De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 13]
| |
De Berbers.Essai de grammaire Kabyle, renfermant les principes du langage parlé par les populations du versant nord du Jurjura et spécialement par les Igaouaouen ou Zouaoua, par A. Hanoteau, capitaine du génie, chevalier de la légion d'honneur, adjoint au bureau politique des affaires arabes.
| |
[pagina 14]
| |
‘Wij hebben geen opperhoofden,’ zeiden zij, ‘dan de amîn's (vertegenwoordigers) die uit ons midden worden gekozen; aan hen en aan de maraboet's (priesters) gehoorzamen wij.’ Daarop traden de amîn's nader om hem te begroeten; hij vroeg hen wie van hen den wil van allen vereenigde; zij antwoordden: ‘Wij hebben niemand die den wil van allen vereenigt; maar bij ons, vertegenwoordigers door het volk gekozen, berust de wil van het algemeen.’ ‘Als dat zoo is,’ hernam Abdelkader, ‘vermaan ik de vertegenwoordigers om in goede verstandhouding met mijn stadhouder te zijn, hem te dienen en aan zijne bevelen te gehoorzamen.’ ‘Wij willen gaarne met uwen stadhouder in goede verstandhouding leven; maar laat hij ons nooit over belastingen spreken, zooals hij reeds in de vlakten gedaan heeft; onze voorouders hebben die nooit betaald, en wij willen hun weg volgen.’ ‘Gij zult ten minste de zekka en de asjoer geven,’ zeide de emir, ‘deze belastingen zijn van goddelijken oorsprong.’ ‘Ja, wij zullen de door de goddelijke wet voorgeschreven belastingen opbrengen,’ riepen de Kabijlen met levendigheid uit; ‘maar onze kloosters zullen ze inzamelen en onze armen zullen er het genot van hebben. Aldus is onze gewoonte.’ Na dit tooneel werd het gastgerecht in den kring gebracht, bestaande uit een grooten schotel koeskoes; doch de emir weigerde het aan te nemen, voordat hij vernomen had of de Kabijlen al of niet bij hun besluit bleven; hij sprak andermaal van belasting, maar de vertegenwoordigers vielen hem in de rede: ‘Gij zijt tot ons gekomen als pelgrim en wij hebben u het gastgerecht aangeboden. Houd op met eene taal, die u slecht zou kunnen bekomen; wees overtuigd dat, wanneer gij als sultan gekomen waart, wij u in plaats van met witten, met zwarten koeskoes (buskruit) zouden verzadigd hebben.’ Abdelkader antwoordde, dat hij inderdaad slechts als eenvoudig pelgrim tot hen was gekomen; dat hij echter verplicht was hun te doen opmerken dat zijne heerschappij in niets op die der Turken geleek; dat God hem had geroepen om den godsdienst van den profeet te herstellen en de macht der Christenen te vernietigen; dat hij den Franschen reeds gal had doen drinken; dat hij hen geslagen had in honderd gevechten eervol voor den Islam; dat zij, Kabijlen, hem niet moesten verachten, daar hij slechts met een honderdtal ruiters was geko- | |
[pagina 15]
| |
men; dat het geheele WestenGa naar voetnoot1 zijne wetten erkende en dat hij het Westen even gemakkelijk over het Oosten kon vouwen als dit tapijt. Hij voegde er na eene aanhaling uit den Koran bij: ‘Weet wel dat, als ik mij niet tegen het indringen der Franschen verzet had en dezen hunne machteloosheid had doen voelen, zij reeds lang als eene onstuimige zee tot u zouden overgezwommen zijn, en dat gij dan zoudt gezien hebben wat noch het verleden, noch het heden hebben aanschouwd. Zij hebben hun land slechts verlaten om het onze te veroveren en tot slaafsche onderwerping te brengen. Ik ben de doorn, dien God in hun oog heeft geplaatst, en, als gij mij helpt, zal ik hen in zee werpen. Doet gij het niet, dan zullen zij u vernederen. Weest mij dus dankbaar, daar ik de doodvijand van uwen vijand ben. Waakt op uit uwe onverschilligheid en gelooft dat mij niets meer ter harte gaat dan het geluk en de voorspoed der Moslims. Om over de ongeloovigen te zegepralen, vorder ik van u slechts gehoorzaamheid en getrouwheid aan onze heilige wet; en tot onderhoud onzer legers slechts dat wat God, de heer der wereld, u heeft opgelegd. Gehoorzaamt dus aan mijn stadhouder; hij zal u een kompas zijn, dat u den weg tot het goede zal wijzen. Ik neem God tot getuige van de waarheid en oprechtheid mijner woorden. Als zij den weg tot uwe harten niet hebben kunnen vinden, zult gij er eenmaal, maar dan te laat, berouw over hebben. Door redeneering, niet door geweld heb ik u willen overtuigen, en ik bid den Almachtige om u te verlichten en te leiden. Ik ben u slechts met een handvol menschen komen bezoeken, omdat ik u hield voor verstandige lieden, niet in staat om de raadgevingen van hen die gezien hebben wat gij niet hebt kunnen zien in den wind te slaan. Ik heb mij bedrogen, gij zijt slechts knoestige en onbuigzame tronken.’ Een der medgezellen van den emir reciteerde daarop dezen regel:
‘De vijand wordt nimmer vriend; de zemelen worden nimmer meel.’
De amîn's namen nu het woord. ‘Wij zweren u,’ zeiden zij, ‘dat wij bezonnen mannen zijn en den staat van zaken | |
[pagina 16]
| |
kennen. Maar wij willen niet dat iemand zich met onze zaken bemoeie, noch trachte ons andere wetten dan de onze op te leggen. Wij weten wat wij volgens de voorschriften van onzen godsdienst moeten doen. Wij zullen onze belastingen als vroeger aan onze moskeeën geven, maar wij willen niet dat vreemdelingen die zullen gebruiken. Wat de Christenen betreft, als zij tot ons komen, zullen wij hen leeren wat de Zoeaven, die blootshoofds en barrevoets zijn, vermogen.’ ‘Genoeg, genoeg,’ riep Abdelkader uit; ‘de pelgrim zal terugkeeren zooals hij gekomen is. De wil des Heeren geschiede!’ ‘Ga in vrede,’ hernamen de Kabijlen, ‘omdat gij ons slechts eenvoudig zijt komen bezoeken. Wij hebben pelgrims en reizigers altijd gastvrij ontvangen; onze fierheid doet ons steeds alles vermijden wat blaam of minachting verdient. Maar kom eens met vorstelijke pracht, vergezeld van een talrijk leger en vraag ons dan, al ware het slechts een mosterdgraan, gij zult slechts buskruit van ons bekomen. Ziedaar ons laatste woord.’ Nog eenmaal beproefde de emir hetgeen hem hier mislukt was in een oostelijk district van Kabijlië, doch hij werd nog onvriendelijker ontvangen en had zelfs zijne persoonlijke veiligheid slechts aan den beschermenden geleibrief van een der opperhoofden en aan eene overhaaste vlucht te danken. Aldus was het onthaal dat Abdelkader in de bergen der Zoeaven vond in de schoonste dagen zijner heerschappij. Aan onderwerping door dwang kon hij niet denken. Hij moest zonder dezen bondgenoot den strijd wagen en bezweek na eene moedige worsteling voor de dappere legers van BugeaudGa naar voetnoot1. Vijftien jaar later had er andermaal eene bijeenkomst van de vertegenwoordigers der Kabijlen plaats. De westelijke confederatie was na een bloedigen strijd door de Franschen overwon- | |
[pagina 17]
| |
nen, en weinige dagen daarna werd een zestigtal mannen, de meesten in nog met bloed bevlekte mantels gehuld, tot Bugeaud toegelaten. Zij zetten zich in een kring voor hem neder; de door hen gekozen redenaar plaatste zich in het midden en zwijgend wachtten zij af dat de maarschalk zou beginnen. ‘Kabijlen, hier vergaderd, wie zijt gij?’ vroeg deze. ‘Wij zijn de vertegenwoordigers der Ait-Iraten.’ ‘Komt gij in naam van de geheele confederatie, en zullen de beloften die gij zult doen door allen worden gehouden?’ ‘Ja, wij vertegenwoordigen alle Ait-Iraten; allen zullen getrouw blijven aan het woord dat wij zullen gegeven hebben.’ ‘Hoort dan mijne voorwaarden. Als gij ze aanneemt, zult gij mij gijzelaars tot borg laten; als zij u niet bevallen, herneemt dan uwe geweren, wij zullen de onze weder opvatten, en de krijg zal beslissen.’ ‘Gij zijt overwinnaar, spreek, wij onderwerpen ons.’ ‘Gij zult de opperheerschappij van Frankrijk erkennen en eene oorlogsbelasting betalen van 150 francs voor elk geweer.’ ‘Velen der Ait-Iraten zijn arm en niet in staat zulk een hooge som te betalen.’ ‘Gij hadt geen geldgebrek, toen het er op aankwam, oproer te stoken onder de stammen, die ons onderworpen waren: toen betaalden de rijken voor de armen. Gij zult thans eveneens doen. Het moet.’ ‘Goed, wij zullen betalen.’ ‘De Fransche regeering zal het recht hebben wegen aan te leggen en sterkten op uwe bergen te bouwen.’ ‘Ja.’ ‘Daarvoor zult gij op onze markten worden toegelaten; gij zult naar uw goedvinden in geheel Algerië vrij mogen rondtrekken, en door de opbrengst van uwen arbeid zult gij nog in dit jaar genoeg kunnen verdienen om uwe belasting te betalen.’ De spreker der Kabijlen antwoordde niets. ‘Zoodra gij uwe gijzelaars hebt overgeleverd, zijt gij vrij. Men zal de personen van u en uwe familiën eerbiedigen; uwe bezittingen zal men onaangeroerd laten; men zal geen huis, geen veld, geen boom van u nemen zonder schadeloosstelling.’ Hij bleef zwijgen. ‘Eindelijk dit: ik zal u geene Arabische wetten of opperhoofden geven. Onder het oppertoezicht van de Fransche regeering zult gij uwe eigene wetten en instellingen behouden; | |
[pagina 18]
| |
gij zult uwe djemâ (volksvergadering) in ieder dorp hebben; gij zult evenals vroeger uwe vertegenwoordigers verkiezen....’ Op dit woord sprongen alle Kabijlen driftig op; men zag en hoorde niets dan gebaren en kreten van vreugde en blijdschap. Hunne voorvaderlijke wetten en gebruiken werden gewaarborgd, geen gehate Arabische opperhoofden zouden hen komen uitzuigen! Op dien dag werd de eerste knoop gelegd van den band, die de bevolking van den Djurdjura voor goed aan Frankrijk verbindt. In de weinige jaren die sedert 1857 verloopen zijn, heeft dit verbond onophoudelijk aan vastheid gewonnen. Wel kost elke uitbreiding der heerschappij aan Frankrijk een bloedig gevecht, want de sinds eeuwen onafhankelijke stammen zijn schuw voor het juk, al is het niet zwaar, en hunne eer laat hun niet toe het ongedwongen op zich te nemen, maar de eens onderworpenen blijven getrouw; zij waardeeren de veiligheid en de rust die hun toelaat hun land te bebouwen, hunne bedrijven uit te oefenen en hunne producten met winst te verkoopen. Het laatste bolwerk van Algerië's onafhankelijkheid zal de stevigste zuil van Frankrijks nieuw gewonnen rijk worden. De Franschen hebben kunnen doen wat Abdelkader niet had durven ondernemen. Inderdaad, de krachtige bevolking van Noord-Africa's berglanden is alleen tegenover Europeesche tactiek niet onoverwinnelijk. Aan de Romeinen hebben zij moeten gehoorzamen, overigens zijn zij nooit in werkelijkheid onderworpen geweest. Men verhaalt dat een oude man bij het gezicht van de eerste sterkte, die de soldaten van Bugeaud op het gebergte bouwden, uitriep: ‘de Franschen zijn een groot volk, zij hebben den berg bestegen.’ - Door de onderwerping van Kabijlië is de verovering van Algerië voltooid. En deze sluit meer in dan men bij oppervlakkige beschouwing zou denken. De bezitter van de vruchtbare graanvelden van het kustland (het Tell) is tevens heer van het dadelland, dat zich ten zuiden van het eigenlijke Algerië uitstrekt. Want het uitsluitend gebruik van dadels is schadelijk voor de gezondheid. Het land dat deze vrucht voortbrengt is ongeschikt voor graanbouw; derhalve is de bevolking verplicht zich dit onontbeerlijk voedingsbestanddeel van de bewoners der kustlanden te koopen. Telken jare in den oogsttijd komen dan ook talrijke karavanen uit het zuiden de markten van Algerië bezoeken om de producten van hunnen grond en van hunne industrie tegen | |
[pagina 19]
| |
koorn in te ruilen, en tevens zich van de verschillende Europeesche handelsartikelen te voorzien, die in hun land aftrek zullen vinden. Dezen ruilhandel gemakkelijker te maken en ten voordeele van beide partijen te regelen is, naast de bevestiging van hunne macht in het noorden, in de laatste jaren het hoofddoel der Fransche regeering geweest. Hun eerste zorg was het land en zijne bevolking juist te leeren kennen. Er zijn uitmuntende kaarten ontworpen, vergezeld van nauwkeurige beschrijvingen. Er worden overal in het Zuiden Fransche agenten gevestigd en er wordt streng gewaakt voor de veiligheid der wegen. Tevens draagt men zorg om de kooplieden tegen afpersing en onrecht te beschermen. Door dat alles is Frankrijk zonder wapenen inderdaad opperheer geworden van de zoogenoemde Algerijnsche Sahara. Doch hunne ambitie strekt zich verder uit. De groote handel met het Negerland door middel van de bevolking der groote woestijn, heeft tot nog toe slechts bij uitzondering den weg naar Algiers genomen. Men moet dien van Tunis en Fez hierheen afleiden. Dit zal aan de producten der Fransche nijverheid een débouché openen, dat Engeland haar zal benijden, en zal Algerië door de groote handelsvoordeelen tot een der bloeiendste landen maken. Doch om tot dit nog verafliggende doel te komen, is ééne voorwaarde noodzakelijk: men moet zich bondgenooten maken van de machtigste stammen der groote woestijn. Ziehier wat Hanoteau, die naast Barth de bevolking der Sahara het best van alle Europeanen kent, als de gedragslijn aangeeft, die men in de toekomst zal hebben te volgen: Het eenige redelijke doel dat wij ons thans kunnen voorstellen is de vestiging van handelsverkeer met het land der Negers. De eerste stap is gedaan, en met volharding in de onderhandelingen, zullen wij het zeker bereiken. Als de richting der karavanen eenmaal gevestigd is, zullen wij de noodzakelijkheid gevoelen om consulaire agenten te hebben in Towât, Rhât, Agedes, Timbuktoe, en uit voorzichtigheid zullen wij voor deze betrekkingen in het begin Moslims benoemen. Dezen zullen ons slecht of in het geheel niet dienen, en langzamerhand, naarmate onze invloed zal toenemen, zullen wij trachten hen door Europeanen te vervangen. Maar deze laatsten, blootgesteld aan den haat en het wantrouwen eener dweepzieke bevolking, zullen steeds eene catastrophe als die van Djidda zien | |
[pagina 20]
| |
dreigen; zij zullen noch onze volksgenooten, noch hunne belangen kunnen doen eerbiedigen. Karavanen zullen ongetwijfeld geplunderd worden, zonder dat wij op vreedzamen weg vergoeding zullen kunnen verkrijgen; wij zullen er aan moeten denken om ons-zelven recht te verschaffen. Daar andere middelen ons ontbreken, zullen wij ons in betrekking stellen tot de naaste stammen der Imoesjar'! Na hen overgehaald te hebben om onze plannen te ondersteunen, zullen wij hen op de vijandige afdeelingen loszenden. Spoedig zullen dan de andere stammen zich tegen deze onze bondgenooten vereenigen en dezen, alleen niet in staat hun het hoofd te bieden, zullen onze hulp en onzen steun moeten vragen. Dan zullen wij rechtstreeks deel nemen aan de worsteling; wij zullen eene macht uitrusten voldoende om zoowel de wegen onzer karavanen te beveiligen, als om in het geheele land de rust te bewaren. Daar zullen wij, evenals in Algerië, om op één punt te kunnen regeeren, overal meester moeten zijn. ‘Onze hedendaagsche krijgsmacht is tot zulk eene taak ongenoegzaam; er valt niet aan te denken, om voetvolk te gebruiken; en onze ruiterij is noch licht, noch vlug genoeg. Daar zij genoodzaakt is haren marsch te regelen naar dien der lastdieren die de levensmiddelen dragen, en zoo dat zij elken dag water kan vinden, kan zij zich slechts op kleine afstanden van het hoofdkwartier wagen. Zij zoude niet in staat zijn om volken te bereiken, die gewoon zijn om zich over uitgestrekte vlakten te bewegen. Voor dezen bijzonderen krijg, heeft men insgelijks eene bijzondere legerorganisatie noodig, en, bedrieg ik mij niet, dan zal de voornaamste rol daarin gegeven worden aan de Imoesjar' en de rijkameel. Het zou voorbarig zijn hier te spreken over de bijzonderheden dier inrichting; de kennis van het land en zijne bewoners zal er van zelf toe geleiden. Ik betwijfel geen oogenblik dat, zoodra wij vier regimenten van Imoesjar' zullen hebben, gezeten op rijkameelen en gecommandeerd door Fransche officieren, wij meester zullen zijn van al het land dat ons van het Nigerdal scheidt, en, bij gevolg, van dit dal zelf.’ De in deze woorden vermelde Imoesjar' zijn meer bekend onder den naam van Towârik (Toewâreg), die eigenlijk niets is dan een scheldnaam door de Arabieren aan de heeren der Sahara gegeven. Hij is het meervoudig deelwoord van het Ara- | |
[pagina 21]
| |
bische werkwoord taraka, dat beteekent iemand plotseling (vooral des nachts) overvallen, en wil dus zooveel zeggen als roovers. Het is hier de plaats niet om de vele valsche verklaringen van dezen naam te wederleggen. Wij zullen later zien dat de Arabieren reden genoeg hadden de Imoesjar' aldus te betitelen. Towârik en KabijlenGa naar voetnoot1 behooren tot dezelfde natie, die wij, in navolging van de Arabieren, gewoonlijk Berbers noemen. Zij spreken dialecten van dezelfde taal en het verschil, dat men tusschen hen opmerkt, heeft zijn oorsprong alleen in het verschil van leefwijze. Beiden hebben wij sedert de verovering van Algiers beter leeren kennen. De Franschen hebben begrepen dat in een groot deel van Noord-Africa de Berbers, en niet de Arabieren, de kern en de kracht der bevolking zijn; zij zijn begonnen de taal van dit volk te bestudeeren, zij trachten zich nauwkeurig bekend te maken met zijn karakter en zijne zeden, zij beoefenen zijne geschiedenis. Er is nog veel te leeren overig, maar toch hebben wij reeds nu genoeg om, met hulp der oude en der Arabische litteratuur, een in de hoofdtrekken juist geteekend beeld van de Berbers te ontwerpen. Ik zal trachten dit in de volgende bladzijden te geven.
Van den oudsten historischen tijd af zijn de Berbers bewoners van Noord-Africa geweest. Alles wat over hunne vroegere woonplaats en hunne verhuizing hierheen door verschillende schrijvers wordt medegedeeld, is voortbrengsel der verbeeldingskracht of berust op dwaling. Alleen hetgeen Procopius verhaalt verdient eene vermelding. Volgens dezen namelijk zijn verscheidene Kanaäneesche volkstammen bij het indringen der Israëlieten in Palestina naar Africa geweken, hetwelk zij tot aan de zuilen van Hercules in bezit namen en waar zij vele steden stichtten. ‘Ook thans nog,’ zegt hij, ‘gebruiken zij de Punische taal. Zij bouwden onder anderen eene sterkte in Numidië, waar nu de stad Tigisis ligt. Daar bevinden zich bij de groote fontein twee zuilen van witten steen, waarop Pu- | |
[pagina 22]
| |
nische letters gegraveerd zijn, welke in die taal beteekenen: wij zijn het die gevlucht zijn voor Jezus, den roover, den zoon van Nave.’ Men heeft het verhaal dezer verhuizing een verdichtsel genoemd; en inderdaad, als verklaring van den oorsprong der Berbers moet het verworpen worden. Maar Procopius heeft dit ook niet geheel bedoeld. Hij laat er onmiddellijk op volgen, dat er vroeger reeds andere volkstammen in Africa woonden, die daar zij er van oudsher gevestigd waren, autochtonen genoemd werden. ‘Daarom zeide men dat Antaeus, hun koning, die door Hercules bij Clypea werd overwonnen, een zoon der aarde (des lands) was.’ Vooral deze laatste woorden maken des schrijvers meening duidelijk. Antaeus stelt in de mythe de landsbevolking voor, Hercules de Phoeniciërs; de plaats van den strijd ligt op een schiereiland ten zuiden van Carthago en Tunis. De ware zin van het geheele verhaal is dus, dat er reeds voor de stichting, of ten minste de vergrooting van Carthago, die aan den naam van Dido wordt vastgeknoopt, Phoenicische of Kanaänietische volkplantingen langs de geheele noordkust van Africa, jazelfs in het vruchtbare binnenland waren gevestigd, en dat de aanleiding tot deze uitwijkingen de verovering van Josua geweest is. Het eerste wordt ook van elders bevestigd; wat het laatste betreft, misschien zal een zorgvuldig onderzoek van de ruïnen der oude stad Tigisis, die ongeveer tien uur ten zuidoosten van Constantine ligt, ons te eeniger tijd opheldering kunnen verschaffen. De naam Berbers, dien wij van de Arabieren hebben overgenomen, is niets dan het klassieke barbari. De inboorlingen van Noord-Africa werden door Grieken en Romeinen wel is waar gewoonlijk aldus betiteld, maar deelden dezen naam met alle andere onbeschaafde volken. De Arabieren, die geen Grieksch of Latijn verstonden, hebben dien tot eigennaam gemaakt en gelocaliseerd, evenals dit later geschied is met het Arabische woord kâfir (ongeloovige), dat door misverstand eigennaam geworden is eener Zuid-Africaansche natie (Kaffers). Bij de oude schrijvers komen de Berbers onder verschillende namen voor, van welke Libyers, Afri en Mauri de meest bekende zijn. Alle drie worden slechts overdrachtelijk van het geheele volk gebezigd, oorspronkelijk zijn het slechts namen van stammen. Van de eerste is dit ontwijfelbaar zeker. De Libues der Grieken, de Loebîm of Lehabîm der Hebreeuwsche | |
[pagina 23]
| |
volkentafel, de Leboe der hiëroglyphen en de Lebathae der Byzantijnen zijn stellig identiek met de groote Berberafdeeling der Lewâta of Lowâta, die tot aan de vestiging der Turksche heerschappij het kustland van de grens van Egypte af tot aan de Syrten bezeten heeft. Van de twee andere namen hoop ik elders hetzelfde te bewijzen of althans zeer waarschijnlijk te maken. De Afri (of liever met den Berberschen meervoudsuitgang Iforen of Ifren) waren nog in de eerste eeuwen van den Islam een machtige stam. De Mauri, van welker naam ons meestal onjuist gebruikt woord moor is afgeleid, waren ten tijde van Plinius tot weinige familiën geslonken. Later hebben zij zich weder aanmerkelijk uitgebreid. De naam komt zonder uitgang voor als patriarchennaam in de genealogische lijstenGa naar voetnoot1; als naam van den stam is hij verlengd met den demonstratief-uitgang âwaGa naar voetnoot2. De Berbers hebben evenwel van den ouden tijd af een gemeenschappelijken naam, die nog heden de rustige landbouwende en industrieele bevolking van het kustland nauw verbindt aan de trotsche stammen der Sahara; een naam, die voor hen is wat voor onze oostelijke naburen de naam Duitscher is; doch die, in weerwil van de pogingen van Barth en Hanoteau, hun door de Europeanen nimmer zal gegeven worden. Want - hij bevat eene letter, waarvoor in onze talen geen teeken bestaat en die door velen van ons niet kan worden uitgesproken. Het is de keel-r, de sterk gebrouwde r, die in de Europeesche transscriptie nu eens door rh of r', dan weder door gh of g' wordt afgebeeld. De bedoelde naam luidt in het enkelvoud Amazir' of Amasjer', in het meervoud Imazir'en of Imoesjar', en beteekent volgens de gewone verklaring ‘edelen’ of ‘vrijen’. Bij de ouden komt hij voor onder de vormen Mazik of Mazax, meervoud Mazices. Augustinus zegt in zijn werk De civitate Dei: ‘in Africa barbara gentes in una lingua plurimas novimus.’ De juistheid van deze opmerking is eerst in den laatsten tijd erkend. Inderdaad, de verschillende volkstammen van Noord-Africa, die wij onder den naam Berbers begrijpen, spreken talen van ééne | |
[pagina 24]
| |
familie, of liever dialecten van ééne taal. Van twee dezer dialecten bezitten wij thans eene spraakkunst, vergezeld van eene verzameling verhalen met vertaling; wij kunnen dus beproeven aan de Berbertaal hare plaats in het groote cadre aan te wijzen. De vraag is opgeworpen of zij tot de Semietische talen behoort. Renan beantwoordt die ontkennend en vindt het waarschijnlijk, dat hare plaats is naast het Koptisch, de taal der oude Egyptenaren, en eenige andere Oost-Africaansche talen, die hij gezamenlijk de Chamietische groep heet. Elk dezer talen staat in eene zekere verhouding tot de Semietische taalfamilie. Bij treffende grammaticale overeenkomst, die zich niet slechts openbaart in de identiteit van voornaamwoorden en de vervoeging der werkwoorden, maar ook in den bouw der zinnen en de aaneenschakeling der gedachten, bij dit alles vindt men tusschen den woordenschat van deze en van de Semietische talen geen of bijna geen overeenstemming. Dit is eveneens het geval met de taal der Berbers. Maar dit geeft nog geen recht om deze taal als nauw verwant met het Koptisch te beschouwen. Integendeel schijnt het, dat de afstand, die deze twee van elkaâr scheidt, ongeveer even groot is, als die welke elke in 't bijzonder van de Semietische talen onderscheidt. Onze kennis van de meeste dezer talen is nog te oppervlakkig om beslissend te kunnen sprekenGa naar voetnoot1. Doch even gewaagd als het is om de genoemde Africaansche talen als leden eener zelfde familie onder één naam samen te vatten, even voorbarig is het in mijn oog thans reeds te besluiten, dat zij niet alle met de Semietische groep tot éénzelfden taalstam behooren. Wij weten tegenwoordig allen, dat de Fransche taal vermaagschapt is aan de Duitsche. Stel dat Latijn, Gothisch en Sanskriet geen litteratuur hadden nagelaten en dus voor ons verloren waren, wie zou ooit in staat geweest zijn die verwantschap aan te wijzen? Hoe zou men tot de oorspronkelijke gelijkheid van père en Vater kunnen besluiten zonder het Latijnsche pater en Grimm's wet der klankverschuiving? Even goed kan het zijn, dat de door Renan Chamietisch genoemde talen veel meer overeenkomst in haren spraakschat hebben met de Semietische dan | |
[pagina 25]
| |
ons bij oppervlakkige beschouwing toeschijnt, terwijl in elk geval de zeer lange tijd, die na de scheiding stellig verloopen is, een aanmerkelijk verschil moet veroorzaakt hebben. Aan den anderen kant is het niet slechts mogelijk, maar zelfs waarschijnlijk, dat, althans wat de Berbertaal betreft, tot zekeren graad iets dergelijks heeft plaats gegrepen, als later met de Turksche taal is geschied, waarvan het woordenboek grootendeels uit Arabische en Perzische woorden bestaat en slechts de grammatica Tartaarsch is gebleven. Het is namelijk volstrekt niet zeker, dat de Berbers de eerste bewoners van Noord-Africa geweest zijn. Stellig is het, dat de oasen en steppen van de Sahara vroeger aan eene andere bevolking toebehoord hebben. Deze is niet overal uitgeroeid, maar in eenige streken met het Berberelement tot een gemengd donkerkleurig ras samengesmolten, in andere als een Helotenstand blijven bestaan, aan welken het gebruik van zwaard en speer ontzegd en eene vaste belasting in arbeid of producten opgelegd is. Zij worden Imr'âd (onvrijen) genoemd en vormen een tusschenras tusschen de Berbers en de Negers, met welke laatsten zij de donkere, bijna zwarte kleur gemeen hebben, terwijl de Berbers licht van kleur, ja gewoonlijk blanker dan de Arabieren zijn. Alleen hierin en in de verachting, waarmede zij, hoewel de groote meerderheid hebbende, door de edele Berbers behandeld worden, ligt het bewijs van verschillenden oorsprong; overigens is er in taal en zeden geen onderscheid. Daaruit volgt niet dat dit in overoude tijden niet bestaan heeft. Men zal dit eerst dan kunnen uitmaken, wanneer men al de dialecten der Berbertaal grondig heeft leeren kennen, en bovendien de taal van die overblijfselen der aborigines, die tot nog toe van overheersching vrij zijn gebleven. Het komt mij zeer waarschijnlijk voor, dat de door Munzinger voor 't eerst bekend gemaakte Kunâma, een volkje ten noordwesten van Abyssinië, tot dit ras behooren, alsmede eenige volken ten noorden en westen van Wadaï en Darfoer. Misschien komt wel aan deze natie oorspronkelijk het zonderlinge gebruik toe, dat Herodotus en, negentien eeuwen later, Marmol van sommige Berberstammen, Edrîsî van de Midden-Africaansche Lamlam, Munzinger van de Kunâma vermelden, dat de knapen zekere brandmerken aan het hoofd ontvangen, hetwelk als gezondheidsmaatregel of als onderscheidingsteeken beschreven wordt, doch | |
[pagina 26]
| |
waarschijnlijk eertijds eene godsdienstige beteekenis hadGa naar voetnoot1. Onder de Imr'âd zijn tegenwoordig ook vele stammen van bijna zuiver Berbersche afkomst, die gedegradeerd zijn. De Berbers behooren ongetwijfeld tot de edele volken. Zelfs de armste vrijbuiter in de woestijn, zegt Barth herhaaldelijk, onderscheidt zich door zijne edele gelaatstrekken, zijn hoog voorhoofd en zijne slanke gespierde gestalte. Hun afkeer van het juk is even sterk als die der Arabieren, en om hunne onafhankelijkheid te bewaren, hebben zij zich dikwijls groote opofferingen getroost, de vruchtbare dalen verlaten om zich in het gebergte staande te houden, de vaste woonplaatsen verwisseld voor het nomadenleven in de Sahara. Boven heb ik reeds gezegd dat de Berbers gewoonlijk blanker zijn dan de Arabieren. Zij onderscheiden zich van dezen ook in vorm en trekken van het gelaat. Merkwaardig is het, dat men vele Berbers aantreft met blauwe oogen en roode of gele haren. Dit heeft vele geleerden bewogen om een Germaansch element onder de Noord-Africaansche bevolking te zoeken. Men heeft er de nakomelingen der Wandalen in willen terugvinden. Zonder eenigen twijfel is een deel van dit volk in Africa gebleven na de vernietiging van Gildemer's rijk, maar het blijkt uit niets dat zij eenigermate hunne zelfstandigheid bewaard hebben, zij zijn hoogstwaarschijnlijk Berbers geworden en onder de Berbers versmolten. De hypothese valt al gedeeltelijk hierdoor, dat reeds ProcopiusGa naar voetnoot2 een Berbervolk met blanke huid en geel haar vermeldt in de woestijn ten zuiden van het Aurâsgebergte, die hij toch niet voor Wandalen houdt. Maar voornamelijk wordt zij onwaarschijnlijk door het veelvuldig voorkomen van het blonde type, terwijl er tot nog toe nergens in Africa een spoor van Germaansche taal of zeden is aangetroffen. De Arabieren behooren tot de aristocratische of patriarchale volken. Bij hen is de familieband zoo sterk, dat hij nog blijft bestaan als de familie reeds een groote stam is geworden, zelfs wanneer deze in verschillende afdeelingen gesplitst is, wier | |
[pagina 27]
| |
woonplaatsen ver uiteenliggen. Zooals de familie verantwoordelijk is voor elk harer leden, blijft het de stam; aldus kan zelfs de zaak van het individu die van den geheelen stam worden. Geslachtsadel staat bij hen op den voorgrond. Naarmate iemands stamboom zuiverder is en hooger wordt opgevoerd, naarmate hij onder zijne voorouders meer mannen van naam telt, naar die mate klimt zijn adel en zijn invloed. Geheel anders is de Berbermaatschappij. De familieband strekt zich bij hen niet buiten het huisgezin uit; geboorteadel bestaat bij hen niet. De gemeente, niet de stam, is de grondslag hunner samenleving. Dit is het principiëel verschil; in werkelijkheid ontwikkelt de Arabische stam zich gewoonlijk niet rechtstreeks uit ééne familie, maar ontstaat uit eene agglomeratie van familiën, terwijl de leden eener Berbergemeente in den regel onderling verwant zijn, evenals de verschillende gemeenten eener confederatie. Maar bij de eersten blijft de patriarchale inrichting steeds bestaan; de namen der stammen en der geslachten zijn meestal persoonsnamen. Bij de laatsten omgekeerd zijn de namen in den regel plaatsnamen of ook wel ontleend aan het bedrijf, dat voornamelijk in eene gemeente of in een gebied wordt uitgeoefend. In navolging der Arabieren hebben de Berbersche geleerden voor hunne natie ook een stamboom ontworpen, waarbij het hoofddoel was om den Arabischen oorsprong van deze te betoogen, terwijl de invloed van dit volk en van den Islam hier en daar patriarchale vormen heeft doen ontstaan. Doch in het algemeen is nog heden, evenals van ouds, niet bloedverwantschap en aristocratie, maar confederatie en democratie het beginsel, waarop de Noord-Africaansche maatschappij berust. Alle volwassenen hebben stem in de vergadering; allen te zamen kiezen zij het opperhoofd, wiens macht niet groot is, daar hij niet alleen zijne lastgevers, maar ook de priesters in de meeste aangelegenheden moet raadplegen. Zijn voornaamste plicht is om, indien er in overleg met andere gemeenten iets moet ondernomen of beslist worden, als gevolmachtigde van de zijnen op te treden. Tegenwoordig kiezen in Kabijlië deze gevolmachtigden samen het opperhoofd der confederatie. In de woestijn is de waardigheid van opperhoofd of koning erfelijk in de vrouwelijke linie. Deze opvolging in de vrouwelijke linie, die nog heden bij de edele stammen der Sahara, slechts één uitgezonderd, in ge- | |
[pagina 28]
| |
bruik is, geschiedt op de volgende wijze. Niet de zoon, maar de zusterszoon is eerste erfgenaam. Bij ontstentenis van zusterskinderen erft de broeder van dezelfde moeder. De eigene kinderen kunnen slechts geschenken ontvangen. Aldus was vroeger bij alle Berbers de gewoonteGa naar voetnoot1, die de Islam nog maar gedeeltelijk heeft kunnen opheffen. Zij hebben die gemeen met de meeste Africaansche volken. Munzinger vond haar bij de volken ten noorden van Abyssinië, Barth in de Midden-Africaansche staten, du Chaillu bij de natiën van Africa's Zuidwestkust. ‘It is very singular,’ verhaalt de laatsteGa naar voetnoot2, ‘that among all these people descent and inheritance are taken from the mother. The son of a Camma man by a woman of another tribe or nation is not counted a Camma; and to narrow it down to families, to be a true Abouya (citizen of Goumbi), it is necessary to be born of an Abouya mother.’ Ibn Batoeta, een Arabisch reiziger uit de 14de eeuw, vermeldt dat op de kust van Malabaar hetzelfde gebruik heerschteGa naar voetnoot3. Daarmede hangt ten nauwste samen dat men niet, zooals bij de meeste andere volken door toevoeging van zijns vaders naam, maar door die van zijne moeder wordt onderscheiden. De vele persoons- en stammennamen, die uit de syllabe mis of mas, die zoon of liever zoon van haar beteekent, en een vrouwennaam bestaan, leggen daarvan voldoende getuigenis af. Om alleen eenige voorbeelden uit den ouden tijd te geven, de zoon van Gula heette Massinissa (zoon van Issa); de zonen van dezen werden naar hunne moeders Misagenes, Micipsa en Masgaba genoemd. Jugurtha had eene slavin tot moeder en werd daarom steeds bij zijn eigen naam genoemd. Doch zijn zoon heette wederom Masintha. Beide gebruiken wijzen ons op een tijd, toen het huwelijk nog niet in zwang was. En inderdaad, de invoering van deze beschavende instelling bij de Noord-Africanen is van betrekkelijk jonge dagteekening. Toen Herodotus schreef, was het bij de stammen van Libye nog in onbruik. Sallustius en Livius spreken beiden van de buitengewone losheid van den huwelijksband bij de Numidiërs, en dezen waren toch door de gedurige aanraking met Puniërs en Romeinen | |
[pagina 29]
| |
van alle Berbervolken het beschaafdste. In Mauritanië was nog ten tijde van Justinianus de toestand dezelfde als ten tijde van Herodotus die der Libyers. Procopius laat een Mauritaansch opperhoofd tot Salomo, den Byzantijnschen veldheer, zeggen: ‘gij dreigt onze kinderen te dooden, die wij u als gijzelaars hebben gegeven? Romeinen, gij zijt gehecht aan uw kroost, omdat volgens uwe zeden en uwen godsdienst gij slechts ééne vrouw moogt hebben; onze wetten staan ons een vijftigtal toe; wij zijn niet bevreesd dat ons ras zal uitsterven.’ Deze woorden laten geene andere opvatting toe. In de 12de eeuw onzer jaartelling leefden nog enkele gemengde stammen in het Oosten der Sahara op de oude wijze, en van het tegenwoordige leven der Kêl-owî, een Berberstam uit het zuiden der woestijn, geeft BarthGa naar voetnoot1 het volgende getuigenis: ‘Inderdaad kunnen de Kêl-owî juist niet als voorbeeld eener strenge levenswijze gelden; gewoonlijk leeft de man op een geheel andere plaats als de vrouw en bezoekt haar slechts van tijd tot tijd, hetwelk natuurlijk nauwelijks iets anders kan veroorzaken dan ontrouw aan beide zijden.’ De Romeinsche heerschappij, het Christendom en Jodendom, en eindelijk de Islam hebben overigens dezen barbaarschen toestand doen ophouden. Maar van de oude matriarchale instellingen, als ik ze zoo mag noemen, is, behalve de twee genoemde gebruiken, nog één gevolg blijven bestaan, dat de Berbermaatschappij van de Arabische volkomen onderscheidt. Het is de hooge rang dien de vrouw bekleedt en de vrijheid die zij geniet. De Arabische vrouw is zoowel voor als na haar huwelijk steeds in een soort van gevangenschap; zij komt zelden op straat en dan geheel gesluierd; slechts hare allernaaste verwanten mogen haar gelaat zien. Zelfs binnenshuis is zij niet vrij; zij spijst niet eens tegelijk met haar echtgenoot en meester. Het gevolg daarvan is, dat zij onbeschaafd en onontwikkeld is; de wet beschouwt haar als onmondig en zij is dit ook. De Berberin daarentegen mag vrij en ongesluierd uitgaan; zij mag spreken met wien zij wil; zij eet in 't midden van haar gezin, zelfs als er gasten zijn; zij koopt op de markt hetgeen noodig is; kortom zij geniet dezelfde vrijheid als de Europeesche vrouw. Dit zoowel in Kabijlië als in de Sahara en bij de volken van den Atlas. Barth ontving in de woestijn | |
[pagina 30]
| |
dikwijls bezoek van dames, die zonder eenig geleide en ongesluierd met hem kwamen spreken; eens kwam de dochter van een opperhoofd hem zelfs een huwelijksvoorslag doen. De vrijheid, die den ongehuwden wordt toegestaan, is echter ook volgens Europeesche zeden te groot. Hanoteau verhaalt dat het niets ongewoons is, dat een jong meisje haar kameel bestijgt om haar minnaar, die 20 à 30 uur van haar verblijf afwoont, een bezoek te brengen. ‘Deze uitstapjes schaden haar goeden naam volstrekt niet en beletten haar niet een man te vinden.’ Bij de edelste stammen der woestijn en eveneens in het grootste deel van Kabijlië, is de zedewet voor de gehuwde vrouw veel gestrenger en is echtbreuk een misdaad, die slechts door bloed kan verzoend worden. Men moet dit waarschijnlijk aan den invloed des Islam's toeschrijven. Want bij de Berbers althans is reinheid van zeden niet de oorspronkelijke toestand, en van de ruwste en minst beschaafde stammen van dit volk geldt nog heden het getuigenis der ouden: ante omnes barbaros Numidae effusi in veneremGa naar voetnoot1. Van den ouden godsdienst der Berbers weten wij zoo goed als niets. Herodotus vermeldt aan de Syrten een feest ter eere der krijgsgodin, waarbij gewapende maagden een spiegelgevecht hielden. Van daar stamt waarschijnlijk de legende der Africaansche amazonen, waar Diodorus van verhaalt. MannertGa naar voetnoot2 gelooft echter dat deze streek langen tijd onder Egyptischen invloed gestaan heeft en dat de Grieken hetgeen zij van de Egyptische godenleer en vereering hebben overgenomen, aan de Syrten hebben geleerd. In dit geval mogen wij de plechtigheid, die Herodotus beschrijft, niet als Berbersch beschouwen. Het is zeker, dat de naam van den hoogsten God bij vele stammen Amon was. Nog heden noemen de Towârik het opperwezen Amoenei. Maar ik geloof niet dat het meer uitgemaakt kan worden, of deze naam inheemsch is of Egyptisch. In het eerste geval zou hij een merkwaardig bewijs bevatten van oorspronkelijke verwantschap der Kopten en der Berbers. Behalven dezen vinden wij nogGa naar voetnoot3 de godennamen Gurzil, waarvan de uitgang aan het Semietische Eel (God) herinnert, en Mastiman. Van Gurzil wordt een metalen beeld vermeld, Mas- | |
[pagina 31]
| |
timan was een krijgsgod en ontving menschenoffers. De raadselachtige cromlech's heeft men ook in Africa gevonden. - Een hoofdelement van den echt-Berberschen godsdienst schijnt de vereering der afgestorvenen geweest te zijn. Bij de graven der edelste mannen en vrouwen werd reeds in den tijd van Herodotus en wordt nog heden de eed afgelegd. Als men eene godspraak verlangde, legde men zich op het graf der voorvaderen neder en beschouwde het droomgezicht als het begeerde orakel. Dit geschiedt ook thans nog op de graven der maraboet's. Het graf der Numidische koningen, dat nog geheel ongeschonden bestaat aan den noordkant van het Aurâsgebergte en dat voor de geschiedenis en genealogie van groote waarde isGa naar voetnoot1, legt van de zorg voor de dooden een welsprekend getuigenis af. Barth verhaaltGa naar voetnoot2 dat de Towârik niet kunnen verdragen dat de naam der gestorvene betrekkingen lichtvaardig gebruikt wordt. Tegenwoordig zijn alle Berbers tot den Islam bekeerd, maar zij vatten dien op hunne wijze op. Tusschen het geloof van Mohammed en het hunne is evenals in het juridische, zoo ook in het dogmatische een aanmerkelijk verschil. Het laatste zou men het Katholicisme van den Islam mogen noemen. Het heeft zijne heiligen en zijne kloosters; het heeft zich een priesterstand geschapen, die grooten invloed bezit; en in het land der Kabijlen moet men den welstand der gemeente afmeten naar de meerdere of mindere pracht, waarmede de moskee is gebouwd en versierd. - Het ontstaan van dezen priesterstand, de zoogenoemde maraboet's is te merkwaardig, om er niet even bij stil te staan. De uitbreiding van den Islam geschiedde bijna letterlijk met het zwaard in de eene, den Korân in de andere hand. De troepen tegen de ongeloovigen gezonden moesten niet alleen onderwerpen, maar ook bekeeren. De krijg, dien zij te voeren hadden, was een heilige krijg en de deelname daaraan werd als zeer verdienstelijk beschouwd. Vrome mannen vonden in de grensvestingen, die het Moslimisch gebied tegen Turken, Byzantijnen en Berbers moesten verdedigen, eene oefenplaats voor hun geloofsijver, en het verblijf in zulk eene plaats bezorgde den Moslim een reuk van heiligheid. Langzamerhand | |
[pagina 32]
| |
vormde zich daar een soort van geestelijke ridderschap, die misschien het voorbeeld van de Christelijke ordens der tempelridders en andere geweest is. Dezen werden morâbit, meerv. morâbitoen genoemd, welke naam een Arabisch deelwoord is van een denominatief werkwoord râbata, dat beteekent ‘tot de bezetting eener grensvesting (ribât) behooren.’ Dit deelwoord is door de Franschen tot het bekende maraboet verbasterd. De zuivere uitspraak is overigens in Europa welbekend in den naam eener Berberdynastie, die ook in Spanje geheerscht heeft, ik bedoel de Almoraviden. Naarmate nu de Islam zich verder uitbreidde, trad de geestelijke werkzaamheid der ribât-bewoners meer op den voorgrond. De grensvestingen werden kloosters, waar vrome mannen zich met studie en gebed bezig hielden; de morâbitoen kregen meer en meer een priesterlijk karakter, zoo zelfs dat in sommige streken hun het dragen van wapenen niet meer geoorloofd is. Aldus vooral in het land der Berbers, die in deze instelling het middel vonden om hunne godsdienstige behoeften te bevredigen. In dit opzicht is er tusschen hen en de Arabieren een hemelsbreed verschil. Wat de laatsten van den Islam het meest tegenstaat, de gebeden, wasschingen en tienden, vindt juist den meesten ingang bij de Berbers, terwijl dezen de koude rationeele dogmatiek even onvoldaan laat, als het rein Joodsche Christendom de Zuid-Europeanen. De Arabieren zijn koel-verstandig, skeptisch en onverschillig, de Berbers zijn niet slechts geloovig, maar bijgeloovig. Een man van vrome praktijken, die veel bidt en wiens gebed verhoord wordt, geniet reeds bij zijn leven de vereering van een heilige, bovenal indien hij wonderen kan doen. Deze zwakke zijde der Africanen is dan ook herhaaldelijk geëxploiteerd door hen, die voor zichzelven of voor eene politiek-religieuse partij aanhangers zochten te winnen. Een merkwaardig voorbeeld daarvan is de oorsprong van de macht der Fâtimiden. Het waren Berbers, die deze dynastie ten troon verhieven en daarop handhaafden, en de grond werd gelegd door een talentvol man, wiens ascetisme en wiens bekwaamheid in de goochelkunst hem de aanhankelijkheid van een stam ten zuiden van Constantine hadden verworven. De vereering dezer heiligen neemt na hun dood steeds toe. Voor den Berber, zegt Daumas, is de maraboet eigenlijk God. ‘De naam van een gevierden heilige, uitgesproken door den ongelukkige, die op het punt staat van uitgeplunderd te worden, | |
[pagina 33]
| |
zal den boosdoener doen terugschrikken; de naam van God zal het slachtoffer niet beschermen.’ Rohlf werd op zijne reis over den Atlas meer dan eens uit levensgevaar gered door het uitspreken van den naam en het toonen eener sjerp van den sjerief van Uesan, die reeds nu als een heilige vereerd wordt. Dan veranderde plotseling het tooneel; de roovers baden hem om zijnen zegen en brachten hunne zieken, om door de aanraking der heilige sjerp genezen te worden. Op hunne graven worden kloosters gesticht of kapellen gebouwd. De eerste inrichtingen hebben de grootst mogelijke overeenkomst met de Christelijke kloosters der middeleeuwen. De bewoners zijn vrome asceten, die in overpeinzing, gebed en studie hun tijd doorbrengen; er zijn scholen aan verbonden, waar de jeugd onderricht ontvangt; er is steeds nachtverblijf en gastvrijheid voor den armen vreemdeling. Zij worden onderhouden uit de tienden der producten. Bij alle groote aangelegenheden worden de kloosterlingen geraadpleegd en dikwijls is één woord van den maraboet voldoende om de wapenen te doen opvatten of nederleggen. In den laatsten tijd heeft zich eene protestantsche reactie tegen de heiligenvereering ontwikkeld, doch alleen in de woestijn aanhang gevondenGa naar voetnoot1. Het is zeer te betwijfelen, of deze sekte eene groote uitbreiding zal erlangen, zij is daarvoor te weinig in overeenstemming met het karakter der Berbers. Want de Berbers zijn een godsdienstig volk. Getuige de zorg aan de versiering der moskeeën besteed. Carette zegt van de gebedshuizen in Kabijlië: ‘Eene gemeente, die het onderhoud van haren tempel zou verwaarloozen en minder voor het huis Gods zou doen dan voor de menschenwoningen, zou de algemeene verontwaardiging op zich laden. Als alle andere versiering ontbreekt en de moskee slechts een arme hut is, ziet men nog in de groene ranken, die de grijze muren bekleeden en in de zorg, aan het onderhoud dezer natuurlijke decoratie besteed, het bewijs, dat het niet aan gemis van vroomheid ligt, dat het gebouw geen prachtiger aanzien heeft. Ja zelfs offeren dikwijls de bewoners van een armzalig dorp alles aan de verfraaiing van hun bedehuis op.’ In eene kleine gemeente van 60 à 70 zielen, die slechts eenige hutten bevatte, vond hij twee kleine nette moskeeën, wit gepleisterd en met | |
[pagina 34]
| |
pannen gedekt. Vooral is dit het geval, indien de moskee op het graf van een heilige gebouwd is. Deze laatste ontvangt ook de huldeblijken van andere gemeenten en is in oorlogstijd onschendbaar. In sommige streken van Kabijlië wordt de akkerbouw nooit begonnen voordat de geestelijken het teeken geven. In het land van Dellis gaan vier kloosterlingen met de vaandels, die het graf van den maraboet versieren, naar eene druk bezochte marktplaats. Een hunner draagt een buidel aan zijn vaandel, en zoo loopen zij door de menschen, roepende: ‘mannen, Sidi Amer Sjerief (naam van den heilige) doet u weten dat het tijd is om uw werk te beginnen.’ De buidel is bestemd voor vrijwillige gaven ten behoeve van het klooster. De heiligen, aan wie deze kloosters gewijd zijn, deden reeds in hun leven wonderwerken en zij blijven deze na hun dood verrichten tot stichting en opbouwing der geloovigen. Door het onbepaalde geloof der Berbers aan hunne macht, oefenen zij een soort van jurisdictie uit. Bij een heilige durft niemand een meineed uitspreken, de dief waagt het niet om bij het heilige graf zijne schuld te ontkennen. Daarbij genezen zij door hunne voorbede zieken en vervullen de hoop van kinderlooze vrouwen. De kloosterlingen varen daarbij natuurlijk wel. Het gebied, dat het klooster omringt, staat onder bijzondere bescherming van den heilige; die er den minsten inbreuk op zou willen maken, zou, naar de overtuiging der inwoners, met blindheid of melaatsheid gestraft worden of een leeuw zou hem komen verslinden. Een jakhals, dus verhaalt men, at eens twee druiven van den wijngaard, die het graf eens heiligen overschaduwde; hij viel terstond dood neder, als van den bliksem getroffen. Om nog eenmaal op den naam maraboet terug te komen. Uit het voorgaande blijkt dat deze twee beteekenissen heeft: in wijderen zin beteekent het monnik, in engeren zin is het de titel der heiligen, die echter bovendien nog de eeretitels sîdî (mijnheer) en lella (mijne vrouw) dragen. Want evenals in den ouden tijd vrouwen priesteressen waren, jazelfs, volgens ProcopiusGa naar voetnoot1, uitsluitend de gave der profetie bezaten, zijn er ook tegenwoordig nog vrouwelijke heiligen. Men ziet dus hoe zeer de godsdienst der Berbers van den | |
[pagina 35]
| |
zuiveren Islam verschilt. Daumas zegt: ‘de Berbers hebben den Korân aangenomen, maar niet omhelsd; zij hebben zich met het dogme omkleed als met een burnoes; daaronder hebben zij hun vroegeren maatschappelijken toestand bewaard.’ Dit is niet juist uitgedrukt. De Berbers hebben met den Islam gedaan wat de Zuid-Europeanen met het Christendom. Zij hebben den gepredikten godsdienst naar hunne behoeften vervormd. En dat dit heeft kunnen en moeten geschieden, is begrijpelijk, als men bedenkt dat het oude stelsel zich met eene zeer oppervlakkige bekeering vergenoegde; het aannemen van een enkel dogme, het substitueeren van andere namen, het afschaffen van eenige plechtigheden was alles wat vereischt werd om Christen of Moslim te heeten. Het was de eenige wijze van bekeering, die kans van slagen had, de tijd zou het overige doen; hij heeft dit op zijne wijze gedaan. De democratische inrichting der maatschappij, de emancipatie der vrouw en de eigenaardige opvatting van den Islam, vindt men bij alle Berbers terug, en hieruit evenals uit de gemeenschappelijke taal blijkt de oorspronkelijke eenheid van alle volken, die wij onder dien naam samenvatten. Er zijn bovendien nog andere punten van overeenkomst. Bij de Arabieren staat, evenals bij de oude Hebreeën, het uitoefenen van een handwerk in minachting. Niet de landbouwende Kaïn, maar Abel, de herder, is Gods gunsteling. Het werken in metalen en andere takken van industrie wordt niet door de uitverkorene Sethieten, maar door de Kaïnieten uitgeoefendGa naar voetnoot1. Eveneens in Arabië: veeteelt en handel was de bezigheid der vrije mannen, landbouw en nijverheid was slavenwerk, en op de stammen, die zich hieraan overgaven, werd door de andere uit de hoogte neergezien. De Berbers daarentegen hebben van oudsher beide in eere gehouden. In Kabijlië kent men geen andere bronnen van bestaan. De meeste gemeenten leven van de opbrengst hunner akkers en hunner vruchtboomen, vooral van de olijfcultuur; verscheidene, wier land min gunstig is, bestaan van het fabriceeren van werktuigen voor den landbouw, van wapenen, van gouden en zilveren voorwerpen - ééne gemeente bestaat nog heden enkel uit valsche munters, - van houten meubelen en van kleederen. De vestiging van een smid of een timmerman in eene gemeente, waar men vroeger verplicht | |
[pagina 36]
| |
was de hulp van naburen in te roepen, geeft algemeene vreugde, en niet zelden bekleedt in eene landbouwende gemeente de werkman den hoogsten rang. In de Sahara bepaalt zich de landbouw voornamelijk tot de dadelcultuur in de oasen en deze wordt bijna uitsluitend aan de Berbersche Heloten overgelaten. Wat de nijverheid betreft, de lederarbeid en het ijzerwerk van de Berbers der woestijn zijn nog heden merkwaardig; er was een tijd dat de stam der Auelimmiden, die thans nabij den Niger woont, geheel Noord-Africa van schilden voorzag. Doch het leven in de steppen is ongeschikt voor de uitoefening van industrie, en men moet hetgeen daarvan nog bij die Berbers bestaat, beschouwen als de vingerwijzing naar een vroeger sedentair leven. Inderdaad kan men van bijna al de stammen, die thans de Sahara beheerschen, aantoonen, dat zij nog in betrekkelijk jongen tijd van de kustlanden zuidwaarts getrokken zijn. Tegenwoordig hebben dezen drie hoofdbronnen van bestaan: vooreerst, de schatting der onvrije stammen, die de oasen bewonen, dadels en andere producten kweeken, kleederen en andere voorwerpen vervaardigen; verder de veeteelt in de grasrijke steppen; eindelijk de bescherming der handelskaravanen, die voor het geleide of den vrijen doortocht een zekere som betalen. Voorzoover wij met het leven dezer woestijnbewoners bekend zijn, onderscheidt het zich weinig van dat der Arabische Bedouïnen. Evenals bij dezen, is bij hen de kameel en alles wat tot zijne productiviteit behoort, hoofdzaak. Aan het dresseeren van dit nuttige dier wordt de grootste zorg besteed, en het leger verplaatst zich, zoodra de weide is afgegraasd. De rijkdom wordt enkel naar het aantal kameelen berekend. Evenals het Arabisch, is de taal der Towârik buitengewoon rijk aan uitdrukkingen voor alles wat op deze dieren betrekking heeft. Zonder de kameel is de Sahara dan ook voor een groot gedeelte onbewoonbaar en stellig ondoorgaanbaar. Hij alleen is in staat de ontbering te verdragen, die hier van het lastdier gevorderd wordt. Eene verbinding van het negerland met Noord-Africa is zonder de hulp van het ‘schip der woestijn’ bijna ondenkbaar. En toch leidt een historisch onderzoek tot het resultaat, dat de kameel in vrij laten tijd, en wel, naar het schijnt, eerst ten tijde der Ptolemaeën in Africa is ingevoerdGa naar voetnoot1. Het oudste bericht omtrent kameelen in Africa is in | |
[pagina 37]
| |
het boekje ‘de bello Africano’ te vinden, waar onder den buit door Caesar op Juba behaald, ook 22 kameelen worden vermeld. Het eerste getuigenis, waar van talrijke kudden wordt gesproken, is van het jaar 370 onzer tijdrekeningGa naar voetnoot1. Aan de groote karavaanstraat naar Fezzân, die thans gewoonlijk te kameel wordt bereden, gebruikte men oudtijds uitsluitend runderen, en op de ruwe sculpturen, die Barth hier en daar op de rotsen en aan den weg aantrof, zijn deze dieren dikwijls, de kameelen nooit afgebeeld. Men kan hieruit slechts dit besluiten: voor de invoering der kameelen, d.i. waarschijnlijk voor den tijd der Ptolemaeën, werd de Sahara niet zooals nu doorreisd en werd zij niet door de Berbers bewoond. En inderdaad, dit is ook van den anderen kant hoogstwaarschijnlijk. Vivien de St. Martin heeft in zijn bekroond werk ‘Le nord de l'Afrique dans l'antiquité grecque et romaine’ tot slotsom verkregen, dat de kennis der ouden, Ptolemaeus incluis, de groote woestijn nooit heeft overschreden en het Negerland niet heeft bereikt. De oasen der woestijn, als Ghadames en Djerma (Garama) met hunne toen nog zwarte bevolkingGa naar voetnoot2, ziedaar de Aethiopiërs, tot welke de Romeinen doordrongen. Cornelius Balbus trok door tot Fezzân; twee of drie dagreizen ten noorden van Murzuk verheft zich nog heden een Romeinsch gedenkteekenGa naar voetnoot3; doch eerst ten zuiden van deze stad begint het gebied der Towârik en het gevaarlijkste deel van de reis naar Soedan. En wat de Berbers betreft, het onderzoek naar hunne verhuizingen voert tot de conclusie, dat zij in een nog niet verafliggenden tijd van de kustlanden, of liever van het dadelland, zuidwaarts zijn getrokken; en het wordt uit verschillende combinatiën zeer waarschijnlijk dat de tegenwoordige heeren der Sahara oudtijds het land aan de Syrten bewoonden. Een enkel voorbeeld vergunne men mij aan te brengen. De edele Berberstam der Auelimmiden (kinderen van Limmid of Lamt) beheerscht thans het land ten noorden van den Niger. Toen Ibn Khaldoen schreef, in de 14de eeuw, huisden zij noordelijker in de SaharaGa naar voetnoot4, maar niet ten zuiden der Syrten, maar van Tunis en Constantine. In de 10de eeuw was hun gebied oos- | |
[pagina 38]
| |
telijker, meer ten zuiden van TripoliGa naar voetnoot1, en eindelijk plaatst hen de traditie aan de SyrtenGa naar voetnoot2. Hier vinden wij inderdaad in twee plaatsnamen de herinnering aan hun vroeger verblijf, in LeptisGa naar voetnoot3 magna, de eens bloeiende koopstad, en Leptis parva, dat nog heden onder zijn ouden naam Lamta bekend is. Van den tegenwoordig allermachtigsten stam der woestijn, de Hoggaren en de met hen verwante Azgaren, kan men op dezelfde wijze de verhuizing zuidwaarts aantoonen. Eerst toen de Berbers de kameel hadden gekregen, konden zij zich in die richting uitbreiden. En de Moslimische verovering schijnt hieraan den beslissenden stoot te hebben gegeven. Dan ten minste verdwijnen van de kust stammen van het tooneel, die minstens van Herodotus af tot na de heerschappij der Wandalen in de Libysche woestijn hadden gezworven. Maar om tot de kameelteelt terug te keeren. Er zijn twee soorten, beide van het grootste nut voor hunne bezitters: de gewone kameel, die men als melkdier en lastdier gebruikt, en de mahrî (dromedaris), die tot de andere in verhouding staat als een edel gedresseerd rijpaard tot het gewone trekpaard. De opvoeding dezer beesten vereischt buitengewone zorg en langen tijd. Maar is zij voltooid, dan heeft de dromedaris de waarde van drie- à viermaal een gewone kameel. Hij kan honger en dorst verdragen; als het gras overvloedig is, brengt hij den winter en de lente door zonder te drinken; in den herfst drinkt hij slechts tweemaal 's maands; in den zomer kan hij, zelfs op reis, zich vergenoegen met slechts om de vijf dagen te drinken. Hij eet op reis weinig; hij kan een geheelen dag doordraven; hij verschrikt nooit; als hij gewond is, draagt hij de pijn in stilte, om zijne plaats niet te verraden. Hij kan in den snelsten draf plotseling stilhouden; hij kan in galop naderen tot eene in den grond gestoken lans, rondom deze een zoo korten cirkel beschrijven, dat zijn meester de lans kan grijpen, en terstond doorgalop- | |
[pagina 39]
| |
peeren. Geen wonder dan ook, dat hij de lieveling der familie is, bijna evenals het paard bij de Arabieren der vlakten. Terwijl de gewone kameel voor het grootste deel in de behoeften der Sahara-bewoners voorziet, dient de dromedaris voor den krijg en de policie. Het is voor een Berberopperhoofd steeds eene ware voldoening, wanneer hij de Arabieren, de erfvijanden van zijn ras, kwaad kan berokkenen. Tijd heeft voor hem geene waarde, de mahrî helpt hem ontzaglijke afstanden afleggen; dikwijls wordt eene Arabische stamafdeeling, die dagreizen ver van het land der Towârik gelegerd is, plotseling overvallen, uitgeplunderd en vermoordGa naar voetnoot1. Bovendien hebben zij onderlinge twisten, die echter, evenals de strijd tusschen Arabische stammen onderling, minder bloeddorstig zijn. Het treden van eene stam in de rechten eener andere, b.v. door het openen van een nieuwen handelsweg, of het schenden van het vrijgeleide door het plunderen van karavanen, is de voornaamste aanleiding tot deze broederoorlogen. De policie door hen uitgeoefend bestaat in de bescherming der karavanen, die daarvoor een aanzienlijke som betalen, die zij echter door een winstgevenden handel weer voor een deel terugontvangen; de uitplundering van de reizigers, die hun vrijgeleide niet koopen en dus hun recht miskennen; de beveiliging der onderworpen stammen en de verzekering hunner voordurende afhankelijkheid. Behalve de sommen voor vrijen doortocht en bescherming betaald, is ook het verhuren van kameelen een der bronnen van inkomst. Men ziet daaruit hoe zeer het in het belang der Towârik is, voor de veiligheid der wegen te zorgen. ‘Men verbrijzelt het vat niet, waaruit men eet,’ was dan ook het antwoord, dat Hanoteau ontving van zijne vrienden uit de woestijn, toen hij hun vertelde welk een slechten naam zij droegen, als roovers der woestijn. De edele Berbers plunderen geen karavaan, tenzij deze hunne rechten niet eerbiedigt of van hunne doodvijanden is, en daarom geen vrijgeleide kan verkrijgen. Maar desniettemin blijft toch de weg door de Sahara gevaarlijk, ik bedoel niet slechts door de ontberingen, waaraan men is blootgesteld, en de wilde dieren, die er verblijf houden, maar door de vrijbuiters, die de onbewaakte oogenblikken te baat nemen, vooral bij zwakke karavanen, om zich van kameelen | |
[pagina 40]
| |
of waren meester te maken, en niet aarzelen zich zoo noodig van hunne wapenen te bedienen. Na dit alles is het bijna onnoodig iets te zeggen van de verkeerde voorstelling, die men zich gewoonlijk van de Sahara maakt, welke men zich denkt als een zee van zand, waarin de oasen de eilanden zijn. Er zijn gedeelten van de groote woestijn, die hieraan beantwoorden, waar de bodem met een bewegelijk fijn zand is bedekt, dat verhit door de zonnestralen, de voeten van den reiziger verschroeit; maar ook deze zijn toch niet zoo verschrikkelijk als men denkt. Men behoeft soms niet eens zeer diep te graven om water te vinden. Er zijn Berbers, die aan het zand kunnen ruiken, waar het verfrisschende element schuilt en dus eene uitgeputte karavaan kunnen reddenGa naar voetnoot1. Maar behalve deze zandwoestijnen, zijn er uitgestrekte steppen, waar de kameelen overvloed van voeder vinden, bergstreken rijk aan water en vruchtboomen; steenachtige hoogvlakten met struikgewas begroeid. De oasen zijn die plekken, welke voor dadelof graancultuur geschikt zijn. Zij worden meestal door eene onvrije gemengde bevolking bewoond. De edele Berbers der woestijn onderscheiden zich door eene zonderlinge gewoonte. Terwijl evenals overal bij hunne natie de vrouw ongesluierd is, is het gelaat der mannen steeds van de oogen af tot beneden toe verhuld. Zij hebben dit gemeen met de stammen ten zuiden van Marokko, en heeten daarom evenals dezen ‘sluierdragende’ stammen. De oorsprong van dit merkwaardige gebruik, dat overoud schijnt te zijn, is onbekend. Tegenwoordig geldt het als kenteeken van den vrijen en edelen man. Ten slotte nog een enkele opmerking. Het wordt hoog tijd bouwstoffen te verzamelen voor eene wetenschappelijke behandeling der Berbertaal, want de cirkel binnen welken zij gesproken wordt, krimpt van alle kanten in, ten behoeve der oneindig rijkere en meer ontwikkelde Arabische taal. Verscheidene stammen van zuiver Berberschen oorsprong verstaan reeds hunne eigene taal niet meer; er zijn er zelfs, die zich zelven in alle oprechtheid voor Arabieren houden. In 1842 besloot het Ministerie van oorlog in Frankrijk de aanstelling eener commissie tot het vervaardigen van een woordenboek en eene | |
[pagina 41]
| |
grammatica van de taal der Kabijlen. Het verschijnen van een Dictionnaire français-berbère in 1844 was van dat besluit de eenige vrucht. Hanoteau heeft dus met zijne twee proeven van grammatica een uitnemenden dienst bewezen, en laten deze ook hier en daar wel iets te wenschen overig, en blijft er nog veel onafgedaan en onaangeroerd, wij moeten dankbaar met Montaigne bedenken ‘qu'il y a plus loing de rien à la plus petite chose du monde, qu'il n'y a de celle-là jusques à la plus grande.’
M.J. de Goeje. |
|