| |
| |
| |
Hooger onderwijs.
An inaugural Address delivered to the university of St. Andrews,
febry 1st, 1867, by John Stuart Mill.
Op Schotlands oostkust, in het graafschap Fife, tusschen de monden van de Forth en van de Tay, ligt aan een inham het vlek St. Andrews, met eene bevolking van ter nauwernood 8000 z. Het eenige merkwaardige, dat het stadje heden oplevert, zijn de bouwvallen van kerken en geestelijke gestichten, die herinneren aan verloren grootheid, aan de dagen toen hier de zetel was van den Aartsbisschop, primaat van het koningrijk. Nauwelijks meer dan bouwval, dan herinnering aan dagen van vervlogen glorie, is ook zijne Universiteit, eene der oudste van Europa, de oudste verreweg van de vier hoogescholen van Schotland (St. Andrews, Glasgow, Aberdeen en Edinburgh), gesticht op pausselijk gezag in 1413. Uitgestrekte bezittingen in landerijen, de gaven der vroomheid van lang verdwenen geslachten, houden haar in stand en leveren de middelen om een matig honorarium aan een tien- of twaalftal professoren te verzekeren en een zeker aantal studenten van ‘beurzen’ te voorzien. Zij telt twee faculteiten, eene van letteren en wijsbegeerte en eene van godgeleerdheid. Het onderwijs in de wiskunde is onder de eerste ingedeeld. In lateren tijd is daarnaast en daarbuiten één leerstoel voor geneeskunde opgericht. Het bestuur der Universiteit wordt gevoerd door Rector en Senaat. De hooge waardigheid van Rector - louter een eerepost - wordt, gelijk aan andere Britsche Hoogescholen die van Kanselier (Chancellor), eershalve voor het leven opgedragen aan een man uitmuntende door hooge geboorte of rang, of beroemd door staatsmanswijsheid of wetenschap. Zoo heeft onlangs de Univer- | |
| |
siteit van St. Andrews John Stuart Mill, den grooten wijsgeer, tot haren Rector verkozen, en hij heeft, overeenkomstig de oude en loffelijke gewoonte, zijn waardigheid met eene inwijdinsgrede op 1 Februarij ll. aanvaard.
Maar het woord, daar aan een uithoek van Schotlands stranden, in een oud kloostergebouw, voor een beperkt en bekrompen gehoor gesproken, weêrklonk over geheel Groot-Britannië en zal ingang vinden overal waar beschaving bloeit en wetenschap in eere is. Want de inwijdingsrede van John Stuart Mill is niets minder dan een volledig programma van den aard, het doel en de inrichting van het Hooger Onderwijs als middel tot volksopvoeding.
Dat woord van den grooten Engelschen denker moge ook tot ons gesproken zijn, op het oogenblik, waarop het bij ons wezenlijk ernst schijnt te zullen worden met de behandeling van een onderwerp, waarvan sinds twintig jaren de regeling is toegezegd. En geene gepaster inleiding voor de beschouwingen over de grondslagen eener nieuwe inrichting van ons Hooger Onderwijs, die ik mij voorstel in de volgende afleveringen van dit Tijdschrift te geven, zou er gevonden kunnen worden, dan een overzicht van de denkbeelden van Mill, eene poging om zijnen raad, zijne wenken, zijne waarschuwingen ook ons ten nutte te maken.
Hooger Onderwijs, middel tot volksopvoeding: dat is de grondgedachte der gansche rede. ‘Opvoeding’, zoo luidt de aanhef, in hare ruimste beteekenis is een onuitputtelijk onderwerp. Misschien is er geen, waarover meer geschreven is door zoo velen van de verstandigste mannen, en nogtans blijft het altijd even frisch voor hen, die het met een frisschen geest aanvatten - met een geest, die niet overladen is met de redeneeringen van anderen - even frisch blijft het voor hen als voor degenen, die er het eerst over dachten. Bovendien, opvoeding is een van die onderwerpen, die door verschillende geestesrichtingen en van zeer onderscheiden standpunten beschouwd moeten worden. Want van alle veelzijdige onderwerpen heeft dit de meeste zijden. Niet enkel omvat het al wat wij voor ons zelven doen en al wat door anderen voor ons gedaan wordt, met het bepaalde oogmerk om ons der volmaaktheid onzer natuur iets nader te brengen; het omvat nog veel
| |
| |
meer. In zijne ruimste opvatting begrijpt het zelfs den zijdelingschen invloed, die op het karakter van den mensch en de ontwikkeling zijner vermogens uitgeoefend wordt door zaken, wier regtstreekschen object iets geheel anders is; door wetten, door regeeringsvormen, door den aard der nijverheid, door den trant van 't gezellig leven; ja door physieke feiten onafhankelijk van 's menschen wil: door klimaat, bodem en plaatselijke gesteldheid. Al wat medewerkt om den mensch te vormen; om den individu te maken tot hetgeen hij is of om hem te beletten, dat hij iets anders worde dan hij is - dit alles behoort tot zijne opvoeding. En een zeer slechte opvoeding is het dikwijls; eene, die alle inspanning van verstand en wil eischt om hare verderfelijke werking tegen te gaan. Neem b.v. iets wat voor de hand ligt: de karigheid der natuur in sommige landstreken, die alle vermogens des menschen dwingt zich op dit ééne oogmerk, zelfbehoud, te richten, en hare overdadige mildheid in andere, die een soort van dierlijk bestaan als gemakkelijk verworven genot aanbiedt, zonder van den mensch eenige inspanning van zijne vermogens te vorderen, zijn beide vijandig aan den groei en de ontwikkeling van 's menschen geest. En wij vinden dan ook aan deze twee uitersten van de schaal de menschelijke zamenleving in eenen toestand van onverhelpelijke ruwheid. - Doch ik wil mij bepalen tot de opvoeding in den engeren zin des woords; de cultuur, die elk geslacht met overleg geeft aan hen, die het als zijne opvolgers voor zich ziet, met het oogmerk om hen in staat te stellen, dat zij althans het peil ophouden (maar, zoo mogelijk, ook het hooger opvoeren) van de ontwikkeling, die het zelf bereikt heeft. Nagenoeg allen hier tegenwoordig vinden hun dagelijksch werk in het geven of ontvangen van zulke opvoeding; en een deel daarvan is datgene, wat u op 't oogenblik het naast aan het harte ligt - die opvoeding, die de taak is eener nationale Universiteit.
‘De eigenaardige werkkring eener Universiteit, op het gebied der volksopvoeding, wordt algemeen vrij wel begrepen. Ten minste men verstaat vrij wel, wat eene Universiteit niet is. Zij is geene plaats voor opleiding tot een beroep. Universiteiten zijn niet bestemd eene zekere hoeveelheid kennis te verschaffen, die iemand noodig heeft om zijn levensonderhoud te vinden. Haar oogmerk is niet, knappe advocaten, geneesheeren of werktuigkundigen te maken, maar, kundige en
| |
| |
beschaafde menschen te vormen. Het is volkomen goed te keuren, dat er openbare gelegenheden zijn om zich voor een beroep bekwaam te maken. De landen, die zulke instellingen bezitten, genieten daar de groote voordeelen van; en er kan ook iets gezegd worden voor het vereenigen dier inrichtingen op ééne plaats en onder één bestuur met die voor eigenlijke opvoeding. Maar deze deelen van menschelijke kennis behooren niet tot datgene wat elk geslacht aan het naastvolgende schuldig is, en dit laatste in beschaving en waarde zal doen rijzen. Zij voorzien slechts in de behoeften van betrekkelijk weinigen, en zelfs die weinigen hebben zulk vakonderwijs eerst noodig, nadat hunne opvoeding, in den gewonen zin des woords, voltooid is. Of zij, die zich hieraan wijden, die zaken zullen aanleeren als een deel van hun weten of als een middel om geld te verdienen, en of zij, na die zaken te hebben aangeleerd, er een goed en eerlijk gebruik van zullen maken dan niet - dat hangt minder af van de wijze, waarop zij hun beroep geleerd hebben, dan van den geest die hen vervult, van den aard der ontwikkeling van verstand en geweten, die het algemeen stelsel van opvoeding in hen gebracht heeft. Menschen zijn menschen vóór zij advocaten, of artsen, of kooplieden, of fabrikanten zijn; en zoo gij ze tot verstandige en edeldenkende menschen vormt, zullen zij van zelve verstandige en edeldenkende advocaten en geneesheeren worden. Wat de mannen van wetenschappelijk beroep van het bezoek aan de Universiteit hebben mede te dragen is niet de kennis van dat beroep, maar de geest die hen bestuurt bij het gebruik hunner beroepskennis. Een man kan een knap rechtsgeleerde zijn zonder hoogere opvoeding, maar hoogere opvoeding is noodig om hem te maken tot een wijsgeerig rechtsgeleerde, die naar beginselen vraagt en deze weet te vatten, in plaats van zijn geheugen met details op te proppen. En dit geldt van elk ander nuttig bedrijf, zelfs van de
mechanische. Opvoeding maakt een' man tot een intelligent schoenmaker, zoo het schoenmaken zijn vak is; niet door hem te leeren hoe hij schoenen maken moet, maar door de oefening van zijnen geest en door den plooi dien zij hem geeft.’
Ziedaar het beginsel, dat Mill der Universiteit ten grondslag wil gegeven hebben: Opvoeding voor het geestelijke leven in zijne hoogste ontwikkeling. Hoe moet zij nu aan dezen verheven eisch voldoen? Wat moet daartoe de omvang, de aard, de stof, de methode van het Hooger Onderwijs wezen?
| |
| |
‘In de eerste plaats is het noodig, de grenzen te stellen, die het van het elementair onderwijs scheiden. Di is echter niet gemakkelijk. Sommigen hebben dit begrip van elementair onderwijs zeer wijd uitgestrekt. Volgens hen moet de universiteit niet de verschillende deelen van kennis van den grond af ophalen. De leerling moet hier zijn reeds verkregen kennis tot een methodisch geheel leeren vormen; hij moet elk afzonderlijk deel leeren beschouwen in verband met andere deelen en met het geheel; hij moet inzien, hoe alle takken van menschelijke wetenschap samenhangen; hoe wij door de eene opklimmen tot de andere; hoe elke realiteit een zamenstel is van vele eigenschappen, welke wij slechts ten deele hebben leeren kennen door speciale studie van een bepaald vak. In één woord, zij willen dat de Universiteit niet kennis geve, maar de philosophie der kennis.’ Ook Mill stemt daarmede in, maar de eerste voorwaarde daartoe is, zegt hij, een uitstekend, grondig en veelomvattend elementair onderwijs op lagere scholen, en dat ontbreekt in Schotland meer dan elders. De Schotsche Hoogescholen moeten dus hierin voorzien, en zij doen het beter althans dan de Engelsche. Opmerkelijk zeker is deze uitspraak: ‘de jongelieden komen onwetend aan de Schotsche Hoogescholen en worden daar onderwezen. De meesten, die de Engelsche Hoogescholen bezoeken, komen daar nog erger onwetend en onwetend gaan zij er weder af.’
Ik onthoud mij nu van elke toepassing op ònze toestanden, van elke vergelijking 't zij ze gunstig of nadeelig voor ons uitvalle. Maar de beschouwing van den feitelijken toestand leidt Mill tot het onderzoek naar hetgeen tot den kring van het universitair onderwijs moet gebracht worden, en ook hier mogen wij meer dan één wenk dankbaar van hem aannemen.
Laat mij dan eerst een woord zeggen over de groote vraag van den dag, met het oog op de hoogere vorming; de oude vraag of men de voorkeur hebbe te geven aan de studie der oude talen of aan die der moderne wetenschappen: de strijd tusschen klassieke literatuur en positieve wetenschap. Een strijd, mijns bedunkens, even eindeloos en even vruchteloos als de oude twist, die in Engeland vermaard geworden is met de namen van Swift en Sir William Temple, over de meerderheid der ouden of der modernen. Die strijd tusschen klassiek en modern komt mij voor, ik beken het, niet veel anders te zijn dan een geschil, of schilders meer werk moeten maken van de teeke- | |
| |
ning of van de kleur, of om een beeld te gebruiken van meer alledaagschen aard, of kleermakers rokken dan broeken zullen maken. Ik kan alleen antwoorden met de vraag: waarom niet beide? Kan iets den naam verdienen van een goede opvoeding, dat niet literatuur en wetenschap beide omvat? Al was de vraag op te lossen met de opmerking, dat de exacte wetenschap ons leert denken, en literarische vorming ons leert onze gedachten uit te drukken, hebben wij niet beide noodig? Maar wij behoeven voorwaar niet te vragen of het eene van meer belang is dan het andere. Het leven is kort, en wij maken het nog korter door den tijd dien wij verbeuzelen met hetgeen noch bezigheid, noch bespiegeling, noch genoegen is; is dit nu een reden om te zeggen, dat onze letterkundigen vreemd moeten blijven aan de wereld waarin zij leven en hare wetten en eigenschappen, of dat onze mannen van wetenschap zich poëtisch gevoel en kunstsmaak moeten ontzeggen? Ik sta verbaasd over het bekrompen denkbeeld dat menig opvoedkundige zich vormt van 's menschen bevattingsvermogen. Zij zeggen, en met recht, de studie der wetenschappen is onmisbaar; onze tegenwoordige methode van opvoeding verwaarloost haar; en dan, maar zeer ten onrechte, beweren zij, dat het onmogelijk is haar haren eisch te geven, zonder die studiën te laten varen, die
nu den voorrang innemen. Hoe ongerijmd, roepen zij uit, dat de beste leerjaren van den knaap ingenomen worden met de taak om eene gebrekkige kennis van twee doode talen te verkrijgen. Ongerijmd inderdaad! Maar is het vermogen van den geest om kennis op te doen af te meten naar het vermogen van Eton of Westminster om onderricht te geven? Ik zag liever deze hervormers hun aanval richten tegen de ellendige methoden van onderwijs en de schandelijke slofheid waarmede de leerjaren van den knaap vermorst worden, zonder hem iets anders te leeren dan eenige oppervlakkige zweem van de eenige kennis, die men beweert hem bij te zetten. Laat ons eerst beproeven wat nauwgezet en verstandig onderwijs vermag, vóór wij ons aanmatigen te bepalen, wat onmogelijk is.
Zulk een eng begrip omtrent hetgeen mogelijk is geeft niet alleen een verkeerde richting aan ons stelsel van opvoeding, maar zou er ons ook toe moeten brengen, aan de toekomstige ontwikkeling van het menschdom te wanhopen. Want zoo de onverbiddelijke omstandigheden des levens het voor één man een ijdel pogen maken, meer dan één ding te willen we- | |
| |
ten, wat moet er dan van den menschelijken geest worden, naarmate de voorwerpen van kennis zich vermenigvuldigen? Voor elk geslacht, en dit gaat tegenwoordig sneller dan ooit, komen er meer en meer nieuwe zaken, die de een of de ander behoort te weten. Ieder vak van kennis wordt zoo in bijzonderheden ontleed, dat hij, die het wil leeren kennen, met de uiterste nauwkeurigheid zich met al kleiner en kleiner deel van het geheel moet vergenoegen. Elke wetenschap en elke kunst wordt gesplitst in onderdeelen, totdat elks aandeel, dat hoekje dat hij door en door kent, tot de gansche som van nuttige kennis in dezelfde verhouding komt te staan, als in de industrie de kunst van een speldeknop aan de schacht te hechten, tot de gansche fabrieknijverheid. Welnu, als het nu noodzakelijk wordt om, wil men dat kleine deel volkomen kennen, volkomen onbekend te blijven met al het overige, wat zal dan de man, die daarvoor alleen leeft, waard zijn voor eenig levensdoel behalve voor zijn eigen oneindig klein deel in de algemeene behoeften en eischen? Zijn toestand zal erger zijn dan die van eenvoudige onwetendheid. De ervaring leert, dat er geen richting of studie is, die, eenzijdig gevolgd, niet tot bekrompenheid van geest leidt; die niet voedsel geeft aan een klasse van vooroordeelen, eigen aan die richting; afgezien nog van het algemeen vooroordeel, eigen aan alle kleingeestige specialiteiten, tegen eene breede opvatting van zaken, dat ontstaat uit onvermogen om haar te waardeeren. Dan hebben wij te verwachten dat de menschelijke natuur meer en meer tot dwergengestalte zal inkrimpen en ongeschikt
worden voor groote dingen, naarmate zij in de kleine vordert. Maar gelukkig is het nog niet zoo treurig met ons gesteld, en er is nog geen grond voor zulk eene sombere voorstelling. Het is niet de uiterste grens van menschelijke wetenschap slechts één ding te weten, maar wel, de grondige kennis van ééne of eenige weinige zaken te verbinden met algemeene kennis van eene menigte. Algemeene kennis, dat wil niet zeggen (Bisschop Whateley heeft het wel onderscheiden) oppervlakkige kennis. Algemeene kennis wil zeggen, dat men slechts de grondwaarheden van een onderwerp kent, maar die dan ook degelijk, zoodat men het zich in zijne hoofdtrekken juist kan voorstellen; oppervlakkige kennis, dat men gebrekkig en onjuist kent. Zulke algemeene kennis van verscheidene voorwerpen nu is niet onbestaanbaar. Waar zij bestaat, vindt men een beschaafd en ontwikkeld publiek; een aantal wel gevormde verstanden, waar- | |
| |
van elk op zijn eigen gebied weet wat grondige kennis is en genoeg van andere zaken weet om te kunnen onderscheiden wie ze grondig kent.... Laten wij ons dan dit als doel van ons onderwijs voorstellen, niet alleen door en door bekend te zijn met datgene wat ons bijzonder bezig houdt, maar dat te doen en tegelijk eenige kennis te winnen aan de groote onderwerpen van menschelijk belang; te zorgen, dat wij iets in allen deele kennen; wel te onderscheiden wat wij goed en wat wij niet goed kennen; en ons steeds voor oogen te houden dat ons doel moet zijn een juist inzicht in de natuur en het leven in hunne groote omtrekken te krijgen.
‘Dat wil niet zeggen,’ zoo gaat Mill voort, ‘dat daarom al wat geweten en geleerd kan worden, tot het bestek van het Hooger Onderwijs zou moeten behooren. Daar zijn zaken, die beter buiten de school, of als de schooljaren voorbij zijn, geleerd worden.’ Hij noemt hier bepaaldelijk de studie der levende talen, waaraan men in Engeland wel wat al te weinig, maar elders misschien te veel tijd besteedt. ‘Geen beter middel tot oefening in deze, dan het verblijf gedurende eenige maanden in het land, welks taal men aanleeren wil, mits de grondslagen der taalstudie aan de Universiteit gelegd zijn door het verkregen meesterschap in die oude taal, die de bron van de meeste der moderne is en wier regelen ook grootendeels voor deze gelden.’ Voorts zondert Mill van het universitair onderwijs uit: Geschiedenis en Geographie. ‘Het is in mijn oog (zegt hij) eene groote ongerijmdheid, deze vakken op scholen te onderwijzen, behalve op lagere scholen voor de kinderen der arbeiders, die later weinig gelegenheid zullen hebben boeken te lezen. Wie heeft ooit geschiedenis en aardrijkskunde anders dan uit boeken geleerd? En hoe gebrekkig moet niet dat onderwijs geweest zijn, dat den leerling niet smaak gegeven heeft voor eigen oefening in de aantrekkelijkste en gemakkelijkste studie. Bovendien, het schoolonderwijs in deze vakken oefent geen ander vermogen van den geest dan het geheugen.’ Maar wat op de Hoogeschool behandeld moet worden, is de philosophie der geschiedenis en de historische kritiek - de toets der historische waarheid. - ‘Den student met louter feiten bezig te houden, is niet meer dan tijd verkwisten.’
En na deze lange uitweiding keert hij nu terug tot het onderwerp, dat er aanleiding toe had gegeven, de studie der klassieke talen en letterkunde. Hij spreekt daarover op eene
| |
| |
wijze, die van grondige kennis en innige liefde tegelijk getuigt.
Vooral om tweederlei reden prijst Mill deze studie aan: eerstelijk, de noodzakelijkheid voor elk ontwikkeld, denkend man om eene andere taal te kennen dan zijne eigene; ten andere, de uitstekende eigenschappen van de taal en de literatuur der oude Grieken en Romeinen.
‘Het nut der kennis van eene vreemde taal stel ik zeer hoog. Zij, die nagedacht hebben over den oorsprong onzer dwalingen, hebben dien vooral gevonden in het zwak, den mensch eigen, om woorden voor zaken te nemen. Elkeen weet, hoe licht wij ons laten verleiden om woorden te gebruiken met slechts schijnbare juistheid, zonder streng te onderscheiden wat er mede bedoeld wordt. Gelijk wij zelden vragen naar de beteekenis der dingen, die ons dagelijks onder de oogen komen, zoo ook vermoeden wij doorgaans niet, als onze ooren aan zekere woorden of uitdrukkingen gewend zijn, dat zij onzen geest geen helder denkbeeld geven, en dat wij de grootste moeite zouden hebben, in andere termen te bepalen of uit te drukken wat wij meenen dat er onder verstaan wordt. Nu is er geen beter middel om dit gebrek te verhelpen, dan de gewoonte om nauwkeurig de termen, die wij gebruiken, in eene andere taal over te brengen. Bovendien, zoo wij de taal van een volk niet kennen, is het ons onmogelijk, in te dringen in zijne denkwijze, zijne geestesrichting, zijn karakter; en zoolang wij deze kennis van een of ander vreemd volk niet bezitten, blijven wij slechts ten halve ontwikkeld van geest. Let op den knaap die nooit buiten zijn familiekring verkeerd heeft. Hij beseft niet dat er andere meeningen of denkwijzen kunnen bestaan, dan die waarin hij is opgevoed; of zoo hij er van gehoord heeft, dan beschouwt hij ze als een soort van zedelijke of verstandelijke bekrompenheid bij hen, die er mede behebt zijn. Is hij uit eene Tory-familie, hij kan de mogelijkheid niet begrijpen, dat men Liberaal zij; is hij Liberaal, dat men Tory zij. Wat nu de begrippen en gewoonten eener familie voor den knaap zijn, die nooit zich buiten haren kring bewoog, dat zijn de begrippen en gewoonten van een land voor hem, die nooit zijn blik daarbuiten liet gaan. Die begrippen en gewoonten zijn voor hem de menschelijke natuur zelve; wat daarvan afwijkt, is voor hem een onbegrijpelijke dwaling. De gedachte, dat
eenig ander inzicht juist zijn kan, is voor hem onbereikbaar. De gedachte dat
| |
| |
zijne eigene denkbeelden voor wijziging vatbaar zijn, komt niet bij hem op. En te weten, dat vreemdelingen anders denken dan wijzelven, zonder te begrijpen, wáárom zij anders denken, of hoè zij eigenlijk denken, leidt tot niets anders dan tot bevestiging van onzen nationalen trots en tot vergoelijking onzer nationale eigenzinnigheden. Ontwikkeling bestaat in het streven om onze denkbeelden in overeenstemming te brengen met de wezenlijke feiten; maar hiertoe hebben wij weinig kans, zoolang wij de feiten enkel door onze eigen gekleurde glazen beschouwen. Maar vermits wij ons nooit geheel los kunnen maken van vooroordeelen, is er geen beter middel om deze in hunnen invloed te verzwakken, dan het ijverig gebruik van de verschillend gekleurde glazen van anderen. En die van andere volken, als het meest verschillend, zijn daartoe het dienstigst.
Maar zoo het dan om deze reden nuttig is, de taal en letterkunde van andere volken te kennen, de nuttigste kennis is in dit opzicht die van de taal en de letterkunde der ouden. Geene natiën van het hedendaagsche beschaafde Europa verschillen onderling zooveel, als de Grieken en Romeinen van ons allen verschillen, zonder dat zij evenwel, als de Oosterlingen, zoo geheel strijdig zijn met ons bestaan, dat het een levenstaak zou wezen, in hun geest en bestaan in te dringen. - Nu zegge men niet, dat het voldoende is, de ouden te leeren kennen uit de geschriften der moderne geleerden. Zeker, iets kunnen wij op die wijze van hen te weten komen; en dat is beter dan niets. Maar moderne boeken geven ons niet de gedachten der ouden; zij geven ons slechts de voorstelling van dezen of genen modernen schrijver over de gedachten der ouden. Zij doen ons niet de Grieken en Romeinen zien; zij doen ons enkel zien, hoe deze of gene onzer tijdgenooten zich de Grieken en Romeinen voorstelt. Vertalingen zijn weinig beter. Als wij begeeren te weten, wat iemand denkt of zegt, dan zoeken wij dat uit de eerste hand bij hem zelven. Dit is te meer noodig wanneer hij spreekt in ééne taal, en zijn vertolker in eene andere. Daar is geen deel van onze wetenschap dat wij méér uit de eerste hand moeten trachten te verkrijgen, dan historie. En toch, bijkans nergens wordt dit meer verzuimd. Onze voorstelling van het verledene putten wij niet uit zijn eigen overblijfselen, maar uit boeken, die niet de feiten, maar de opvatting der feiten door een onzer tijdgenooten behelzen. Zulke boeken zijn wel zeer nuttig en leerzaam; zij helpen ons de
| |
| |
geschiedenis begrijpen, de geschiedenis verklaren, de geschiedenis in haren gang nasporen: maar zij zijn niet de geschiedenis. Wat zij ons zeggen, moeten wij op goed vertrouwen aannemen. Hoe weinig leeren wij over onze eigene voorouders van Hume of Hallam of Macaulay, vergeleken bij datgene wat wij leeren uit de geschriften der tijdgenooten zelven. De beste geschiedschrijvers van den nieuwsten tijd begrijpen dat dan ook zoo wel, dat zij hunne bladzijden vullen met uittreksels uit de oorspronkelijke stukken, in het besef, dat deze uittreksels de ware geschiedenis zijn en dat hun verhaal slechts de draad is, die ze aaneenrijgt. - Nu is een van de groote voordeelen der studie van Grieksch en Latijn, dat wij de historie in de bronnen kunnen lezen, onafhankelijk van de voorstellingen en theorieën van moderne auteurs. Door de studie der groote schrijvers van de oudheid alleen, leeren wij den geest der ouden kennen en doen een schat op van wijze gedachten en heldere waarneming; terwijl wij te gelijk ons bekend maken met een aantal der schoonste literarische gewrochten, die de menschelijke geest ooit heeft voortgebracht, gewrochten die - wegens de veranderde omstandigheden - niet licht in het heden of de toekomst hunne wedergade in volmaaktheid vinden zullen.
Want niet alleen de studie der klassieke talen is zulk eene uitmuntende oefening van het verstand om hare regelmatige en fijnbewerkte structuur, waarin zij alle andere talen, dood of levend, verre overtreffen, maar ook de klassieke literatuur wordt door geene andere geëvenaard. Dit geldt van haren inhoud en van haren vorm te gelijk. Wat den inhoud betreft, voorzeker, de ontdekkingen der ouden op het gebied der stellige wetenschap zijn door de latere tijden verre overtroffen en kunnen des noods in nieuwere geschriften worden overgenomen. Maar wat niet kan worden overgenomen of overtroffen, is de schat dien zij opgaarden van hetgeen wij levenswijsheid mogen noemen, de rijkdom aan kennis van de menschelijke natuur, dien de vernuften van die dagen met hun talent van scherpzinnige waarneming, begunstigd door grootere eenvoudigheid van levenswijze, in hunne schriften hebben nedergelegd. De redevoeringen in Thucydides, de Rhetorica, Ethica, Politica van Aristoteles, de Dialogen van Plato, de Oraties van Demosthenes, de Satiren, vooral de Brieven van Horatius, al de geschriften van Tacitus, het groote werk van Quintilianus, en zij het ook minder uitdrukkelijk, al wat wij bezitten van de oude geschiedschrijvers,
| |
| |
redenaars, wijsgeeren en dramatisten, alles is vol van opmerkingen en regelen van onvergelijkelijk gezond verstand, toepasselijk op het publieke en op het private leven; alles is zoo vol waarheid en zoo machtig drijvende tot het streven naar waarheid. Neem bij voorbeeld de geschriften van Aristoteles en Plato. Geen moderne schrijver evenaarde hen ooit in de kunst om door voorschrift en voorbeeld den weg te wijzen tot het opsporen der waarheid. Alles te onderzoeken, voor geene moeielijkheid terug te deinzen, geene leer aan te nemen, noch van anderen, noch van ons zelven, zonder haar aan de scherpste negatieve kritiek te hebben onderworpen; geen dwaling of valsche sluitreden, of begripsverwarring te laten doorsluipen; bovenal, geen woord neêr te schrijven zonder zijne beteekenis wel te vatten en geen stelling, zonder haar wel overdacht te hebben, ziedaar wat de oude dialectici ons leeren. En verre is het er van af, dat die niets sparende kritiek daarbij onverschillig of afkeerig van de waarheid zou maken en ons alleen een dor scepticisme zou achterlaten. Het verhevenst enthousiasme voor het zoeken naar waarheid en voor hare hoogste toepassingen gloeit ons tegen uit de schriften van Aristoteles zoowel als van Plato, al heeft Plato ook verreweg meer de gave om dien gloed aan anderen mede te deelen.
Maar in geen opzicht is de voortreffelijkheid van de geschriften der ouden minder betwistbaar en minder betwist dan in dat van de zuiver aesthetische verdienste van de volmaaktheid in den vorm. Op elk terrein, waarop zij zich waagden, en er is bijkans geen dat zij niet vóór ons betreden hebben, is hun stijl, even als hunne beeldhouwkunst, voor de grootste moderne kunstenaars een voorbeeld geworden, waarop deze met hopelooze bewondering staren, maar dat, als een licht van boven, voor hen van onschatbare waarde is om hun in hun eigen streven den weg te wijzen. In proza en poëzij, in epische, lyrische en dramatische, zoowel als in historische, philosophische en oratorische kunst, hebben zij het toppunt bereikt. Ik spreek nu van den vorm, de artistieke volmaaktheid der behandeling; want in diepte van gedachte staat de moderne poëzij hooger dan de oude, even als de moderne wetenschap de oude te boven gestreefd is. De moderne geest is diepzinniger en meer zich zelven bewust, en hij dringt door in het innerlijke van de menschelijk ziel tot geheimen waar de Grieken en Romeinen niet van droomden en geen begrip van zonden hebben gehad. Maar
| |
| |
wàt zij hadden uit te drukken dat drukten zij uit in eenen vorm, dien de grootste vernuften van den nieuwen tijd nauwelijks hebben durven beproeven. Misschien mag hier opgemerkt worden, dat het geheim hunner kunst voor een gedeelte hierin lag, dat zij meer tijd hadden en dat zij schreven voor een uitgelezen publiek, dat óók meer tijd had. Wij, die schrijven in haast, voor eene menigte, die ook altijd haast heeft, zouden dit streven naar volkomenheid in den vorm haast tijdverkwisting moeten achten. Doch dit neemt niet weg, dat wij met hun lessen en voorbeeld ons voordeel kunnen doen, al is het ons onmogelijk hen op zijde te streven. Zij toonen ons althans wat volmaaktheid is, en dringen ons, hen toch zooveel nabij te komen als binnen ons bereik is. En hierin ligt de waarde, die voor ons in hun voorbeeld ligt, niet daarin, dat wij trachten hen te copiëeren. Immers hun volmaaktheid bestaat niet in een of andere kunstgreep, die kan worden aangeleerd, maar in de volkomene overeenstemming tusschen middelen en doel. In de eerste plaats, zij gebruikten nooit een woord zonder meening of een woord dat niets deed om de meening te versterken. Zij hadden altijd een meening, zij wisten wat zij te zeggen hadden, en hun oogmerk was geen ander dan om datgene wat zij te zeggen hadden, te zeggen zoo duidelijk en volledig mogelijk. Het kwam niet bij hen op, iets te schrijven alleen omdat het mooi was, zonder te vragen of het iets en wat het beteekende; de schoonheid van den vorm moest bij hen altijd dienstbaar zijn aan de meest volkomene uitdrukking van den zin der gedachte. De curiosa felicitas, die hunne critici als eene deugd van Horatius roemen, was het wit, waarnaar zij allen streefden. Hun stijl is in twee woorden te beschrijven: ‘het juiste woord op de juiste plaats.’ Neem eene Oratie van Demosthenes; daar is niets in, dat om den stijl op zich zelven boeit; alleen na een gezette lezing en herlezing leeren wij zien,
dat elk woord is wat het moest zijn, en staat waar het moest staan, om den hoorder zachtkens en onmerkbaar in die stemming te brengen, welke de redenaar beöogt. De volmaaktheid van het werk is alleen zichtbaar in het afwezig zijn van eenige fout of zwakheid en van al wat den gang der gedachte zou kunnen verstoren. Maar het was dan ook niet (zoo als reeds van ouds met juistheid opgemerkt is) het doel van Demosthenes om de Atheners te doen uitroepen: ‘Wat een uitstekend redenaar!’ maar, hun den kreet te ontlokken:
| |
| |
‘Oorlog aan Philippus!’ Eerst in den tijd van het verval der oude literatuur is het sierlijke aangebracht om den wille van het sieraad. In haren bloeitijd werd er geen epitheton ingevoegd, omdat men het een gelukkig gevonden woord achtte; het woord vond er geene plaats, tenzij het iets te zeggen had en diende om het onderwerp in dat licht te plaatsen, waarin de auteur het gesteld wilde hebben.
Dit is dan de eerste les, die wij van de klassieke auteurs leeren kunnen: naar waarheid in gedachte en in uitdrukking der gedachte te streven. De tweede is: niet breedsprakig te zijn. In eene enkele paragraaf weet Thucydides ons eene klare en levendige voorstelling van een veldslag te geven, maar zoo, dat de lezer, die haar eens in zich opgenomen heeft, haar niet licht weder vergeet. Het treffendste en aandoenlijkste verhaal in de geheele historische literatuur is misschien dat van de ramp van Sicilië, in zijn zevende boek; en toch, hoe weinigen zijn de bladzijden, die het beslaat! De ouden waren beknopt omdat zij zooveel zorg aan hunne schriften besteedden; de modernen zijn meestal lang van stijl omdat zij dit niet doen. De ouden wisten eene gedachte in enkele woorden of zinsneden zoo klaar en juist uit te drukken, dat zij er niets aan toe te voegen hadden: de nieuweren, die de gedachte niet helder en volledig in één greep weten te vatten, komen er telkens op terug, de eene zinsnede op de andere stapelende, waarvan elke iets bijdraagt tot nadere verklaring, in de hoop dat, zoo al dan niet ééne van haar hunne meening ten volle uitdrukt, allen te zamen het vrij wel zullen doen. En ik vrees, dat wij hiermede eer nog achteruit dan vooruit gaan, door gebrek aan tijd en aan geduld, en omdat wij te doen hebben met een publiek, dat gehaast is en kwalijk voorbereid. De eischen van het leven in ònze zamenleving zijn zoo velerlei; het werk, dat gedaan moet worden en de massa waarop gewerkt moet worden, zijn zoo kolossaal, dat zij, die iets te zeggen hebben, geen tijd hebben om telkenmale een meesterstuk te leveren. Maar wat wij leveren, zou nog verreweg gebrekkiger uitvallen indien er geene meesterstukken bestonden, of indien wij ze niet kenden. Wij hebben nu althans een hoog peil van volmaaktheid voor oogen en zoo wij ons er eenmaal door vroegere studie aan gewend hebben, daarop den blik te vestigen, worden wij althans behoed voor
het gevaar van al te slecht werk te leveren.
‘Om al deze redenen acht ik het van belang de studie der
| |
| |
oude talen en letterkunde te beschouwen als een bestanddeel van de vorming van hen, die tot de beschaafde klasse des volks behooren en niet door de omstandigheden des levens genoodzaakt worden hunne studiën reeds op jeugdigen leeftijd vaarwel te zeggen. Maar hiermede zijn dan ook tevens de richting en de grenzen van die studie aangewezen. Zij moeten ten doel hebben en zooverre gaan, dat de leerling in staat gesteld wordt, in zijn volgend leven zonder te groote moeite de uitstekende producten der oudheid te lezen en te genieten. De eigenlijke geleerden, de philologen en geschiedvorschers b.v., hebben natuurlijk meer noodig; maar voor de algemeene beschavende opvoeding is dit voldoende.’ -
Ik vraag geen verschooning voor de uitvoerigheid waarmede ik Mill's beschouwingen over de studie der klassieke literatuur heb wedergegeven. Veeleer ben ik mij bewust verontschuldiging te behoeven voor de vrijheid, die ik heb genomen, om zijne redeneering hier en daar te bekorten. Het onderwerp is en blijft ook voor ons van het uiterste belang, en bij de nieuwe regeling van ons Hooger Onderwijs zal het eene van die groote kwestiën van beginsel opleveren, die de gansche inrichting der zaak zullen beheerschen. Over hetgeen nu in de rede van den Rector van St. Andrews volgt, kunnen wij lichter heenglijden, niet omdat het op zich zelf minder belangrijk is, maar omdat het minder stof geeft tot verschil van inzichten.
De spreker gaat namelijk nu over tot hetgeen hij noemt ‘scientific instruction’, dat is, de studie der positieve wetenschappen, haar oogmerk, haar richting, haar omvang. Haar nut, zegt hij, wordt door niemand betwist. Zij is ons noodzakelijk, omdat zij ons het wezenlijk bestaan der dingen leert kennen, maar vooral ook wederom als middel tot vorming van den geest. ‘De feiten vormen het materieel onzer kennis, maar de geest is het werktuig der kennis; en het is gemakkelijker ons de kennis der feiten toe te eigenen, dan te beöordeelen wat zij bewijzen, en door het bekende op te klimmen tot datgene wat wij begeeren te kennen.’ De onafgebroken bezigheid van het menschelijke verstand is de nasporing der waarheid. Wij hebben inderdaad behoefte, ons te verzekeren van hetgeen waar is betrekkelijk eene zaak of eene andere. Nu zijn er slechts twee wegen om tot de waarheid te komen: waarneming - waaronder proefneming begrepen is - en redeneering. Allen, zoovelen wij zijn, nemen wij waar, allen redeneeren wij, en zoo sporen
| |
| |
wij allen, met meer of minder goed gevolg, de waarheid na; maar de meesten doen het zeer gebrekkig, en zouden in 't geheel niet vorderen, indien zij zich niet konden vasthouden aan anderen, die het beter doen. Deden wij het in het geheel niet, wij zouden ganschelijk overgegeven zijn in de macht van hen die het wel doen; zij zouden ons tot hunne slaven maken. Hoe zullen wij dan het best leeren het te doen? Hiertoe hebben wij de natuurwetenschappen noodig. Gelijk de klassieke literatuur ons de meest volmaakte typen van de kunst van uitdrukking der gedachte oplevert, zoo geeft ons de natuurwetenschap het model voor de kunst van denken. Mathesis en hare toepassing op astronomie en natuurphilosophie zijn de wegwijzers tot ontdekking der waarheid door redeneering; experimenteele wetenschap tot ontdekking van waarheden door onmiddellijke waarneming. Door de studie van deze dan maken wij ons bekwaam om de waarheid te onderscheiden. Maar het is niet genoeg, dat wij ons eene zekere vaardigheid in het denken verwerven; wij hebben ook behoefte aan regelen. Die regelen geeft ons de logica. Logica stelt de algemeene wetten van het zoeken naar waarheid. Logica is het intellectueele complement van mathesis en natuurwetenschap. Deze vormen de praktijk waarvan gene de theorie is.
Maar naast deze positieve wetenschappen komen er nog twee waarvan althans de eerste begrippen aan geen ontwikkeld man vreemd mogen blijven, en die daarom ook deel moeten uitmaken van het universitair onderwijs. De eene is Physiologie, de de wetenschap van de wetten van het organische leven en bepaaldelijk van het zamenstel en de werking der organen van het menschelijke lichaam. De andere is Psychologie, evenzoo de wetenschap van de wetten der menschelijke natuur, maar in haar verhevenst bestaan; de philosophie der ziel.
De beschouwingen, die hier in eenige vluchtige trekken zijn samengevat, maar bij Mill een aantal bladzijden vullen, leiden hem nu tot de vraag, in hoever tot een volledig wetenschappelijk onderwijs ook behoort de oefening in die vakken die in 't eind moeten worden aangemerkt als het doel van alle beschaafde opvoeding, namelijk de vorming van den geest voor het opnemen en waardeeren der beginselen, die den mensch als zedelijk en sociaal wezen beheerschen - zedekunde en staatkunde. Doch zijn antwoord is ontkennend, althans ten deele. Deze onderwerpen kunnen niet behandeld worden in de vormen
| |
| |
en naar de regelen van wat men eene wetenschap noemt. De politiek kan niet aangeleerd worden uit een Handboek, noch door de lessen van eenen meester. Wat wij hier hebben te leeren is, ons zelven te onderwijzen en bekwaam te maken om te onderzoeken, te oordeelen en te beslissen. Er is geene wetenschappelijke politiek, die hare afgepaste en vastgestelde regelen heeft, toepasselijk op elk voorkomend geval; slechts in zooverre kan men van eene wetenschappelijke staatkunde spreken, als de geest zich geoefend heeft om de waarheden te kennen die op elk gegeven geval van toepassing kunnen zijn. Het onderwijs kan ons daarbij niet helpen aan zeker samenstel van meeningen als het gezachhebbend resultaat van gevestigde wetenschap. Maar wat het vermag is, den student de bouwstoffen voor eigen onderzoek aan te bieden en hem bekend te maken met de beste beschouwingen over het onderwerp door groote staatslieden ons achtergelaten, eindelijk de feiten te leveren waarop hij zijn oordeel oefent en toetst. Hiertoe dient hem de historie; hiertoe moet hij ook, althans in de hoofdlijnen, de politieke en maatschappelijke instellingen van zijn eigen land en van de meest gevorderde vreemde staten kennen. - Doch er zijn enkele deelen van de kennis van het politieke en sociale leven waar eene verzameling van feiten en redeneeringen bestaat, genoeg geschift, beproefd en tot een methodisch geheel gebracht om een ‘begin van wetenschap’ te kunnen heeten. In deze kan en behoort onderwijs te worden gegeven. Vooraan in de rij van deze staat de Politieke Economie, de studie van de bronnen en voorwaarden van welvaart en materieel geluk voor eenen maatschappelijken kring. Dit onderzoek komt nader aan het begrip van wetenschap, in den zin waarin wij dat woord voor de natuurwetenschappen gebruiken, dan eenig ander deel der Politiek. Ik behoef niet in het breede te spreken over de gewichtige lessen voor het leven die zij geeft, noch over de hulpmiddelen die zij aanbiedt ter juiste
waardeering van wetten en instellingen, noch over de noodzakelijkheid om al te leeren wat zij ons te leeren geeft, opdat wij een juist inzicht in de samenleving verkrijgen en zulke plannen tot verbetering van den volkstoestand kunnen vormen die proefhoudend zijn. Dezelfde personen die laag neêrzien op de Logica, zullen u ook waarschuwen tegen de Staathuishoudkunde. Zij is hardvochtig, zullen zij u zeggen. Zij neemt feiten aan waartegen het gevoel zich verzet. Wat mij betreft, het hardvochtigste feit
| |
| |
dat ik ken is de wet der zwaartekracht. Zij breekt zonder aarzeling den nek van het liefste en beminnelijkste wezen, dat een oogenblik vergeet er op te letten. De winden en de golven zijn ook hoogst ongevoelig. Zoudt gij meenen, dat het hun die ter zee gaan iets hielp, indien zij deze eenvoudig ontkenden - of zou het niet beter zijn ze te leeren kennen, gebruiken en zich voor hunne gevaarlijke zijde te hoeden? Mijn raad is, bestudeert de groote schrijvers over Politieke Economie en houdt vast aan hetgeen gij als waarheid bij hen vindt; en ik durf u verzekeren, zoo gij niet alreeds zelfzuchtig en hardvochtig zijt, zult gij het door deze studie niet worden.
‘Vooral niet minder belangrijk dan de Staathuishoudkunde is de Rechtswetenschap; de algemeene beginselen des rechts; de sociale behoeften, waarin het recht moet voorzien; de algemeene grondtrekken, die men in alle rechtssystemen wedervindt; de punten, waarin deze onderling verschillen; de eischen eener goede wetgeving, de regelen voor een goed stelsel van rechtspleging en de beste inrichting der gerechtshoven. Dit alles is niet alleen zaak der regeering, maar ook een diep ingrijpend belang van elken burger; en tot ontwikkeling van dat alles mede te werken is eene schoone taak voor een verlichten geest. - Vooral ook vestig ik uwe aandacht op het volkenrecht, dat, mijns inziens aan alle Hoogescholen behoort onderwezen te worden. Verre is het er van af, dat het alleen belangrijk zou wezen voor diplomaten en wetgeleerden. Wat men volkenrecht noemt is eigenlijk geen recht, maar een deel der Ethica; een groep van zedelijke voorschriften, die als gezachhebbend door de beschaafde natiën erkend zijn. Het is waar, dat deze regelen niet voor altijd verbindend zijn en het ook niet zijn kunnen; zij moeten veranderen van eeuw tot eeuw, naarmate het geweten der natiën luider spreekt, naarmate ook de eischen der zamenleving zich wijzigen. Maar zij hebben een blijvenden en vasten grondslag in de toepassing der regelen van goede trouw en menschelijkheid op het verkeer tusschen de volken. Zij werden ingevoerd door het zedelijk gevoel den mensch ingeschapen, of door het besef van het wederkeerig belang, om het lijden en de gruwelen des oorlogs te verzachten en om in vrede de regeeringen en de volken van onrechtvaardige en onedele bedrijven tegen elkander te weêrhouden. En vermits nu elke staat in talrijke en verscheidene betrekkingen met de andere staten verkeert, is de kennis van de gevestigde regelen van
| |
| |
internationale moraliteit plicht voor elk volk, en daarom voor ieder man wiens stem medewerkt om de publieke opinie te vormen. Laat niet iemand zijn geweten sussen door te zeggen, dat het niet schaadt of hij ook al zwijgt en geene opinie heeft. De slechte lieden vinden in niets meer aansporing en aanleiding om hunne oogmerken na te jagen, dan hierin, dat de brave lieden toezien en niets doen. Hij is geen braaf man, die zonder protest toelaat, dat in zijn naam kwaad wordt gedaan, alleen omdat hij zich de moeite niet wil geven om over de zaak een eigen oordeel te vormen en uit te spreken. Men bedenke wel, dat het van de mate van kennis en oordeel die onder eene natie verspreid zijn, voornamelijk afhangt, of zij in haar inwendig leven en tegenover anderen zelfzuchtig, verdorven en tyranniek of zedelijk, verlicht, rechtvaardig en edelmoedig wezen zal.’
En nu blijft nog het hoogste doel van alle opvoeding, de zedelijke ontwikkeling, over. Dat ook hier vorming en leiding nuttig en noodig is, wie zal het ontkennen? Maar wat kan hieraan of aan de nauw hiermede verwante religieuse opvoeding het universitair onderwijs doen? Zedelijke en religieuse opvoeding is de taak van het huis, van het gezin; ten deele wordt zij aangevuld soms ten goede, soms ook ten kwade, door de samenleving, die ons met hare meeningen en gevoelens omringt als de dampkring waarin wij moeten leven. De invloed, dien de Hoogeschool hier kan uitoefenen, bestaat niet zoozeer in eenig bepaald onderwijs als wel in den algemeen heerschenden geest van haar onderwijs. Wat zij leert, leere zij met het oog op een krachtig plichtgevoel; de kennis, die zij uitstort, verspreide zij als een middel om ons nuttig te doen zijn voor onze medemenschen en om ons zelven beter en edeler te maken. Niets neemt de leerling gereeder van zijnen leermeester over dan eene edele denkwijze; en dikwijls hebben de studenten van den persoonlijken invloed van den Hoogleeraar eene innige verachting voor al wat laag en gemeen is en eene edele eerzucht om de wereld beter achter te laten dan zij haar vonden, ingezogen. Dit is het onwaardeerbaar voorrecht van den onderwijzer, dat hij in 't bijzonder geroepen is te doen en de middelen heeft om te doen, wat elk onzer in zijnen kring doen wil als hem de gelegenheid daartoe geopend wordt. Daar wordt, en het behoort zoo te zijn, aan de meeste Hoogescholen bepaald onderwijs in de zedelijke wijsbegeerte gegeven; maar ik zoude willen, dat het onderwijs van eenigzins anderen aard was, dan
| |
| |
het doorgaans gegeven wordt. Ik zou het meer verklarend, minder polemisch, vooral minder dogmatisch wenschen. De leerling behoort te worden bekend gemaakt met de voornaamste stellingen van zedekunde, die van tijd tot tijd gepredikt zijn en gegolden hebben, het Aristotelische, het Epicurische, het Stoïsche, het Joodsche, het Christelijke in zijne verscheidene voorstellingen, die onderling bijkans evenveel verschillen als die oudere scholen. Hij moest opmerkzaam gemaakt worden op hetgeen over al die stelsels te zeggen valt; hij moest bekend worden met den verschillenden maatstaf van goed en kwaad, die als grondslag der zedeleer gelegd is; utiliteit, rechtvaardigheid, het natuurrecht, de zedelijke waarheid, het praktisch verstand, enz. Maar daarbij zij het niet de taak des onderwijzers, eene keuze te doen, en voor het eene beginsel tegen al de andere te strijden. Daar is niet één van die stelsels, dat niet zijne goede zijde heeft; niet één, waaruit de voorstanders van een der anderen niet nog wat goeds leeren kunnen; niet één, dat niet eene of andere groote waarheid bevat, die hier vooropgeschoven maar bij de andere verwaarloosd is. Het is waar, niet alle zijn even goed; en de leeraar behoeft de argumenten niet achter te houden, waarom hij het eene beter acht dan het andere. Maar hier, meer nog dan bij de overige onderwerpen die ik behandelde, wachte hij zich, zijn gevoelen den leerling op te dringen. Zijne taak is eenvoudig, het gevoelen van den leerling voor te lichten en te leiden.
‘En dit is ook de weg, die gevolgd moet worden door den doolhof van strijdende meeningen, waarin wij verward geraken, wanneer wij ons in de groote vraag begeven van de verhouding van opvoeding en onderwijs tot de godsdienst.’ - Zoo er één vraagstuk is, dat Mill als het ware hier voor ons behandeld heeft, en behandeld heeft op uitstekend leerzame wijze, het mag wel dit zijn. Daarom wil ik ten slotte trachten, wat hij van het onderwerp zegt zooveel mogelijk met zijn eigen woorden weder te geven.
Ik herhaal, alle wezenlijk religieuse opvoeding is die van van het ouderlijke huis. Wat de sociale en publieke opvoeding hier geven kan, bepaalt zich, behalve het vormen van een overal doordringenden geest van eerbiedigheid en plichtgevoel, tot eene zekere hoeveelheid kennis. Maar dit is genoeg. Ik zal niet in de kwestie treden, die met zooveel hevigheid, ook nog in onzen tijd, behandeld is, of het wel goed is de godsdienst
| |
| |
aan Hooge en andere openbare scholen te onderwijzen, omdat godsdienst van alle onderwerpen datgene is, waarover de meeningen der menschen het meest uiteenloopen. Het komt mij voor, dat de twistenden aan beide zijden nog te veel bevangen zijn in het oude begrip van opvoeding, dat zich hecht aan de methode, om dat wat de onderwijzer voor waar houdt, met gezag den leerling als dogma in te prenten. Waarom zou het onmogelijk zijn, dat een student nauwkeurige kennis verkreeg aan zulk een belangrijk deel van de gezindheid des volks, in welks midden hij leeft, en van den intellectueelen arbeid van vroegere geslachten op het veld van religieuse ontwikkeling, zonder dat zijn geest geplooid wierd naar het dogma van eene of andere kerk of secte? Het Christendom heeft als godsdienst zijne historische wording, en daarom acht ik de geschiktste wijze van godsdienstig onderwijs aan de Hoogeschool te geven de studie der kerkgeschiedenis. Zoo het onderwijs zelfs al in zaken van positieve wetenschap er op ingericht moet zijn om zoowel te leeren, hoe men tot de resultaten gekomen is, als welke resultaten verkregen zijn, hoeveel te meer moet dit dan het geval zijn bij onderwerpen, waarover tusschen mannen van uitstekende bekwaamheid en die allen evenzeer ijverig en ernstig naar waarheid gezocht hebben, het grootst mogelijke verschil van meening beslaat! Dit verschil van meening reeds moet een nauwgezet onderwijzer waarschuwen, dat hij het recht niet heeft zijne meening met gezag aan een jeugdig gemoed op te dringen. Zijn onderwijs moet niet dogmatisch in richting zijn, maar onderzoekend. Men spreke niet tot den leerling als iemand voor wien men zijne godsdienst gekozen heeft, maar als iemand die eenmaal zelf kiezen zal. De verschillende kerkgenootschappen, erkende en niet erkende, zijn volkomen berekend voor de taak die de hunne is, namelijk hunne eigene leer aan diegenen, die zij als leden zullen opnemen, mede te deelen. De eigenaardige taak van eene Universiteit is een
andere: niet, om met gezag te verkondigen wat wij te gelooven hebben en ons dat geloof als een plicht op te leggen, maar, ons voor te lichten en kennis te geven en ons te helpen om ons eigen geloof te bepalen op eene wijze den man van oordeel waardig, dien het slechts te doen is om de waarheid te zoeken en die alle bezwaren wil kennen, opdat hij ook wete, hoe zij kunnen worden opgelost.
‘Ik wil niet beweeren, dat eene Universiteit, die de vrije ge- | |
| |
dachte en het vrije onderzoek aan boeien legt, geheel en al onvruchtbaar is, want de stoutste denkers zijn wel eens gevormd in de bekrompenste seminariën. De groote hervormers der kerk zijn onderwezen aan Roomsch-Katholijke scholen; de sceptische wijsgeeren van Frankrijk werden grootendeels opgevoed door de Jesuiten. De menschelijke geest wordt soms te krachtiger in ééne richting voortgedreven, naarmate men hem al te ijverig en al te sterk in de tegenovergestelde heeft willen dwingen. Maar men zal toegeven, dat nu juist de Universiteiten niet bestemd zijn, om de lieden tot het goede te drijven, zij het ook door overmaat van het kwade. De Universiteit moet eenvoudig zijn de plaats van vrij onderzoek. Het is waar, zij, die zich voor de dienst der kerk bestemmen, behooren wel vast te houden aan zekere leerstukken, die zij niet mogen verwerpen, tenzij zij tevens eene betrekking vaarwel zeggen, waarin zij ze niet meer in alle oprechtheid kunnen prediken. Maar wendt al uwen invloed aan, om deze leerstukken der kerk tot het kleinste getal terug te brengen. Bovendien behoeft niet elke verandering van meening over zaken van godsdienst hen, die te goeder trouw zijn, noodzakelijk uit te sluiten van hun aandeel in de taak om de schare voor te lichten. Ik voeg mij aan de zijde van die geestelijken, die in de kerk blijven, zoo lang zij als eerlijke lieden hare leer en belijdenis op eenige wijze en met hunne opvatting en verklaring ook als de hunne blijven aanmerken, al is dan ook hunne opvatting niet de algemeene. Wanneer allen de kerk gingen verlaten, die een vrije en liberale uitlegging geven aan hare formulieren van eenigheid, dan zou het volksonderwijs in de geestelijke dingen alleen overgelaten blijven aan hen, die zich aan de bekrompenste en letterlijkste opvatting van den tekst hechten. Daarom, zoo het niet onbescheiden is, dat ik in deze zaken raad geve, zou ik raden,
laten allen die het met een gerust geweten doen kunnen, in de kerk blijven. Eene kerk is veel beter van binnen uit dan van buiten af te hervormen. Bijkans alle groote hervormers waren geestelijken; maar zij oordeelden niet, dat hun geestelijke stand hen beletten moest hervormers te worden. Het is waar, zij eindigden meestal hun leven buiten de kerk, in welke zij geboren waren; maar het was omdat de kerk, te kwader ure voor haar zelve, hen had uitgeworpen. Zij zelven dachten niet aan heengaan. Zij meenden zelfs een beter recht te hebben om te blijven, dan diegenen, die hen uitdreven.’
| |
| |
Met dezen raad, dien sommigen onzer nederlandsche godgeleerden in deze dagen ook voor zich ter harte kunnen nemen, besluit Mill zijn overzicht van den kring der wetenschappen, die het voorwerp zijn van Hooger Onderwijs. Getrouw aan de grondgedachte zijner rede, gaat hij nu tot de behandeling over van de vraag, in hoeverre ook aesthetische vorming tot de hoogere opvoeding behoort en op welke wijze zij medewerkt tot volmaking der menschelijke natuur. Wij zullen hem nu op dit terrein niet volgen, al is de verzoeking groot om ten minste eene bloemlezing te geven van schoone gedachten, die hij over zijn onderwerp uitstrooit. Maar wij mogen niet verzuimen, de verhevene en verheffende woorden over te nemen, waarmede de spreker zich ten slotte - gelijk dat in elke rectorale en inaugurele oratie past - in 't bijzonder tot de studenten wendt.
‘En nu, nadat ik alzoo den ganschen omvang van het Hooger Onderwijs, zijne stof en zijnen gang, met u doorgeloopen heb, is het bijna overtollig, er eenige aansporing voor u bij te voegen, dat gij uw voordeel doet met hetgeen u wordt aangeboden. Nu is het voor u de tijd om een hooger en verhevener inzicht in de zaken te krijgen dan de kleine zorgen van het dagelijksche leven en bedrijf kunnen geven, en om uwen geest te gewennen aan die waardeering van de hoogere belangen der menschheid, die u bijblijven zal te midden uwer beroepsbezigheden, en u misschien de ledige uren, welke deze u zullen laten, aan edele ontwerpen zal doen wijden. Als gij eenmaal over de eerste moeielijkheden henen zijt, de eenige, waarvan de last den lust overtreft; als gij eenmaal op dàt punt gekomen zijt, waarop hetgeen vroeger eene taak was, een genot wordt; dan zal uw geest in later jaren, ook onder het drukste en bedrijvigste leven, zich blijven ontwikkelen door zelfstandige oefening en door de lessen der ervaring. Zoo althans zal het zijn, wanneer gij bij den aanvang uwer studiën den blik gevestigd hebt op het einddoel, waaraan deze studiën hare hoogste waarde ontleenen - dit, om u te vormen tot wakkere strijders in den grooten kamp, die nooit ophoudt, tusschen Goed en Kwaad. Daar is niemand onder ons, wien niet wel eens de gelegenheid zal voorkomen om iets te doen ten goede zijner medemenschen. Opdat dit iets veel worde, laat ons nooit verzuimen ons bekend te maken met het beste, dat door de groote vernuften van onzen tijd gedacht en verkondigd wordt; opdat wij weten, onder welk nieuw werk wij de schouders hebben te
| |
| |
zetten, en opdat, voor zooveel ons betreft, het goede zaad niet op de steenrots valle maar eenen bodem vinde, waar het kan ontkiemen en bloeijen. Gij zult een deel uitmaken van het publiek, dat de toekomstige geestelijke weldoeners der menschheid zal verwelkomen en aanmoedigen; misschien zult gij onder die weldoeners zelven eene plaats innemen. Dat niemand zich late ontmoedigen door de gedachte, dat hij daartoe wel nimmer den tijd of de gelegenheid zal vinden. Zij, die weten partij te trekken van de gelegenheden, die zich aanbieden, doen spoedig de ervaring op, dat zij gelegenheden kunnen scheppen; en wat wij volbrengen hangt minder af van den tijd, dien wij beschikbaar hebben, dan van de wijze waarop wij onzen beschikbaren tijd gebruiken. Gij en uws gelijken zijt de hoop en de toekomst van uw vaderland. Al de groote dingen, die een volgend geslacht zal doen, zullen gedaan moeten worden door hen, die uit uwen kring zullen optreden; en eenige van die dingen zullen gedaan worden door mannen, voor wie de maatschappij veel minder gedaan heeft om hen daartoe voor te bereiden, dan voor u, tot wie ik op dit oogenblik spreek. Ik wil u niet aansporen met eenig uitzicht op belooning voor het goede dat gij stichten zult, 't zij hier op aarde of hiernamaals. Maar er is ééne belooning, die u onmisbaar ten deel zal vallen en die vrij mag heeten van alle zelfzuchtige gedachte, omdat zij niet van buiten af wordt aangeboden, maar in de daad zelve van haar te verdienen ligt opgesloten: dat is, het dieper en veelzijdiger belang, dat het leven voor u zal hebben en dat de waarde van het leven tienvoudig voor u zal verhoogen en tot den einde toe bewaren. Alle louter zelfzuchtige oogmerken verliezen hunne beteekenis naarmate wij in het leven vorderen; dit houdt niet slechts stand, maar rijst nog in waarde.’
|
|