| |
| |
| |
Een nieuw leven.
Wanneer in onze dagen de Minister van Binnenlandsche Zaken bij het verdedigen van zijn budget de afdeeling Onderwijs achter zich heeft, is hij gewoonlijk door alle klippen heengezeild en in open water. Hoevele posten van zijne begrooting dan ook nog op goedkeuring wachten, stof ter behandeling van groote en veel bestreden vraagstukken is zelden meer voorhanden, en verreweg de meeste artikelen die overblijven, verdwijnen in een oogwenk onder den praesidialen hamer. Niet altijd echter is het dus geweest; er was een tijd, - en die tijd ligt nog niet ver achter ons - toen men op een der laatste bladzijden van de begrooting een post aantrof, die een steen des aanstoots voor velen, onmogelijk met rust konde worden gelaten. Hoe vermoeid de vergadering ook zijn mogt, hoe algemeen de begeerte om de discussiën te sluiten ook werd gedeeld, kwam eenmaal die post aan de orde, dan werd zwijgen onmogelijk. Getuige de zitting van 21 December 1850, misschien de meest lang gerekte welke in onze parlementaire annalen bekend staat. Één uur na middernacht kwam de bewuste post in behandeling, en plotseling scheen alle slaperigheid uit de vergadering geweken, elke gedachte aan rust ter zijde gesteld; bijna twee uur bleef men de discussie voortzetten, zoodat de beslissing eerst in het holst van den nacht konde genomen worden.
De post welke zoowel toen als vroeger en later zooveel strijd uitlokte, was bestemd voor premiën, aan de verschillende takken van de zeevisscherij toe te kennen. En geen wonder dat in de bewuste zitting velen er zich aan ergerden: want niet slechts dat die kunstmatige bescherming van eene enkele nijverheid weinig strookte met de beginselen van vrijen handel, welke men kort te voren in de scheepvaartwetten had zien zegevieren; het gold hier daarenboven eene zeer belangrijke uitgave. Immers nog op de begrooting van 1848 stonden voor
| |
| |
subsidiën aan de visscherij ƒ 180,000 aangewezen, dat wil zeggen het dubbel van de som thans voor de Polytechnische school gevorderd, en een maar weinig minder aanzienlijk cijfer dan nu nog voor de hoogescholen van Utrecht en Groningen te zamen wordt uitgetrokken. In de rijke dagen ons tegenwoordig beschoren, mogen wij met zekere minachting neerzien op eene uitgave van nog geen twee tonnen gouds, anders in het tijdvak toen redding door bezuiniging de kruideniersleuze was geworden van onze politici in het noorden zoowel als in het zuiden. Zoo vaak reeds had men bij gebrek aan middelen zich tal van noodzakelijke uitgaven moeten ontzeggen, en zou men dan nu voortgaan met tegen alle staathuishoudkundige begrippen in, jaarlijks ƒ 180,000 weg te werpen aan een industrie, welke niet dan met verlies scheen te kunnen worden uitgeoefend?
De Regering van 1848 begreep met de groote meerderheid van de Volksvertegenwoordiging dat er een einde behoorde te komen aan die premiën, maar tegelijkertijd zag zij in, en zeker zeer teregt, dat dit einde geleidelijk moest worden voorbereid. Zij begon dus met het cijfer der subsidiën te verminderen, maar voegde daarbij reeds dadelijk de verklaring, dat het haar voornemen was telken jare met die vermindering voort te gaan, ten einde dus te komen tot de geheele opheffing van den betrokken post op de begrooting van Binnenlandsche Zaken. Hoe verstandig ook, was die maatregel voor het oogenblik toch weinig geschikt om het oude struikelblok op te ruimen en veilig heen te komen over den nu wel besnoeiden maar toch nog altijd zeer aanzienlijken post van het budget. Twee partijen vond de Minister, met name in het jaar 1850, tegenover zich: de radicalen die van geenerlei premiën, klein of groot, iets weten wilden, en de behoudgezinden - de Heer Bichon zou hen tegenwoordig noemen de voorstanders van de historische school - die niet wilden dat men althans toen reeds eenige greep zoude doen in het premiestelsel. De Heer Westerhoff verdedigde de eerste meening, terwijl vele anderen, met den Heer Wintgens aan het hoofd, het tweede stelsel in bescherming namen. Trots het nachtelijk uur, wijdde de Heer Wintgens aan de verdediging van de premiën eene zeer uitgebreide redevoering, welke niet minder dan vijf kolommen van het Bijblad inneemt. De liefde voor citaten en autoriteiten, welke de geachte afgevaardigde in zijne langdurige parlementaire loopbaan geen oogenblik verloochende, openbaarde zich ook reeds bij
| |
| |
deze gelegenheid: hij beriep zich op allen en allerlei: op Mac Culloch, Rossi en Say, die de premiën geenszins zoo onvoorwaardelijk afkeurden als sommigen meenden, maar wel degelijk onderscheid maakten tusschen de kunst van goed te regeeren en de speculative (!!) wetenschap der staathuishoudkunde; op Kemper, die in 1818 medewerkende aan de wet op de haringvisscherij, gezegd had: ‘dat hij het als den doodsteek van dezen handelstak zoude beschouwen, indien men immer ten dezen aanzien af wilde gaan van het spoor onzer groote Vaderen, welker praktische beginselen, door de ondervinding bevestigd, zeker niet verdienen aan algemeene redeneringen opgeofferd te worden’; op tal van schrijvers over dezen tak van nijverheid, beginnende met Mr. Meynert Semeyns, die in den aanvang der zeventiende eeuw zijne ‘Corte beschryvinge van de haaringvissery’ had uitgegeven, en eindigende met de belanghebbenden te Vlaardingen en elders, die juist toen in verschillende brochures voor het behoud van de premiën eene lans gebroken hadden. Naast de autoriteiten kwamen de argumenten: vooraan ging de bewering, dat aangezien de visscherij de natuurlijke kweekschool is voor den zeeman, de staat uit eigenbelang die kweekschool, des noods met groote geldelijke opofferingen, moet staande houden; dan volgde de opmerking, dat de premiën een even billijk als noodzakelijk tegenwigt opleveren tegen de hooge regten, welke op buitenlandsche markten van onzen visch geheven worden, en eindelijk kwam het economisch betoog, dat in dit bijzonder geval de subsidiën niet dienden om de nijverheid op een onnatuurlijken weg te dwingen. Immers de visschers zijn visschers omdat zij nabij het strand wonen en in den regel oefenen zij hun bedrijf uit zonder kapitalen van eenige beteekenis. Neem de subsidiën weg, dan zal men niet zien dat ettelijke door de vernietiging van de visscherij beschikbaar geworden kapitalen naar andere meer
productieve industriën heenvloeijen, maar enkel bemerken; dat de bevolking der zeedorpen tot volslagen armoede vervalt. De staat zal dan ten slotte misschien nog meer aan armengeld moeten uitgeven, dan hij nu aan de visscherij ten koste legt. Want - dus voegde de spreker er bij - ‘de visscherij, Mijne heeren, is nooit een bedrijf geweest, dat groote winsten gaf.’ Ik meen meermalen te hebben opgemerkt, dat wanneer een redenaar in een parlementair discours, de woorden: ‘Mijnheer de Voorzitter’ of ‘Mijne heeren’ plotseling midden in eene zinsnede tusschen- | |
| |
beiden voegt, deze tusschenvoeging de onwillekeurige openbaring is van de overtuiging des sprekers, dat hij iets zeer belangrijks of iets heel sterks zeggen gaat. En zoo eenige, dan kunnen de aangehaalde woorden als bewijsplaats dienen. Mij dunkt de spreker moet wel overtuigd zijn geweest, dat de geest van critiek in de vergadering reeds zachtkens was ingedommeld, toen hij de aangehaalde woorden waagde. Hoe, is de visscherij nooit een winstgevend bedrijf geweest? Maar hebben dan onze brave voorvaders, toen zij eeuwen lang jaarlijks eene enorme visschersvloot bijeen bragten, niet slechts zonder eenige aanmoediging of ondersteuning hoegenaamd, maar daarentegen onder den druk van velerlei buitengewone lasten, dit louter gedaan uit vaderlandsliefde, in elk geval onder den invloed van andere prikkels dan die van het eigenbelang? En zouden nog in onze dagen Engelschen en Nooren met de geheele wereld een reusachtigen vischhandel drijven en dien handel jaarlijks uitbreiden, wanneer hunne ervaring overeenstemde met de uitspraak van den afgevaardigden uit Delft, dat namelijk de visscherij nooit behoort heeft tot die bedrijven, welke groote winsten afwerpen?
Bij de argumenten die ik noemde, kwam er intusschen nog één, dat alleen meer beteekende dan alle andere te zamen. Hadden de verdedigers van het bestaande zich bij dat argument bepaald, de vermoeide volksvertegenwoordigers zouden zeker een uur vroeger hunne legersteden hebben kunnen opzoeken, en toch ware voor het behoud van de premiën alles gezegd geworden wat daarvoor op dat oogenblik nog te zeggen viel. Dat argument was de wet van 1818 op de haringvisscherij met al de reglementen daaruit voortgevloeid. Wat toch ging men doen? De premiën verminderen en daar naast eene wetgeving handhaven, alleen door die premiën dragelijk en met die premiën mogelijk. Men was nu vol eerbied voor de lessen van de staathuishoudkunde en toonde zich op haar gezag onverbiddelijk voor de premiën; maar zou het niet billijk zijn geweest, dat men gelijktijdig van datzelfde economische standpunt ook eens die wet van 1818 had onderzocht, welke ongetwijfeld tot de meest verouderde en de minst verdedigbare behoorde, welke in ons Staatsblad voorkomen? 't Is zoo, eigenlijk was er niemand die deze wet in bescherming nam. Allen - en in de eerste plaats de Regering - meenden dat herziening, wijziging, misschien wel geheele intrekking volstrekt noodig was gewor- | |
| |
den en dan ook zeker volgen zoude; maar tusschen plannen maken en plannen uitvoeren, bestaat een enorme afstand, en dit nergens meer dan in het kleine Nederland.
Het eerste ministerie Thorbecke ging voorbij zonder dat men het werk had ter hand genomen, en intusschen waren de premiën met elk volgend jaar verminderd, om al spoedig geheel te worden ingetrokken. Zoo ooit, dan bestond er nu voor de zeevisscherij reden tot klagen, want haar wettelijke toestand was inderdaad een volstrekt onhoudbare geworden. Begeerig om hierin te voorzien, haastte zich de Minister van Reenen eene staatscommissie in te stellen, belast met de taak om de wetten en reglementen op de visscherij betrekkelijk, naauwkeurig te onderzoeken en de wijzigingen aan te geven, welke daarin naar haar inzien gebragt moesten worden. De commissie begon met de belanghebbenden te hooren, en deelde daarna zoowel den uitslag van de ingestelde enquête, als de vruchten van haar eigen onderzoek aan de Regering mede. Hare conclusie was: dat de wet van 1818 moest worden ingetrokken en vervangen door eene andere van zeer eenvoudigen aard, vóór alles daartoe strekkende om aan de visscherij en den vischhandel de vrijheid terug te geven, welke zij eeuwen lang hadden moeten missen.
Opmerkelijk was inderdaad die oude wetgeving omtrent de haringvisscherij, zoo als de commissie haar in het licht stelde. Kon men haar de verdienste niet ontzeggen, dat zij tot in de kleinste bijzonderheden een goed afgesloten geheel uitmaakte, evenmin viel het te loochenen, dat die wet eene onmogelijkheid was geworden in onzen tijd. De meest orthodoxe leerling uit de school van Colbert kon geen meer volkomen wettelijke regeling van eenigen tak van nijverheid wenschen, dan hij hier aantrof. Geen duim breed gronds was als speelruimte voor zijn eigen genie en zijne persoonlijke ervaring den industrieel overgelaten; de reglementen hadden in alles voorzien en alles voorgeschreven: de soort van schepen, welke met uitsluiting van alle andere voor de visscherij moesten worden gebezigd; hunne inrigting en bemanning; den omvang van de netten en de stof waaruit ze moesten worden zamengesteld; den tijd wanneer en de plaats waar de visscherij moest worden uitgeoefend; de wijze waarop men den haring moest toebereiden; de soort en hoeveelheid zout daarvoor noodig; het fust ter verzending van den visch bestemd; de tijd waarop de schepen zouden mogen binnenkomen, enz. Niets was vergeten; de eerstbeginnende reeder had
| |
| |
slechts de reglementen te lezen en te herlezen, en hij was op de hoogte van de industrie, even goed als de oudste en de meest ervarene zijner medereeders.
Maar nog veel opmerkelijker dan die voorschriften zelven, waren de motieven, welke in lang vervlogen tijd tot hunne invoering hadden aanleiding gegeven. Toen in het jaar 1818 tot het uitvaardigen van eene nieuwe wet op de haringvisscherij moest worden overgegaan, meende de overgroote meerderheid van de Tweede Kamer, met Kemper aan het hoofd, niet beter te kunnen doen, dan zich eenvoudig neêr te leggen bij hetgeen vroeger bestond: de practische beginselen van onze voorvaderen mogten niet aan afgetrokken redeneeringen van moderne theoretici worden opgeofferd. Voortreffelijk, maar men had toch van de toenmalige wetgevers mogen verwachten, dat zij zich wat beter rekenschap hadden gegeven van den aard der beginselen door die voorvaders gesteld. Hadden zij dit gedaan, hun eerbied zou zeker minder slaafsch zijn uitgevallen, en vrij waarschijnlijk zouden zij dan niet hebben medegewerkt tot bestendiging van een toestand, die ook reeds van het standpunt, in 1818 ingenomen, onverdedigbaar was. Immers bij dieper doordringen in de geschiedenis der visscherij zou hun gebleken zijn, dat deze industrie in het tijdvak van haren bloei door geenerlei wettelijke voorschriften beperkt was geworden. Eerst later, toen de vroegere welvaart reeds aanmerkelijk geweken was, en de rijk geworden industrieelen over verval begonnen te klagen, kwam het publiek gezag tusschen beiden en voerde het, daartoe van onderscheiden kanten aangezocht, allerlei beperkingen in, en zulks naar het schijnt vooral om twee motieven, welke het nageslacht onmogelijk billijken konde. Het eerste motief vloeide eenvoudig hieruit voort, dat men de ware oorzaak van het verval onzer visscherijen niet konde of wilde inzien. Nederland had opgehouden het monopolie van den haringhandel te bezitten: Schotten en Nooren hadden ons de kunst van het haringkaken afgezien, en kwamen nu met hunne goedkoope producten op dezelfde buitenlandsche markten, waar vroeger alleen de hollandsche visch bekend was geweest. Hun product
mogt minder deugdelijk zijn dan het onze, het bleek toch in den smaak te vallen van het groote publiek, dat zich onzen kostbaren visch niet konde aanschaffen. Op die wijze werden wij langzamerhand op zijde gedrongen. Maar die reden mogt in geen geval worden erkend: immers, men kon niet toegeven,
| |
| |
dat de vreemden onze kunst magtig waren; dat wat zij aanboden iets had wat naar onzen gekaakten haring zweemde. Toch was het verval onwederlegbaar en de reden van dat verval moest ergens liggen. Hadden de Schotten het niet gedaan dan moest men de schuld elders zoeken. De zoogenaamde baetsiecke luyden werden nu de ongelukkige slagtoffers, de mannen die zich, o gruwel! wijzer waanden dan de voorouders, en er niet tegen opzagen om af te wijken van overoude practijken en deze of gene nieuwigheid op het stuk der visscherijen in te voeren. Hiertegen moest worden gewaakt en vandaar de eerste wettelijke voorschriften; zij moesten dienen om verpligtend te maken het opvolgen van oude practijken, juist op het oogenblik toen men uit eigenbelang van die practijken begon af te wijken. De ervaring heeft uitspraak gedaan: alle voorschriften, hoe ook verscherpt en hoe streng ook gehandhaafd, bleken doelloos. En natuurlijk, men had de oogen gesloten voor den waren vijand en zich gewapend tegen een streven, dat juist sterke aanmoediging had verdiend, het streven namelijk om de oude industrie in overeenstemming te brengen met de eischen van geheel veranderde tijdsomstandigheden. Zou men in 1818 de oude verbodswetten zoo onvoorwaardelijk hebben bestendigd, wanneer men zich met juistheid rekenschap had gegeven van de reden van haar ontstaan?
Nog veel slechter was het gesteld met het tweede motief, want dit steunde eigenlijk op niet veel meer dan broodnijd. De zoutharingvisscherij was althans sedert de tweede helft der zeventiende eeuw alleen uitgeoefend met groote schepen, toebehoorende aan reeders, die of zelven, of door hunne voorouders in de visscherij aanzienlijke kapitalen hadden gewonnen, en nu in staats- en stadsvergaderingen niet weinig invloed uitoefenden. Hun monopolie bleef tot het midden van de achttiende eeuw onbestreden; maar omstreeks dien tijd kwamen de visschers aan de kust, menschen zonder geld, zonder gezag en zonder invloed, op den inval om op hunne beurt gekaakten haring aan te brengen. Wel hadden zij sinds lange jaren met hunne kleine platbodem-vaartuigen op de engelsche kusten haring gevangen, maar dien haring altijd gerookt en als bokking in den handel gebragt. Niet tevreden met de voordeelen, welke die handel hun opleverde, wilden zij nu ook den gevangen haring kaken, onder voorwendsel dat zij op die wijze van hunne vangst meer voordeel zouden kunnen trekken. Natuurlijk wilden de groote
| |
| |
Heeren van die concurrentie niets weten. De kustvisschers mogten vrij beweren, dat, aangezien zij den haring vingen juist op dezelfde plaats als de Heeren te Vlaardingen, die haring noodzakelijk ook even deugdelijk moest zijn; niets mogt baten: de groote Heeren stonden meer in de nabijheid van de regeerders dan de arme kustvisschers, en konden dus zonder moeite verkrijgen, dat de haring van de kustvisscherij ongeschikt werd verklaard voor pekelharing. Vandaar de bepaling in de reglementen, dat de zoutharingvisscherij enkel zou mogen worden uitgeoefend met groote kielschepen van een zekeren tonnenlast en met een zeker getal personen bemand. Wie nu uit die bepaling zou willen opmaken, dat naar het oordeel van onze practische voorvaders groote kielschepen eene onmisbare voorwaarde zijn ter uitoefening van de haringvisscherij, zou zich schromelijk bedriegen: alleen daarom was het gebruik van kielschepen voorgeschreven, omdat men zeker wist, dat de kustvisschers dit voorschrift onmogelijk zoude kunnen opvolgen: immers alleen platbodem-vaartuigen kunnen op strand worden gesleept. Had men in 1818 de zaken naauwkeuriger onderzocht en ook op dat motief gelet, de vertegenwoordiging zou zeker minder gedweept hebben met die practische begrippen onzer voorvaders, welke aan geen afgetrokken beginselen mogten worden opgeofferd.
Wat hiervan zij, zooveel is duidelijk, dat toen eenmaal het ware karakter van de visscherij-reglementen was opgespoord en uiteengezet, de handhaving van die oude wetgeving eene onmogelijkheid werd. Viel er aan den eenen kant niet te denken aan het bestendigen der premiën, aan den anderen kant pleitte niets voor het stelsel, dat de staat - onkundige bij uitnemendheid - als tot nog toe de visschers zou voorschrijven hoe zij hun bedrijf behooren uit te oefenen, nog veel minder dat hij op den duur, ter wille van de groote visscherij, de visschers aan de kust en aan de Zuiderzee zou verbieden hun haring zoo te bereiden als zij voor zich het meest voordeelig mogten achten. Men konde, omdat het keuren van den haring van staatswege sinds overoude tijden had bestaan en omdat de handel daarop voortdurend grooten prijs scheen te stellen, bepalen, dat ieder reeder, die het mogt verlangen, eene officieele keuring zou kunnen vragen, maar voor het overige moest de nieuwe wet slechts dienen om aan de visscherij hare volkomen vrijheid van handelen terug te geven. Wil dit nu zeggen, dat naar
| |
| |
het oordeel van de staatscommissie, die de nieuwe wet voorstelde, en van de regering, welke die wet hoofdzakelijk overnam, de vrijheid van nijverheid genoeg zoude zijn om het verval van de groote visscherij tegen te gaan en haar iets terug te geven van dien grooten bloei, welke zij in een vroeger tijdvak harer geschiedenis genoten had? Allerminst. Men stelde zich bij het ontwerpen der wet van Junij 1857 op een geheel ander standpunt. Kan de groote visscherij - dus zeide men eenvoudig - zonder subsidiën niet bestaan, dan moet zij vervallen, want het algemeen belang gedoogt niet eene industrie in het leven te honden, welke in den prijs van hare voortbrengselen de productiekosten niet kan terugvinden en dus telken jaar verlies oplevert. Het is duizendmaal beter de kapitalen, nu nog aan de visscherij gewijd, daarvan los te maken en ze tot meer productieve doeleinden te besteden, dan uit kinderachtige roemzucht eene industrie te handhaven, welke ten slotte elk jaar het nationaal vermogen op meer of minder belangrijke offers te staan komt. Kan de groote visscherij, geheel aan eigen krachten overgelaten, staande blijven, des te beter; maar dat staan blijven zij in geen geval de conditio sine qua non van de vrijheid. Die vrijheid moet in elk geval worden gehuldigd, want zij zal heilzaam zijn voor het algemeen, ook al moest dientengevolge de laatste hollandsche haringbuis uit de vaart geraken.
Ter juiste beoordeeling van den tegenwoordigen toestand der haringvisscherij is het vooral noodig, dat men dit standpunt, door den wetgever in 1857 ingenomen, niet uit het oog verlieze. Het doel van den wetgever werd volkomen bereikt, ook al zoude de groote visscherij ophouden te bestaan. Men heeft haar herstel nooit geproclameerd als een noodzakelijk gevolg van de nieuwe regeling die gemaakt werd; men mogt hopen dat die regeling tot herstel zoude leiden, maar rekende er niet vast op, en laten wij er dit. bijvoegen: zij, die de meeste studie hadden gemaakt van het onderwerp, twijfelden zelfs sterk aan dat herstel. Naar hun inzien zou de nieuwe wetgeving het doodvonnis strijken over den vroeger zoo beroemden tak van nijverheid.
En inderdaad, er bestonden gronden genoeg voor die zienswijze. Vooreerst het wegvallen van de belangrijke subsidiën, waarop de industrie jaren lang feitelijk gedreven had. Indien zij, trots die ondersteuning, niet dan met veel moeite was staande gebleven, mogt men er dan op rekenen, dat zij nu geheel
| |
| |
zonder hulp op eigen beenen zou kunnen staan? Mogt men er op rekenen - en dit was de tweede reden van twijfel - nu het wegvallen van die steunsels tevens gepaard ging met eene aanmerkelijke vermeerdering van concurrentie? Immers, als de Schotten en Nooren ons langzamerhand van de meeste buitenlandsche markten hadden verdrongen, de binnenlandsche markt was tot nog toe uitsluitend voor onze eigen industrie bewaard gebleven, omdat de oude wetten invoer van vreemden haring verboden. Dat verbod werd nu opgeheven en vervangen eerst door een zeer laag regt en reeds twee jaren later door geheele vrijheid van invoer. Ziedaar dus de Schotten en Nooren ook op onze markten; moesten zij ook daar niet meester worden? Ongetwijfeld, tenzij wij er in slaagden onzen visch tegen ongeveer dezelfde prijs verkrijgbaar te stellen als voor het buitenlandsch product gevorderd worden. Maar dit laatste was bijna ondenkbaar. Immers de Schotten en Nooren visschen meestal in de onmiddellijke nabijheid van het strand, en oefenen hun bedrijf grootendeels uit met kleine onkostbare booten. Wij daarentegen moeten den visch gaan zoeken in ver verwijderde streken, en het schijnt dat wij dit dan alleen met hoop op goeden uitslag kunnen ondernemen, wanneer wij tot groote en zeer kostbare schepen en gereedschappen onze toevlugt nemen. En hoe zullen wij dan de vruchten van die moeijelijke industrie voor denzelfden prijs verkrijgbaar stellen als waarmede de vreemdeling genoegen nemen kan? 't Is waar, onze visch is beter dan eenige andere; maar 't is ook waar, dat althans de Schotten in de kunst om haring te bereiden met reuzenschreden voorwaarts gaan, zoodat het verschil in hoedanigheid tusschen hun visch en den onzen, allengs kleiner wordt, te klein althans om nog langer groot verschil in prijzen te wettigen. Men moet deskundige zijn om het onderscheid op te merken, en de deskundigen behooren tot de uitzonderingen, zoowel in zaken van visscherij als in alle andere wereldsche zaken.
Bij al die gronden van twijfel aan het duurzaam bestaan van de groote visscherij, kwam eindelijk nog een derde motief, misschien het meest belangrijke, namelijk de stemming van de industriëelen zelven. De staatscommissie had, zoo als wij zeiden, eer zij haar verslag opmaakte, eene vrij uitgebreide enquête ingesteld en tal van deskundigen geraadpleegd. Welnu, onder al die deskundigen, als reeders of handelaren in de groote visscherij betrokken, was er naauwelijks één die klaagde over de
| |
| |
bestaande orde van zaken, en naar vrijheid verlangde, één die erkende dat de banden, door de reglementen aangelegd, hem knelden, dat de voorschriften daar gegeven, anders waren dan hij ze voor zich zoude verlangen. De commissie konde ter naauwernood sommigen tot de verklaring brengen, dat voor de ruimte van de mazen der haringnetten misschien een andere maat beter zoude passen dan de reglementen bepaalden. Voor het overige was alles zoo goed mogelijk, en begreep men waarlijk niet waarom de staat aan de industriëelen eene vrijheid wilde opdringen, die zij voor zich allerminst verlangden. Zelfs de reeders aan de kust, die in de achttiende eeuw zoo warm hadden gestreden voor het regt om hun haring te kaken en bij die gelegenheid aan de Heeren van de groote visscherij vrij harde woorden hadden naar het hoofd geworpen, zij waren nu omtrent dat regt uiterst kalm gestemd. De bokking was goed in prijs en de behoefte om een gedeelte van de vangst te kaken, deed zich dus weinig gevoelen. Gaarne wilde men op den duur het regt van kaken derven, wanneer men daarentegen maar de premiën mogt behouden, zooals de Regering die in de laatste jaren had toegekend. Had men geen reden te wanhopen aan eene industrie, welke dus aan zich zelve wanhoopte, welke de vrijheid om anders en beter te doen dan de vaderen deden, als een nutteloos goed met verachting van zich wierp?
Men ziet het dus: zij, die al deze feiten kenden en getuige waren van die stemming, hadden allerminst reden om met groote illusiën de toekomst te gemoet te gaan.
Welke is nu die toekomst geweest? Juist in deze maand zijn tien jaren voorbijgegaan, sedert de nieuwe wet op de zeevisscherij werd afgekondigd, en het oogenblik is dus niet slecht gekozen om na te gaan, welke resultaten zij aanvankelijk heeft opgeleverd. Wij zouden kunnen volstaan met eene verwijzing naar de regeringsverslagen, maar aangezien die verslagen, als alle welke van staatswege worden uitgegeven, slechts eene zeer beperkte publiciteit genieten en aan verreweg de meesten onbekend blijven, zoo wordt misschien aan velen een dienst bewezen, wanneer wij de uitkomsten, waarvan zij melding maken, hier met een enkel woord zamentrekken.
| |
| |
Eene juiste vergelijking tusschen de gesteldheid van de versche vischvangst in onze dagen en tien jaren vroeger, is uiterst moeijelijk; niet alleen omdat wij hier tusschen verschillende jaren en verschillende plaatsen een hoogst belangrijk onderscheid waarnemen, maar ook omdat deze visscherij bijna nergens geheel op zich zelve staat. Hier, zoo als b.v. te Scheveningen, Katwijk en Noordwijk, dienen de vaartuigen, waarmede men in de eerste helft van het jaar de vangst van verschen visch beproeft, in het tweede halfjaar voor de haringvaart, en elders, als aan de Maasdorpen bijv., is het aanbrengen nu eens van gezouten, dan weder van verschen visch het doel van denzelfden industrieel. Ook al blijkt het dus, dat in beide streken de visscherij zich ontwikkelt - en dat blijk ligt reeds opgesloten in de zeer aanzienlijke uitbreiding van de visschersvloot - dan blijft het nog altijd de vraag, in hoeverre die uitbreiding aan de ruime opbrengsten van de versche vischvangst kan worden toegeschreven. Dit kan intusschen in elk geval worden geconstateerd, dat als men tegenwoordig nog soms over de versche visscherij hoort klagen, die klagten enkel de schrale vangsten gelden en nooit het gemis aan consumenten. De prijs van verschen visch is in de laatste tien jaren minstens verdrie-dubbeld, duidelijk bewijs dat de vraag in een veel sterker verhouding is toegenomen dan het aanbod. En inderdaad, geheel Europa staat tegenwoordig voor onzen verschen visch open, terwijl aan den eenen kant de uitbreiding van het spoorwegverkeer en aan de andere zijde de meerdere zorg bij het verpakken besteed, de gelegenheid openstellen een goed gedeelte van Europa van verschen visch te voorzien. De uitvoer van dit handelsartikel is dan ook in de laatste tien jaren verdubbeld. Trouwens men behoeft niet buiten de grenzen van ons eigen land te gaan, om de verklaring te vinden van de buitensporig hooge prijzen, welke tegenwoordig voor verschen visch besteed worden: immers terwijl in vroeger tijd alleen de
groote, in de nabijheid van de zee gelegen steden van dit product konden worden voorzien, is er tegenwoordig geen landprovincie meer, welke geheel buiten zijn bereik ligt: elke nieuwe spoorweglijn die wordt opengesteld, opent nieuwe débouchés voor onzen verschen visch. Zijn die markten nog in het geheel niet of schaars voorzien, de schuld ligt aan den visch, zeker niet aan de consumenten. Welke uitbreiding de visscherij ook moge erlangen, en hoe sterk de productie ook vermeerdere, aan débouchés zal het
| |
| |
zeker nooit ontbreken, want het geldt hier een handelsartikel van dagelijksche en blijvende behoefte, eene behoefte die grooter wordt naarmate de vleeschprijzen stijgen. In dit opzigt staat inderdaad niets de snelle ontwikkeling van dezen tak van nijverheid in den weg; maar het bezwaar ligt in de opbrengsten, hier veel wisselvalliger dan hij eenige andere visscherij. Vandaar dat men over het algemeen zoo weinig geneigd is eenigzins belangrijke kapitalen aan de versche vischvangst toe te vertrouwen, en vandaar dan ook, dat zij die zich met dat bedrijf bezig houden, liefst zoo tijdig mogelijk tot eene andere visscherij, en bij voorkeur tot de haringvaart overgaan, omdat de uitkomsten van deze oneindig zekerder kunnen worden geacht. Wat er van de versche visscherij worden zou indien de voornaamste onzer kustplaatsen zich mogten verheugen in goede havens, bruikbaar voor andere dan de tegenwoordige logge en onhandelbare bomschuiten, en in hoeverre men door exploitatie op groote schaal de productie van verschen visch meer gelijkmatig zou kunnen maken dan nu het geval is, ziedaar vragen welke misschien de toekomst beantwoorden zal, maar die zeker nu nog op geen stellige wijze kunnen worden uitgemaakt. Zooveel staat in elk geval vast, dat het intrekken van de premiën niet alleen de kustvisscherij niet vernietigd, maar ook hare ontwikkeling niet gestoord heeft. Vergelijkt men de gemiddelde opbrengst per schuit, nu en vroeger, dan blijkt het, dat de versche visscherij thans wel niet altijd, maar toch in den regel meer baten afwerpt dan voorheen. De opbrengsten van de drie laatste jaren behooren tot de voordeeligste van het jongste vijfentwintigjarig tijdvak, in weerwil van de omstandigheid dat thans veel meer schepen dan vroeger zich met de visscherij bezig houden. Had de Regering kunnen goedvinden een klein deel der gelden, aan subsidiën weggeworpen, te bezigen voor den aanleg van havenwerken te Scheveningen en elders, dan had zij zeker aan de
visscherij vrij wat grooter dienst bewezen, dan nu het geval geweest is.
Nog één opmerking op de versche visscherij betrekkelijk, mag hier niet ontbreken. De uitoefening van dit bedrijf was in vroeger tijd evenmin als nu in den eigenlijken zin van het woord gereglementeerd. De visscher handelde naar goedvinden; maar toch golden vóór 1857 ettelijke voorschriften, welke ten doel hadden het behoud van de visscherij te verzekeren. Van- | |
| |
daar het verbod om gedurende eenige maanden van het jaar de visscherij uit te oefenen, en vandaar ook ettelijke bepalingen omtrent de wijdte van de mazen der netten, die voor het vangen van visch gebezigd worden. De staatscommissie van 1854 verdedigde die bepalingen in beginsel; ook zij vreesde, dat de visscher, enkel luisterende naar de stem van het eigenbelang, alligt het bederf en de vernietiging van de visscherij in een later tijdvak zou kunnen voorbereiden. De Regering deelde die zienswijze, maar trachtte te vergeefs de meerderheid van de Tweede Kamer in dat opzigt voor hare denkbeelden te winnen. De beschermende bepalingen in het wetsontwerp voorkomende, werden verworpen en dus de plaatselijke besturen ontslagen van elk toezigt op de instandhouding van de visscherij. Misschien is een tijdvak van tien jaren nog niet ruim genoeg om de gevolgen van de verleende vrijheid met volkomen juistheid te beoordeelen, maar dit moet toch gezegd worden, dat zich tot nog toe geenerlei verschijnselen hebben voorgedaan, waaruit men regt zou hebben te besluiten, dat de Tweede Kamer dwaalde. Is de vangst tegenwoordig soms bijster schraal, ze was dat ook vóór 1857: maar van eene doorgaande verarming van de visscherij blijkt tot heden niets. Eene kleine industrie, vroeger meer in het bijzonder aan streng toezigt onderworpen, namelijk de garnalen-visscherij, heeft zich de verleende vrijheid sterk ten nutte gemaakt. De garnalen, vroeger bijna uitsluitend voor binnenlandsche consumtie bestemd, vormen thans een niet onbelangrijk artikel van uitvoer; meer dan zesmaal honderd
duizend pond werden in 1865 naar buitenlandsche markten, voornamelijk naar Engeland, uitgevoerd.
Een tweede tak van de zeevisscherij waaromtrent ik met een enkel woord kan volstaan, is de zoogenaamde Noordvaart, namelijk de visscherij van kabeljaauw, die als gezouten visch in den handel komt. Deze industrie deed in vroeger tijd in beteekenis niet veel onder voor de haringvisscherij, en beiden waren bestemd om elkander aan te vullen. Immers de schepen die gedurende de zomermaanden voor de haringvangst gebezigd werden, moesten des winters en in het voorjaar voor de Noordvaart dienen. Langen tijd heeft de Noordvaart de haringvisscherij gesteund en door hare winsten de verliezen van die visscherij gedekt. 't Was de tijd toen Frankrijk voor onzen gezouten visch openstond en een schier onbeperkt débouché opleverde. Later werd die markt gesloten en was het met de
| |
| |
welvaart van de visscherij gedaan. Een tijd lang mogt zij, hoewel op beperkte schaal, zich nog staande houden, - toen later België het voorbeeld van Frankrijk volgde en op zijne beurt onzen gezouten visch afwees, scheen volkomen verval onvermijdelijk. 't Was een der gevoeligste slagen ook aan de haringvisscherij toegebragt en de hoofdoorzaak van de kwijning, welke zich alom aan de Maasdorpen openbaarde, en die men te vergeefs door premiën trachtte te bestrijden. Zoolang die hoofdoorzaak bestaan bleef, viel er aan geen herstel te denken; maar zoodra deze ook wegviel, dat wil zeggen, zoodra Belgie, in het nu voor eenige jaren gesloten handelstractaat, zijne markten voor onzen gezouten visch heropende, was de gesteldheid van de visscherij ook plotseling veranderd. De uitvoer verdubbelde en de prijs van het product steeg in drie jaren tijds ongeveer vijftig percent. De scheepstimmerwerven, die langen tijd geheel leeg stonden, kregen nieuwe bestellingen, en langzaam maar gestadig breidde de visschersvloot zich uit. Voorshands moge die uitbreiding nog van weinig beteekenis zijn, zij mag eene bij uitnemendheid gezonde heeten, want zij is gekocht uit de winsten, nu laatstelijk in de uitoefening van dit bedrijf en van de versche vischvangst bedongen.
Het openstellen van de belgische markten is intusschen nog maar een halve maatregel, en op zich zelf zeker niet genoeg om aan de IJslandsche en de zoogenaamde Noordvaart hare vroegere beteekenis terug te geven. Frankrijk moet ons hoofddébouché zijn, en Frankrijk blijft nog altijd gesloten. Wel werden in de laatste jaren de regten op den visch ook daar te lande aanmerkelijk verlaagd, maar ongelukkig maakte men juist eene uitzondering voor den gezouten visch. De prijs van dit artikel is op de fransche markten eens zoo hoog als hier te lande, maar de inkomende regten bedragen ongeveer honderd percent van de waarde, zoodat er nog aan geen concurrentie te denken valt. Geeft echter de fransche Regering gevolg aan het voornemen, waarvan onlangs de dagbladen melding maakten, om namelijk het regt op gezouten visch met vijftig percent te verlagen, dan zal een groote uitvoer van hier zeker onmiddellijk volgen, en die uitvoer misschien nog meer dan het openstellen van de belgische markten, tot den bloei van dezen tak onzer zeevisscherijen bijdragen.
Al de voordeelen waarin de hier bedoelde industrie zich tegenwoordig mag verheugen, staan - wij erkennen het gaarne -
| |
| |
in geen regtstreeksch verband met de nieuwe wetgeving, die in 1857 werd ingevoerd. Het visschen en bereiden van kabeljaauw was vroeger even vrij en onbelemmerd als tegenwoordig. Maar het moedig besluit, nu tien jaren geleden genomen, om met het beschermend stelsel geheel te breken en onze markten open te stellen voor den vrijen invoer van schier allen visch, heeft toch zeker van ter zijde niet weinig bijgedragen ter verkrijging van de gunstige resultaten, hierboven aangewezen. Indien sedert 1857 Rusland, Engeland, België, Frankrijk en Oostenrijk den invoer van onzen visch óf voor het eerst, óf op veel verbeterde voorwaarden hebben toegelaten, dan danken wij dit zeker toch ten deele aan de vrijgevigheid van ons eigen tarief. Zouden andere staten ons voordeelen hebben toegestaan, die wij zelven niet geneigd waren te verleenen? Niemand zeker die het beweren zal.
Wij komen eindelijk tot de haringvisscherij. Hier is de vergelijking tusschen voorheen en thans van het meeste gewigt, omdat de nieuwe wetgeving juist in deze industrie de grootste omwenteling heeft gebragt. Is de groote of zoutharing-visscherij het dubbele nadeel te boven gekomen, dat voor haar moest voortvloeijen uit het opheffen van de premiën en het openstellen van onze havens voor den zooveel goedkooperen schotschen en noordschen haring? Heeft de reeder, trots de vrijheid hem gegeven om te visschen zoo als hij wilde, ook nu nog onveranderlijk vastgehouden aan de practijken zijner voorouders?
Zoo als men weet, bestaat er hier te lande drieërlei haringvisscherij: de visscherij met groote kielschepen uit Vlaardingen, Maassluis, Amsterdam, Enkhuizen en elders, welker reeders vóór 1857 alleen bevoegdheid hadden den gevangen visch te kaken en dus pekelharing aan te voeren; de visscherij met bomschuiten van Scheveningen, Katwijk, Noordwijk en Egmond, die omstreeks Augustus zee kiezen en op de engelsche kusten haring vangen, welke veelal als bokking wordt gerookt en vóór 1857 tot geen ander doel gebezigd mogt worden, en eindelijk de visscherij in de Zuiderzee, welker producten ook grootendeels tot bokking worden bereid, terwijl een ander maar veel kleiner deel als versche visch, panharing geheeten, in den handel komt. De laatstgenoemde industrie gaan wij met stilzwijgen voorbij, als niet in onmiddellijk verband staande met ons onderwerp: de Zuiderzee-visschers genoten ten allen tijde volkomen vrijheid van handelen, en de nieuwe wet konde hun dus geen an- | |
| |
dere nieuwe bevoegdheid brengen, dan het regt om den haring te kaken, een regt waarvan die visschers om den hoogen prijs van den bokking echter tot nog toe geen gebruik maakten.
Van de twee andere soorten van haringvisscherij, die hier meer bijzonder in aanmerking komen, noemen wij in de eerste plaats die, welke met vaartuigen aan de kust te huis behoorende, wordt uitgeoefend. Deze is ongetwijfeld in de laatste tien jaren de bloeijendste tak van onze zeevisscherijen geweest. Het aantal vaartuigen daarvoor ingerigt, vermeerderde sedert 1841 met honderd, sedert 1857 met bijna vijftig percent, en is nu alleen voor Scheveningen, Katwijk en Noordwijk tot 195 geklommen. In 1867 en de eerstvolgende jaren is nieuwe uitbreiding te wachten, want nu reeds hebben de werven aan de kust meer bestellingen aangenomen dan in twee jaren kunnen worden ten uitvoer gelegd. De geheele productie, vóór 1846 nog geen negen millioen stuks, was sedert 1862 minstens 32, in het vorige jaar 48, in 1865 meer dan 57 millioen. Terwijl elke schuit gemiddeld vóór 1846 niet dan zeldzaam honderd duizend stuks leverde, leverde zij sedert 1862 minstens 175,000, in het vorige jaar 248,000, in 1865 ruim driemaal honderd duizend stuks. De middenprijzen, ofschoon natuurlijk zeer verschillend naar gelang van de meer of minder ruime aanvoeren, waren over het algemeen zeer winstgevend, en in de laatste jaren, trots de verdubbelde of meer dan verdubbelde vangst, niet lager dan tien en vijftien jaren geleden. Het artikel is in elk geval en onder alle omstandigheden verkoopbaar: wat binnenslands niet geplaatst wordt, vindt daar buiten in België en in de staten van het Tolverbond altijd grage koopers. De geheele waarde van den haring aan de kust omgezet, klom in 1865 tot zeven en een halve ton gouds, een cijfer vroeger ook zelfs van zeer verre nimmer geëvenaard.
Vanwaar nu die groote ontwikkeling der kustharing-visscherij? Voor alles van de rijke vangsten in de laatste jaren verkregen, in verband met de zekerheid om voor de aangebragte producten, die een altijd bruikbaar en altijd gezocht volksvoedsel opleveren, goede prijzen te bedingen. Wanvangsten in den eigenlijken zin van het woord, zijn sinds 1850 nooit voorgekomen; de opbrengst was minst genomen matig, en in de laatste zes jaren doorloopend overvloedig. De haring moge in den zomer soms moeijelijk te vinden zijn, in den herfst niet langer; hoe meer men het einde van het saisoen nadert, hoe rijker de op- | |
| |
brengst schijnt te worden. Komen er soms minder gunstige jaren voor, dan ligt de oorzaak meestal niet aan de schaarschte van visch, maar aan het stormachtig weder, 't welk belet de visscherij voort te zetten, juist dan als zij de ruimste opbrengsten belooft.
Maar al is de natuur de hoofdoorzaak van de bestaande welvaart, zij is de eenige niet: het menschelijk vernuft heeft er het zijne toe bijgedragen. In de laatste zes of acht jaren zijn allengs bij de kustvisscherij twee verbeteringen ingevoerd, welke onmiskenbaar grooten invloed hebben uitgeoefend op de ruime vangsten, sedert verkregen. Beide betreffen de netten, die voor het visschen van haring gebezigd worden, want zoo lang men aan de kust havens mist, valt er aan geen verbeteren van de vaartuigen te denken: de zeer ondoelmatige bomschuiten zijn de eenige welke men daar gebruiken kan. De eerste verbetering die wij bedoelen betreft het in gebruik stellen van machinale netten, in plaats van die welke uit de hand gebreid worden. Het voordeel van de eerste boven de laatste bestaat hierin, dat aangezien een werktuig de mazen knoopt, deze ook alle volkomen dezelfde en juist de gevorderde afmetingen hebben, en hierop komt alles aan. Immers zijn de mazen te groot, dan kan de visch ligt ontsnappen: zijn zij te klein, dan wordt de haring teruggestooten, of kan hij zich met weinig moeite uit het net losmaken. Breit men nu de netten uit de hand, dan is het niet mogelijk, dat alle mazen juist dezelfde grootte hebben, te minder omdat gewoonlijk veertig of vijftig personen van zeer ongelijke kracht aan eene zelfde vleet arbeiden. Hierbij kwamen dan nog niet zelden allerlei misbruiken: de arbeiders werden slecht betaald en lieten zich daarom dikwijls verleiden tot aanvulling van het onvoldoende loon, ten eigen nutte op het toegemeten garen te bezuinigen, door de mazen zoo naauw te knoopen als mogelijk was. De zeer groote omvang van de vleet maakte de ontdekking van die misbruiken hoogst moeijclijk, en vandaar dat niet zelden ettelijke netten geheel of gedeeltelijk onbruikbaar werden voor de vischvangst. Voor al die gebreken nu is men door het bezigen van machinale netten volkomen gewaarborgd, en geen wonder dus dat deze, welke daarenboven althans niet kostbaarder zijn, alle
vroegere meer en meer verdringen.
Van nog veel grooter beteekenis was de tweede verbetering, thans bij de kustvisscherij ingevoerd. De Engelschen hadden
| |
| |
sinds lang de ervaring opgedaan, dat de ligtste netten den meesten visch vangen; vandaar dat zij allengs fijner hennepgaren gingen bezigen, en eindelijk het katoen voor den hennep in de plaats stelden. Langen tijd was men van oordeel, dat wat de Schotten met hunne kleine vaartuigen doen kunnen, voor ons niet paste; als de haringvleet in zee staat uitgespreid, moet het vaartuig op die vleet als op een anker drijven: er behoort alzoo evenwigt te bestaan tusschen de zwaarte van het schip en het gewigt van de vleet; met andere woorden, bij onze zware schepen behooren noodzakelijk ook zware netten. Eerst zeven of acht jaren geleden meende een der reeders eene poging te moeten wagen, om het voorbeeld der Engelschen te volgen. Kon de geheele vleet niet uit katoen worden zamengesteld, men zou althans katoenen netten met die van hennepgaren kunnen verbinden, en het minder gewigt van de vleet aanvullen, door het getal netten te vermeerderen. En juist in dat vermogen om meer want in zee te brengen, schuilt het groote voordeel van ligt want. Ook den minst deskundige moet dit duidelijk zijn. De hennepgaren netten van onze kustvisschers hebben eene diepte van 200 mazen, niet omdat er op grootere diepte geen haring zou te vangen zijn, maar omdat de zwaarte van het net niet toelaat dat men meer garen gebruike. Immers maakt men het net te zwaar, dan worden boven in het net de mazen toegetrokken, en deze dus voor het vangen van visch gesloten. Welnu, het zooveel minder gewigt van katoen heeft ten gevolge, dat een katoenen net van drie honderd mazen diepte nog minder zwaar is dan een hennepgaren net van 200 mazen: twee schuiten die zich van een katoenen vleet bedienen, brengen dus juist evenveel want in zee als drie schuiten, welke hennepgarennetten gebruiken; met andere woorden: door katoen tot de grondstof te maken van de vleet, wordt het productief vermogen van de visscherij, zonder noemenswaardige vermeerdering van kosten, met een derde verhoogd.
De eerste proeven hier te lande met ligte netten genomen, vielen zeer goed uit, maar men stuitte toch al dadelijk op een groot bezwaar, waardoor het nemen van proeven op meer uitgebreide schaal aanvankelijk werd tegengehouden. De ervaring leerde namelijk, dat als katoenen netten veel meer visch vangen, die netten door het gebruik zoo spoedig slijten, dat de kosten van buitengewoon herstel de meerdere opbrengst bijna geheel verslinden. Dit bezwaar was zoo groot, dat indien het
| |
| |
niet konde worden uit den weg geruimd, er hier te lande aan de invoering van katoenen netten niet te denken viel. Twee of drie jaren lang heeft men dan ook aan de kust, als de practische kwestie bij uitnemendheid, de vraag overwogen: op welke wijze het katoenen garen even hecht en sterk zoude kunnen worden gemaakt als het hennepgaren. Met alle soorten van taan, buitenslands in gebruik, werden proeven genomen, om de betrekkelijke deugden van die verschillende speciën te onderzoeken, en dank zij de volharding van sommigen, mogt men er eindelijk in slagen het probleem op te lossen: een mengsel van koolteer en cachou, op zekere wijze aangebragt, bleek eindelijk het meest geschikte middel te zijn. Worden de katoenen netten in dat mengsel gekookt, en die bewerking vijf of zes malen herhaald, dan verkrijgt men een haringwant, dat ook de beste hennepgaren-vleet in kracht en duurzaamheid evenaart, ja zelfs overtreft. Op de visscherij-tentoonstelling, ten vorigen jare te Boulogne gehouden, kon men dan ook een katoenen net vinden, uit Nederland afkomstig, dat reeds acht jaren lang bij de visscherij had dienst gedaan.
Eenmaal dit resultaat verkregen, was het pleit ten voordeele van de katoenen netten beslist, en kon hunne algemeene invoering niet meer achterwege blijven. Toch volgde die invoering niet dan langzaam, vooreerst omdat het veel moeite kostte de visscherslieden - voorstanders bij uitnemendheid van de historische school - te overtuigen, dat er netten te vinden waren nog beter dan die, welke zij en hunne voorvaders altijd gebezigd hadden, en ten andere omdat juist in de jaren toen de overgang moest plaats hebben, de schaarschte van het katoen - een gevolg van den amerikaanschen burgeroorlog - de aanschaffing van eene katoenen vleet bij uitstek kostbaar, voor velen geheel onmogelijk maakte. Buitendien de reeders hadden nu eenmaal hunne hennepgaren netten en moesten deze blijven gebruiken totdat ze zouden versleten zijn. Met elk jaar wordt echter het gebruik van katoen meer algemeen, en veilig mag men nu aannemen, dat ruim een derde gedeelte van de geheele vleet, welke voor de kustharing-visscherij gebezigd wordt, uit katoen is zamengesteld. Indien de visschersvloot in de laatste vijf en twintig jaren met honderd percent toenam, dan kan men zonder overdrijving stellen, dat het getal netten, bij die vloot in gebruik, in datzelfde tijdvak minstens met 130 à 140 percent vermeerderd is. Ziedaar zeker een hoogst belangrijk
| |
| |
resultaat, dat beter dan iets anders de tegenwoordige welvaart van de kustharing-visscherij verklaren kan.
En nu eindelijk de groote visscherij. In eene zeer gedrukte stemming ging zij het nieuwe tijdvak te gemoet; niet alleen aan het herstel, maar ook aan het behoud van deze industrie scheen men te wanhopen. De schepen, nu eenmaal voor de groote visscherij bestemd, bleven natuurlijk in de vaart; maar aan het bouwen van nieuwe vaartuigen werd niet gedacht. Het liet zich voorzien, dat deze meest beroemde tak van onze zeevisscherij in een betrekkelijk kort aantal jaren geheel zoude wegsterven. De prijsverlaging van den haring, die naar men vreesde het gevolg zoude zijn van de vrijheid om schotschen en noordschen visch in te voeren, liet zich niet wachten: en het kon niet anders, want onze geheele productie is eene beuzeling, vergeleken bij de productie onzer concurrenten. Dertig of veertig duizend vaten pekelharing is in de laatste jaren voor onze vloot een middelmatige vangst; en alleen de Schotten brengen tegenwoordig meer dan vier maal honderd duizend vaten op de buitenlandsche markten. Hoe zouden wij dan nog de prijzen dwingen? Wij mogen er in slagen gedurende de eerste maanden van de visscherij binnenslands voor onzen haring zeer hooge prijzen te maken, zoodra de aanvoeren eenigzins toenemen, is dit niet meer mogelijk: de overstelpende massa Schotsche haring moet er noodzakelijk toe leiden, dat zoowel op de binnen- als op de buitenlandsche markten ons product zich regelt naar de prijzen van den vreemden visch. En die prijzen nu - wij zeiden het reeds hierboven - zijn veel te laag om al de kosten van de visscherij te dekken. Men mogt trachten aan onze industrie eenigzins te gemoet te komen, deels door de reglementen op den vrijdom van zoutaccijns in liberalen zin te wijzigen en dus allerlei lastige belemmeringen op te heffen, deels door voor den hollandschen haring op de russische markten gunstiger voorwaarden te bedingen, het bleven zwakke palliatieven, niet in staat om het hoofdgebrek weg te nemen.
De eerste eenigzins meer afdoende verbetering kwam eenige jaren geleden door de invoering van het nieuwe handelstractaat met België. Niet dat dit tractaat van grooten invloed konde zijn op den uitvoer van pekelharing, maar aangezien de haringschepen in den winter gezouten kabeljaauw aanbrengen en de prijs van dien visch aanmerkelijk begon te stijgen, zoo vond men in de betere resultaten van de wintervisscherij eene zekere vergoe- | |
| |
ding voor de teleurstelling, welke de zomervisscherij veelal opleverde. Men trachtte die vergoeding nog ruimer te maken door langer dan vroeger de zoogenaamde Noordvaart vol te houden en dus den tijd, voor de minder voordeelige haringvisscherij overblijvende, te beperken.
Maar moest men het er dan voor houden dat het doodvonnis over de zoutharing-visscherij onherroepelijk gestreken was? Indien het onvermogen om met de Schotten te concurreren voortkwam uit de zooveel hoogere kosten van onze groote visscherij, kon men dan niet trachten door vermindering van kosten het evenwigt te herstellen? Was het gebruik van ligtere schepen eene onmogelijkheid, en was er geen middel te vinden om het productief vermogen van die schepen eenigzins belangrijk te vermeerderen? Ziedaar vragen die gedaan werden, doch maar zelden een toestemmend antwoord ontmoetten. Intusschen het vragen hield niet op, en werd vooral dringend toen men aan de kust ervaring begon op te doen van de groote voordeelen welke het gebruik van katoenen netten opleverde. Waarom zouden de groote hoekerschepen, die pekelharing plegen aan te brengen, ook geen katoenen netten gaan gebruiken? Het antwoord lag voor de hand: omdat de zwaarte van die schepen het onmogelijk maakt. De vleet van een groot haringschip bestaat uit 45 of 46 netten, elk van 50 pond, en heeft dus een gewigt van 2300 pond. Maak het gewigt minder en het schip zal onmogelijk op zijne netten kunnen drijven. Maar als men het getal netten aanmerkelijk vermeerderde en zooveel katoen bezigde als noodig was om aan de vleet het vereischte gewigt te geven? Onmogelijk. Zulk eene massa want zou op schip niet te behandelen zijn, en daarenboven als men bezig was met die verbazend lange vleet uit het water te trekken, zou de hoeker, die veel wind vangt, eer nog de helft van het want aan boord was, over de andere helft worden heengestuwd, zoodat én vangst én netten verloren gingen. Deze argumenten schenen voor deskundigen onwederlegbaar, en men kwam alzoo tot deze conclusie: om voor de groote visscherij betere netten te kunnen gebruiken moet men beginnen met andere schepen te bouwen.
Er bestond nu een dubbele prikkel om dat bouwen van andere schepen te beproeven: vooreerst de zucht om de kosten van uitrusting te verminderen en ten tweede de begeerte om ook bij de groote visscherij het gebruik van katoenen netten
| |
| |
in te voeren. Die prikkel was te sterk om langen tijd onverhoord te blijven, en werkelijk is een ondernemend reeder te Scheveningen er dan ook in 1865 toe overgegaan om de kwestie van het veld der theorie op het gebied der praktijk over te brengen. Waren wij, om tot de zamenstelling van de doelmatigste netten te geraken, bij de Schotten ter school geweest, het bouwen van betere schepen moesten wij van de Franschen leeren. Reeds op de tentoonstelling van visscherij-gereedschappen, in 1861 te Amsterdam gehouden, was gebleken, dat de Franschen ons met hunne visscherschepen verre vooruit zijn, èn wat onkostbaarheid èn wat doelmatigheid betreft. De Franschen nu verkeeren met betrekking tot de haringvisscherij in denzelfden toestand als wij: ook zij kunnen niet als de Schotten en Nooren den visch aan eigen strand bemagtigen, maar moeten als de Hollanders den haring in ver afgelegen streken gaan opzoeken en dus groote schepen gebruiken.
Het schip, waarmede hier te lande de nieuwe proef moest genomen worden, werd om al die redenen te Boulogne gebouwd en zoodanig ingerigt als meest overeenkwam met de bijzondere eischen van onze visscherij: het moest vóór alles onkostbaar zijn, maar daarnaast ook zeer ligt. Men moest voorts zorgen dat aan den wind zoo min mogelijk vat werd gegeven op het schip, wanneer het vóór zijne netten dreef, want hoe minder wind-drukking, des te ligter zou de vleet kunnen zijn.
Dit nieuwe schip, eene soort van logger, is nu in 1865 het eerst in de vaart gebragt: het kwam geheel uitgerust en met een dubbele vleet, op ruim ƒ 15,000 te staan, of op ongeveer zeven duizend gulden minder dan men tegenwoordig voor een geheel uitgerusten hoeker moet besteden. Het werd voorzien van een vleet, uit 65 netten zamengesteld, en dus uit twintig netten meer dan de hoekers gebruiken. De bemanning bestond uit slechts 12 koppen, ofschoon men te Vlaardingen 15 of 16, in Frankrijk veelal 24 koppen noodig heeft. Terwijl de zeelieden, op de schepen van de groote visscherij dienende, een vast loon ontvangen, begreep men hier het voorbeeld te moeten volgen van de reeders aan de kust, die den ijver van hunne bemanning prikkelen, door haar als loon een derde van de onzuivere opbrengst af te staan. Het loggerschip moest te gelijk pekelharing en bokking leveren; in den eersten tijd en bij hooge prijzen zoude de bemanning den haring kaken; later, als de prijzen daalden, zoude zij, als de kustvisschers gewoon
| |
| |
zijn te doen, de geheele lading of een deel daarvan steuren, dat wil zeggen met zout bedekken, om den visch aan wal gebragt als bokking te kunnen rooken.
Ziedaar op welke wijze de eerste proef genomen werd. En nu de resultaten? Deze waren in alle opzigten voortreffelijk: Het loggerschip heeft namelijk in zes reizen aan pekel- en steurharing opgebragt ruim ƒ 16,000. Een derde van die som kwam aan de bemanning, een ander derde moest worden besteed ter bestrijding van de exploitatie-kosten, zoodat er ten slotte een winst overbleef van ƒ 5700, of ruim 37 percent van het kapitaal.
Men meene niet dat het nieuwe schip exceptioneel gelukkig in de visscherij is geslaagd. Integendeel, het kwam drie weken te laat in de vaart, en kon dus niet deelen in de hooge prijzen welke gedurende de eerste weken voor den jaagharing bedongen worden; de vangst was naauwelijks middelmatig en de prijs van den steurharing gemiddeld ƒ 3 per duizend stuks lager dan in het voorafgaande jaar. Men had zeker vrij wat slechter uitkomsten kunnen verkrijgen, maar ook omgekeerd andere die veel gunstiger waren.
Natuurlijk heeft de zoo wel geslaagde proef in hooge mate de aandacht getrokken van allen, die bij dezen tak van nijverheid belang hebben. Onmiddellijk was men tot navolging bereid, zoodat in dezen zomer reeds vier loggerschepen deel uitmaken van de haringvloot. Twee van deze werden te Vlaardingen gebouwd, hoofdzakelijk naar het fransche model, maar met eenigzins grootere afmetingen. Zij komen vrij wat duurder te staan dan het fransche loggerschip, daar zij geheel uitgerust tusschen de achttien en negentien duizend gulden vorderen; maar hiertegen staat dan ook over, dat deze nieuwe schepen nu 75 netten hebben medegenomen. Wat zulk eene vleet eigenlijk beteekent kunnen niet-deskundigen zich moeijelijk voorstellen. Immers elk net heeft eene lengte van 32 bij eene diepte van 15 ned. el. Voegt men 75 van die netten te zamen, dan verkrijgt men een vleet, welke 2400 el lang is en eene oppervlakte beslaat van 36,000 vierk. el. En toch dit kolossale vischtuig, deels uit hennep en deels uit katoen zamengesteld, weegt slechts 1350 pond, of nog 950 pond minder dan de vleet van de hoekers, welke uit slechts 46 netten bestaat. Het verschil tusschen beide, de oude en de nieuwe schepen, kan dus met een enkel cijfer worden aangewezen: twee loggers, een kapitaal vertegenwoordigende van ongeveer 37,000 gulden, brengen te zamen 150 netten in
| |
| |
zee, of nog twaalf netten meer dan drie hoekers, die een kapitaal vertegenwoordigen van 66,000 gulden. Is de vangst voor beide dezelfde, dan moeten de kapitalen, door de nieuwe schepen vertegenwoordigd, ongeveer eens zoo productief zijn als de kapitalen van de hoekers. In dit onderscheid ligt de geheele beteekenis van de nu genomen proef.
Men moet volkomen deskundige zijn om te durven voorspellen welke uitkomsten de nu herhaalde proeven ten slotte zullen opleveren. Wij weten niet of voor ons het groote geheim van de visscherij daarin gelegen is, dat men fransche schepen met engelsche netten uitruste en het gebruik van die netten aan hollandsche visschers toevertrouwe; maar wat wij wel meenen te weten is dit, dat de periode van moedeloosheid ook voor de groote visscherij achter ons ligt. Niet meer naar het verledene worden de begeerige blikken heengewend, maar naar de toekomst. Het probleem om, trots onze groote schepen, op gelijke voorwaarden met de Schotten te kunnen concurreren, schijnt niet meer onoplosbaar, al blijft de oplossing nu nog onzeker. Het geloof aan de bestaanbaarheid van onze groote visscherij ook in de toekomst, is teruggekeerd, en dat teruggekeerde geloof is het gewrocht van die vrijheid, welke twaalf jaar geleden zoo geringe waarde had in de oogen van belanghebbenden. Buigen wij ons daarom voor die vrijheid, want ook hier, en hier vooral, is het gebleken, dat de kiem van ontwikkeling in haar vruchtbaren schoot is weggelegd. Het was een gewigtige dag in de geschiedenis van Vlaardingen, toen nu eenige weken geleden twee schepen van geheel nieuwe constructie zijne werven verlieten en als vreemdelingen plaats namen in die visschersvloot, welke eeuwen lang uit eene zelfde soort van schepen bestaan had. Lag in dat binnenleiden van vreemdelingen eenige minachting voor de praktische beginselen onzer vaderen? Mij dunkt alleen de kortzigtigen kunnen het beweren; immers dan alleen houden wij in waarheid aan de beginselen van die vaderen vast, wanneer wij, zoo als zij, bij onzen arbeid oplettend het oog vestigen op de behoeften van onzen tijd en ons de beste hulpmiddelen aanschaffen, welke die tijd kan opleveren.
Nog één opmerking ten slotte. Indien de groote visscherij in de laatste tien jaren een geloof gewonnen heeft, namelijk het geloof aan de mogelijkheid van haar voortbestaan, zoo heeft zij te gelijker tijd toch ook magtig veel verloren van een ander geloof, het geloof aan de alles overtreffende deugdelijkheid van
| |
| |
den hollandschen haring. De woorden, twaalf of veertien jaren geleden door Mr. J. van Lennep gezongen:
‘Neerland is, zoo ver ik weet,
Nog het eenig land op aarde,
Waar men lekk'ren haring eet,’
woorden die toen de uitdrukking waren van een algemeene volksovertuiging, kunnen er nu naauwelijks meer door. Wij zijn in de laatste tien jaren - veel meer dan aan onze groothandelaren lief was - in de gelegenheid geweest met schotschen haring kennis te maken, en die kennismaking heeft geleerd, dat, al is het hollandsche product over het algemeen beter, sommige haringsoorten uit Schotland toch voor de onze in niets behoeven onder te doen, ja zelfs zeer moeijelijk van de onze worden onderscheiden. De visscherij-tentoonstelling, in het vorige jaar te Boulogne gehouden, heeft nieuw voedsel gegeven aan den sinds lang bestaanden twijfel, want o schande voor het oude Nederland! de eereprijs voor de beste soort van gekaakten haring viel daar aan Schotland ten deel, en te regt, ook naar het oordeel van hollandsche deskundigen. De schuld lag aan ons, want de hollandsche pekelharing werd op de tentoonstelling niet door honderden, zoo als had behooren te zijn, maar door slechts één fust vertegenwoordigd, en door de gebreken van het vaatwerk had de visch schade geleden. Ook in de kunst om vaten te maken schijnen de Schotten ons tegenwoordig ver vooruit, misschien wel omdat ons nog te veel ingenomenheid met het voorvaderlijk fust is bijgebleven.
Op eene andere wijze heeft Nederland zelf medegewerkt om den goeden naam van zijn haring op de buitenlandsche markten te bederven. Vele handelaren zijn er namelijk toe gekomen om schotschen haring, hier ingevoerd, in hollandsch fust te verpakken en dit fust, voorzien van de merken, welke vóór 1857 als de officieele bekend stonden, voor hollandsch product naar den vreemde te zenden. Vermoedelijk heeft de koopman voordeel gevonden in die speculatie, maar de goede naam van onzen visch is er zeker niet op verbeterd. Kan men het den vreemdeling, slagtoffer van die praktijken, ten kwade duiden, wanneer hij rondweg uitkomt voor zijn onvermogen om hollandschen haring van schotschen haring te onderscheiden?
Let men op al deze feiten, dan kan dunkt ons het oogenblik niet ver meer af zijn, waarop het onderscheid tusschen holland- | |
| |
schen en schotschen visch, dat wil zeggen de eigenlijke grondslag van de geheele vroegere wetgeving, althans buitenslands ophoudt te bestaan; als de twee concurrenten zamenwerken, ieder in zijne rigting, om dat doel te bereiken: de Schot door zijn product zooveel mogelijk te verbeteren, de hollandsche koopman door aan zijne geëerde begunstigers knollen voor citroenen in handen te stoppen, dan is het punt van vereeniging verbazend spoedig bereikt. Welnu, wanneer de ontwikkeling van de groote visscherij het in de toekomst mogelijk zal maken onzen haring tegen schotsche prijzen af te zetten, dan zullen wij die schade misschien gemakkelijk kunnen dragen, want de markten voor het artikel van weelde gesloten, zullen het begeerde volksvoedsel zeker even gaarne uit onze hand ontvangen als uit de hand van Schot of Noorman. Gemis aan débouchés zal dan evenmin bestaan voor den gekaakten als nu voor den gerookten haring.
Reeds nu wordt van de bevoegdheid om hier te lande pekelharing als volksvoedsel in den handel te brengen, op vrij groote schaal gebruik gemaakt. De kustvisschers hebben niet vergeten dat het regt om haring te kaken nu ook aan hen toekomt: is de steurharing overvloedig en dus de prijs van den bokking laag, dan nemen ook de manschappen onzer bomschuiten het kaakmes in handen om op hun manier pekelharing te bereiden. Ruim 1400 ton van dien haring werd in 1866 ter markt gebragt. Hiermede nog niet tevreden is men twee jaar geleden op den inval gekomen om ettelijke hoeveelheden steurharing, als zoodanig aangevoerd, nog aan den vasten wal te kaken en tot pekelharing te bereiden. De deskundige gruwt van dergelijke praktijk en wendt het hoofd met verontwaardiging af, want hij weet dat de eerste eisch om goeden pekelharing te leveren, hierin bestaat, dat men den visch dadelijk na de vangst en levend kake. En nu zal men haring kaken, misschien reeds acht of tien dagen dood! 't Is zoo, het product moet veel te wenschen overlaten; maar wat zullen wij zeggen, die arme drommel van een fabriekarbeider, die hoogstens tweemaal 's jaars een stukje vleesch over de lippen krijgt, hij zal zulk een harden en hartigen kost misschien niet versmaden en voor ettelijke van die haringen alligt een enkele cent veil hebben. Kan de koopman met die enkele cent uitkomen, dan in 's Hemels naam: het geld is toch eerlijk verdiend.
De burger van Vlaardingen, die na eene afwezigheid van vijfentwintig jaren nu in zijne vaderstad mogt terugkeeren, hoe
| |
| |
vreemd te moede zou hij zijn als hij bemerkte, dat op diezelfde plaats, waar vroeger enkel ruimte was voor den eêlsten hollandschen haring, nu ook handel wordt gedreven in allerlei plebeïsche bijsoorten: schotsche en noordsche, haring op de bomschuiten gekaakt en haring aan wal toebereid. ‘Die nieuwe tijd is afschuwelijk!’ hoor ik hem verontwaardigd uitroepen. Maar wanneer hij dan tevens om zich zag en verwonderd bespeurde hoe de handel in al die bijsoorten een leven en vertier met zich bragt waarvan vroeger geen sprake konde zijn, wie weet of hij er niet dadelijk ter vergoelijking zoude bijvoegen: ‘Maar met dat alles heeft die tijd toch ook zijn goeden kant.’
De geschiedenis is vol voorbeelden, die leeren dat reglementen de industrie niet kunnen ontwikkelen en subsidiën haar niet in het leven houden; maar zouden zij sprekender voorbeelden kunnen aanwijzen dan in de geschiedenis der nederlandsche zeevisscherijen te vinden zijn?
Leiden, Junij 1867.
J.T. Buijs.
|
|