De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Anti-materialisme.Het is louter zelfmisleiding, die ons van dingen, wezens, eigenschappen doet gewagen, welke buiten en zonder eenig subject zouden bestaan. Immers men kan enkel over datgene spreken, aan datgene denken, wat door ons waargenomen, gevoeld, voorgesteld, beoordeeld wordt. In welke richting uwe phantasie het heelal ook doorkruisen moge, nergens treft zij iets anders aan dan mogelijke of werkelijke objecten van waarneming of voorstelling. Maar dan is ook alles, waaraan wij bestaan toekennen, object van een subject. Het is onmogelijk bij onze redeneeringen over eenig ding ons zelve buiten de deur te zetten. De entia perceptionis zijn er enkel voor een percipiens, de entia rationis enkel voor een ratio. Als eenig individu bevestigt, gelooft, zich verbeeldt, dat zeker iets bestaat, dan sluit dit in zich zijn eigen bestaan. In een onbewoonde stad blijft geen gevoel, geen denkbeeld, geen oordeel over. Nogtans zegt gij: de huizen blijven, ook de straten. En te recht. Maar wat zijn die huizen, wat die straten anders dan objecten uwer voorstelling, van welke gij naar waarheid verzekert, dat zij ieder oogenblik wederom objecten van aanschouwing kunnen worden? Elke voorstelling, elke aanschouwing nu sluit nog iets anders in zich dan een object, nam. een subject, dat voorstelt of aanschouwt. Subject en object, ziedaar de twee polen van iederen toestand des bewustzijns; de eene pool kan er niet zijn zonder den andere; noord niet zonder zuid, links niet zonder rechts, voor niet zonder achter. Het zijn slechts twee verschillende zijden van een en hetzelfde ondeelbare feit. Maar zeer dikwijls valt al het licht uitsluitend op de ééne zijde, terwijl de andere in donker schuilt. Bij de zinnelijke waarneming wordt onze aandacht in den regel geheel op het object gericht en van | |
[pagina 2]
| |
het subject afgetrokken: men spreekt over de eigenschappen van het goud, zonder te bedenken, dat dat metaal een object van onze voorstelling of waarneming is en dus een subject vereischt om te kunnen bestaan. Omgekeerd is pijn een zoo belangrijk feit voor ons zelfbewust leven, dat wij haar terstond als onze pijn gevoelen en het subject daarbij alles in alles schijnt te zijn. Zoo wordt onze aandacht nu eens door het subject, dan weder door het object in beslag genomen. Dat wil met andere woorden zeggen, dat subject en object zich logisch, in onze voorstelling, onderscheiden laten. Maar daaruit volgt niet, dat zij facto van elkander kunnen worden gescheurd. Integendeel: geen subject zonder object, geen object zonder subject. Het denkbeeld van waarnemer verdwijnt, als ik van het waargenomene abstraheer. En omgekeerd eveneens. Beide termen, zoowel die van waarnemer als van een waargenomen lichaam, sluiten in zich een betrekking. Zoo bestaat ook ieder object van ons denken, gevoelen, phantaseeren, vergelijken slechts voor een subject. Sublato uno, tollitur alterum. Tegen deze redeneering richt men het wapen der kritiek. Gaarne erkent men, dat, in zooverre een ding object is, zijn bestaan dat van een subject in zich sluit. ‘De zon, zegt men, is als object (of voorwerp van waarneming) het object van een subject, 't welk dit voorwerp waarneemt. De zon wordt dus niet waargenomen, voordat er een waarnemer is. Dat wil zeggen, als men het ontdoet van verwarrende schoolsche inwikkeling en in heldere taal overbrengt: als de zon gezien zal worden, dan moet er iemand zijn, die haar ziet. Eene dood eenvoudige gedachte, ook voor een kind duidelijk, die men niet onder wijsgeerig klinkende woorden behoeft te verbergen, alsof daarin eene diepe wijsheid stak.’ Maar ‘wat van een ding als object geldt, is nog niet omtrent hetzelve waar als ding. Eene groote zonde tegen de logica wordt door v.d.W. bedreven. Willekeurig wordt de ongeoorloofde sprong gedaan van een object op een ding.’Ga naar voetnoot1 Ik prijs de duidelijkheid, waarmede in deze woorden het verschilpunt tusschen mijn tegenstander en mij wordt aangegeven. Hij meent te kunnen spreken van dingen per se; van dingen, die nog iets anders dan objecten en in zooverre geen objecten zijn; van dingen, die niet noodwendig het bestaan van één | |
[pagina 3]
| |
subject of meer subjecten in zich sluiten. Ik integendeel beweer, dat dit onmogelijk is. En om ieder te overtuigen, dat het recht hier geheel aan mijne zijde is, stel ik de volgende schijnbaar hoogst eenvoudige vraag: kunt gij u dingen voorstellen, die geen objecten zijn? Reeds hoor ik het gulle antwoord. Wel zeker! roept men triumfeerend uit. Niets gemakkelijker dan dat! Ik kan mij voorstellen, dat er in ver verwijderde hemelstreken zonnen zijn, die geen oog ooit aanschouwd, waarvan geen mensch ooit gedroomd heeft. Ik kan mij het portret van mijn vriend voorstellen, dat op mijn tafel ligt, en mij tevens voorstellen, dat er niemand is, die het ziet. Buiten twijfel kunt gij dat. Maar hebt ge nu uwe stelling bewezen? Getoond, dat gij u dingen kunt voorstellen, die geen objecten van subjecten zijn, m.a.w., die niet relatief, maar absoluut bestaan? Wij behooren ons niet te laten misleiden door onzen elliptischen spreektrant. Wij zeggen: zand is zwaar; Rome is een oude stad; de nachtegalen zingen in de lente. En zoo oordeelen wij telkens, terwijl wij ons zelve daarbij buiten spel laten. Het heeft dan den schijn, alsof de dingen, die door ons beschreven worden, tot ons in geenerlei betrekking staan. Nogtans kunnen wij enkel over de wereld spreken, in zooverre zij ons object is. Als iets door ons gekend, gedacht, beschouwd, voorgesteld, beoordeeld wordt, dan staat het ons voor den geest. Wij zelve zijn dan ook het eigenlijk subject van ieder oordeel, dat door ons geveld wordt. Wilden wij voluit spreken, dan zouden wij zeggen: ik gevoel, dat zand zwaar is; ik weet dat Rome een oude stad is; ik hoor, dat de nachtegalen zingen. Maar wij laten dien aanloop meestal achterwege, juist omdat wij hem overal zouden kunnen bezigen. Ziedaar wat Reid vergat, toen hij, door een beroep op de taal, toonen wilde, dat goed en kwaad, schoon en leelijk buiten ons, zonder ons bestaan. ‘Hing zoodanig onderscheid,’ zeide hij, ‘van ons gevoel af, dan zou, bij eene verandering van ons wezen, wat nu zedelijk is onzedelijk kunnen worden, dan zou de ondeugd in deugd en de deugd in ondeugd kunnen worden verkeerd. Wat voor den mensch plicht is, zou voor schepselen van een andere soort misdaad kunnen wezen. Maar het gezond verstand, dat uit de taal spreekt, leert ons het tegendeel. Het onderscheid tusschen schoon en leelijk, tusschen goed en kwaad is niet relatief, maar | |
[pagina 4]
| |
absoluut. Redeneeren wij over schoon en leelijk, alsof het onze aandoeningen waren? Neen, maar wij noemen de dingen zelve schoon. Zoo zijn zij das, onafhankelijk van onze waarneming of ons gevoel, schoon en leelijk. En eveneens heeten de daden op zich zelve goed en slecht. Ergo zijn zij het.’ Men bespeurt het, Reid laat zich hier misleiden door onzen spreektrant. Ja, wij zeggen: dit landschap is schoon, die daad is slecht. En dan schijnt het, alsof landschap en daad schoon en slecht zouden zijn, ook al bestond er nergens aesthetische en moreele zin. Maar de taal bedriegt ons hier. Zij brengt ons in de verzoeking te gelooven, dat wij in de natuur een schoonheid aanschouwen, welke buiten en zonder eenig waarnemend of voorstellend subject bestaat. De illusie verdwijnt, zoodra wij ons zelve mede in rekening brengen en voluit zeggen: ik zie, ik weet, ik geloof dat Zwitserland schoon is. Want dan bespeuren wij, dat schoonheid een object des geestes is. En thans herhaal ik de vraag, waarop alles aankomt. Kunt ge u dingen voorstellen, die geen objecten zijn? Indien ge zegt: ja! dan vervalt ge met u zelf in snijdende tegenspraak. Maar het geldt hier eene contradictie, welke vlak voor de hand ligt en daarom juist over het hoofd wordt gezien. De allereenvoudigste zaken begrijpt men in den regel het allerminst en het allerlaatst. Ten einde mijne bedoeling zoo duidelijk mogelijk te maken, wil ik de vraag nog anders formuleeren. Kunt ge iets denken, waaraan niet gedacht wordt? Iets denken, zonder het te denken? Kunt ge u verbeelden, dat iets bestaat, zonder gedacht of waargenomen te worden? Neen, dat kunt ge niet, al is uwe phantasie nog zoo stout en al doet ge uw uiterste best er toe. Ge kunt u niet een wereld voorspiegelen, welke buiten en zonder eenig subject zou bestaan. Het zou een contradictie zijn over de mogelijkheid van zoodanige wereld te redeneeren. Een ijdele waan is het zich iets te denken en dan te zeggen: het bestaat absoluut, want het wordt noch waargenomen, noch gedacht. Maar, vraagt wellicht iemand, zou er dan niets zijn, indien er niet tevens bewustzijn was? Laat mij ronduit erkennen, dat ik die vraag niet versta. Wat onwaar is, moet zich nogtans laten denken. Hoe zou men anders weten, wat het is, dat men als onwaar verwerpt? Maar als iemand tot mij komt met de vraag op de lippen of Abracadabra bestaat, dan luidt mijn antwoord: ik kan het u niet | |
[pagina 5]
| |
zeggen, want ik vat u niet. Zoo is het ook hier. Het probleem of een wereld denkbaar is, waaraan niet gedacht wordt, een heelal, dat enkel uit bewustelooze materie is opgebouwd, heeft geen zin voor mij. Men zou mij evengoed kunnen vragen, of een kogel rond en tevens niet rond kan zijn. Immers wij kunnen niets anders denken dan de objecten onzer voorstelling, waarneming, vergelijking, phantasie. En sluiten dezen niet noodwendig het bestaan van één subject of van meer subjecten in zich? Het is bespottelijk een zelfstandige stoffelijke wereld te willen denken, een wereld, die geen object is van een subject. Er is een grondwet des geestes, welke ons verhindert iets te denken en het tevens niet te denken. Maar wat ondenkbaar en daarom ongeloofelijk is, kan nogtans soms onder woorden worden gebracht. Het is onmogelijk materie zonder geest te denken; onmogelijk een stof te denken, waaraan niet gedacht wordt; onmogelijk aan haar te gelooven. De taal veroorlooft ons nogtans aan de materie absoluut, zelfstandig bestaan toe te kennen, maar terwijl wij het doen, spreken wij ons zelve tegen. Niets belet ons de materialistische formule werktuigelijk te herhalen, werktuigelijk te onthouden; niets belet ons hare juistheid werktuigelijk te belijden en zelfs met hartstocht te verdedigen, maar vergeefsch zijn de pogingen van hem, die zich hare beteekenis tracht voor den geest te roepen. Wij kunnen ons niet een wereld voorstellen, welke niet wordt voorgesteld. Een werkelijk bestaande wereld vereischt een werkelijk bestaand subject; een mogelijke wereld vereischt een mogelijk subject. Er zijn oogenblikken, waarop men dat niet bedenkt. Duizenden zijn er, die het nooit bedacht hebben, nimmer zullen bedenken. Dit bewijst dat de gewone mensch, geheel door zijn object geboeid, zich zelf vergeten kan en dan beeldt hij zich in, dat de dingen, die hij ziet of waaraan hij denkt, buiten het bewustzijn zich bevinden, dat zij niet worden aanschouwd of voorgesteld, ofschoon zij hem gedurende al dien tijd voor den geest staan. Maar de wijsgeer wacht er zich voor aan de abstracties des geestes, als bestonden zij zonder den geest, onafhankelijk, zelfstandig bestaan toe te schrijven. Laat mij thans herhalen, wat ik reeds vroeger heb aangeduid. Er kan geen bewustzijn wezen, waar deze twee factoren niet gepaard gaan: subject en object. Maar er zijn sommige toestanden, waarin het object al onze aandacht tot zich trekt en zoo van het subject geabstraheerd wordt. Er zijn | |
[pagina 6]
| |
andere toestanden, waarin het subject al onze aandacht tot zich trekt en zoo van het object geabstraheerd wordt. Wij worden weldra zoo gemeenzaam met deze abstracties, dat zij afzonderlijk schijnen te bestaan, oorspronkelijke, fundamenteele gegevens schijnen te zijn; men wordt dan verleid tot de meening, dat het bewustzijn een afgeleide toestand is, het product der verbinding van twee zelfstandige factoren: subject en object. Maar dit is een omkeering van de waarheid. Subject en object zijn niet twee stroomen, welke elkaar op zeker punt ontmoeten, zich vermengen en dan de toestanden des bewustzijns vormen, maar omgekeerd worden subject en object uit die toestanden des bewustzijns geabstraheerd. En daarom zeide ik aan het begin van dit opstel: het is zelfbedrog, dat ons van dingen, wezens, eigenschappen doet spreken, welke buiten en zonder eenig subject zouden bestaan. Op het gebied der wijsbegeerte ken ik geen waarheid, meer evident dan deze, voor ieder, die haar eens gevat heeft. En tevens geen enkele van reusachtiger omvang. Zij sluit eene geheele wereldbeschouwing in zich. Zij verspreidt licht over het karakter van alle zijn en maakt den onzin van het materialisme openbaar. Men versta dit laatste wel. Het karakteristieke van de leer, welke hier door mij gepredikt wordt, is dat zij anti-materialisme is; toch wil ik haar niet als zoodanig aanbevelen. Ik begeer geenszins op hartstochten te speculeeren. Verre zij het van mij den lezer tot mijne zienswijze te willen overhalen door de belofte, dat hij dan een afdoend argument tegen Vogt en diens geestverwanten, het eenige buiten twijfel wat er geleverd worden kan, in handen krijgt. En evenmin wil ik hem waarschuwen, dat, door partij tegen mij te kiezen, hij verplicht zal zijn den materialisten menige belangrijke concessie te doen. Opzettelijk onthoud ik mij daarvan, daar ik op geenerlei wijze de vrijheid van het onderzoek belemmeren wil. Ik acht het oneerlijk, ten minste onwetenschappelijk, een godsdienstig of ander vooroordeel te scheppen ten gunste van zeker wijsgeerig standpunt. Indien ik nogtans bij deze gelegenheid den onzin van het materialisme ten toon stel, dan is het enkel, omdat ik mij door mijne redeneering leiden laat, waarhenen zij mij logisch voeren moet. Ziehier den ongedwongen gang van mijn betoog. Kunt ge u iets voorstellen, wat niet wordt voorgesteld? Buiten twijfel: neen! Ge kunt u dus niet voorstellen, dat de boomen | |
[pagina 7]
| |
op het veld of de sterren aan den hemel buiten en zonder eenig subject bestaan. Ge kunt niet eene materie denken, welke substraat van geestelijk leven zou zijn; uw denkbeeld toch van materie vereischt reeds geestelijk bestaan. Het is louter gedachteloosheid, wanneer een schoolknaap, verscheiden malen achter elkaar, bij de optelling van een som, twee plus vier gelijk zeven rekent; hij kan het wel zeggen, maar hij kan het niet denken. Zoo is het van uwe zijde gedachteloosheid, als gij de materie tot beginsel van alle dingen verheft. De materialistische hypothese is erger dan een dwaling; zij is louter onzin, want zij eischt van ons, dat wij eene materie zullen denken, aan welke niet gedacht wordt. Is dat nu, gelijk men klaagt, alles op losse schroeven zetten? Is dat recht, godsdienst en maatschappij te gronde richten? Is dat de jongelieden, op den trant der sophisten, ‘ijdel en opgeblazen’ maken?Ga naar voetnoot1 Scheen het zoo, dan zou ik nog zeggen: beoordeel mijne leer naar haar theoretisch gehalte, niet naar hare practische strekking. Ik ben geen policieagent. Evenmin is het mijne taak stichtelijke stellingen te verkondigen. Ik behoor enkel naar waarheid te zoeken en heb zoo reeds genoeg te doen. Wel verre daarenboven van iets te sloopen, wordt er veel door mij bevestigd. Alle bestaan wordt aan geestelijk bestaan vastgeknoopt. Toch moet ik erkennen, dat mijne zienswijze ook hare negatieve zijde heeft. Ik loochen het absoluut bestaan der bewustelooze dingen. Maar dit is eene negatie van ouden datum, welke nooit het minste kwaad heeft gesticht. Om van vroegere denkers maar te zwijgen, wil ik enkel Plato noemen. Niet dat ik het noodig acht, mij op autoriteiten te beroepen. Een hinkend betoog kan zelfs door het gezag van den goddelijken Plato niet bevestigd worden. En eene goede redeneering behoeft zijn steun niet.Ga naar voetnoot2 Het deert mij dan ook geenszins, dat Plato, op de door mij bedoelde plaats, als advokaat niet van zijne eigene | |
[pagina 8]
| |
inzichten, maar van die van Heraclitus en anderen het woord voert. Dit zij thans de hoofdzaak, dat hij de leer ontvouwt, volgens welke al wat bestaat paarsgewijze bestaat. Het laat zich niet denken, zegt hij in den Theaetetus, dat subject en object, agens en patiens elk voor zich iets zouden zijn. Niets bestaat per se. Alles is wisselende betrekking. blz. 157. De uitdrukking: absoluut bestaan, zou eigenlijk uit onze taal verbannen moeten worden. Klanken en kleuren, hitte en koude zijn op zich zelve niets; zij bestaan enkel voor en door een waarnemend subject. En wat hier van de afzonderlijke indrukken wordt gezegd, dat geldt ook van die verzamelingen van indrukken, welke wij met den naam van mensch of steen voorzien. Omgekeerd is het waarnemend subject op zich zelf niets; immers wie waarneemt, neemt steeds iets waar. Alle bestaan is relatief, sluit een betrekking in zich, de betrekking van subject en object. Indien iemand van iets zegt, dat het is, dan zegge hij tevens voor wien, van wien of ten opzichte van wat het is; men moet niet zeggen en evenmin dulden dat een ander zegge, dat iets op zich zelf bestaat. blz. 160. Ook aan Aristoteles was deze theorie bekend. Ziehier de wijze, waarop hij haar beschrijft en tevens veroordeelt. ‘Dat een zinnelijk feit zich openbaart en dat een waarnemer het waarneemt, zijn slechts twee zijden van eene en dezelfde gebeurtenis. Actueel duurt de klank slechts zoolang als er gehoord wordt, de smaak slechts zoolang als hij geproefd wordt; maar dit geldt niet van het potentieel bestaan dier dingen. De vroegere natuurvorschers hebben zich onvolkomen uitgedrukt, toen zij hunne meening aldus vertolkten: wit en zwart zijn er niet zonder het gezicht van wit en zwart; een smaak bestaat niet zonder het daaraan beantwoordend gevoel. Ten deele hadden zij gelijk, ten deele ongelijk. In tweeërlei opzicht toch kan men spreken van de waarneming en het waargenomene; men kan ze beschouwen als actueel, maar ook als potentieel. Wil men ze beschouwen als actueel, dan is de meegedeelde stelling waar; wil men ze beschouwen als potentieel, dan is zij valsch.’Ga naar voetnoot1 Aristoteles bedoelt natuurlijk dit: potentieel blijft b.v. de kleur van een ding ook in den donker voortbestaan. De mogelijkheid om haar waar te nemen wordt geen oogenblik afge- | |
[pagina 9]
| |
broken. Maar hij vergeet, dat dit eene conditioneele mogelijkheid is; op zich zelve beschouwd, is zij niets; slechts wanneer men hare voorwaarden mededenkt, blijkt zij iets te zijn. Die voorwaarden zijn: de aanwezigheid van licht en van open oogen. Maar als die voorwaarden vervuld zijn, dan wordt de kleur van het ding werkelijk waargenomen. Zoo hadden dus de Megarici gelijk, toen zij leerden: geen vermogen zonder werking, geen δύναμις zonder ἐνέϱγειαGa naar voetnoot1. Wij zeggen, dat een architect het vermogen heeft om te bouwen. Maar wij bedoelen niet, dat hij dat vermogen onder alle omstandigheden bezit. Hij heeft het vermogen om te bouwen, indien hij wil, indien hij steenen en beschikbare ruimte vindt, indien hij niet bedlegerig is enz. Het is dus geen onvoorwaardelijk vermogen. Het volle vermogen om te bouwen bestaat slechts dan, indien al de voorwaarden daartoe aanwezig zijn, m.a.w., indien er werkelijk gebouwd wordt. Buiten twijfel, de architect bezit zijn talent, ook wanneer hij niet bouwt. Maar dit talent is slechts een fragment van het vermogen, m.a.w., een conditioneel vermogen. Aristoteles werpt den Megarici voor de voeten, dat door hen hetzelfde als door Protagoras wordt geleerd: het vermogen om waar te nemen bestaat slechts dan, als er waargenomen wordt.Ga naar voetnoot2 Maar inderdaad is dat vermogen nul, indien er niet een waarneembaar object wordt meegerekend. En omgekeerd is het vermogen om te worden waargenomen nnl, indien er niet een subject meegerekend wordt, dat waarnemen kan. Het spraakgebruik veroorlooft ons deze indiens te verzwijgen, en dat is een geluk; hoe zouden wij anders over subject en object ieder afzonderlijk spreken? Maar hier is het van pas opzettelijk te vermelden, wat in den regel stilzwijgend wordt ondersteld. En dan bespeuren wij, dat, gelijk actueele waarneming een actueel subject en een actueel object vereischt, zoo het denkbeeld van mogelijke waarneming een mogelijk subject en een mogelijk object in zich sluit. In zooverre een ding feitelijk waargenomen wordt, bestaat het niet zonder percipiens; in zooverre het enkel waarneembaar is of vroeger waarneembaar was, bestaat of bestond het niet zonder percipiendi capax. Met behulp van bijbel en geologie stelt men het ongerijmde | |
[pagina 10]
| |
van mijne leer in het licht. Het scheppingsverhaal meldt ons, dat de aarde er was vóór hare bewoners. En de geologie toont ons in hare steenen archieven, ‘dat er duizenden en honderdduizenden jaren zijn verloopen, waarin b.v. de steenkolenvorming tot stand kwam, voordat deze waarneembare wereld door menschen werd waargenomen.’ Nu ja, maar pleit dat alles tegen mij? Wil het zeggen, dat aan de onbezielde stof absoluut, zelfstandig bestaan behoort te worden toegekend? Wie het tracht te doen, komt met zich zelf in zonderlinge tegenspraak. Immers een denkbare materie onderstelt een subject, dat haar denken kanGa naar voetnoot1. Een waarneembare materie onderstelt een subject, dat haar waarnemen kan. Ik geloof, op voldoende gronden, dat de aarde er was vóór hare bewoners; dat is, indien ik vroeger dan eenig ander levend wezen had bestaan, zoo zou ik de aarde reeds toen gezien hebben, maar in haar onbewoonden toestand. De voorwereld heeft dus slechts in zooverre bestaan, als wij een subject mededenken, dat zich die wereld thans voor den geest brengt of dat haar vroeger had kunnen aanschouwen. De voorwereld heeft niet absoluut, maar slechts conditioneel bestaan. En thans blijkt het in welken zin mijne theorie, gelijk ik vroeger zeide, licht werpt over den aard van alle zijn. Niets toch op dit oogenblik gemakkelijker dan een verklaring van het veelbesproken woord: bestaan. Absoluut bestaan, dit zij in de eerste plaats gezegd, is iets ondenkbaars. Bij Trendelenburg lezen wij de volgende in dit opzicht merkwaardige woorden: ‘Das Seyn ist als absolute Position erklärt worden. Der Begriff des Seyns drücke bloss das aus: es werde bey dem einfachen Setzen eines Was sein Bewenden haben. Es hat sich hier die abstracte Vorstellung des Seyns nur in eine verwandte Anschauung umgekleidet: denn das Gesetzte steht in dem Raum da: und insofern fordert die absolute Position schon den Begriff des seienden Etwas, das gesetzt wird. Fragt man weiter, so ist in der absoluten Position schon derjenige mitgedacht, der da setzt. Das Seyn wird also nicht unabhängig aus sich selbst bestimmt, sondern zur Erklärung ein Verhältniss zu der Thätigkeit des Gedankens herbeygezogen.’Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 11]
| |
In de tweede plaats bedenke men, dat het woord zijn tot die reeks van uitdrukkingen behoort, welke door Aristoteles πολλαχῶς λεγόμενα worden genoemd. Ik wil er maar van zwijgen, dat in een tijd, toen grammaticale en logische analyse nog in hare kindsheid waren, scherpzinnige denkers gelijk Antisthenes en Stilpon de copula voor een teeken van gelijkheid hielden, zoodat zij niet begrepen, hoe een oordeel als het volgende: een leeuw is een sterk dier, waar kon zijn. Zij meenden, dat enkel identische stellingen: b.v. een mensch is een mensch, logisch konden gerechtvaardigd worden.Ga naar voetnoot1 Ter loops wil ik enkel opmerken, dat deze ernstige mannen geenszins de verontwaardiging der nakomelingschap hebben verdiend. Het was hun doel niet te verwarren, maar te ontwarren. Hunne logische bezwaren zijn achtenswaardige sporen van het wijsgeerig nadenken in een overouden tijd; door ze uit te spreken, baanden zij den weg voor den grooten stichter der logica, Aristoteles. Maar wie de geschiedenis der wijsbegeerte kent, weet hoeveel moeite de definitie van het woord: bestaan vooral aan Plato heeft gekost. Hij vraagt: wat is een sophist? En zijn antwoord luidt: een sophist is een soort van goochelaar, die menschen schijn als werkelijkheid voorspiegelt en hen alzoo in dwaling brengt. Maar, laat hij er onmiddellijk op volgen, hier geraken wij in een uiterst netelig probleem verward. Hoe toch is het mogelijk te beweren, dat iemand dwaalt of onwaarheid spreekt, zonder, door het te zeggen, in tegenspraak met zich zelf te vervallen? Wie gelooft wat niet is, gelooft niets; wie zegt wat niet is, zegt niets. Of zullen wij beweren, dat wat niet is, nogtans is? Wij moeten het wel doen, indien wij zullen volhouden, dat er dwaling bestaat.Ga naar voetnoot2 De sophist, zeiden wij, toont schijn voor werkelijkheid. Maar hij zal vragen, wat wij bedoelen. Als wij tot opheldering naar de beelden van een spiegel wijzen, dan zal hij ons uitlachen en beweren blind te zijn. Hij zal eene verklaring in woorden eischen. Maar zoodra wij die trachten te geven, komen wij in strijd met ons zelve. Schijn is geen werkelijkheid, staat dus gelijk met wat niet is. Maar nogtans is de schijn. Anders toch zou de sophist geen schijn voor werkelijkheid kunnen toonen. Hoe kan nu iets zijn en tevens niet zijn? | |
[pagina 12]
| |
Mij dunkt, dat aan het slot van dit artikel het antwoord op Plato's vraag niet ver gezocht behoeft te worden. Schijn en werkelijkheid bestaan geen van beiden absoluut. Beiden bestaan slechts, in zooverre zij iemand hetzij voor den geest staan, hetzij voor den geest kunnen staan. Nogtans bestaan zij niet op dezelfde wijze. Schijn bestaat slechts als mogelijk of werkelijk object van voorstelling. De werkelijkheid bestaat tevens als mogelijk of werkelijk object van waarneming, van gevoel. Er behoort onderscheid gemaakt te worden tusschen een ruimer en een enger beteekenis van het woord: bestaan. In den ruimeren zin bestaat alles, wat mogelijk of werkelijk object van waarneming, gevoel, vergelijking, voorstelling, phantasie, berekening is. In den engeren zin bestaat alleen datgene, wat mogelijk of werkelijk object van waarneming of gevoel is. In den ruimeren zin bestaan er spoken. In den engeren zin bestaan zij niet. Zoo kan iets tegelijkertijd bestaan en niet bestaan. Ik ben begeerig te vernemen, of men tegen het thans geschrevene nog iets zal hebben in te brengen. Het is de vrucht van ernstige overweging. Wellicht is er een aan Dante ontleend motto op toepasselijk, waarmede Franz Brentano dezer dagen zijne ontvouwing van de psychologie van Aristoteles voorzag: Wenn meines Wort's anfänglicher Geschmack
Auch lästig ist, so wird es doch verdaut
Dem Hörer Lebensnahrung hinterlassen.
Groningen, 12 Junij 1867. Van der Wijck. |
|