| |
| |
| |
Elizabeth Barrett Browning.
Gebrek aan geestdrift houd ik inderdaad voor een der grootste fouten onzer eeuw. Misschien is het wel de onvermijdelijke schaduwzijde van het rationalisme, en heeft dezelfde wijsgeerige methode, die een edelen strijd voert tegen dweepzucht en onverdraagzaamheid, in haar ijver tegelijk een der beminnelijkste eigenschappen van het menschelijk gemoed zoo al niet vernietigd, dan toch stellig verdoofd. Doch wat hiervan zij, daar is iets anders, daar is een zekere moraal, la morale fondée sur l'intérêt, die ongetwijfeld aan onze eeuw dat onhéroïsch karakter gegeven heeft, die zooveel van het ridderlijke en loyale in de menschelijke natuur heeft verlamd, die het menschelijk hart heeft overgelaten aan den kouden invloed van een toenemend materialisme.
En toch, onbaatzuchtige toewijding aan een persoon of aan een idee is altijd een der verhevenste en reinste uitingen geweest van een edel gemoed; godsdienst en poësie hebben dat heilig vuur der zelfverloochening nog altijd brandend gehouden. Of is er nu ook al geen godsdienst en geen poësie meer?
Dat niet; doch er zijn tijdperken in de geschiedenis, dat zij de aandacht en de sympathie der menigte niet zoo licht meer tot zich trekken. En nu moge men onze eeuw al niet ongeloovig kunnen noemen, halfgeloovig blijft zij, bovenal voor het jongere geslacht, toch zeer zeker: terwijl ook de poësie, zoo al niet in het land der dooden, dan toch reeds in het land van de schaduwen des doods is binnen gegaan.
De moderne kritiek immers, die uitstekende diensten aan de litteratuur heeft bewezen door met den smeltkroes rond te gaan en de ware poësie van de onechte te scheiden, heeft ook, zeker dikwijls onwillekeurig, tegelijk de geheele dichtkunst in
| |
| |
slechten naam gebracht. In de opinie, welke Lord Macaulay eens uitte, ‘that Poets belong to the earliest stage in the development of a nation’, wordt tegenwoordig door duizenden gedeeld. Vele schrijvers prediken haar nog wel niet ronduit, doch verschaffen haar toch zijdelings ingang in de gemoederen, en zoo gaat met de liefde voor poësie veel van de vatbaarheid voor enthousiasme en met deze veel van het edelste in den mensch verloren.
Toch ben ik er van overtuigd, dat, wanneer het schitterende licht eener enthousiastische overtuiging maar eens door de nevelen breekt, er dan ook telkens weder warmte en leven zal komen in de kille atmosfeer. En daarom beschouw ik het thans als de taak der kritiek, om den smaak voor poësie weder op te wekken en dien te leiden; daarom zou ik wenschen, dat zij, die met zoo goed gevolg het heidensche geloof aan de valsche goden van den dichterlijken Olymp vernietigd heeft, nu ook het ernstige geloof in de ware ideeën verlevendigde.
Uitsluitend de wetenschap te beoefenen werkt even eenzijdig als verkeerd bestudeerde gymnastiek, welke het eene lichaamsdeel ten koste van het andere versterkt, en daarom is juist, zooals Carlyle zegt, de poësie ‘the attempt which man makes to render his existence harmonious.’ Neen, de rechten van het gevoelsleven kunnen niet straffeloos worden geschonden en men vergeet algemeen, dat gebrek aan gevoel de hoofdoorzaak is van alle vulgariteit en onbeschaafdheid. Werkelijke onbeschaafdheid toch vertoont zich in loomheid en traagheid van gevoel, in onbekwaamheid tot het begrijpen van edele daden of tot het waardeeren van verheven gedachten, in onvatbaarheid voor sympathie; gebrek aan fijn gevoel heet in andere woorden, behoefte aan opwinding en verstrooiing. En zoo drijft die onbeschaafdheid hare slachtoffers naar spektakelstukken en stopt zij hun sensatie-romans in de hand, welke nog alleen in staat zijn de ruwe zenuwen te prikkelen: zoo doordringt zij alle rangen der maatschappij, zoo viert zij eindelijk onder de mindere standen haar hoogtij in de vreugdelooze, sombere, drukkende opwinding van een Amsterdamsche kermis.
Opium-eters hebben immers geen smaak meer voor natuurlijk voedsel; de vriendelijke zonnestraal, die veler kamer komt vervrolijken, wordt niet meer opgemerkt door hen, die bij een pot walmend bengaalsch vuur als waanzinnigen in de handen klappen; het publiek verliest langzamerhand het vermogen om gevoel
| |
| |
te hebben voor schoonheid, en de lage zin der meerderheid waarborgt het succès alleen aan zeker dor genre van goedkoope geestigheid, dat onder den naam van het droog komieke in ons land aanbidders telt bij duizenden.
Ik wenschte, dat er een satiren-dichter opstond, die dat lage, platte prosaïsme der menigte eens brandmerkte, die eens aantoonde, dat de neiging om quand même alles af te keuren inderdaad geen bewijs is van scherpzinnigheid, maar veeleer van vulgariteit en kwalijk verholen afgunst. De Engelsche humorist Hazlitt zeide eens ‘that the City apprentice, who did not think the Lord Mayor in his gilded Coach was the greatest of human beings, would certainly come to be hanged’, en ik vrees dat, indien de jeugd met haar ‘nil mirari’ zoo voortgaat, er na verloop van een twintigtal jaren - om met Hazlitt's termen te spreken - meer galgen dan boomen in het land zullen staan.
Toch is het een genot te kunnen bewonderen, te kunnen waarderen, te kunnen liefhebben en daarom noemde ik het de edele taak der kritiek om aan onze eeuw dat genot terug te geven. En zij kan het. Zij reinigt het goud van alle onedele bestanddeelen, maar zij doet ook het zuivere metaal helderder schitteren. Zij verwerpt het gebrekkige, maar zij waardeert ook het gezonde en frissche. Zij voelt bijzonder fijn, doch juist omdat zij zeer veel gevoel heeft. Haar hebben wij lief, en de kritiek die wij haten is haar basterdzuster, is niets dan haar parodie.
Is het derhalve de schoone roeping der kritiek, ons het verloren enthousiasme te doen wedervinden, dan moet zij ons terugvoeren tot de ware poësie, tot die meesterstukken van reine, edele kunst, die, indien wij ze eenmaal begrijpen, onwederstaanbaar zijn, doch die arbeid en moeite eischen van hem, die ze waarderen wil, tot die dichters, ‘dont’, zoo als Taine zegt, ‘le propre c'est d'être toujours jeunes et éternellement vierges.’ Verjonging toch is meer dan noodig. En indien onder de dichters, welke dien verjongenden invloed kunnen uitoefenen, tijdgenooten zijn, hebben deze aanspraak op den voorrang. Hun stem heeft immers oneindig meer kracht dan een stem uit het verleden; de vorm, de taal, de zinspelingen, de beelden, die zij gebruiken, worden ligter begrepen, hun geestdrift en hun bezieling worden eerder gevoeld. De dichtkunst van eene eeuw moet in de smarten, de teleurstellingen, de verheven verwachtingen en de sombere twijfelingen van die eeuw
| |
| |
deelen, zij moet de volmaakte verpersoonlijking zijn van de menschheid in dat tijdperk harer ontwikkeling, zij moet aantoonen niet alleen, wat de eeuw doet en wat zij bezit, maar voornamelijk wat haar ontbreekt.
Geene eeuw heeft dan ook ooit grooter behoefte gehad aan frissche, krachtige, enthousiaste poësie dan de tegenwoordige en dubbel dierbaar is ons daarom eene dichteres van de groote gaven van Elizabeth Barrett Browning, wier naam aan het hoofd dezer bladzijden staat. Zij is, geloof ik, in ons land nog zeer weinig bekend en daarom wil ik trachten deze geniale vrouw bij velen in te leiden, als een vriendin.
Elizabeth Barrett, dichteres en echtgenoot eens dichters, was de dochter van een West-Indisch koopman, op wiens landgoed in Herefordshire zij in 1805 geboren werd.
Hier aan den voet der Malvern Hills sleet zij hare jeugd, en in een harer gedichten ‘The lost bower’ heeft zij het tooneel harer kindsche jaren op schilderachtige wijze geteekend:
Green the land is where my daily
Steps in jocund childhood played,
Dimpled close with hill and valley,
Dappled very close with shade;
Summer-snow of apple blossoms running up from glade to glade.
On your left, the sheep are cropping
The slant grass and daisies pale,
And five apple-trees stand dropping
Separate shadows toward the vale,
Over which in choral silence, the hills look you their ‘All hail’.
Far out, kindled by each other,
Shining hills on hills arise,
Close as brother leans to brother
When they press beneath the eyes
Of some father praying blessings from the gifts of paradise.
Zij ontving dezelfde degelijke opvoeding als hare broeders en leerde met hen Grieksch en Latijn. Deze studie ontwikkelde
| |
| |
haar verstand reeds vroegtijdig, en stelde haar in staat, haar groote dorst naar kennis aan de beste en zuiverste bronnen te laven. De poësie der oudheid vooral had eene wondere bekoorlijkheid voor haar en zoo als zij later schreef:
At poetry's divine first finger touch,
Let go conventions and sprang up surprised,
Convicted of the great eternities
Evenals geen jong bewonderaar der dichtkunde verzen kan genieten, zonder mede zijn eigen scheppingsvermogen te beproeven, gaf Elizabeth Barrett op nog slechts veertienjarigen leeftijd reeds haar eerste gedicht ‘the Battle of Marathon’ uit, terwijl zij ons in ‘Aurora Leigh’ het meest uitgebreide dichtstuk dat wij aan haar te danken hebben en dat als het ware hare ‘Confessions’ bevat, die eerste periode van haar dichterlijk leven op de volgende weergalooze wijze beschreven heeft:
Strike rhyme on rhyme, who would strike steel on steel
If steel had offered, in a restless heat
Of doing something. Many tender souls
Have strung their losses on a rhyming thread
As children cowslips; - the more pains they take,
The work more withers. Young men, ay, and maids,
Too often sow their wild oats in tame verse,
Before they sit down under their own vine
And live for use. Alas, near all the birds
Will sing at dawn, - and yet we do not take
The chaffering swallow for the holy lark.
And so like most young poets, in a flush
Of individual life, I poured myself
Along the veins of others, and achieved
More lifeless imitations of life verse,
And made the living answer for the dead,
Profaning nature . . . . . . . . . . .
| |
| |
False poems, like the rest, and thought them true,
Because myself was true in writing them.
I, peradventure, have writ true ones since
With less complacence . . . . . .
Doch deze wijsheid was de vrucht van latere levenservaring, en de jonge dichteres dacht aan dat alles nog niet, toen zij als eene achttienjarige ‘An essay on mind’ en eene vertaling van het meesterstuk van Aeschylus ‘Prometheus Bound’ uitgaf. Deze vertaling werd naderhand wel geheel door haar omgewerkt; ‘as in expiation of a sin of my youth’ zoo als zij in de voorrede schreef, en om hare vrienden de eerste vertaling te doen vergeten, maar toch toonen deze juvenilia reeds, welk een krachtige dichterlijke geest in die tengere jonkvrouw leefde. ‘The child is father of the man’, en de jonge eerzuchtige dichteres, die zich in haar kinderlijke stoutmoedigheid met zulk een forsch athleet der oudheid dorst meten, legde reeds daardoor een oorspronkelijkheid en grootheid aan den dag, waarvan men in de verzen van andere jonge menschen bij het eerste ontvlammen van het ‘feu sacré’ zoo zelden de sporen vindt. Hoe velen toch zijn er, die bij de eerste ontdekking, dat zij eenige rijmende regelen vrij behoorlijk in dichtmaat kunnen schrijven, de jeugdige krachten alleen wijden aan weemoedige rhapsodiën over voorjaar, blonde haren, oneindige zee, eenzaamheid en melancholie.
Maar de jonge Elizabeth bezat die kinderachtige eigenaardigheden volstrekt niet. Zij was werkelijk iets bijzonders en men beschouwe ook slechts haar bekoorlijk portret, zoo als miss Russell Mitford, die onze heldin juist in dezen tijd leerde kennen, het in hare ‘Recollections of a literary life’ gegeven heeft:
‘Onze eerste kennismaking’, zegt zij, ‘had omstreeks vijftien jaar geleden plaats. Zij was inderdaad een der interessantste persoonlijkheden, die ik ooit ontmoet had. En ieder, die haar zag, dacht er eveneens over, zoodat men mijne ingenomenheid toch wel niet alleen aan partijdigheid of opgewondenheid zal kunnen toeschrijven. Zij was rank en tenger van gestalte; aan beide zijden van haar edel gelaat vielen de donkere haarlokken golvend neder, terwijl hare groote zachte oogen door lange wimpers weelderig werden overschaduwd; haar glim- | |
| |
lach was als een zonnestraal en zij zag er zoo jeugdig uit, dat ik werkelijk eenige moeite had, om een mijner vriendinnen, in wier rijtuig wij te zamen naar Chiswick reden, te overtuigen, dat de vertaalster van den “Prometheus” van Aeschylus, de schrijfster der “Essay on Mind”, inderdaad oud genoeg was, om in de wereld te komen, om, zoo als men dat noemt, uit te gaan.’
En Theodore Tilton, haar amerikaansche levensbeschrijver, van haar photographisch portret sprekende, verklaart, dat hem bij het zien dier beeltenis bovenal het verstandige en verhevene in de uitdrukking van haar gelaat en in den vorm van haar voorhoofd getroffen heeft; ‘dat voorhoofd toch,’ zegt hij, ‘is als een hoog, aan weêrszijden op hare lokken als op twee zuilen steunende en gelijk aan hetgeen zij zelf in haar Vision of Poets zag,
A forehead royal with the truth!’ -
Nadat hare broeders weldra het ouderlijk huis hadden verlaten, was hare liefde voor de klassieke oudheid niet verminderd en zette zij hare studiën voort onder de leiding van Hugh Stuart Boyd, den blinden schrijver van ‘Select Passages from the greek fathers’, terwijl zij nog in een aan hem opgedragen lyrisch gedicht, ‘Wine of Cyprus’, eene bekoorlijke beschrijving geeft van de morgenuren, waarin zij met dien leermeester de werken van Griekenland's geniën genoot.
Doch die dagen van ongestoord levensgenot duurden niet lang, en omstreeks denzelfden tijd, dat zij haar eersten belangrijken bundel, ‘the Seraphim and other poems’, uitgaf, had er een treurige gebeurtenis plaats, die bijna een einde maakte aan haar leven.
Een ader in hare longen was gebroken, en toen de winter naderde, rieden haar de geneesheeren dien in een zachter klimaat door te brengen. Haar oudste broeder, aan wien zij innig gehecht was, vergezelde haar naar Torquay in het zuiden van Engeland en, hoewel zij in het voorjaar aanmerkelijk beter was, werd toch besloten, dat zij ook nog gedurende den zomer aan den zeekant zou blijven. Op een Junijochtend, terwijl haar broeder met een paar vrienden in de haven heen en weder zeilde, stond zij op het balkon hen na te staren, toen plotseling de boot waarin zij zaten omsloeg en allen onder de golven verdwenen, voor dat iemand helpen kon. Zelfs hunne
| |
| |
lichamen werden nimmer gevonden. Deze schok was bijna doodelijk voor de jonge kranke. Gedurende den geheelen volgenden winter, zeide zij later, ‘the sounds of the waves rang in my ears like the moans of the dying’, en toen zij eindelijk naar Londen kon vervoerd worden, ving het droevige eentoonige leven van eene aan de sopha gebonden zieke ook voor haar aan. Verscheiden jaren moest zij nu als een gevangene slijten; doch wel verre van zich over te geven aan moedeloosheid, of aan het ziekelijk en voor vele weekelijke gemoederen eenigzins aangenaam gevoel, dat door een lijdenden toestand zoo licht wordt opgewekt, verzette zij zich met al de veerkracht van haren geest tegen de gedruktheid harer zenuwen.
Die jaren, welke inderdaad voor haar jaren van geduldige vlijt en inspanning waren, wijdde zij te midden van wijsgeeren en dichters:
‘In search of deep philosophy,
Wit, eloquence and poetry,’
aan hetgeen Milton noemt: ‘an industrious and select reading.’ En doordat zij als het ware dagelijks omging met de groote geniën van Griekenland en Rome, werd haar geest opgevoed in die strenge tucht, welke nog altijd voor de vorming van den waren dichter hoog noodig is, terwijl de bestudeering der beste voorbeelden, zoowel onder de oude als onder de moderne dichters, haar de kunst leerde om voor de mededeeling harer gedachten de edelste en eenvoudigste vormen te kiezen.
Hetgeen door haar in die jaren van lijden en studie in de eenzaamheid eener stille ziekenkamer geleerd en ondervonden is, heeft dan ook rijke vruchten afgeworpen in de dagen van haar herstel. Immers wat wij allen zoo dikwijls hebben gewenscht, wanneer wij soms een lijder ontmoetten, wiens gelatenheid en vertrouwende onderwerping bij een leven van smart en eenzaamheid onze bewondering opwekten, dat hem toch de gave mocht worden geschonken, om iets van hetgeen die eenzaamheid en die stille overpeinzing hem leerden, aan ons te kunnen mededeelen, dat is hier geschied. Want Elizabeth Barrett heeft die gave in de ruimste mate bezeten. Het korte gedicht ‘A Musical song’, waarin zij aantoont hoe dichters, zoo als Shelley zegt:
What they teach in song.’
| |
| |
is dan ook te schoon, dan dat wij het hier niet zouden neerschrijven.
What was he doing, the great God Pan,
Down in the reeds by the river?
Spreading ruin and scattering ban,
Splashing and paddling with hoofs of a goat,
And breaking the golden lilies afloat
With the dragon-fly on the river.
He tore out a reed, the great God Pan,
From the deep, cool bed of the river,
The limpid water turbidly ran,
And the broken lilies a-dying lay,
And the dragon-fly had fled away,
Ere he brought it out of the river.
High on the shore sat the great God Pan,
While turbidly flowed the river,
And hacked and hewed as a great God can,
With his hard, bleak steel at the patient reed,
Till there was not a sign of a leaf indeed
To prove it fresh from the river.
He cut it short, did the great God Pan,
(How tall it stood in the river!)
Then drew the pith, like the heart of a man,
Steadily from the outside ring,
Then notched the poor dry, empty thing
In holes as he sate by the river.
‘This is the way’ laughed the great God Pan,
(Laughed while he sate by the river!)
‘The only way since Gods began
To make sweet music they could succeed.’
Then dropping his mouth to a hole in the reed,
He blew in power by the river.
| |
| |
Sweet, sweet, sweet, o Pan,
Piercing sweet by the river!
Blinding sweet, o great God Pan!
The sun on the hill forgot to die,
And the lilies revived, and the dragon-fly
Came back to dream on the river.
Yet half a beast is the great God Pan
To laugh as he sits by the river
Making a poet out of a man.
The true gods sigh for the cost and pain,
For the reed that grows nevermore again
As a reed with the reeds in the river.
Mevrouw Browning had niet de gave der dramatiek, die zich in het scheppen van de meest uiteenloopende charakters en de meest tegenstrijdige toestanden verlustigt. Doch haar lied is evenmin het kunsteloos getjilp van een vogel, die slechts één zang heeft. Neen, hare poësie is de lyrische ontboezeming van een edele vrouw, wier warm liefderijk hart, wier vurige verbeelding, wier enthousiaste liefde voor het schoone en ware, wier veelzijdig ontwikkeld verstand alle samensmolten tot een harmonisch geheel, dat zich door het scheppingsvermogen der kunstenares openbaarde in een vorm geheel geëvenredigd aan de grootschheid der gedachte, die er in werd uitgedrukt. En toch is zij geen dichteres, die ooit onder de groote menigte populair zal worden. Maar zij, die in staat zijn haar rijke gaven te waardeeren, zullen haar dan ook steeds meer en meer kennen, bestudeeren en liefhebben. Velen zijn er die haar nooit, doch zeer weinigen geloof ik, die haar slechts eenmaal gelezen hebben. En opmerkelijk is het, dat hare populariteit in Amerika zoo veel grooter is dan in Engeland, gelijk, juist omgekeerd, de Amerikaan Longfellow in het land zijner geboorte veel minder gelezen wordt. Doch het zachte en zoetvloeiende, het onberispelijk geacheveerde en vrouwelijk gevoelige van Longfellow wordt op bijzonder hoogen prijs gesteld door het volk, dat Tennyson als den grootste aller moderne dichters bewondert, terwijl juist het forsche, het breede en krachtige in Mevrouw Browning's poësie het jonge Amerika bekoren moet. Er zijn daardoor wel is waar in hare zangen te veel zware bas- | |
| |
toonen, er is in haar muze te veel mannelijks, er zijn in haar lied soms uitdrukkingen, die ons schoonheidsgevoel pijnlijk aandoen, maar toch staat zij in mijn oog hooger dan Tennyson, wiens gladde verzen, even als zijn Maud, ‘faultily faultless’ zijn en dien men zonder zich een oogenblik in te spannen, dadelijk begrijpt.
Dat krachtige en verhevene treft ons reeds dadelijk in de eerste gedichten, welke de jonge dichteres uit hare ziekenkamer in de wereld zond, ‘the Seraphim’ en ‘A Drama of Exile.’
In het eerstgenoemde worden de gedachten geschetst van twee engelen, ‘Ador the Strong’ en ‘Zerah the Bright one’, die volgens Gods bevel de kruisiging van Christus moeten bijwonen, en ofschoon het gedicht over het geheel wellicht moeielijk te lezen en te begrijpen is, komen er toch werkelijk aangrijpende beschrijvingen in voor. De engelen zweven hoog in de lucht en aanschouwen de drie zwarte kruisen, omgeven door een dicht opeengedrongen, woelende menigte, die gilt, vloekt en lastert, terwijl eene vrouw ‘with white lips asunder’ aan den voet van het middelste kruis ligt neêrgebogen. Zwarte, altijd weêr voortgestuwde wolken verbergen de zon en door de dikke duisternis heen hoort men de wegstervende stem van den lijdenden Christus ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten.’
Het tweede gedicht ‘A Drama of Exile’ heeft oneindig hooger kunstwaarde, en bevat inderdaad gedachten van een volmaakte schoonheid. - De handeling valt voor buiten den lusthof van Eden in de treurige wildernis der onbebouwde aarde, die voor Adam en Eva ligt uitgespreid, terwijl het vlammend zwaard van den engel hun den teruggang verbiedt. De beide ballingen zijn met Gabriël en Lucifer de dramatis personae, terwijl het choor wordt gevormd door een rei Engelen en door de Geesten van Eden.
Lucifer gelijkt niets op den Lucifer van het ‘Paradise Lost,’ die met de onschuldigen nog deernis hebben kan. Hier is hij een echte duivel zonder mededoogen, die het reeds zoo ongelukkige paar nog met een vloed van bittere, doch welsprekende beschimpingen overstelpt. Eva is op een weergaloos schoone wijze geteekend, en de dichterlijke opvatting van het geheel kan het best beoordeeld worden uit die heerlijke regelen, als Lucifer aan Eva heeft gevraagd of hij niet nog de schoonheid der Engelen behouden heeft.
| |
| |
Eve. Thou hast a glorious darkness.
Lucifer. False Heart - thou thinkest more!
Thou canst not choose but think, as I praise God,
Unwillingly but fully, that I stand
Most absolute in beauty. As yourselves
Were fashioned very good at best, so we
Sprang very beauteous from the creant Word,
Which thrilled behind us, God Himself being moved
When that august work of a perfect shape
His dignities of sovran angel-hood
Swept out into the Universe, - divine
With thunderous movements, earnest looks of gods,
And silver-solemn clash of cymbal wings!
Whereof was I, in motion and in form,
A part not poorest. And yet, - yet perhaps,
This beauty which I speak of, is not here,
As God's voice is not here, nor even my crown -
I do not know. What is this thought or thing
Which I call beauty? is it thought, or thing?
Is it a thought accepted for a thing?
Or both? or neither? - a pretext - a word?
Its meaning flutters in me like a flame
Under my own breath: my perceptions reel
For evermore around it, and fall off,
Adam. The essence of all beauty, I call love.
The attribute, the evidence, and end,
The consummation to the inward sense,
Of beauty apprehended from without,
I still call love. As form, when colourless,
Is nothing to the eye, - that pine-tree there,
Without its black and green, being all a blank, -
So without love, is beauty undiscerned
In man or angel. Angel! rather ask
What love is in thee, what love moves to thee,
| |
| |
And what collateral love moves on with thee;
Then shalt thou know if thou art beautiful.
Lucifer. Love! what is love? I lose it. Beauty and love
I darken to the image. Beauty - love!
[He fades away, while a low music sounds].
Adam. Thou art pale, Eve.
Eve. The precipice of ill
Down this colossal nature, dizzies me -
And hark! the starry harmony remote
Seems measuring the heights from whence he fell.
Niet waar, hoe schilderachtig schoon zijn die twee laatste regels en hoe fijn gevoeld is dat verdwijnen van Satan, peinzende over het eeuwige wonder der liefde?
Doch men meene niet, dat het gedicht geen schaduwzijden heeft. Neen, aangename indrukken worden ook hier dikwijls uitgewischt door in het oog vallende gebreken. En, wanneer ik dit zeg, denk ik vooral aan eene al te groote weelderigheid van den vorm, aan enkele vergelijkingen en beelden, die inderdaad onmogelijk zijn. Onze heldin bezit ook de fouten harer majesteit; en die fouten moeten wij erkennen, al verkiezen wij ze ver boven de volmaaktheden en effenheden van zooveel andere soorten van poësie, die zich dan toch ook in veel lager en veel beperkter kring bewegen. Het is nu eenmaal niet anders. In de litteratuur, zoowel als in het zedelijk leven, worden de grootste en edelste hoedanigheden door gebreken op den voet gevolgd.
Toch zijn die fouten bij Mevrouw Browning zeer licht uit de bijzondere omstandigheden van haar leven te verklaren. De afzondering, waarin zij zooveel jaren doorbracht, werkte er toe mede, dat hare gedachten, die reeds op zich zelf een tint droegen van diepen ernst, te veel bij haar zelf en haar eigen gewaarwordingen bepaald bleven. Zij erlangde daardoor schier onbewust de vaste overtuiging, dat zij met de onzichtbare wereld in een nadere betrekking stond dan de rest der menschheid, en ofschoon haar een innig godsdienstig geloof bezielde, kwam zij er toe haar lezers soms uit het warme, heldere licht van dat geloof over te brengen in de doffe atmospheer eener nevelachtige mystiek. Zij had wellicht overspannen denkbeelden aangaande de roeping des dichters, want de onderwerpen welke zij voor hare dichtstukken koos, waren vooral in den aanvang ha- | |
| |
rer loopbaan voor het begrip van een sterveling schier onbereikbaar, ja zij streden soms geheel tegen alle eischen van eenvoud en goeden smaak, terwijl het haar daardoor dikwijls ontzachelijk veel moeite moest kosten, zich begrijpelijk uit te drukken; en inderdaad indien haar diepe ernst en haar heilige overtuiging zich niet te duidelijk hadden doen gevoelen, dan dat men ze ooit had durven miskennen, zoude de gedwongenheid, waaraan zij zich nu en dan schuldig maakte, allicht voor gemaaktheid en affectatie zijn aangezien. Het is dan ook zeer waar wat een Engelsch schrijver zoo kernachtig van haar verzen gezegd heeft: ‘In het streven om haar ideaal te achterhalen, loopt haar muze dikwijls met wankelende schreden voort. Toch bereikt zij het einddoel. De lauwerkrans wordt met recht aan haar toegewezen, doch de overwinnares zelf ligt bij haar bekrooning in zwijm.’ Hare versificatie is zeer ongelijk. Soms ontegenzeggelijk slordig en ruw, is zij elders weer zoo vloeijend en zacht, dat de woorden op de cadans van de een of andere rytmische aria na elkander schijnen voorbij te zweven. En wanneer ik nu
eindelijk nog opmerk, dat onze dichteres soms vrij wijdloopig is, dat zij hare meest verhevene passages dikwijls ontsiert door triviale opmerkingen, die den indruk maken alsof zij in een symphonie het bezielde snareninstrument met een stuiversfluitje accompagneerde, dan is, geloof ik, de ondankbare taak, om hare fouten aan te wijzen, afgedaan. Gelukkig zijn die fouten bovendien niet gevaarlijk en behooren zij allerminst tot de zoodanige, tegen welke men den lezer moet waarschuwen, omdat hij ze niet oplet, terwijl zij intusschen zijn gevoel verslappen en zijn oordeel begoochelen. Neen, hare gebreken zal ieder, die hare verzen in handen neemt, dadelijk zien. Wij hebben hier niet te doen met het bedriegelijk voorkomen van het digt begroeid moeras der vlakten, doch met de scherp geteekende afscheiding tusschen berg en afgrond.
De poësie van mevrouw Browning is de heldere spiegel, die alles terugkaatst wat in haar gemoed omgaat. In de voorrede van een harer bundels zegt zij het zelf: ‘Al zijn mijn verzen ook vol fouten, zij bevatten in allen geval mijn hart en mijn leven; het zijn geen ledige schalen. De dichtkunst is voor mij een even ernstige zaak geweest als het leven zelf, en het leven was zeer ernstig; in geen van beiden heb ik mogen spelen.’ Dit laatste is volkomen waar. Ook haar verzen zijn als haar leven, vol onbeschrijfelijke melancholie en somberheid.
| |
| |
Zoo wijst zij op Christus altijd als op den man der smarte,
‘And those who loved him said he wept,
None ever said he smiled.’
en in een harer schoonste gedichten, ‘the Virgin Mary to the Child Jesus’, laat zij Maria zeggen:
Unchildlike shade! - No other babe doth wear
An aspect very sorrowful, as thou. -
No small babe-smiles my watching heart has seen,
To float like speech the speechless lips between,
No dovelike cooing in the golden air,
No quick short jags of leaping babyhood.
In heaven thought evil, seems too good for Thee:
Hoe kon het ook anders. In haar schoonste jaren heeft zij weinig vreugde gekend. Men herinnere zich het verlies van haar innig geliefden broeder en het eentoonige leven in de ziekenkamer, waarvan wij boven spraken. En toch was dit op verre na nog niet alles..... Doch de sombere geschiedenis van het lijden, dat haar eigen vader haar veroorzaakte, blijft beter verzwegen. Laten wij het haar Amerikaanschen levensbeschrijver nazeggen, ‘dat de gebeurtenissen, welke haar eigen lippen nooit verhaald hebben, niet moeten worden opgerakeld.’ Zij heeft geduldig, met zachte onderwerping en voortdurende vergevensgezindheid, een grievend onregt verdragen, dat haar als een doorn zoo vele jaren heeft gewond. Wij eerbiedigen haar geheim; doch wij zijn er van overtuigd, dat het teeder hart der jonge vrouw hevig heeft geklopt onder namelooze smarten en dat zij juist daarom de innigste emoties van het menschelijk gemoed zoo naar waarheid heeft geschilderd. Op haar is het inderdaad toepasselijk, wat zij zelf zong in het lied, dat wij zoo straks in het origineel hebben aangehaald: De groote god Pan heeft, aan den waterkant gezeten, met zijn koud staal het slanke riet kort gehakt, zoodat er geen blaadje meer aan te zien was. Toen heeft hij het merg door de bovenste ring getrokken en de arme ledige schacht nog met gaten doorboord.
| |
| |
Doch het arme, gepijnigde riet brengt nu ook, na dit alles te hebben doorstaan, zulke wonderzoete klanken voort, dat de geknakte lelies herleven en de watervlieg terugkeert om bij de rivier te droomen van den tijd, toen zij haar zonnig plekje tusschen de biezen nog niet had verloren. - Maar gelukkig mengt zich onder die zwaarmoedige klanken somtijds een liefelijker toon. Het is het lied der vrouw, die belijden moet, dat ook zij een stil en edel verlangen heeft om eens te beminnen en bemind te worden:
My Father! - Thow hast knowledge, only Thou,
How dreary 't is for women to sit still
On winternights by solitary fires,
And hear the nations praising them far off.
And think for comfort, how that very night,
Affianced lovers, leaning face to face
With sweet half listenings for eachother's breath,
Are reading haply from some page of ours,
To pause with - thrill; as if their cheeks had touched,
When such a stanza, level to their mood,
Seems floating their own thoughts out - ‘so I feel
For thee;’ - And I, for thee; - this poet knows
What everlasting love is. -
En die liefde heeft zij gekend. Men verhaalt, dat zij de eerste kennismaking met Robert Browning te danken had aan een harer liefelijkste balladen, een van die kleinere gedichten, waarmede zij in den aanvang bij voorkeur streelde, een van die ‘circles in the water, which never ceaseth to enlarge themselves.’ Wij bedoelen haar ‘Lady Geraldine's courtship,’ waarin een dichter uit den engelschen boerenstand de liefde verwerft van een van 's lands fierste dochteren uit vorstelijken huize. Als gast brengt hij een gedeelte van den zomer door op een der landgoederen haars vaders, ‘in the blessed woods of Sussex’, waar hun liefde ontwaakt en de dichter zelf verhaalt hoe hij Lady Geraldine leerde beminnen in de aangename gezelligheid van het buitenleven.
| |
| |
Ay, for sometimes on the hill-side, while we sat down in the yowans,
With the forest green behind us, and its shadow cast before,
And the river running under, and across it from the rowans
A brown partridge whirring near us, till we felt the air it bore -
There, obedient to her praying, did I read aloud the poems
Made to Tuscan flutes, or instruments more various of our own;
Read the pastoral parts of Spenser - or the subtle interflowings
Found in Petrarch's sonnets - here's the book - the leaf is folded down! -
Or at times a modern volume, - Wordsworth's solemn-thoughted idyl,
Howitt's ballad-verse, or Tennyson's enchanted reverie, -
Or from Browning some ‘Pomegranate’, which, if cut deep down the
Shows a heart within blood-tinctured of a veined humanity.
Nu zoude, naar men zegt, Browning Elizabeth een bezoek hebben gebracht, om haar te danken voor de gunstige wijze, waarop zij over zijne poësie had gesproken, terwijl die toevallige kennismaking weldra vriendschap en daarna liefde zou hebben gewekt. Doch wat hiervan zij, zooveel is zeker, dat Elisabeth Barrett niet lang na de uitgave van den bundel, waarin die ballade voorkomt, Robert Browning huwde en dat de liefde, die groote toovenares, datgene vermocht, wat noch geneesheeren, noch een zorgvuldige opvoeding ooit hadden kunnen doen. Hare gezondheid toch verbeterde merkbaar, en terstond na hun huwelijk gingen de echtgenooten zich in Italië met der woon vestigen.
Uit de vensters van ‘Casa Guidi,’ het huis dat zij in Florence bewoonden, zagen zij in 1848 het eerste morgenrood van Italië's vrijheid aanbreken, en ‘Casa Guidi's windows’ heet het schoone gedicht, waarin Mevrouw Browning den indruk wedergeeft, dien het Italië dier dagen op haar had gemaakt.
Zij zag hoe ‘het daghet in het Oosten’, hoe ‘the holy liberty and holy right of nations’ langzamerhand in het classieke land der oudheid begonnen te zegepralen; het aantrekkelijk onderwerp bezielde haar geheel, en dit meesterstuk is dan ook door een zoo rijke verbeelding geschapen alsof een italiaansch improvisatore het op een der pleinen van Florence voor een enthousiaste menigte had voorgedragen. Het eerste gedeelte is
| |
| |
geschreven in 1848, toen Paus Pius IX de wereld nog trachtte te overtuigen, dat hij een vriend was van Italië's onafhankelijkheid en het ligtgeloovige volk nog in den waan verkeerde, dat een Oostenrijksch aartshertog en een paus in ernst bewerkers der vrijheid konden zijn. De woorden van lof, die Mevrouw Browning daardoor voor den paus overhad, woorden, welke zij trouwens schrapte, toen Zijne Heiligheid de eens gedane beloften verbrak, zijn haar toch altijd als een zonde toegerekend in Engeland, waar een groot deel van de sympathie die men er voor de Italiaansche revolutie had, eenvoudig was toe te schrijven aan de omstandigheid, dat die beweging tegen Rome was gericht, en waar dan ook de Polen, wier zaak toch stellig even goed was als die der Italianen, nooit mededoogen hebben kunnen opwekken, alleen omdat zij het ongeluk hadden, dat de Paus aan hunne zijde was.
De dichteres deelde geheel in de geestdrift van het Italiaansche volk en zij gaf het streven naar vrijheid, de zucht naar verlossing, in zegevierende, juichende verzen terug.
De oude glorie van Italië moet niet langer werken als een slaapdrank:
‘O Dead, ye shall no longer cling to us
With your stiff hands of desiccating praise,
And hold us backward by the garment thus,
To stay and laud you in long virelays!
Still, no! we will not be oblivious
Of our own lives, because ye lived before,
Nor of our acts, because ye acted well, -
We thank you that ye first unlatched the door -
We will not make it inaccessible
By thankings in the doorway any more. -’
Het verledene moet een opwekkenden invloed uitoefenen, de groote daden der vaderen moeten den kinderen een spoorslag zijn tot heldenmoed:
‘For who would fight for Athens, and not swear by Marathon,’
en wie zoude in slaap willen vallen op de lauweren van een krachtig voorgeslacht!
Het tweede gedeelte van het dichtstuk werd geschreven na- | |
| |
dat de aartshertog zijn beloften had verbroken, en hij voor zijn onderdanen gevlucht was. Het beschrijft de onstuimige geestdrift van het volk, de daaropvolgende reactie der wankelmoedigen, den terugkeer binnen Florence van den verraderlijken aartshertog, gesteund door Oostenrijksche bajonetten; en zelden vindt men zulke krachtige, hartstochtelijke verzen als die, waarin onze heldin opkomt tegen een dwinglandij, die de kreten van een ongelukkig volk versmoort, tegen een vrede, die niet gegrondvest is op rechtvaardigheid en eerlijkheid, maar op onderdrukking en woest geweld. Liever nog wil zij
‘the raking of the guns across
The world, and shrieks against Heaven's architrave,’
dan een vrede
Beside the hearth in self-commended mood,
And takes no thought how wind and ruin by fits
Are kowling out of doors against the good
Doch men neme het stuk zelf ter hand en men lette op de bittere ironie, waarmede die eerste worsteling voor de vrijheid geschetst wordt, eene worsteling, die tot niets leidde, omdat het volk na eeuwen van vernedering geen moed en standvastigheid meer over had, doch alleen kon schreeuwen waar daden noodig waren, omdat de opstand enkel het gevolg was van een oogenblikkelijke opwelling, niet van een edel beginsel, niet van een warme vrijheidsliefde.
Here was no knowledge, no conception, nought!
Desire was absent, that provides great deeds
From out the greatness of prevenient thought;
And action, action, like a flame that needs
A steady breath ant fuel, being caught
Up, like a burning reed from other reeds,
Flashed in the empty and uncertain air,
Then wavered, then went out.
Wij bemerken het reeds hier; de verfrisschende invloed van een meer bedrijvig leven en van een verblijf in den vreemde,
| |
| |
aan de zijde van den geliefden echtgenoot, de aanschouwing van hetgeen ook in de wereld rondom haar geleden en gestreden werd, heeft Elizabeth bevrijd van die overgevoelige, somtijds ziekelijke levensbeschouwing, die in haar eerste verzen doorstraalt. Liefde in de hoogste beteekenis van het woord, liefde voor al wat edel en schoon is, zal voortaan haar zang bezielen, en waar zij vroeger met een droevig gevoel van teleurstelling niet dan strijd zag tusschen werkelijkheid en ideaal, heeft zij nu het ideale in de werkelijkheid zelve leeren vinden. Zij is er thans van overtuigd, dat het geluk niet in de eenzaamheid buiten de wereld ligt en zij heeft zelf in haar ‘The Poet's Vow’, die sombere levensbeschouwing op werkelijk roerende wijze gehekeld. Een dichter nl., zich voorstellende dat de zonde het hoofdbestanddeel is der menschelijke natuur, besluit in volmaakte afzondering te gaan leven, om zich aldus, buiten den verderfelijken invloed der menschen, ongestoord met zijn eigen gedachten te kunnen bezig houden. Hij deelt dit voornemen aan zijne bruid mede, die hem eerst stilzwijgend aanziet,
with her large doubting eyes,
Like a child who never knew but love, whom words of wrath surprise,
en daarna, doch vruchteloos hem van zijn besluit tracht af te
brengen. Zij wijst hem er op, dat het alleen trotschheid is,
die hem er toe aanzet zich aldus van de menschheid te verwijderen.
‘I thought, but I am half a child, and very sage art thou,
The teachings of the heaven and earth should keep us soft and low.’
Doch de ongelukkige dwalende man gaat zijn eenzaam huis op het land bewonen, en niets kan hem overtuigen, dat zijn menschenhaat ongegrond, dat daarentegen de menschelijke natuur voor een heilige en heerlijke ontwikkeling vatbaar is. Hij moet door een harde les leeren, dat de mensch niet zonder den mensch kan leven en de dood van Rosalind, zijn verlatene bruid, is daartoe noodig. Als hij eenmaal des nachts, terwijl alles stil is om hem heen, uitgaat, en door het aanschouwen van den starrenhemel zijn ziel wil verheffen tot het oneindige, ziet hij op een draagbaar het lijk van zijn beminde, dat volgens haar begeerte naar zijn huis wordt gevoerd. Hij valt met een pijnlijken gil op den grond, en verneemt daarna uit een brief, dien zij hem nog in haar laatste oogenblikken geschreven heeft, dat zij, na zoo wreed
| |
| |
door hem te zijn verlaten, niet langer had kunnen leven, dat zij dankbaar den dood heeft zien naderen, en dat haar laatste ademtocht een gebed is geweest voor hem. Zij smeekt hem - en op verhevener, op roerender wijze is de grondelooze diepte der ware liefde zeker nooit uitgedrukt - zij smeekt hem zijn zondigen trots te laten varen:
‘Lest Heaven's own palm droop in my hand,
And pale among the saints I stand,
Mevrouw Browning bezit inderdaad het kostbare geheim, het geheim van het ware genie, om bij hare lezers die diepe emoties op te wekken, welke het oog doen vonkelen en het hart onstuimig doen kloppen. Dikwijls legt men, na eenige regelen gelezen te hebben, het boek neder om zich ongestoord over te geven aan een reeks van nieuwe gedachten, van edele aandoeningen of van bekoorlijke droombeelden, die bij het lezen harer woorden ontwaakt zijn. Het ‘siste Viator,’ dat op de oude graftomben geschreven stond, ruischt ons menigmaal uit hare verzen toe. Siste Viator! zet u een oogenblik neder buiten het gewoel der menigte en overpeins de beteekenis van het leven, om straks krachtiger voort te reizen en na uwe overtuiging te hebben versterkt en verfrischt, weder voort te gaan naar het verre doel. De edele dichteres gelooft vast aan het ideaal der menschelijke natuur. Die sluimerende kiem is het, dien zij in de ziel harer lezers wil doen ontwaken, en het geheim van haar talent bij het vervullen dier taak ligt, behalve in haar dichterlijken aanleg, in haar vrouwelijk gemoed. Zij was zelf een vrouw in den verheven zin van het woord en zij heeft het hart der vrouw beter begrepen dan ooit eenig dichter het deed. Zij heeft aan de vrouw een edelen werkkring aangewezen:
The world's male chivalry has perished out,
But women are knights - errand to the last.
And if Cervantes had been greater still
He has made his Don a Donna.
Zij zelf heeft het getoond, dat ook de vrouw geroepen is om met hare talenten de zwakken te steunen en de verdrukten te verdedigen. Gelijk Harriet Beecher Stowe in Amerika de
| |
| |
slaven in bescherming heeft genomen, zoo heeft zij zich het droevige lot der kinderen in de engelsche fabrieken en kolenmijnen aangetrokken en groot was dan ook de indruk, dien haar gedicht ‘the Coy of the Children’ in geheel Engeland maakte. Reeds de eerste verzen zijn aangrijpend somber en toch zoo keurig van schildering:
Do ye hear the children weeping. O my brothers,
Ere the sorrow comes with years?
They are leaning their young heads against their mothers,
And that cannot stop their tears.
The young lambs are bleating in the meadows,
The young birds are chirping in the nest,
The young fawns are playing with the shadows,
The young flowers are blowing toward the west -
But the young, young children, o my brothers,
They are weeping bitterly,
They are weeping in the play-time of the others,
In the country of the free.
Maar boven alles is het de geheele onuitputtelijke rijkdom der vrouwelijke liefde, dien Elisabeth Browning ons in hare verzen heeft ontsluiërd. Wie herinnert zich niet de zelfopofferende moederliefde in haar ‘Isabell's child’; wie niet de liefde eener bruid en eener zuster, in haar ‘Brown Rosary’ en in ‘Bertha in the Lane’; wie niet de ongelukkige koningin Catharina, in hare liefde voor den dichter Camoens? Wie denkt niet aan ‘Aurora Leigh’ of aan de schildering van Eva in ‘a Drama of Exile’? Hier is het niet Eva, in al hare diepe afhankelijkheid van Adam, in hare vernedering naast den man, die haar beschermen moest en toch zoo gemakkelijk verleid is geworden, hier is het bovenal de bitter bedroefde vrouw, die zich verwijten moet, dat zij den man ongelukkig heeft gemaakt, aan wien haar hart zoo innig gehecht is.
Who yesterday was helpmate aud delight
Unto mine Adam, am to day the grief
De Quarterley Review heeft het een paar jaar geleden reeds
| |
| |
opgemerkt: ‘Wij zeggen niet te veel, als wij beweeren, dat wij door de geschriften van Elizabeth Browning een nieuw denkbeeld hebben gekregen van hetgeen de vrouw vermag. Haar veel omvattend mannelijk verstand stelde haar in staat om met groote bekwaamheid de sociale vraagstukken van den dag te behandelen. Zij bezat eene groote belezenheid, een uitgebreide geleerdheid, een krachtige verbeelding en een uitstekend talent, om in weinige trekken een karakter te schetsen. Voeg hierbij een vurig gemoed, een diep christelijke overtuiging, een hart overvloeijende van sympathie en liefde, en gij zult begrijpen, dat zij bijzonder in staat was, het beeld der vrouw getrouw te schetsen en hare ware positie in de maatschappij te verdedigen en te rechtvaardigen. Wanneer wij, na de lezing van hare poësie, weder andere gedichten onder de oogen krijgen, dan bespeuren wij met verbazing, dat zij ons van het vrouwelijk hart maar zeer weinig te zien geven.’ De meeste dichters vertoonen ons in hunne heldinnen de eene of andere overdreven hartstocht; maar zelden vinden wij bij hen het beeld der ware vrouw. En het is ook niet te verwonderen. Geen vreemdeling heeft ooit een land, dat hij zelf niet bezocht had, naar waarheid beschreven, en wie geen Homerus of Shakespeare is, moet het aan dichteressen overlaten, de vrouwelijke natuur in al haar rijkdom te schilderen.
Bij Homerus vinden wij de eenvoudige, bekoorlijke Nausica, de teedere Andromache, die onder hare tranen lacht, de trouwe Penelope, die onbevreesd, ofschoon zonder hoop, de terugkomst van haren man verbeidt; en wat Shakespeare's talent in het beschrijven der vrouwen betreft, zoo is het inderdaad waar, wat Ruskin zegt, dat de groote engelsche dramaticus geen helden, maar alleen heldinnen ten tooneele voert. ‘Daar is,’ zoo gaat genoemde schrijver niet ten onrechte voort, ‘in al zijn stukken geen enkele heroïsche figuur onder de mannen, behalve wellicht een Hendrik de Vijfde, wiens zwak beeld ten behoeve van het toneel nog is overdreven, en de nog zwakker geschetste Valentine in the two Gentlemen of Verona. Zelfs in zijn meest doorwerkte en volmaaktste stukken vindt men geen held in den waren zin van het woord. Othello zoude er een hebben kunnen zijn, wanneer niet zijn groote eenvoud hem gemaakt had tot een speelbal van ieder laaghartig bedrog, dat in zijn omgeving gepleegd werd. Coriolanus, Caesar en Antonius zijn met al hun kracht toch inderdaad reeds van den aanvang af geknakt en vallen
| |
| |
eindelijk als slachtoffers van hun eigen ijdelheid; Hamlet is onverschillig en een droomerig philosoof; Romeo is een ongeduldige knaap enz.; terwijl er daarentegen bijna geen toneelstuk bestaat, waarin niet het beeld is geschilderd van een edelevrouw die weet, wat zij wil en een ernstig doch onwrikbaar vertrouwen heeft in de bereikbaarheid van haar doel: Cordelia, Desdemona, Isabella, Hermione, Imogen, Perdita, Rosalinde, Helena en, misschien nog wel de bekoorlijkste, Virgilia, zijn allen vrij van eenig gebrek en haar figuren zijn geschapen naar het hoogste heroïsche type, dat onder de menschen denkbaar is. - Hierbij komt nog, dat in elk drama de catastrophe altijd wordt veroorzaakt door de dwaasheid of de fout van een man, terwijl, zoo de zedelijke gedachte van het stuk gered wordt, dit altijd geschiedt door de wijsheid en de deugd van eene vrouw; en indien er geen vrouw bestaat, die zulks vermag, is de zaak dan ook onherstelbaar verloren. Zooals Shakespeare ons altijd de vrouwen voorstelt, zijn zij bezield met een onwrikbaar vertrouwen, verstandig in haar raadgevingen, onkreukbaar rechtvaardig, voorbeeldig rein, altijd nog in staat een heilige wijding te geven aan het ongeluk, dat ook zij niet meer kunnen bezweren.’
Maar Shakespeare en de oude Grieken zijn uitzonderingen. Men neme er de proef van en zoeke het ware beeld der vrouw bij andere dichters. Ach! de een beschrijft haar met den gloed van een jeugdig minnaar, de ander met het sarcasme van een ouden, spottenden vrouwenhater. - Voor Byron is zij een liefelijke afgod, dien de jongeling moet aanbidden, voor Dante een engel des lichts, die zonder aardsche liefde te geven, wacht houdt over de ziel; voor Horatius is zij een stuk speelgoed, een amusement van het oogenblik, iets meer waard dan zijn oude Falernische wijn, iets meer waard dan zijn landgoed in de schaduw der Sabijnsche heuvelen.
Doch juist daarom moeten ons de geniale vrouwen welkom zijn, die hare zusters en zich zelve voor ons afschilderen. Een eerbiedige en warme vereering der vrouw kenmerkt immers ieder belangrijk tijdperk in de historie van volkeren en individuen, en wie zal bepalen, hoeveel van de uitstekendste voortbrengselen der oude en middeneeuwsche kunst wij te danken hebben aan de vereering van de met olijven omkransde Pallas Athene en aan de aanbidding van de met een heilig aureool van liefde omgeven Madonna! Eene dier geniale vrouwen is zij, aan wie deze bladzijden zijn gewijd, en ik twijfel dan ook niet of hare
| |
| |
verzen zullen een onverdeelde sympathie vinden bij haar nederlandsche zusters.
Eene studie van Elisabeth Browning moet noodzakelijk eindigen met een beschouwing van haar ‘Aurora Leigh,’ het dichtstuk waarin zij hare edelste gedachten over leven en kunst heeft nedergelegd, en waarin de groote sociale vraagstukken van den dag worden aangeroerd. Het is onmogelijk in weinige regelen een denkbeeld te geven van dit meesterstuk, waarin toch de grootste schoonheden van dictie en gedachte somtijds door geheel onnoodige uitweidingen worden ontsierd. Wij moeten volstaan met een korte schets. Aurora is het kind van een engelschen vader en een italiaansche moeder. Op jeugdigen leeftijd verliest zij beiden, en wordt nu uit het zonnige zuiden naar Engeland gezonden, om door eene ongetrouwde tante te worden opgevoed. Deze tante is iemand van de strengste beginselen, die alles doet naar vaste regelen, en een godsdienstig systeem is toegedaan, dat ons doet denken aan de Dordtsche leer in haar steilste vormen. Het volgende portret dat onze schrijfster van haar geeft, zoude van der Helst dadelijk op het doek hebben kunnen brengen.
‘I think I see my father's sister stand
Upon the hall-step of her country-house
To give me welcome. She stood straight and calm,
Her somewhat narrow forehead braided tight
As if for taming accidental thoughts
From passible pulses; brown hair pricked with grey
By frigid use of life, (she was not old,
Although my father's elder by a year)
A nose drawn sharply, yet in delicate lines;
A close mild mouth, a little soured about
The ends, through speaking unrequited loves,
Or peradventure niggardly half-truths;
Eyes of no colour, - once they might have smiled,
But never, never have forgot themselves
In smiling; cheeks in which was yet a rose
Of perished summers, like a rose in a book,
Kept more for ruth than pleasure, - if past bloom,
Het spreekt van zelf, dat deze vrouw met haar bekrompen
| |
| |
begrippen alles behalve de aangewezen persoon is, om het jonge kind op te voeden, dat met een hart, vol behoefte aan liefde, in Engeland komt en wier dichterlijke verbeelding leiding in plaats van onderdrukking noodig heeft; deze omstandigheid geeft Mevrouw Browning dan ook aanleiding, om op de meest belangwekkende en boeijende wijze te spreken over het stelsel, volgens hetwelk de jonge meisjes gewoonlijk worden opgevoed, een stelsel, dat haar geheel afhankelijk maakt van de zorgen des mans, zoodat zij, wanneer deze haar ontvallen, geheel hulpeloos achterblijven.
‘and which forgets too much
That every creature, female as the male,
Stands single in responsible act and thought,
As also in birth and death.
Aurora is echter een genie, en weet zich daarom te onttrekken aan den verstijvenden invloed eener opvoeding die alle opwellingen van geestdrift en natuurlijkheid als onvrouwelijk veroordeelt. Natuur en boeken worden hare leermeesters, en als de dood harer tante haar onafhankelijk maakt, terwijl zij tevens tot de ontdekking komt, dat zij haar fortuin verloren heeft, besluit zij door letterkundigen arbeid in haar eigen onderhoud te voorzien. Zij is ten huwelijk gevraagd door haar neef Romney Leigh, die het geheele vaderlijke fortuin heeft geërfd. Wel is zij dezen niet ongenegen, doch hij is een philanthroop, die de wereld verbeten wil, en van wien zij veronderstelt, dat hij haar meer als een liefdezuster, die hem in zijn plannen helpen kan, dan als zijn vrouw beminnen zal. Zij slaat zijn aanzoek dus af, en Romney, die haar waarlijk liefheeft, wijdt zich met al den ijver, waartoe zijn bittere smart hem aanzet, aan zijn sociale hervormingen toe. Terwijl Aurora beroemd wordt als dichteres, tracht hij het lot der armen te verbeteren, en om te toonen hoe zeer hij verheven is boven alle vooroordeel van rang en stand, staat hij op het punt, om Marian Erle, een eenvoudig, onontwikkeld meisje uit de heffe des volks, te huwen. Maar op den voor het huwelijk bepaalden dag verschijnt de bruid niet en is zij nergens te vinden.
Op een reis, welke Aurora Leigh een paar jaar later doet, ontmoet zij Marian Erle te Parijs, als de ongehuwde moeder van een allerliefst kind. Zij hoort hare treurige geschiedenis aan, en verneemt, hoe zekere Lady Waldemar, die Romney beminde, haar uit ijverzucht misleid heeft, en onder voorwendsel
| |
| |
van haar naar de koloniën te zenden, haar in de handen heeft doen vallen van eene slechte vrouw, door wie Marian onbewust en onschuldig tot hare schande gedwongen is.
Do wolves seduce a wandering fawn in France?
Do eagles, who have pinched a lamb with claws,
Seduce it into carrion? So with me.
I was not even, as you say, seduced,
De ontdekking van deze geschiedenis verhindert het huwelijk tusschen Romney en Lady Waldemar, en het gedicht eindigt met de vereeniging van Aurora en Romney, nadat de dichteres bevonden heeft, dat de kunst alleen den mensch niet kan voldoen, en nadat de philanthroop een allertreurigste levenservaring heeft opgedaan. - Ziedaar niets, dan de ruwe schets van een edel kunstwerk, welks eigenlijke schoonheid geheel en al gelegen is in de détails, in het diep gevoel, de verheffende geestdrift en de gloeijende verontwaardiging, die er beurtelings uit spreken. Ik kan mijne lezers niet genoeg aanraden, het stuk te lezen, opdat zij er zelf de ontelbare schoonheden van mogen ontdekken, hoewel ik niet mag nalaten, eenige der gelukkige uitdrukkingen waarvan het boek vol is, ter waardeering van het geheel hier te doen volgen.
She liked a woman to be womanly,
And English women, she thanked God and sighed,
(Some people always sigh in thanking God)
Were models to the universe.
I read books bad and good - some bad and good
At once: good aims not always make good books;
Well-tempered spades turn up ill-smelling soils
In digging vinyards, even
And view the ground's most gentle dimplement,
(As if God's finger touched but did not press
Half petulant, half playful, as we walked,
| |
| |
I sent a sidelong look to find his thought, -
As falcon set on falcon's finger may,
With sidelong head, and startled, braving eye,
Which means, you'll see - you'll see! I'll even take flight -
At fains on tight rope, till the babies dropped
Their gingerbread for joy, - than shift the types
For tolerable verse, intolerable
To men who act and suffer.
Perhaps a better woman after all, -
With chubby children hanging on my neck
To keep me low and wise. Ah me, the vines
That bear such fruit, are proud to stoop with it.
The palm stands upright in a realm of sand.
For God, in cursing, gives us better gifts
The low brow, the frank space between the eyes,
Which always had the brown pathetic look
Of a dumb creature who had been beaten once.
And never since was easy with the world.
It is very good for strength
To know that some one needs you to be strong.
He heareth the young ravens when they cry
And yet they cry for carrion,
Our virtues, cousin, from our worn-out sins.
He ended. There was silence in the church:
We heard a baby sucking in its sleep
At the farthest end of the aisle.
En hiermede willen wij afscheid nemen van Mevrouw Browning.
Zij neemt inderdaad een plaats in onder de eerste dichteressen en door de meesterlijke wijze waarop zij haar eigen tijd in hare
| |
| |
gedichten deed leven, heeft zij ons aangetoond, dat niet, zooals veelal beweerd wordt, het ideaal tot het verledene behoort, dat het heden niet enkel koude werkelijkheid oplevert. Neen, zij heeft bewezen, dat ieder, die de wereld zijner naaste omgeving niet slechts met de zinnen waarneemt, maar haar met zijne geheele ziel verstaat, en die zijn verheven opvatting aan anderen weet mede te deelen, dat zoo iemand het ideaal in de werkelijkheid heeft gevonden.
Mevrouw Browning heeft juist lang genoeg geleefd om het Italië, waaraan zij zoo innig gehecht was, onafhankelijk te zien. Zij heeft een eenigen zoon nagelaten, die de groote hoedanigheden zijner moeder moet hebben geërfd, en op wien ook zij recht trotsch was, zoodat geen lof ter wereld haar ooit zulk een genot verschafte, als de naam die haar door hare buren in Florence gegeven werd: ‘de moeder van het schoone kind.’
In den gevel van het huis dat zij te Florence bewoonde, heeft de gemeenteraad van die stad in 1863 een marmeren steen doen plaatsen, waarop geschreven staat:
‘Here wrote and died Elizabeth Barrett Browning, who in her woman's soul united the learning of a sage to the genius of a poet, and created by her song a golden link between Italy and England. To her Florence in gratitude erects this memorial.’
Op het Engelsche kerkhof van het Florence dat zij liefhad en dat haar waardeerde, is zij ter ruste gelegd, en wat zij van Cowper's graf zeide, herhalen wij met stillen weemoed bij het hare:
It is a place where poets crowned may feel the heart's decaying,
It is place where happy saints may weep amid their praying;
Yet let the grief and humbleness, as low as silence, languish!
Earth surely now may give her calm to whom she gave her anguish!
Charles Boissevain.
|
|