iemand opgeëischt worden. Zie Gajus I, 134: A patre is qui adoptat vindicat filium suum esse, et a praetore vindicanti filius addicitur. Men moet de plaats dus anders interpreteren. Cicero had als Proconsul apud se ipsum gemanumitteerd. De geldigheid van die handeling was in zijn tijd meer dan twijfelachtig, om de door hem opgegeven reden: quia adfuerat nemo a quo recte vindicarentur. Want daar de meester als magistraat fungeerde, kon hij niet tegelijk als gedaagde - a quo vindicaretur - optreden. Eerst later heeft het Romeinsche regt de informaliteit van zoodanige manumissie over het hoofd gezien. Vergelijk Zimmern, Röm. Privatrecht, I, S. 744: ‘Dass der Magistrat bei sich selbst manumittiren kann, hat erst um die Zeit Ulpians aufgehört bedenklich zu sein.’ Het woord addicere in onze plaats wordt door Zimmern juist geinterpreteerd, ald. S. 743.
VIII. 6. 3. Spero etiam quoniam adhuc nihil nobis obfuit nihil
| |
| |
mutasset nec tegentia. De laatste woorden worden door Prof. Boot aldus verbeterd: nihil nobis obfuit nisi evitas et neglegentia. Misschien kan men nader aan het handschrift voor levitas lezen metus. De volgende woorden: tum etiam mehercule, moeten aldus worden geëmendeerd: Quid tum? etiam mehercule. Verg. IV. 7. 3. Quid superest? etiam. II. 6. 2. Aliud quid? etiam, VII. 3. 12. en de aanteek. van Prof. Boot op I. 13. 6. IV. 5. 1. en 18. 4.
VIII. 7. 2. Nec ista videre possum, quae numquam timui ne viderem. Men kan dit numquam timui vergelijken met het quod numquam veriti sumus in de negende Ecloga van Virgilius:
O Lycida, vivi pervenimus, advena nostri -
Quod numquam veriti sumus - ut possessor agelli
M. des Amorie van der Hoeven.
| |
Dr. J. Pijnappel, Gz. Ons Onderwijs. Leiden, S.C. van Doesburgh. 1867.
J. ten Cate. Een woord over het Middelbaar Onderwijs. Sneek, van Druten en Bleeker. 1867.
De brochure van Prof. Pijnappel is kort, zeer kort zelfs; maar toch heeft de schrijver gelegenheid gevonden in die zestien kl. oct. bladzijden twee onderwerpen te behandelen, die wel in onmiskenbaar verband met elkander staan, maar zonder nadeel door ons kunnen gescheiden worden. Het tweede gedeelte, want daarop valt mijne aandacht het eerst, bevat eene onbemantelde veroordeeling van de organisatie onzer Hoogere Burgerscholen. In die meening staat Prof. Pijnappel niet alleen: nagenoeg tegelijkertijd met zijne brochure verscheen eene andere van den heer ten Cate, Lid van de Commissie van toezigt op het Middelbaar Onderwijs te Sneek, die volkomen dezelfde beginselen is toegedaan. Deze schrijver is over het geheel uitvoeriger en behandelt sommige détails, die bij den eersten gemist worden; maar de argumenten, waarvan beiden zich bedienen, zijn goeddeels dezelfde. Enkele aanhalingen zijn niet overbodig. Vraagt men naar het oordeel van den heer ten Cate over de studievakken, hij antwoordt: ‘Gelijk de wet op het Middelbaar Onderwijs daar voor mij ligt, zal de achttienjarige jongeling van zoogenaamde algemeene beschaving, volkomen naar de voorschriften der wet on- | |
| |
derwezen, een met 18 verwen getatoneerde zijn. Deze 18 verwen zullen door de regenvlagen des levens worden afgewischt - dat er geen wilde overblijve! Een wilde! Ik overdrijf misschien, maar helaas! er is vrees voor, want de opvoeding zal ontbreken.’ Van zijne zijde zegt de heer Pijnappel: ‘Met de Hoogere Burgerscholen, hoe degelijk het onderwijs daar ook zij, hoe fraai de schoolgebouwen ook mogen zijn ingericht, is men toch op weg van onze natie onherstelbaar kwaad te doen door overvoering van de hersens van het aankomend geslacht. Want ook met gezonde spijs kan men
overvoeren.’ Wilt gij weten, hoe Prof. Pijnappel over het zoogenaamde vakonderwijs denkt? hij oordeelt dat aankomende jongens, zoo goed als op onze lagere scholen, nog behoefte hebben aan voornamelijk één onderwijzer. Het vakonderwijs, beweert hij, komt eerst later op de speciale scholen te pas. Evenzoo de heer ten Cate: ‘Ik vrees, dat de Hoogere Burgerscholen zullen ontaarden in kleine academiën met miniatuur-studenten en secondanten-professoren. - Ik vrees dat de jonge doctoren in wis- en natuurkundige en regtsgeleerde wetenschappen, zich zelven al zeer spoedig professoren zullen achten, die hun collegie-uur komen geven in het gebouw der Hoogere Burgerschool en verder met de jeugd niets te maken hebben.’ In verband met de ophooping van leerstof, klaagt Prof. Pijnappel over het aantal lesuren: er moest tijd zijn, zegt hij, voor beweging in de vrije lucht en nuttige jongensspelen. ‘Twee vrije middagen in de week op de lagere school is eene kostelijke inrigting.’ En wat zeî een burger, die twee jongens had op de Hoogere Burgerschool, tot den heer ten Cate? ‘Ik vrees,’ sprak hij, denkende aan de vele vakken waarin zijne zoons werden onderwezen, aan de meer dan dertig uren, die zijne kinderen wekelijks les ontvingen, en het vele schoolwerk dat ze in de tusschenuren moesten maken, ‘ik vrees, als wij eenige jaren verder zijn, en wij zien een jongeling van achttien jaren, die er gezond en blozend uitziet, dat wij juist zullen oordeelen, als wij zeggen: dat is een domme kinkel, hij heeft den vijfjarigen cursus niet meêgemaakt; gij merkt het, hij ziet er gezond uit.’ Prof. Pijnappel noemt een staats-examen eene zeer onveilige manier om grondig te weten te komen, wat er in iemand
zit. En de heer ten Cate schrijft: ‘Gelooft toch niet, dat een examen een brevet van algemeene beschaving kan geven. - Of uw zoon een man zal wezen van algemeene beschaving, ja dan neen! 't zal blijken uit zijn geheele zijn, uit zijn karakter, uit zijn kennis, uit zijn handelen vooral.’ En dan dit gewigtige punt, hetwelk door Prof. Pijnappel even wordt aangeroerd: ‘Onze jeugd moet op een leeftijd, waarop zij nog geene keuze kan doen, kiezen voor haar leven: hoogere burgerschool of gymnasium, geen klassiek onderwijs of wel.’ Evenzoo de heer ten Cate: ‘Den man, die zijn carrière treft, gaat het meestal goed, die
| |
| |
ze niet treft meestal verkeerd. Hoe dikwijls is het laatste het geval! Geen wonder! Op twaalfjarigen leeftijd moet de zoon reeds worden voorbestemd voor dit of dat vak, omdat de onderscheidene daartoe voorbereidende studiën dan reeds aanvangen. - Dat de coryphaeën van 't onderwijs beslissen, welke leervakken de beste zijn; maar in ieder geval, dat is mijn bepaalde overtuiging: één middelbaar onderwijs, voorbereidende tot alle vakken.’
Directeur en Leeraren der Hoogere Burgerschool te Sneek vallen mij hier in de rede en beweren, dat zij de brochure van den heer ten Cate in hun ‘Wederwoord’ reeds genoegzaam wederlegd hebben. Inderdaad wil ik gaarne hulde brengen aan het talent, waarmede zij den aanval gerigt hebben tegen hetgeen de heer ten Cate werkelijk gezegd heeft; maar of zij ook voldoende in aanmerking hebben genomen, wat de schrijver blijkbaar heeft willen zeggen, zou ik durven betwijfelen. Voorzoover zij er aan moesten hechten hun stadgenoot te overtuigen en zij geen bewijs hadden te leveren van hunne bedrevenheid in een woordenstrijd, zou ik meenen, dat zij zonder schade een grootmoediger gebruik hadden kunnen maken van de onvoorzigtigheden hunner wederpartij. Men behoort het hun gewonnen te geven, dat de heer ten Cate niet geslaagd is in zijne poging om voor het bestaande iets beters in de plaats te geven; maar uit de omstandigheid, dat zijne plannen voor de critiek bezwijken, volgt immers niets voor de deugdzaamheid der tegenwoordige organisatie.
Maar Dr. van Schevichaven zal beweren, dat hij in zijne ‘Opmerkingen over de Hoogere Burgerscholen’ de bezwaren van den heer ten Cate eigenlijk reeds wederlegd had, voor dat deze ze had uitgesproken. Niemand die de brochure van den Sneeker leeraar gelezen heeft, zal in de meening verkeeren, dat ik in de zienswijze van dezen schrijver deel; maar hier is althans een tegenstander, met wien kan geredeneerd worden. Vergunt men mij in het voorbijgaan kortweg mijne meening te zeggen? De heer van Schevichaven bespreekt achtereenvolgens al de vakken der Hoogere Burgerschool en geeft ons zijne denkbeelden ten beste over den gang, dien het onderwijs moet nemen. Doch twee dingen schijnt hij uit het oog te verliezen: 1o. dat de Hollandsche jongens nu eenmaal hersenen hebben van eene bepaalde capaciteit. Voor 't minst heeft hij bij zijne leerlingen een gunstiger aanleg ontdekt, dan ik ooit bij de mijne, zelfs bij de vlugste; 2o. dat blijkens de ondervinding bij het Lager onderwijs opgedaan, te hoog opgevoerd onderwijs door het vervloeijen van het geleerde noodwendig met onvruchtbaarheid is geslagen. - Met eenig vertrouwen laat ik de questie aan den tijd over, die het zal uitwijzen.
Ook den heer Pijnappel volg ik niet in zijne poging om voor het
| |
| |
bestaande iets beters in de plaats te geven. Mijn gevoelen over de wet op het middelbaar onderwijs en hare vermoedelijke werking, heb ik duidelijk en uitvoerig genoeg uitgesproken om het onnoodig te mogen achten, er nog eens op terug te komen. Ook de tegenspraak, die ik heb ondervonden, kan mij niet bewegen op dit oogenblik op nieuw in eene breede behandeling van het onderwerp te treden. Ik gevoel zeer wel, dat eene organieke wet, als die op het middelbaar onderwijs, niet, na nog maar weinige jaren gewerkt te hebben, weder zal worden omvergeworpen, om voor een ander stelsel plaats te maken. Het eenige, wat ons thans te doen valt, is, hare toepassing en werking nauwlettend gade te slaan. Hierin kunnen vóór. en tegenstanders van het stelsel der wet in opregten gemoede zamengaan. Immers beiden hebben één en hetzelfde doel: de verstandige en degelijke ontwikkeling onzer jongelieden; en alleen over het middel verschillen zij. Ik bepaal mij dan tot den wensch, dat het gelukken moge, met beleid en overleg in de uitvoering der wet het gevaar, dat ik, met anderen, van het vakonderwijs op de middelbare scholen ducht, af te wenden. Bovenal veroorloof ik mij, den docenten op het hart te drukken, dat zij toch niet toegeven aan de verleiding om van de jongens, elk in zijn vak, kleine geleerden te willen maken, en nooit uit het oog verliezen, dat hun eenig wit moet zijn, bruikbare menschen te vormen.
Wat door Prof. Pijnappel en den heer ten Cate in het midden wordt gebragt over de verhouding der Latijnsche School tot de Hoogere Burgerschool, wordt evenzoo door mij onvermeld gelaten; uitstel is geen afstel. Maar laat ik toch dit bekennen, dat, in afwachting eener regeling van het Hooger onderwijs, ik weinig sympathie gevoel voor de zamenkoppeling der zieltogende met de blozende mededingster. Aan de eerste past rust altijd nog beter dan het gewoel, dat zich om de andere verdringt, terwijl deze haar baltoilet niet zou opofferen voor de ziekekamer.
In het eerste gedeelte zijner brochure behandelt Prof. Pijnappel de vraag, hoe het onderwijs behoort te worden ingedeeld. Wel had ik gewenscht, dat, gelijk hij lang en veel over de zaak heeft nagedacht, hij ook eene evenredige moeite had genomen, om zijne denkbeelden onder een bevattelijken vorm te brengen. Na herhaalde lezing verbeeld ik mij thans te weten, wat hij bedoelt; maar met weinig arbeid zijnerzijds had de inspanning voor den lezer heel wat geringer kunnen zijn. Ook de heer Pijnappel strijdt met zooveel anderen voor het denkbeeld van éene enkele Universiteit, waar de wetenschap om haar zelve beoefend wordt, met geene of ten minste zoo goed als geene studenten. Daar naast verlangt hij wat hij speciale scholen noemt, waar de wetenschap onderwezen zal worden, met het doel om de vergaarde kennis aan te wenden ten nutte der
| |
| |
maatschappij. Dcrgelijke speciale scholen - wij zouden faculteitsscholen zeggen - behooren bij hem tot het Middelbaar onderwijs, gelijk hij in overeenstemming daarmede, de Latijnsche en de Hoogere Burgerscholen tot het Lager onderwijs verwijst. Het komt mij voor dat deze indeeling niet van willekeur is vrij te pleiten. Prof. Mulders Studium Generale schijnt soms gevolgd te worden, om dan weder te worden losgelaten. Ook dit wensch ik op te merken: aan die éene Universiteit zal niemand studeeren dan de candidaat-professoren; ik vrees zeer, dat zulk eene inrigting den hongerdood zal sterven. Maar als ik bedenk, dat het Nederlandsche volk tot nog toe verlangde, dat zijne advocaten wetenschappelijke regtsgeleerden, zijne protestantsche godsdienstleeraars wetenschappelijke theologen, zijne artsen wetenschappelijke geneeskundigen zouden zijn, dan kan ik het toch wel geen vooruitgang noemen, als wij thans tot de conclusie zouden moeten komen, dat wij het met gewone practici, kundige beunhazen, welonderlegde catechizeermeesters en puikjes van plattelandsheelmeesters best kunnen stellen. Ligt dit niet in de bedoeling van Prof. Pijnappel, dan heb ik hem tot mijn leedwezen niet begrepen. De vraag komt hierop neder: waarin moet het onderwijs op zijne speciale scholen zich onderscheiden van dat der Universiteit?
Wij leven in het uitzigt op eene wet, regelende het Hooger onderwijs. Blijkbaar met het oog daarop, heeft Prof. Pijnappel zijne brochure opgesteld. Ik geloof met hem, dat het beter ware geweest, als de geheele aangelegenheid van het onderwijs bij éene wet had kunnen geregeld worden; maar, zoo als de zaken thans staan, hoop ik voor mij, dat de reorganisatie nog wat uitblijve. Op onderscheiden punten zal het Hooger onderwijs zich aan het Middelbare moeten aansluiten; nu eenmaal beide wetten niet tegelijkertijd zijn tot stand gekomen, schijnt het mij van belang, dat niets geregeld worde, voor dat men door ondervinding geleerd hebbe, wat te denken van de organisatie van het Middelbaar onderwijs. De tweede dwaling mogt soms nog erger zijn dan de eerste.
Zwolle, 9 Maart 1867.
S.A. Naber.
| |
| |
| |
Dr. J.A. Wijnne. Geschiedenis van het Vaderland. Groningen, J.B. Wolters, 1866.
‘Daar is veel goeds en veel nieuws in dat boekje, jammer maar, dat het goede zeer juist met opgewarmde kool, het nieuwe met aangebrande te vergelijken is.’ Hoe dikwijls zou Lessing die woorden hebben herhaald, indien hij onze Handboeken, Leerboeken, Schetsen, Handleidingen, Overzichten enz. enz. onder de oogen had gekregen.
Aan het schoolboeken schrijvend publiek beveel ik dien volzin aan tot Inleiding of Voorrede, of - op zijn Germaansch-hollandsch gezegd - Voorwoord of iets dergelijks. Ongaarne zou ik hem toepassen op bovenstaand werk, het tegendeel is waar. Wijnne's boek aarzel ik geen oogenblik eene belangrijke aanwist voor onze historische litteratuur, een uitstekend boek te noemen. Uitgenomen de Voorrede, die ietwat kribbig en kitteloorig is, zal men het met even veel belangstelling als genoegen lezen, voorwaar geen geringe verdienste. Stijl en taal zijn exceptis excipiundis goed, ofschoon de vorm niet hoofdzakelijk datgene is waardoor het werk zich aanbeveelt.
De inkleeding is niet altijd onberispelijk. Het lust mij niet deze aankondiging nog vervelender te maken als zij uit den aard der zaak al is, daarom maar een paar voorbeelden, trouwens, de eerlijkheid gebiedt me er dit bij te voegen, dat ik zoo heel veel ook niet heb gevonden.
Slecht gestileerde volzinnen als die op blz. 14 van 't Eerste Deel: ‘Ook vervielen vele gouwen doordien de graven, welke landsheeren werden, de bisschoppelijke en andere kerkelijke bezittingen aan de gouwgeregten onttrokken, verder de hooge heerlijkheden; en eindelijk de steden;’ personificaties ‘o horrible! o, horrible! most horrible!’ als die van I, blz. 66: ‘Hij ging er heen, omdat de dood van Isabella in 1504 hem, bij de krankzinnigheid zijner gemalin, de kroon van Castilië op het hoofd zette’ - komen, gelukkig, zoo zelden voor, dat ze uitzonderingen mogen heeten.
Op I, blz. 85, verneem ik dat ‘geen volk den haring zoo goed wist te behandelen (sic) als de Nederlanders,’ het ware te wenschen dat de Javaan kon instemmen met der haringen loflied; op blz. 93, dat onder Karel V de Staten van Holland wel afschriften van hun handvesten niet de origineelen wilden opzenden, ‘het gevaarlijk achtende de stukken zelve langs het land te slepen’: plastisch genoeg voorgesteld, even als op blz. 104: ‘schotschriften en blaauwboekjes draafden door het land.’ Dat is al te mooi. Enkele
| |
| |
onnauwkeurigheden stip ik aan tegen de grammatica. Blz. 73, II, staat geschreven dat ‘de actiën der O.I. Compagnie in 1672/3 niet de helft waardig waren van hetgeen zij anders golden’ het is conforme la dignité van de actiën om waard te zijn, niet waardig; verder is Frederik Hendrik als Staatsman, I, blz. 218, stellig niet ondoordringbaar geweest zooals eene foule van menschen; ook is nooit iemand overleden aan eene wonde, welke hij zichzelf ‘onwillekeurig’ met een pistool had toegebracht, II, blz. 51, wel als het bij ongeluk was gebeurd.
Maar genoeg, ik herhaal, dat - reden te meer overigens om de vlekjes aan te wijzen - in den regel de stijl goed is, hier en daar zelfs meer dan goed. Enkele bladzijden zijn boeiend geschreven en laten zich met pleizier lezen. Ze getuigen van een warm hart voor vaderlandsche helden en staatsmannen en nationale grootheid, ze doen den burger goed.
Ik hoop dat bij eene eventueele tweede uitgave de schrijver zijn boek in modern gewaad zal gelieven te steken; hij volgt nog altijd de oude spelling en schijnt op dat punt bepaald conservatief met eenige concessies aan de progressisten. Waarom begrijp ik niet, hij is nog niet te oud om de nieuwe spelling over te laten voor het jongere geslacht, moge hij γηράσκειν αἰεά πολλὰ διδασκόμενος van de Vries en te Winkel.
Tot den inhoud ga ik over met de opmerking, dat ik het boek heb gelezen met klimmende belangstelling. En dat woordeke klimmende is hier meer dan een epitheton ornans, het is met voorbedachten rade geschreven. Niemand, geloof ik, zal de lectuur van de geschiedenis der laatste drie eeuwen achterstellen aan die van het grafelijk en het voor-grafelijk tijdvak. Een en ander zijn er wel wat sobertjes afgekomen. Karel de Groote b.v. had wel eene enkele bladzijde verdiend, vooral in een boek dat is geschreven ‘mit besonderer Berücksichtigung des Geistes- und Culturlebens.’ Hetzelfde geldt van het leenstelsel; van de schenking van Karel den Eenvoudige aan Dirk I gedaan in een land, dat - verg. I, blz. 12 - blijkbaar aan hem niet toebehoorde .... enz. enz. De omstandigheid, dat daarover in het meermalen aangehaalde Leerboek voor de Algemeene Geschiedenis is gehandeld, kan m.i. geene verontschuldiging zijn. Overigens is het al spoedig merkbaar, dat Wijnne zich heeft ten doel gesteld al de momenten van ontwikkeling en vooruitgang aan te wijzen, en te doen zien wat heeft medegewerkt om onze natie te maken tot hetgeen zij is. Daarom plaatst hij op den voorgrond wat daar eene plaats verdient, neemt behoorlijk notitie van staatsbestuur, handel en nijverheid, zeevaart, politiek, religie, litteratuur, van de histoire bataille niet meer dan noodig is. Men sla b.v. op wat hij verhaalt van de opkomst der gemeenten, de poli- | |
| |
tiek der Graven uit het Bourgondische Huis, het zal blijken dat hij wel is geslaagd.
Om nog even terug te komen op de Graven: elk, die de historie van ons land schrijft en begint met het begin, moet antwoord geven op de vraag, of hij zooals bv. v. Lennep, Beeloo, Lenting de geschiedenis van ieder Gewest, tot aan de Vereeniging onder Karel V, afzonderlijk en zooveel mogelijk synchronistisch zal behandelen, dan wel of het de voorkeur verdient zich bij die van Holland en Zeeland te bepalen en van de overige Provincies alleen mede te deelen wat strict noodig is tot recht verstand van de Hollandsche en Zeeuwsche aangelegenheden. Tot een Rückblick op de noorlijke en oostelijke landen zal gelegenheid zijn bij de behandeling van hunne inlijving in de eerste helft der XVIe eeuw. Wijnne volgt de laatste methode blijkens § 8. Ik voor mij zou ook daaraan de voorkeur geven, niet zoo zeer omdat onder de Stadhouders Holland de eerste rol speelt, als wel, omdat het de kern en het middelpunt is waarom zich successivelijk de overige Gewesten hebben gegroepeerd. Het ligt dus voor de hand van Holland uit te gaan en zich aan Holland's historie te houden. Voor een zuiver wetenschappelijk werk, zelfs voor een Handboek als dat van Lenting, maak ik onderscheid, in een boek bestemd ten gebruike bij gymnasiaal en middelbaar onderwijs vind ik Wijnne's wijze van voorstelling de doelmatigste. Door telkens de aandacht nu hier dan daarop te vestigen sticht men verwarring: de draden van het weefsel zijn niet te onderkennen, als men op alle te gelijk ziet.
Enkele kleinigheden kan de lezer zelf gemakkelijk verbeteren. Of bv. de schrijver zuiver is in de leer betreffende Zeeland bewester Schelde blz. 15, betwijfel ik; ook had hij met een enkel woord het verdrag van Heidensee (1168) mogen noemen. Dat Potestaten, blz. 19, ven Graven alleen in naam verschillen, is, dunkt mij, minder juist; zoo ook wat gezegd is van de privilegies, blz. 22, in verband met blz. 51: Kluit, Staatsregering, IV, 472/3, denkt er anders over, het zoude ook onverklaarbaar wezen, dat de Graven die gunsten en voorrechten zouden hebben gegeven zoo ze hunne macht werkelijk hadden besnoeid, en - om eene uitdrukking van Wijnne te gebruiken - ‘zoovele bolwerken’ tegen den Landsheer waren geweest.
Doch liever dan met het boeken van enkele kwade posten voort te gaan, geef ik den schrijver in bedenking of het niet hoogst wenschelijk zoude wezen zijn boek met een kaartje of twee, drie te verrijken. Ik voor mij zou er blz. 48 en 49 des noods voor willen missen.
Uitvoeriger - en wie zal het wraken - wordt de geschiedenis van de Vereenigde Provinciën behandeld. Kennelijk heeft de auteur ook meer zorg daaraan besteed. Is in zekeren zin waarheid ‘le style
| |
| |
c'est l'homme’, dan verklapt reeds de stijl alleen den schrijver. Wijnne is zijn onderwerp meester, het is aan alles te merken. Hij moge niet uitdrukkelijk zeggen zoo als de Heer Lenting, dat hij ‘gebruik gemaakt heeft van de jongste resultaten van het onderzoek op geschiedkundig gebied’, het blijkt op elke bladzijde, voor zoover ik heb kunnen nagaan. Lees b.v. wat hij heeft geschreven over het Voorspel van den tachtigjarigen oorlog en over dien oorlog zelven, de bronnen mogen niet zijn aangehaald, zij zijn niet ongebruikt gebleven. Uit hetgeen in zijn boek te lezen staat over Brederode, Egmond, de Consulta, soms uit eene enkele zinsnede is het duidelijk. Trouwens het schemert overal door.
Met waarheid gaat nauwkeurigheid gepaard. De grondlegging en vestiging van onze Republiek, de inrichting van het bestuur, de marine, de zaken van oorlog en vrede, de oprichting der groote handelscompagniën, de bevoegdheid der verschillende Staatsmachten, de oorsprong en ontwikkeling van de partijen enz. enz.: zoowel het een als het ander is goed uitgewerkt. Vooral vestig ik de aandacht op § 15 en 16 van Dl. I en § 7 van Dl. II, meer bijzonder die van den Heer de la Bassecour Caan, die voor de 2e editie van zijne Schets van den Regeringsvorm der Nederlandsche Republiek Wijnne's beoordeeling in de Nieuwe Bijdragen beter hadmoete n gebruiken: hij had er winst mede kunnen doen.
Ne quid nimis. Soms valt Wijnne in het minutieuse, is hij al te nauwkeurig, enkele malen daarentegen wel eens onnauwkeurig. Blz. 72/3 van Dl. II speelt de geschiedvorscher den historiograaf oolijke parten. Wat geeft een schooljongen er om..... of liever wat beduidt de curieuse mededeeling, dat Cornelis de Witt ‘eene lijfwacht had van twaalf hellebardiers met een serjant uitgedost in wapenrokken’ enz. enz.? In den Spectator had Wijnne er pas over geschreven, hij was er stellig geheel mede vervuld, maar waartoe het hier herhaald? Dan wordt m.i. hier en daar zooals o.a. Dl. II, § § 5 en 6, waar sprake is van Willem III, breedvoeriger dan noodig is uitgeweid over zaken van Provincie- en Gemeentebestuur: een algemeen overzicht daarvan is voldoende, ofschoon ik moet erkennen dat de grenzen uiterst moeilijk te trekken zijn. Wellicht, dat de auteur gedachtig aan hetgeen in Stelling 384 van Mr. Groen's Handboek wordt verkondigd, dat namelijk Willem III ‘in Engeland wel eens genegen scheen om meer zelf te verrichten dan met nauwgezette inachtneming van de vormen der Staatsregeling overeenkwam’, tegen die woorden stilzwijgend heeft willen protesteeren en dood eenvoudig aantoonen, maar zoo klaar als de dag, dat hij ook hier te lande dikwijls autocratisch is te werk gegaan: zoo kan ik mij de vele bijzonderheden verklaren al verdedig ik ze niet.
Wat aangaat enkele onnauwkeurigheden, ‘ubi plura nitent in car- | |
| |
mine, non ego paucis offendar maculis’, en wie het boek gebruikt ziet ze van zelf. Eene daarvan is evenwel te curieus om haar niet te vermelden. Dl. I, blz. 110, staat geschreven, dat ‘in 1570 Montigny, na in Spanje een paar jaren in den kerker tehebben gezucht op een vonnis van den bloedraad, in 't geheim is onthalsd’, enz. enz. In het relaas van 2 Novr. 1570 voor Alva bestemd (Précis de la Correspondance de Philippe II, D1. II, No. 996) wordt gezegd: le bourreau fit ensuite son office en l'étranglant. En dat stuk wordt geciteerd door Wijnne in de Bijdragen van Nijhoff, N.R. III blz. 283, in zijn opstel over Nadere Bijzonderheden over het lot van Montiginy: toch staat ook daar ‘hij werd na middernacht onthalsd.’ Heeft Wijnne zich door Gysius laten verschalken?
Over de Landvoogd Requesens zou ik eenigszins anders oordeelen dan hij. Ik geloof, dat hij wel terdege eene geheel andere gedragslijn dan Alva heeft gevolgd met name in zake Pardon en Raad van Beroerten. Zijne brieven aan Philips (Précis enz., Dl. II, No. 1291 en volgg.) zijn daar om het te bewijzen. Van den Raad van Beroerten gesproken, blz. 108, Dl. I, vind ik de opmerking (de la Bassecour Caan heeft haar ook) ‘dat het overbodig is er op te wijzen dat de instelling van dien Raad en alles, wat hij deed, eene volslagen schending was van alle handvesten en privilegiën.’ Niet overbodig, zou ik meenen, maar erger dan dat is eene dergelijke observatie. Er kan geen sprake zijn van schending der handvesten, omdat in exceptioneele omstandigheden altijd en overal exceptioneele maatregelen gelden. Of hebben wij opstandelingen naar handvesten en privilegiën gevraagd? ‘Waarom’ - zegt Wijnne, blz. 111 - ‘zou men zich gebonden achten aan een' Vorst, die door eene reeks van toevallige gebeurtenissen, huwelijken, koop, verovering, landsheer der Nederlanders geworden, in alle opzichten het tegendeel was van 'tgeen zij mogten verwachten? Doch wat spreek ik van recht tot opstand: bij zulk eene handelwijze, als zich die Vorst en zijne dienaren veroorloofden, vraagt men naar geen Staatsregt, maar vangt den strijd aan op leven en dood.’ Alzoo deed ook Philips II, omdat naar zijn oordeel wij geheel het tegendeel waren van hetgeen hij meende te mogen verwachten van ons.
De Geschiedenis geeft ook een volledig overzicht. Alleen de buitenlandsche zaken laten ietwat te wenschen over. Zoo had b.v. de schrijver ter illustratie van Willem de Eerste's politiek meer moeten zeggen van onze verhouding tot Frankrijk, en wat later evenzeer over de Staatkunde van Henri IV. Mr. Groen, No. 229a, heeft een en ander beknopt, Dr. Fruin in zijne Tien Jaren meer in bijzonderheden behandeld.
Hetzelfde is van toepassing op den negenjarigen oorlog, het begin der XVIIIe eeuw en het tweede Stadhouderlooze tijdvak. Het is
| |
| |
opmerkelijk, dat ook Groen achter No. 441 van de eerste uitgave - twee nieuwe stellingen in de derde heeft gevoegd. Ongetwijfeld ware daardoor tevens de grootsche figuur van onzen Koning-Stadhouder, ‘wiens Staatkunde hem overleefd heeft’, beter uitgekomen dan thans het geval is.
Wat het litterarisch gedeelte betreft, met Wijnne's opinie over den IJstroom van Antonides kan ik mij niet vereenigen. Hij is van oordeel dat ‘het veel heeft van een heldendicht’ en ‘zich onderscheidt door stoute opvatting en door een krachtigen stijl’, het is wel mogelijk. Ik vond het eene corvée om zoo'n gedicht door te lezen, en schreef, toen ik aan het einde was gekomen, er in gedachten de woorden onder, waarmede afschrijvers van oude handschriften hun monnikenwerk besloten: θεῷ χαρὶς.
Gaarne had ik ter plaatse, waar van middennederlandsche letterkunde sprake is, den Reinaert en onze romantische gedichten vermeld gevonden.
Moge de lezer van dit stukje in deze weinige aanmerkingen en bedenkingen tevens het bewijs zien, dat mijne ingenomenheid met de Geschiedenis van mijn vriend Wijnne geen blinde vooringenomenheid is, maar het gevolg van onpartijdige critiek.
Groningen, 27 April 1867.
Mr. H.E. Moltzer.
| |
M.F. Maury's Natuurkundige Aardrijkskunde, vertaald door M.J. van Nieuwkuyk, Kapitein der Artillerie. Onder toezicht en met eene voorrede van Dr. L.A.J. Burgersdijk. 's Gravenhage, Gebr. van Cleef. 1866.
Het bovenstaande is de titel van een werkje, waarvan niets anders gezegd kan worden als dat het een uitmuntend werkje is. Ik zeg dit met de overtuiging, dat niemand die het leest er iets anders van zal kunnen zeggen. De stijl is goed, de taal is goed, de spelling is die van De Vries en Te Winkel en dus ook goed. Papier en druk zijn ook goed - wat wil men meer?
Is er niets op te vitten? Wel ja, op alle menschenwerk is wel te vitten. Zoo, bij voorbeeld, die ongelukkige schrijfwijze van andere,
| |
| |
verscheidene, eenige, enz., bijvoegelijke naamwoorden, die als zelfstandige naamwoorden dienen, en dus ook het geslacht en getal van zelfstandige naamwoorden aannemen. Er zijn bonte katten, maar ook zwarten en witten, niet zwarte en witte. Doch ik wil niet vitten op zoo'n mooi boekje.
Ik heb echter twee aanmerkingen. De eerste is, dat een man die zóó een werkje van Maury weet te vertalen, niet noodig heeft om het onder geleide van den naam van Prof. Burgersdijk in de wereld te zenden: dat is eene nederigheid, die te ver gaat. De tweede is, dat er geen register in is. Een boek zonder register is als een hoofd zonder neus. Maar dat is slechts in dit geval een tijdelijk gebrek; als er van dit boekje geen tweeden druk komt, verdient onze natie niet dat mannen als Kapt. Nieuwkuyk haar iets goeds te lezen geven. Bij een tweeden druk komt er, hoop ik, een register bij.
Dr. T.C. Winkler.
| |
Frans de Cort, Zingzang. Brussel, bij de voornaamste Boekhandelaars. 1866.
Gaarne betuig ik mijne ingenomenheid met dezen keurigen bundel, die al de deugden der oude liedeboekskens in zich vereenigt zonder door hunne gebreken ontsierd te worden. Een vijftigtal frissche volksliederen, meestal op bekende melodieën, in voortreffelijke typografische uitvoering, wordt hier door den Vlaamschen dichter het publiek aangeboden. Dr. van Vloten heeft in zijn ‘Levensbode’, 2de deel, 1ste stuk, bl. 24-34, een met vele voorbeelden opgehelderd overzigt van den inhoud van dit boekske gegeven. Kan ik mij daarom van de moeite ontslagen achten het Noord-Nederlandsch publiek meê te deelen wat al rijkdom van onderwerpen hier op eigenaardig schoonen trant wordt bezongen, ik zie mij evenwel door mijn voorganger nog niet alle gras voor de voeten weggemaaid. Er bleef nog wel een enkel juweeltje onvermeld; van de zangwijzen werd niets gezegd.
Onder de eigenlijk gezegde volksliedjens mag vooral ‘Ons Land,’ (een loflied op het vrije België) genoemd worden. Was het toevallig, dat het op een Amerikaansche Melodie werd gedicht? Ik kan het nauwlijks gelooven. Dit weet ik, en wenschte wel, dat ik het mijn lezers met de stukken kon bewijzen: de gekozen zangwijze is in volmaakte harmonie met de flinke woorden, die ik hier meêdeel.
| |
| |
1.[regelnummer]
Ons land is van de grootste niet,
Toch groet ons hart, waar 't oog ze ziet,
Geen gloriezinnebeeld is zij,
Gescheurd en bloedbesmet;
Doch waar ze waait, daar denkt men vrij,
En vraagt niet eerst belet.
En trotsch zijn we op ons land,
Waar de vlag der vrijheid wappert,
Vrolijk wappert te allen kant!
2.[regelnummer]
Ons land is van de schoonste niet,
Geen berg, die in de wolken schiet,
Geen woudbandietenheir. (!)
Het is er vochtig, 't is er koud,
Men lijdt er veel van koorts;
Maar ieder burger zwaait er stout
Het zwaard des vrijen woords!
3.[regelnummer]
Ons land is van de rijkste niet,
Geen wijn gedijt er hier,
Citroenen, appelsienen biedt
Er spoelt geen goud uit vliet of stroom,
Diamant ( - ?) misgunde ons 't lot,
Maar elk verheft er zonder schroom
Zijn hart tot zijnen God!
4.[regelnummer]
O neen, ons land is groot noch schoon,
Maar heerlijk zit er op den troon
Dies hebben wij het lief, al zij
Het rijk, noch schoon, noch groot,
En juichen, dat ons, fier en blij,
Hier droeg de moederschoot!
Ik zie geen reden (of het moest om een enkelen, ons minder natuur- | |
| |
lijk klinkenden en kwalijk behagenden taalvorm zijn), waarom wij niet met onze Zuidelijke broeders ‘verêend van zin, uit onbeklemde borst’ dit lied zouden kunnen aanheffen. Wat geest en inhoud betreft, kunnen wij er ons zeker, trots Hasselt en Leuven, even gemakkelijk in vinden als wij der Belgen (?) leus tot de onze kunnen maken waar die in deze vier woorden wordt saamgevat: Frisch en vrolijk, vroom en vrij! (Zie het liedje ‘Onze Leus’ op bl. 28.) Ik wil daarmede echter niet beweren, dat de ietwat gerekte omschrijving van die leus in de Corts vier koepletten veel kans zou hebben ooit populair te worden, 't zij hier of elders, hoe veel aantrekkelijks ook voorhet volk gelegen moge zijn in Kückens platte melodie, door den dichter voor dit volkslied gekozen.
't Komt mij voor, dat de grootste kracht van onzen dichter in het meer intieme genre schuilt. Van Vloten heeft op dit gebied keurige staaltjes meêgedeeld. Wat in mijn oog de allergrootste waarde heeft, het lied met het opschrift ‘Bekentenis’, noemde hij, maar schreef het niet af. Ik ben hem dankbaar, dat hij mij het genoegen liet, op deze twee kleine, maar keurige koepletten de aandacht te vestigen.
1.
‘Zoo immer met ons tweeën,
Vrouwlief, in paradijsche rust,
Der wereld vreemd, en onbewust
Van hare kampen, hare weeën...
Dat ware een leven vol van lust,
2.
Zij sprong mij op de knieën,
En zag mij aan, zoo zoet, zoo teêr!
En sloeg dan weêr haar oogen neêr,
Als woû ze mijnen blik ontvliên...
En fluisterde, zoo zoet, zoo teêr:
Wat de hierbij gestelde Melodie betreft, ik twijfel of hare schoonheid en innigheid even gemakkelijk en even algemeen zal gewaardeerd worden. Immers niets vreemder en onnatuurlijker op het eerste gezigt dan die gedurige afwisseling van ¾ en 4/4 maat, waartoe ook het metrum van het gedicht geen aanleiding schijnt te geven. Niets vreemder ook, en dat binnen zoo eng bestek, dan die afwijking
| |
| |
naar twee verschillende weeke (mol) toonaarden, terwijl de melodie zelve in groote terts staat. Toch hebben we hier niet te doen met een voortbrengsel van kunstenaars raffinement; neen! 't is een echte volkswijze uit het volk ontstaan en voor het volk bestemd. En zou zij dan ook niet voor het volk geschikt zijn? 't Is niet te ontkennen, dat het volk zoo hier als elders tamelijk ontwend is aan den vrijeren vorm van zingen, even natuurlijk als bekoorlijk, waarbij de overgang van de maatbeweging in tweeën tot die in drieën en omgekeerd niet uitzondering, maar regel is. De proef echter dient genomen, of het volk dien vrijeren zangvorm niet met welgevallen zal terugnemen, als men dien op populaire liederen toepast, gelijk zulks, niet zonder medewerking van schrijver dezes, door de Nederlandsche Koraalvereeniging geschiedde, in menig nummer van hare uitgegeven vierstemmige koralen.
Er behoort echter veel geoefendheid en een fijne maatzin toe, om dergelijke volksmelodiën bij het gebruik van ons maatsysteem zóódanig op schrift te brengen, dat de maatstrepen den gang der zangwijs niet onnatuurlijk verbreken, m.a.w. dat de melodie, gelijk ze in noten geschreven wordt, door middel van ons gezigt niet een gansch anderen indruk op ons make dan gelijk ze, goed gezongen, door ons gehoor tot ons komt. Mijns inziens moet de muziekale orthografie beheerscht worden door het accent van gedicht en melodie beiden. Uit dit oogpunt de zaak beschouwende, zou ik wel eenige bezwaren hebben tegen de schrijfwijze van de Cort. 't Zou echter omslachtig en weinig overtuigend voor mijne lezers zijn, dit zonder noten-typen aan te wijzen. Liever vraag ik nog een klein plaatsje voor een tweetal allerliefste gedichten, die tot hetzelfde genre behooren, om dan te eindigen met een humoristisch volksliedje naar het Engelsch. Het eerste van het bedoelde tweetal, ook door Van Vloten genoemd, heet
| |
Zilveren Bruiloft
en luidt als volgt:
1.[regelnummer]
Driemaal zalig is de man,
Die, na vijf en twintig jaren
In het huwelijk doorgebracht,
Zijne vrouw nog tegenlacht,
En er zich op roemen kan,
Dat, al grijzen hem de haren,
Hij zoo lief haar is als toen
Zij hem schonk den eersten zoen.
| |
| |
2.[regelnummer]
Driemaal zalig is de vrouw,
Die, na vijf en twintig jaren
Samenzijn in vrede en vreugd
Met den vriende harer jeugd,
Dank aan zijne liefde en trouw,
Kan haar levensboek doorblaren
En daarin geen blad ontmoet,
Dat aan smarte peinzen doet!
3.[regelnummer]
Driemaal heilig is het paar,
Dat, na vijf en twintig jaren,
Zeegnend zich het bruiloftsfeest
Wederspiegelt voor den geest,
En rondom zich eene schaar
Kindren juichend ziet vergâren,
Kindren, een van hart en zin,
Saamgesnoerd door oudermin!
Het tweede, onmiddellijk hierop volgende, draagt tot opschrift: ‘Den Vriende’ en bevat deze drie koepletten:
1.[regelnummer]
Vroom en wijs noem' vrijelijk hem de wereld,
Die alleen gaat zoeken den weg ten heile:
Van het spoor af sukkelt wie geen makker
2.[regelnummer]
Echt genot doortintelde nimmer 't harte
Hem, wiens hand nooit gloeide in de hand eens trouwen.
Vriend, wat ons zoet smaakt dat is hem als edik,
3.[regelnummer]
Laat ons saam steeds plukken de frissche rozen,
Die het lot mild strooit op het pad des levens -
Immers, vriendlief, samengenoten vreugde is
Het humoristische, maar daarom toch niet buiten het kader van het volkslied tredende, stukje is een navolging van een Engelsch matrozenlied uit William Pitts collectie ‘Seasongs and ballads’ genomen. 't Vinde hier zijne plaats, als bewijs, hoe men zelfs matrozen in hun taal kan laten spreken, zonder dat men fatsoenlijk gezelschap daarmede op de vlucht jaagt. ‘Storm op Zee’ heet het lied, dat ik hier ten slotte meedeel ook als proeve van de Corts talent van navolging.
| |
| |
1.[regelnummer]
't Was nacht, er kwam een onweér op,
Tot bergen rezen de baren.
Piet Bruynincx schoof zijne pruim op zij,
En sprak tot Jan Verschaeren:
Er waait een felle noord-wester, Jan!
De baren, 't is of ze op 't bal zijn ....
Ei, wat beklaag ik de menschen toch,
De menschen, die nu aan wal zijn!
2.[regelnummer]
Ja, jongenlief, ze hebben het hard,
Ze schudden en beven in hun bed,
En prevelen schietgebeden.
Ze benijden ons en zuchten thans....
Mij dunkt, dat zij niet mal zijn! -
In zulken storm is 't beter op zee,
Veel beter dan aan wal zijn!
3.[regelnummer]
En de werkliên, die heel den dag
Voor 't dagelijksch broodje wroeten,
Die nu, in steê van slapen, vrouw
En kind vertroosten moeten!.....
De pannen vliegen, de schoorsteen valt -
Dat moet een geschreeuw en geschal zijn....
Maar wij, we liggen gerust op het dek,
En lachen met die aan wal zijn!
4.[regelnummer]
Ja, jongenlief, ze hebben het hard,
En we mogen op hen niet schampen,
Want storm en diefstal, moord en brand,
Hem dreigen zoo menige rampen!
En noemde ik er u een duizend op,
't Zou stellig nog niet al zijn....
Goddank, dat wij matrozen, Jan,
En zelden maar aan wal zijn!
De keus van melodiën is over 't algemeen niet ongelukkig geweest. Verscheidenheid genoeg: Vlaamsche, Waalsche, Fransche, Engelsche, Duitsche, Zwitsersche, Russische, Deensche, zelfs Amerikaansche volkswijzen zijn opgenomen naast composities van Weber, Beethoven, Paesiello, Ferguut, Florimond van Duyse en Kücken. Meestal is de melodie in harmonie met den text. Zeer gepast wordt aan een spotlied op de Franschen, wien de dichter bij al hun deugden en talenten ook ‘iets of wat gezond verstand’ toewenscht, de
| |
| |
wijs van een bekend Fransch deuntje gegeven. Van het vrijheidslied op Amerikaansche melodie sprak ik reeds. De navolgingen uit den vreemde worden meestal gezet op volkswijzen terugwijzende op het vaderland, waar de oorspronkelijke liederen t'huis behooren. Jammer, dat de verzamelaar niet meêdeelde, waar hij zijne melodiën vond. Hier en daar zou men verlangen het oorspronkelijke te vergelijken, vooral waar de twijfel rijst, of het overgenomene wel getrouw is teruggegeven.
‘Mogen’, zoo vermaant V. Vloten aan het eind van zijn aanprijzend verslag, ‘onze zangvereenigingen en liedertafels zich haasten, om zich den keurigen, zang- en inhoudrijken bundel aan te schaffen, die hun de muziek bij de woorden levert, en maar even twee gulden kost.’ Die som is zeker geen bezwaar. Wel vorm en inhoud. Bedoelde vereenigingen achten zich in den regel verheven boven zóó eenvoudige, éénstemmige liederen. Toch ware het te wenschen, dat ze door geoefende zangers en zangeressen van tijd tot tijd voor het volk (b.v. op bijeenkomsten als beschreven werden door P.H. Hugenholtz Jr. in den Nutsalmanak van 1866) ten beste werden gegeven. Goede uitvoering toch is een eerste vereischte om ze populair te maken. In dien zin toegelicht maak ik gaarne V. Vloten's motie tot de mijne.
Maart 1867.
L. |
|