De Gids. Jaargang 23
(1859)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 799]
| |
George Crabbe.Ga naar voetnoot1De Kerkregisters, naar het Engelsch van George Crabbe, en de Predikantsdochter, door K. Sybrandi. Amsterdam, J.D. Sijbrandi, 1858. 156 bladz.Hoe boeit deez' wereld in het klein! Indien het ons in dit opstel om sterk sprekende tegenstellingen te doen ware geweest, ons onderwerp had ons, bij de eerste beschouwing, als het dankbaarste ter wereld mogen aanlagchen. Niet slechts toch wisselt in deze studie Londen telkens af met het land, even verscheiden als het tooneel zijn ook de toestanden. Er is echter een belangrijker ommekeer dan dien van alles om ons henen; de wereld des gemoeds in ons | |
[pagina 800]
| |
binnenste weegt wel die er buiten op, en of George Crabbe in dat opzigt verdiende ons als dichter te worden aanbevolen, blijft eene vraag, welke wij u verzoeken zelve te beantwoorden, als gij eindelijk het einde dezer bladen zult hebben bereikt. Wij worden, als door een tooverstaf, van den westelijken uithoek des eilands, bijna in het hart van het land overgebragt, - we hebben van elkander in Suffolk afscheid genomen, we komen in Rutland weder zaam. Welk een ander landschap, welk eene andere wereld schier! Voor de schrale streek langs de kust der Noordzee, de weelderige vallie van Belvoir; voor een arm visschersstadjen, een oud adelijk kasteel; en opdat wij ten leste tot onzen hoofdpersoon komen, hij, de gesmade hulpprediker van Aldborough, is de gevierde huiskapelaan geworden van den Hertog van Rutland. Welk een lotwissel, dien hij, als geheel zijne ontwikkeling, aan Edmund Burke verschuldigd is. Op aanbeveling van dezen, herinnert gij u, had hij zijn dichtstuk, de Bibliotheek, dien edelman opgedragen, en de vaderlijke vriend droeg zorg dat de man van de wereld den dichter niet vergat. Er viel op Belvoir-Castle - het overoude landgoed der Rutlands, - ten dienste des gezins een geestelijke te benoemen, en Edmund was er naauwelijks van verwittigd, of met al de warmte van zijn hoofd en zijn hart, stelde hij zich voor, hoe goed het George wezen zou, zich dus geplaatst te zien, hoeveel hij bij zulk een gezellig verkeer zou winnen. Wie vermeidt zich niet in de voorstelling der welsprekendheid, met welke Burke er bij den Hertog van Rutland op aandrong Crabbe te benoemen? Edmund, die levenslang geenerlei gunst voor zich zelven wist te vragen, zette zich over alle bedenkingen heen, waar het den vriend gold. Het mogt eene hagchelijke kans heeten, op het gevaar af van te worden teruggewezen, een der hoofden zijner staatkundige tegenpartij te willen overtuigen, dat de geboorte van dezen dien gebood, dat zijn vermogen hem verpligtte, ja, zijn rang hem riep, dezen ontluikenden geest gelegenheid te geven, zich verder te ontwikkelen; de zege zou te zoeter zijn, hoe minder waarschijnlijk zij geweest was; Burke sprak; - als Rutland luisterde, was George verkozen. Wel worden er in de biographie geene mededingers met name vermeld, maar de zoon verzuimt niet op te merken, dat deze zich in grooten getale moesten opdoen voor eene betrekking, gewoonlijk ‘door verre verwanten van het geslacht zelf’ bekleed, ‘aan kennissen, uit de dagen aan de hoogeschool | |
[pagina 801]
| |
doorgebragt,’ bedeeld, of toegekend aan hen, wier vader of vriend ‘zich door bijzondere diensten hadden aanbevolen,’ of wier naam in de streek zelve van oudsher ‘tot de bekende en geliefde’ behoorde. Onze dichter had, om dat alles op te wegen, niets dan zijn dichtstuk; de Hertog van Rutland zelf was geen letterkundige; hij had op zijn best letteren en kunsten lief, zoo als een man van zijnen stand die in Groot-Brittanje gewoonlijk heeft, om den goeden dunk, dien zij van iemands geest inboezemen, - er zijn landen waarin bewindslieden zelfs dien niet behoeven! - en toch verraste den hulpprediker in Aldborough den brief met het hertogelijk wapen, en verliet deze zijn vaderstadjen, maar ‘ditmaal niet in vreeze voor zijn verschiet, ditmaal niet in eene armzalige visscherssloep!’ Edmund Burke droomde er van, George Crabbe ten minste voor het oogenblik gelukkig te hebben gemaakt, - hoe bedroog hij zich! Geen wonder! Voor Burke beurde die heerlijke huizing in gedachte hare torens niet uit het geboomte, of het dubbel genot, elk die tot hare bewoners behoorde, gewaarborgd, deed hem watertanden: de weelde naar lijf en naar ziel, des ochtends de beweging, des avonds de studie. Varen of rijden, visschen of jagen, het tal van mannelijke spelen, dat de leden sterkt die oefenende, zijn geheugen herriep ze voor zijnen geest; hij wist niet wat te kiezen, hij, die waarschijnlijk de voorkeur gegeven had aan de weelde van een eenzamen wandelrid. Op het voorplein beidde het rappe ros, - Rutlands stoeterij was mijlen verre in den omtrek vermaard, - en voort zweefde de ruiter of hij gedragen werd op de wieken des winds! Het was maar een oogenblik mijmerens over den morgen, vervangen door de voorstelling der invallende schemering, der stilte in dat heiligdom des huizes, de bibliotheek. Hoe de laatste toonen der dansmuzijk uit de gezelschapszaal wegstierven in de statelijke gangen, welke tot haren drempel geleidden; overschreedt gij dien, verzwonden was het heden, als ware het een droom geweest; de grootste geesten van het verleên ontvingen u als hun gelijke in hunnen kring. O! de lust het oor te leenen aan een lied, uit de vroegste oudheid tot u ruischende, even frisch of gij de heerlijke toonen voor het eerst hoordet! - Anders, - en meer practisch moogt ge zeggen, - voor Burke's verbeelding verbreidde zich de lommer dier lanen nooit, of het was hem niet enkel of hij ruimer | |
[pagina 802]
| |
ademhaalde, of het landschap hem schooner aanlachte dan het ooit had gedaan; neen, altijd had hij met hontvester, of landbouwer, of veehoeder, altijd, met wien ook, dien hij in het woud of op de weide ontmoeten mogt, een woord te wisselen; er viel iets te leeren, - om het even of hij onderwees of onderwezen werd; - bij uitnemendheid britsch staatsman dier dagen, lag hem niemands welvaart nader aan het hart dan die van den bezitter van vastgoed, dien grondslag van Engelands vertegenwoordiging. - Weêr anders en welligt u liever: - schaars kwam de heugenis aan het kasteel bij hem op, of zijn blik werd in de hooge halle geboeid door haar, die de schitterendste sterre uit heel de rij van schoonheden heeten mogt, zij, de vrouwe des huizes, Rutlands hertogin, Somerset geboren, met het bloed der Plantaganet's in hare aderen, en die, wat meer zegt dan al die titels, en die doorluchtige afkomst zelve, hare mededingster naar den palm der hulde van het hof achter zich liet in die innemendste aller vrouwelijke begaafdheden: onvergelijkelijke bevalligheid; hartstogtelijk whig als hij was, er niet te minder de schoonste tory om vierende, als zij verdiende! - Eindelijk, hooge en heilige gedachte, beide Burke's geest en Burke's gemoed waardig, zoo dikwerf Belvoir-Castle, in verband met de bestemming zijns vriends hem te binnen schoot, vleide hij zich, dat voor dezen het verkeer in dien huize eene verrassing zonder voorbeeld, eene les voor het leven zoude zijn. Immers, zoo Crabbe den bitteren beker der armoede tot den bodem toe had geledigd en bovendien elke verloochening, elke vernedering waartoe behoefte verpligt, in zich zelven angstvallig had bespied, dáár, voortaan van alle zorgen voor den dag van heden als voor de dagen die komen zullen ontheven, dáár zou hij, onbevooroordeeld en onbevangen de wereld van de gunstelingen der weelde mogen gâslaan, en zich, met denzelfden scherpen blik overtuigen, dat niemand van zijnen overvloed leeft! Gezegend verwijl in die vorstelijke woning, hoe lang of hoe kort het duren mogt, zoo het maar volstond om het voor hem waar te doen worden, dat onze lotsbedeeling in iederen kring en in iederen stand van eene liefderijke Voorzienigheid getuigt, die niemand vergeet, maar ook niemand verschoont, die geregtig, die goed is voor allen, louter liefde! Laat ons beginnen met slechts billijk te zijn, erkennende, dat er in George's eigenaardige betrekking, in zijn geheel verschillenden gemoedsaard vooral, veel verontschuldigends school, | |
[pagina 803]
| |
zoo hij op Rutlands kasteel in menige maanden zag noch zocht, wat Edmund er bij den eersten blik zou hebben gezien en gevonden. Huiskapelaan van eene soort van klein hof, op bijna dertigjarigen leeftijd, maar zonder voorbereidende vorming, welk eene zonderlinge bestemming! Huiskapelaan volgens de anglicaansche eeredienst, niet genoeg volkomen protestantsch om van dergelijk waardigheid niets te willen weten, ieder hoofd van een huisgezin in dien kleinen kring de pligten en de regten van beide koning en priester opleggende en toekennende, en toch even weinig meer zoo roomsch-katholijk om den gewijden der kerke door het coelibaat buiten of boven maatschappij en gezin te plaatsen, hen intusschen in de biecht het bewind over aller gemoed waarborgende! Huiskapelaan zonder graauwe haren, zonder de groote ondervinding met deze gepaard of er ten minste door de menigte bij ondersteld, - ernst, ja, die op eerbied aanspraak maakte, maar zich dien zelden betuigen zag, in eenen tijd, die den geestelijken vergunde lang te tafelen, stout te drinken, drok te jagen, - arme George! Een weelderige disch, waarvan het genot hem waarschijnlijk meer dan werd opgewogen, werd vergald door honderderlei pligtplegingen, hem van kindsbeen af vreemd - een vonkelenden beker, dien hij maar zelden meer ophief, sedert hij in zijne donkerste dagen op Aldborough, eene wijle en te vergeefs bij dezen vertroosting had gezocht en welligt door zijn gedicht Dronkenschap er boete voor gedaan, - de jagt, dat hartstogtelijke, echt engelsche geneugt, - ge ziet, wij zouden hem gunnen wat zijn tijd meêbragt, - helaas! alle zin voor wat dat spel schilderachtigs of stouts heeft, scheen hem ontzegd. Belvoir-Castle, de biograaf getuigt het, moge toen misschien nog maar de schemering hebben doen zien van de pracht, u in onze dagen uit zijne zalen toeschitterend, wat paarden, vlugge jagtpaarden, wat honden betrof, zocht het kasteel vruchteloos zijn weêrga. Crabbe, wij lezen het, Crabbe beproefde mede aan dat vermaak deel te nemen: Crabbe doste zich uit ‘in fluweelen buis en verder jagerstoebehooren,’ maar hem faalde ‘juistheid van blik en vastheid van hand,’ en eenmaal mede uitgetogen, had voor hem ‘de stervenskreet van den eersten haas dien hij dooden zag, zooveel van het weeklagen eens wichts,’ dat hij den drom den rug toekeerde - vraag niet of hij vaak mede rende om reintjen in te halen. Welligt was eene wandeling door het woud of langs de weide, meent ge, in staat hem schadeloos te stellen voor | |
[pagina 804]
| |
het gemis van gaven voor het weispel, voor het gebrek zich niet te kunnen verlustigen in dubbele tafelweelde? Helaas! wij weten vast, dat zijn harte niet aan natuurschoon hing, dat het trotsche noch het teedere van geboomte en gebloemte op hem een eigenlijk bezielenden invloed uitoefende; wat kon de vallei van Belvoir voor hem verrukkends hebben? Hoor den biograaf zelven, eer gij onze voorstelling van overdrijving beschuldigt: ‘Hoe vaak,’ getuigt de zoon van zijnen vader, ‘hoe vaak plagt hij op te halen van de verkwikking, van het vermaak door hem gesmaakt, wanneer hij het overdreven-statelijke, of overdadig-gastvrije in het bosch ontvloden, langs afgelegen paden torren ving en muggen en vlinders, of zich met de kruidkunde onledig hield en allerlei mossen bijeenzamelde.’ Wat wij u bidden mogen, zie er niet zuur om; ten eerste elk zijn smaak, en ten tweede, het geeft gelegenheid onverwachts den laatst en sterkst sprekenden toets te geven aan dat verdrietelijke huiskapelaanschap. ‘Want,’ gaat de biograaf voort, ‘deze bezigheden herriepen die wandelingen voor zijne verbeelding, waarop de lieve zijner keuze hem plag te vergezellen; hij haakte naar den tijd, waarin hij eene nederige leeraarswoning op het land de zijne zou mogen noemen, ja, hij wenschte bijwijle zijne betrekking voor een veel minder aanzienlijke te mogen ruilen, en dat verlangen gaf hem versjens in, die hij veel later zich nog verlustigde op te zeggen, al was hij de eerste om te verklaren, dat zij niet tot zijne schitterendste behoorden.’ Het is er echter verre van, dat hiermede de omtrek van George Crabbe als huiskapelaan zou zijn voltooid, en wij, die niet hebben verzwegen wat zijne onvoldaanheid ook met die betrekking verklaart, vreezen niet, dat iemand ons te streng zal schilderen, als wij ten slotte mededeelen wat ons minder loffelijk schijnt, de oude ziekelijke zucht gevierd te worden, eene op zijn best scheeve beschouwing van wereld en menschen. Wij beginnen onze bedenkingen met de woorden van den biograaf. ‘Welk eene vlugt zijne hoop had genomen,’ zegt deze, ‘toen hij dit keerpunt van zijn lot had bereikt, en welke vreeze die zoete gewaarwording afwisselde, toen hij Belvoir in het verschiet oprijzen zag, of welke de indrukken waren door de ontvangst aldaar op zijn gemoed gemaakt, zijn vragen die ik hem nooit heb durven doen. Voorzeker, het zou allerbelangrijkst zijn geweest, zoo zijne opmerkingen over wat hem weêrvoer, toen dit nieuwe tooneel des levens zich voor hem ontsloot, in | |
[pagina 805]
| |
een ander “Dagboek voor Mira” bewaard waren gebleven; maar iets dergelijks is onder zijne papieren niet gevonden. Hij scheen altijd voor mondelinge mededeelingen over dit onderwerp terug te deinzen. De tallooze toespelingen over den aard des verkeers van een letterkundigen ondergeschikte’ (afhangeling is een te hard woord) ‘in het huis eens grooten heers, welke in mijns vaders schriften voorkomen - vooral in zijne vertelling “de Beschermer” getiteld - zijn echter volkomen voldoende om ieder die zijn gemoedsaard en zijne gevoelens kent, te doen besluiten, dat er, ondanks de heuschheid en vriendelijkheid van den Hertog en de Hertogin zelve, - die zich, geloof ik, steeds gelijk bleven, en van welke hij altijd met dankbaarheid sprak - aan de betrekking, welke hij op Belvoir bekleedde, vele verdrietelijkheden waren verknocht, welke zijn gemoed aan eenige der pijnlijkste aandoeningen van gekrenkten trots prijs gaven, ooit door iemands pen beschreven’ Er is voor ons, die met George Crabbe, ondanks het medelijden en de belangstelling, welke hij ons inboezemde, in zijne ontwikkeling weinig op hebben, iets uittartends in dat beroep op een brok autobiographie. Gretig grijpt de hand naar het boeksken, dat ons in die bladen het bewijs zal leveren, hoe hij dertig jaren later deze vaag van zijn leven beschouwde, welke indrukken hij ten prooi was eer hij worstelde en overwon! Een oogenblik verbeeldt gij u in de historie van den held der vertelling de zijne geheel te zullen hooren, want de Beschermeling, zoo als het vers juister had moeten heeten, legt voor onze oogen den ganschen weg af, welke hem van de wieg tot het graf voert; maar die waan duurt slechts eene korte wijle, en zie hier waarom. De vertelling begint, zoo als bij weinig vinding te verwachten viel, met het begin: er was eens een baljuw van zekere buurt of burgt, zoo ge wilt, die, tot regtsgeleerde opgeleid, vrouw en kinderen fatsoenlijk onderhield; wij hadden voor kinderen zonen moeten schrijven; de dichter, is ondanks zijne kortheid, zeer kenschetsend in die kleine trekken; twee versregels hebben dien ganschen toestand getrouw en geheel weêrgegeven. Onze baljuw, het wordt tijd ons bij voorkeur met dezen bezig te houden, spiegelde zich zacht, want hij spiegelde zich aan anderen; al zijne zonen wiessen, deze in dit en gene in dat bedrijf op; allen wisten vroeg hoe zoet het is wat te verdienen. Een enkele echter, John, de jongste, die de vlugste, de vernuftigste was, legde voor al wat goed gaf slechts weinig | |
[pagina 806]
| |
lust aan den dag. Hij was een zwak en ziekelijk kind geweest, en had daarom zijne vroegste jeugd op het land doorgebragt, bij ouderwetsche huislieden, die er een bijzonder behagen in schepten de wanden hunner woning met allerlei voorstellingen, aan balladen ontleend, op te sieren. Het is geen wonder, dat deze, bij zulk eene liefhebberij, ook eene gansche verzameling volksliedekens, spookvertellingen, enz., nahielden, vol van allerlei minneleed en moord, gruwelen en geestverschijningen, het vreemdsoortig voedsel, 't geen Een graage geest zoo oordeelloos verslindt.
John, het behoeft geen betoog, behoort tot deze; maar zoo wij het Crabbe ten goede houden, dat hij in deze waarheid en dichting de draden anders schikte, dan het lot die legde, we moeten hem op de vingers zien of hij er geen vreemde tusschen vlecht, en ons daardoor in een omzien een geheel ander patroon geeft: wel vlug, maar niet valsch! Helaas! het is al geschied; het jongsken, om den wille der frissche lucht buiten besteed, dacht ge bij die goede huisliên eene forsche ontwikkeling gewaarborgd; ‘uit hoogmoed werd hij den dorpskinderen vreemd gehouden,’ lascht Crabbe er tusschen, en neemt van uwe tweede bedenking, dat de oude deuntjens niet enkel doen droomen, dat de daden er in daveren, niet eens notitie. John werd maar mijmeraar; ‘hij greep een pen en dichtte op zijn beurt.’ Hoe? vraagt ge, en wij mogen u in gemoede antwoorden: met zoo overdreven verbeelding, dat de daden zijner dolende helden, den ridders der romances niets toegaven; zij versloegen half een leger en joegen de overige helft op de vlugt; zij zwierven, hunne schoonen zoekende, of aan de zijde van deze, eiland bij eiland over, de gansche wereld door, ‘en schoon nog vrij van harte,’ heet het, ‘schiep geen bedwelmd brein zich ooit wilder droomen van: Wat liefdes wel en liefdes wee moest zijn,
't Verheemlend lachjen en versmadingspijn!
Ons jongsken is haast een jonkman geworden, maar gelijkt deze tot nog toe slechts weinig op een geidealiseerden George, wees gerust, de overeenkomst zal straks sterker aan het licht komen. Deze waren de vruchten, lezen we, van zijn dichterlijk | |
[pagina 807]
| |
streven, en - al zijn er dertig jaren sedert verloopen, de dwaasheid is er bij Crabbe nog niet uit, - er volgt op, onkruid, ja, maar blijk van een wakkeren bodem, - weeken, zou het ware woord zijn geweest. Zingen was zijn lust, zingen zou zijn leven wezen; vrij liet hij de verbeelding hare vleugelen uitslaan, en verbaasde zich over, vermeidde zich in hare vlugt. Hij koesterde hooge gedachten van dichterlijke verdienste; hier gaat John in de schaduw, om den navolger van Pope plaats te maken, - hij had veel met den vast tot een heelen hoop aangewassen stapel zijner verzen op, - daar hebben we George in eigen persoon. Er valt der waarheid dezer teekening geene verdienste te ontzeggen, maar of de dichter zijne dwaze ingenomenheid met vroegere voortbrengselen te boven is, wie, die het beslissen durft, wie, die niet het tegendeel vreest, als de papieren schat een poos, zegt Crabbe, verborgen, - zoo als een gierigaard het zijn geld doet, - een oogenblik later, als had hij zich in de vergelijking vergist, niet slechts aan eenen vriend getoond, maar door John zelven, ‘door gloriezucht geprikkeld,’ in een tijdschrift geplaatst wordt! Het zegt weinig, dat de Sonnetten onder een verdichten naam het licht zien; naauwelijks worden zij bewonderd, of de baljuw weet maar te gaauw wie het is, die onder den pseudonym Marcus alom wordt gevierd. Hoe het ons streelt, waar we zoo donkere schaduw reeds zien en voor nog doffer schaduwen vreezen, op eene enkele lichtzijde opmerkzaam te mogen maken: George's vader is in den baljuw met eene billijkheid geteekend, die ons inneemt. ‘Die jongen,’ zegt de man, ‘deugt noch voor handel, noch voor landbouw; ook past hij voor regtsgeleerde noch geneeskundige. Hij hebb' vernuft, maar leef eens van vernuft!’
‘Dat hij studere!’ het beduidt bij den baljuw even als bij onze burgerluî: ‘dat hij dominé worde!’ en John, zegt de vertelling, wordt wat wij candidaat zouden noemen, wordt het met eere, maar geeft er, nog niet geordend, de muzen even weinig om op, als George zelf het deed; hij is George van top tot teen, in zijne droomen van dichterlijke faam. Niet slechts zal de wereld weêrgalmen van zijn lof, maar bij vermaardheid zal zich vermogen voegen, en of John, schoon maar poëet, nu ook profeet ware geweest in zijn voorgevoel, hij zal verlieven op eene schoone van adellijke huize, en zij zich gelukkig achten, in het | |
[pagina 808]
| |
lot van haren dichter te deelen. Of de profetie echter van beter gehalte zal blijken dan het tot nog toe voor ons met de poëzij het geval was? wij zullen uw geduld op geen te lange proef stellen, maar hebben hier van een greep te gewagen, die getuigt dat Crabbe gevoelde, hoe zeer hij het slechts zijn gelukkig gesternte had dank te weten, dat hij de grooten der aarde van aangezigt tot aangezigt zag; hoe, in eene waarschijnlijke vertelling, zelfs een genie als zijn John er iets voor doen moest om de kans te hebben, in hunnen kring te worden opgenomen. George had geen zweem van John in de liefhebberij van den laatste voor de poëzij door Percy bewaard; John krijgt eensklaps eene overeenkomst met George in den slag van dezen voor de satire; of waarheid en dichting niet evenveel, bij dergelijke karakterteekening, lijden, moogt ge intusschen zelven beslissen. Ons brengt de halsbrekende sprong een heel eind verder, want als de vriend van den ouden Sir Godfrey Ball en de zoon van Graaf Fitzdonnel voor de burgt van onzen baljuw om de plaats in het Parlement wedijveren, geeft de laatste niet den gunsteling des Ridders, die ons niet genoemd wordt, maar de telg van het grafelijk huis, Lord Frederick Damer, zijne stem, en helpt John dezen een handjen door een hekeldicht op zijnen tegenstander. Crabbe, het is bekend, koos in het staatkundige geen partij; wij kennen er, die beweren, dat hij daartoe te wijs was, maar wij wenschten dat in zijn dichtstuk ten minste een wenk gegeven ware, hoe zeer hij het afkeurde, dat John ‘zoo koel wist te beleedigen, zoo bits te verongelijken;’ - een zededichter had uit zedelijke overtuiging zulke vergrijpen niet ten goede moeten houden. John trekt er opmerkzaamheid, door John wordt er voor geprezen. o Lof van Lords! zoo zalvende en zoo zoet!
Lord Frederick Damer, die zijn doel heeft bereikt, die tot vertegenwoordiger des volks is verkozen, bewijst John zijne dankbaarheid door hem uit te noodigen tot een bezoek op zijn landgoed. De trots des vaders moge er zich door gevleid gevoelen, hij vreest de gevolgen van het verkeer in zoo aanzienlijke huize voor zijnen opgewonden zoon, maar staat ten leste toch het verzoek toe. De vermaning, John voor zijn vertrek op het harte gedrukt, heeft niets bijzonder treffends: ‘ge zult er allerlei geriefelijkheden leeren smaken, ge zult er weelde zien; maar zal het u niet te zwaar vallen, later ten onzent teruggekeerd, het | |
[pagina 809]
| |
kleine kamertjen, en den dagelijkschen disch weêr voor lief te nemen?’ - er is, men ziet het, geenerlei diepte in de bezwaren van den baljuw. De figuur, door John gemaakt bij het binnentreden der halle, is daarentegen meesterlijk geteekend; jammer slechts dat de schets voor ons, onwillekeurig, naar eene bijtende satire van den autobiograaf zweemt. John zette den voet op het landgoed, John zou den drempel der heerlijke huizinge overschrijden; waarom wilde het hem niet gelukken, die te gelijk waardige en rustige houding aan te nemen, welke hij op zijn vertrekjen (voor den spiegel misschien) zoo vaak had bestudeerd? Hoe ligt was het hem daar gevallen, in eenzaamheid neêrgezeten, zich te verbeelden, dat hij er gezellig en gemakkelijk koutte, vrij van alle verlegenheid, alle vrees. ‘Welk een rang eenig man ter wereld moge bekleeden, wat is hij meer dan een man?’ dat woord had toen volstaan om hem op zijn gemak te doen zijn, maar thans, maar thans! Hij was in een deftig vertrek gelaten, min statelijk dan schitterend gestoffeerd, en daarom te dieper indruk makende: ‘deze kamer is toch maar eene kamer, wat zou mijne ziel zich door mijne oogen laten overrompelen? op mannelijke kloekheid komt het aan, ik weet wat talenten ik bezit, en hoe men die waardeert!’ Arme John! zoo fluisterde, zegt de dichter, zijne rede, en toch ging het zijne krachten te boven, met der daad blijken van die kloekheid te geven; toen hij zijn Lordschap en de Lady van deze zag binnentreden, boog ontzag hem neder, En trots zijn liedren en zijn lauwerkroon,
De dichter voelde zich des baljuws zoon.
Er steekt niets verbazends in, zouden wij er tusschen willen vlechten - want waarop mogt de borst zich eigenlijk te goed doen? op het bewustzijn dat hem een hooger, een heiliger aandrift blaakte, dan deze gunstelingen van geboorte en goud begrepen? - daarvan is geen sprake! - op het vervaardigen van een bundel verzen, wier verdienste nergens gestaafd, niet eens aangegeven is! Maar waartoe zouden wij toelichten, wat toch reeds in de oogen springt? Wij spoeden ons tot de krenkingen, die de klagt des dichters over het gedrag der grooten moeten staven. ‘Men zette zich aan den disch,’ zoo gaat de vertelling voort, en in weinig uren werd John zijn zwakke zenuwen meester, en had hij de heerschappij over zijne gaven hernomen. | |
[pagina 810]
| |
Gevierd en gerust - het eerste schijnt wel de sine qua non van het laatste - waagde hij het van tijd tot tijd door eene opmerking dapper het ijs te breken; eer de avond inviel, was hij er zeker van, dat hij wel leeren zou met lords te praten. Welk een gewigt een geest als die van John en zijn dichter ook aan dien vooruitgang in dat verkeer mogten hechten, ons verheugt het, dat eene verrassende verschijning opdaagt, al wordt zij in onze vertelling, wier overgangen meest uit hoe en maar en dus bestaan, met den ook niet veel belovenden aanhef nu binnengeleid. ‘Nu werd de zuster van zijn beschermer gezien,’ heet het; zou de zanger het zelf gevoeld hebben? de volgende regel is wat warmer: ‘een liefelijk schepsel, majestueus van houding,’ ach, neen! hij heeft meer oogen voor John dan voor Lady Emma. Een innemend glimlachjen luistert haar gelaat op, terwijl ze den jongen dichter vriendelijk prijst; welk eene openhartigheid in die blikken; wat al oplettendheden jegens den gast haars broeders, - de borst bezwijkt in de bekoring. Inderdaad, het is een toovertooneel; want al bezweert de dichter zijnen held wakker te worden en der waarheid het oor te leenen; al verwijt hij hem niet ten onregte, maar wel wat bar, dat hij, zoo hij zich door zoo weinig in zwijm laat wiegen, inderdaad van zijn zinnen is, John antwoordt, dat er niets verwonderlijk in zou schuilen Als hier verdienst verdienste hulde deed
En aan genie geboorte werd besteed.
Het is meer gezien, had John er mogen bijvoegen; nieuw zou het niet geweest zijn, maar toch natuurlijker dan de beschrijving welke volgt, en waarin Lady Emma de akeligste coquette wordt, ooit, tot afschrik van alle geestdriftige geniën, door een vijand der vrouwen geschilderd. ‘Terwijl ge dus zit de droomen,’ klinkt het John toe, ‘wordt de schoonheid de liefde gewaar’ in de trilling uwer stem, schijnt er ons bijgevoegd te moeten worden; ziet zij hartstogt in uwe oogen, en zich verlustigende in dat vermaak, uit ijdelheid overwinningen najagende, zoekt zij genot, welk wee het u moge kosten, lof toezwaaijende om u te vernederen en in verwarring te brengen, glimlagchende om u gevangen te nemen, vleijende opdat uwe wonden vlijmen zou. Als wij van geene Mira wisten, we zouden meenen, dat wij hier eene huiveringwekkende herinnering | |
[pagina 811]
| |
ter prooi waren; maar niets geeft ons regt te vermoeden, dat George in getrouwheid geen model aller minnaars zou zijn geweest. Het is maar eene mislukte fantasie, doch die met eene voorbeeldelooze overdrijving wordt voortgezet. ‘Waarom heeft zij u verzekerd, John! dat tot in den laagsten kring toe een verheven gemoed eene verhevene lotsbestemming waarborgt? waarom uw koenen geest tot glorie geprikkeld?’ Vreeselijk antwoord: ‘opdat ge zoudt durven en lijden, opstijgen en vallen. Schoonheden zijn dwingelandessen, de angstkreten harer slagtoffers doen hare bekoorlijkheden te luider toejuichen, en hare grootste glorie is het wee dat zij te weeg brengen.’ Die arme John! wel heeft hij te kwader ure den voet in dat kasteel gezet, want al gevoelt hij, ondanks zijne liefde, iets van dit alles, in spijt van zijne rede, houdt de hoop de bovenhand. Lady Emma's blikken beheerschen hem, geen gesprek geeft afleiding, geen boek rust: verloren in geneugt, over zijn lot verwonderd, aan alle voorzigtigheid vreemd geworden, allen raad vergetende, In hoop of vrees, vervuld van haar alleen!
De herfst was nog niet voorbij, - het is alle natuurschildering, welke de schetst afwisselt, - en menig gure dag zou Brandon-Hall nog aangrimmen, - George schijnt geen liefhebber te zijn geweest van het late britsche buitenleven - eer het gezin des Lords naar de stad terugkeerde; doch wie ook die wederkomst met geduld verbeidde, zijn vader niet. Onzen baljuw was het ter ooren gekomen, hoe zijn zoon zijne dagen in weelde en vreugde doorbragt, en bekommering vervulde 's mans gemoed, bekommering voor allerlei gevaar, het zal u blijken, behalve voor het dreigendst van al. Het is die onrust van den ouden heer, welke gelegenheid geeft een brief te berijmen, en les bij les der vertelling in te lasschen, om strijd nuttig, nuttiger en nuttigst. Slechts vergunne men ons te gelooven, dat de indruk van deze niet van zoo voorbijgaanden aard zou wezen, als die maar te dikwijls blijkt, wanneer de dichter, ten gevolge van kunstiger schikking en juister karakterteekening, het den lezer had durven overlaten, die zelven uit den gang der gebeurtenissen en de geleidelijke ontwikkeling der gemoedstoestanden op te maken. Beter in beeld gebragt, zou het gevolg grooter zijn geweest; de zedelijkheid zou er niets bij hebben verloren, zoo het regt der kunst ware gehandhaafd. De opmerking moest hiergemaakt: | |
[pagina 812]
| |
al is zij honderdmalen verdedigd, de wet wordt er niet minder weder om geschonden; - maar nu de blaam over onze lippen kwam, blijve ook de lof niet uit, die Crabbe toekomt: de brief bevat eenige der beste brokken uit de vertelling; hij was tot vertogenschrijver geboren. Hoor het aardig begin. ‘John! ge zijt een genie; ge maakt, geloof ik, aanspraak op vernuft, - maar hebt ge gezond verstand? Het laatste, jongen! gelijkt het goud, dat, de gansche wereld door, geldt wat het werkelijk waard is, terwijl men zich voor het eerste, als voor eenen wissel, vergenoegen moet met de waarde, welke de meening er aan hecht.’ ‘Lieden, om hun vernuft vermaard en ijdel op de gevaarlijke gave, plegen, op wie men gewone menschen noemt, met verachting neêr te zien; de talenten, welke ware wijsheid, om die te ontwikkelen, zedig verbergen zou, geven zij in opgeblazen opgewondenheid aller blikken prijs; naauwelijks nog dingers naar faam, laten zij zich eerbewijzen welgevallen, wier weigering hun voegen zou; de krans zoo in allerijl zaamgeraept, moet dra verwelken: Het duurzaam lauwerloof wast in de schaâuw.
De genie is ijverzuchtig; men beweert dat er zijn, die, zoo zij niet genoeg worden opgemerkt, den norschen stomme spelen; die hunne ijverzucht op begaafdheden van geheel anderen aard niet kunnen verbergen! Er zijn dichters geweest, die van spijt werden verteerd om den lof eener danseresse gewijd; de gevierdste zijner dagen verbleekte, toen men Reynolds verheven noemde, en wat riep hij uit, toen men den glimlach van Rutlands Hertoginne hemelsch prees, wat anders dan: “En niemand, die van mij notitie neemt!” Wat zijn dezulken anders dan wespen, wespen met vergulde wiekjens, hun deuntjen gonzend, terwijl hun angel flikkert, onder vrienden en vijanden omzwierende, even gereed om lof te zingen, als om te hekelen. Hoor naar mij, John! gij hebt eene voortreffelijke inborst - maar houdt maat in uwen ijver voor deugd; wees geen Quixote, altijd in 't geweer om boozen en grooten schrik aan te jagen; indien zij er zich niet om bekreunen, is uw aanval ijdel, en zoo zij het doen, zij zullen u weêrstand biên; zoo onbesuisd toeslaande, kon het in een oogenblik met u gedaan zijn. Wacht u wel voor vermaningen; laat de vicaris den aanzienlijken zijner gemeente de les lezen, hoe zij moeten leven; maar in u kome | |
[pagina 813]
| |
het nooit op, dat gij de ondeugenden en ijdelen zoudt kunnen verbeteren.’ Wie bij het begin van den brief in verzoeking geraakte: bravo, baljuw! te roepen, hij weet, zoo verre gekomen, even weinig als wij, hoe hij het met de vaderlijke vermaning heeft. Was deze de wereldwijsheid door George Crabbe op Belvoir-Castle geleerd en in beoefening gebragt, of is al dat gemeene in de oogen der genie het onafscheidelijke, het eigenaardige misschien van gezond verstand? Wij wenschten dat de zedegisper duidelijker ware geweest, want wordt straks Pope ter waarschuwing bijgebragt, - Pope, die waande, dat hij er in slagen zoude, zich te doen vreezen door wie geen eerbied hadden voor God, - ten slotte wordt die stoutheid uit geen anderen hoofde afgekeurd, dan dewijl de dichter er faam en rust bij inboette! De brief draagt onloochenbare blijken van verwarring van toestand, - de bezorgde vader schijnt met zienersgave bedeeld, om al de klippen, waarop zijn zoon stranden kon, niet slechts te vermoeden, maar te aanschouwen, - wanneer wij er getuige van waren geworden, hoe John's bootjen op die rotsen inderdaad te bersten stiet, wij hadden hem in zijne worsteling misschien bewonderd; - wij zouden hem zeker in zijnen ondergang hebben beklaagd. Echter blijft er voor ons, dien het om eene schets van het lijden in de huizinge des Hertogs te doen is, niets anders over dan nogmaals den brief in te zien, die ons, volgens den biograaf, waarschijnlijk in de lessen, waarvoor John zich had te wachten, het leed kond doet, dat George zich op den hals heeft gehaald. ‘Streef niet te zeer naar gunst, schijn op uw gemak, en wend liever voor dat alles u behaagt, dan dat gij er op uit zoudt zijn te behagen: betoon den lord oplettendheden, maar dring u niet bij hem in; gij kunt zijn vriend niet zijn, wacht er u voor zijn gunsteling te willen wezen; het is eene hagchelijke betrekking, waarin ge u slechts ten koste van allerlei inspanning geplaatst zoudt zien, om er uit te worden gebonsd door een gril. Talenten als de uwe mogen toejuiching verwerven, andere gaven zijn het waardoor men vertrouwen en toegenegendheid wint. Zie om u heen, John! en het zal u dra duidelijk zijn, welk soort van man gij niet bestemd zijt te worden. Wie anders zijn de ware gunstelingen der grooten dan zij, die al hunne opmerkzaamheid, al hunne gaven veil hebben om de wijze van zien, en de wenschen van deze te leeren kennen en te bevredigen? Geen greep te laag ach- | |
[pagina 814]
| |
tende, om zich hunne gunst te verzekeren, duiken zij in het diepste hunner harten, en slaan er de geheimste neigingen gade; zijn die boos, het middel om deze te bevredigen en over het gemoed hunner meerderen te heerschen, is dra gevonden, want ondeugd is zwakheid, en die listigen weten, dat hunne magt toeneemt, hoe heviger de hartstogten zich gelden doen. Behooren hunne meerderen echter tot de onverschilligen, tot de tragen, dan mag hunne taak zwaar heeten; gemoederen van dien aard willen altijd vermaakt worden, en het kost moeite, uitspanningen te bedenken, voor wie zich nooit inspannen wil. Welk een werk, om te vermaken, om in iets ter wereld geneugten te doen scheppen, eerst het gemoed te prikkelen, met taai geduld den dutter niet wakker te schudden, maar wakker te wrijven; allervoorzigtigst beurtelings voor te gaan en te volgen; een wenk te geven en zijne werking af te wachten; toe te zien of de vonk het sluimerend vuur wil doen ontvlammen, en telkens, telkens nieuwe geneugten en levendiger vermaken te bedenken om het afgestompte gevoel frissche veêrkracht te bedeelen!’ O vernuften onzer dagen, die u met schrale bete en schraler beker vergneoegen moet, maar ten minste uwe vrijheid bewaren moogt, wat klaagt gij over veronachtzaming en vergetelheid, in vergelijking met uwe voorgangers tot zulk een jammer te dikwerf gedoemd! Ons ten minste verbaast het niet langer, dat in een tijd, die van zulke wezens wemelde, de zedendichter zelf met eene mate mat, die voor de minsten onzer nog te klein zoude zijn! Welk eene wereld, waarin waarschuwingen als de volgende de vermaningen eens vaders zijn: ‘John! op dergelijke treken moet gij u nooit toeleggen, maar u ook wel wachten twist te zoeken; vermijdt den drom, die er van leeft. Er steekt gevaar in eens anders misdaden te weten; er schuilt weinig wijsheid in, te doen blijken dat wij beter zijn. “Om den wille mijner verdienste,” zegt gij, “betoont mijn Lord zijne genegenheid.” Het zij zoo, maar houd haar verborgen, totdat hij haar te voorschijn roepe. Geef gereedelijk antwoord op iedere vraag, maar hebt gij het gegeven, deins terug, zwijg stil en wees uws vaders zoon, want zij, die aan uwe gaven twijfelen, zien met smaad op uw stoffen neêr; maar zij, die u talent toekenen, zullen er u te regt om haten. Sla de voorzigtigen gade en leer van hen de groote kunst, den stomme te spelen! Gij zijt de verdediger van de | |
[pagina 815]
| |
godsdienst, neem u wel in acht de zaak niet te schaden, wier belangen te bepleiten u lust is; met wijn voor u en vernuften om u heen, vertrouw niet op de sterkte van de verstandelijke vermogens u toegekend; wat u overtuigend, zeker, helder schijnt, zullen zij loochenen en u uittarten te bewijzen, zegevierende over de vervoering uwer jeugd, over uwe smarte, zich schamende dus de waarheid te moeten prijs geven. Hoe dikwijls heb ik de hartstogtelijke, maar zwakke en jonge verdedigers des geloofs de prooi zien worden der twistzieke vernuften. Ge zijt niet zwak, John! maar niet genoeg op uwe hoede, waar list en luim ieder woord opvangen en verdraaijen. Er zal geschaterd worden, ten koste der waarheid en ten koste uwer rust. Mogen ook de medelijdende dames tusschenbeide komen, hoe zal het u te moede zijn bij heur beklagend: “Die goede jonge man!”’ ‘Te voorzigtig, beste jongen! kunt ge niet zijn, en wel u, zoo gij er u van onthoudt in politiek de partij, door uwen adelijken beschermer gekozen, te verdedigen of voor te staan. Wat hebben zijne loftuitingen om het lijf, die geen ander gevoelen hebben mag, dan dat zijns grooten heers? Leer u bedwingen, leer het in ieder opzigt. Wanneer in uw bijzijn de vrouw des huizes of hare schoone gasten muzijk maken, voegt het u niet haar spel of haar zang te verheffen. Als gij: “goddelijk!” riept, er zouden ooren om u zijn, die zich over de driestheid verbaasden, die huiveren zouden bij de aanmatiging. De zang der spheren ruischt niet voor dezulken als wij; gekweel en getril mogen de aanzienlijken doen wegsmelten, wij moeten er ons doof voor houden. Welk eene aanmatiging zou het zijn in u of uws gelijke, wanneer gij 't Ontzag vergat en aan verrukking deedt!
Toon u aan den disch tevreden; hoe hij zij, veroorloof u over spijze noch wijn eenige opmerkingen; of zou zwijgen u niet voegen, die u op geen keuriger kennis kunt te goed doen, dan het eenvoudig gezoden en gebraden van uws vaders middagmaal, dat bijwijle niet eens beide aanbood? gij weet wel, dat we ons uit zuinigheid soms met zeer weinig vergenoegen. Wijn zaagt ge zelden op mijne tafel; zoudt gij u over bordeaux of champagne een oordeel veroorloven? Waar zou u die zijn aanwaaid, bij mij, die slechts bij het dozijn opdoe, en, op een glas | |
[pagina 816]
| |
ziende, de hoedanigheid naar de grootte van de flesch beoordeel? Iedere knecht in de zaal zou lagchen in zijn vuistjen, zoo gij u vermat daarover meê te praten; hoe geschikt gij u ook gedragen moogt, zij zien u toch maar voor een indringer aan, die een baantjen zoekt. Wees, wat ik u bidden mag, met dat ras vertrouwelijk noch vrij, noch laat uw harte ooit iets met deze hebben te doen. Neem u voor den ganschen drom in acht, maar bovenal voor de blonde bekoorlijkheid der kamenier.....’ Bestevaêr van een baljuw! zoo uw jongen tot zoo verre las, de uitvoerige beschrijving der aanslagen van de Abigaïl hadt ge kunnen sparen; wat John u aandoe, die schande niet. Hooger blijft zijn blik gerigt, - de uitdrukking is wel wat sterk, - dagen, weken lang vergenoegt het hem de kijkers bloode naar Lady Emma op te slaan, en blooder nog voor zich te zien, als haar glimlachjen hem heeft gezaligd. De droom is zoet, maar als alle droomen heeft hij een einde. Wanneer, - we waarderen die proeve eener schets van den herfst, - wanneer de mistige morgenstond van koel allengs koud is geworden; wanneer de dag krimpt en de roode bladeren losjens aan de kersenboomen hangen; als de dauw niet meer van het gras schijnt te wijken; als de wouden ruischen van den storm en de vloeden zwellen van den regen; zoodra alle groen verdwenen is, uitgezonderd het zwaarmoedige van pijn en den, en der natuur geen tooisel overblijft dan de donkere hulst met zijne roode beziën en het bonte mos zich over het steengruis uitbreidende, maakt het gezin zich gereed naar de stad te keeren en grijpt John moed voor den beslissenden stap. Moed, zeiden we; mag het moed heeten? Smeekend blikt hij Emma aan, een omzien maar, en weêr slaat hij de oogen neêr, maar in dat omzien heeft hij heel zijne ellende gepeild. ‘Vermetele! ik beklaag u, neen, ik veracht u!’ de dichter leest nog veel meer in dien blik, uit vreeze, gelooven wij, dat zijne lezers anders de verguizing niet volkomen begrijpen zouden, maar voor u, vertrouwen we, volstaan de bliksemstralen. Hoe de arme John nog een lange wijle, in ieder opzigt uitgestelde hoop, die het harte krenkt, ter prooi bleef; hoe hij zijne vermetelheid met een vroegen dood boette, welk een zee van jammer bescherming voor groote geniën, neen, voor dichters van wat minderen rang, - het zou even weinig juist zijn, vreezen we, - voor vernuften van John's gehalte heeten mag, leze dat wie er lust toe gevoelt in de vertelling zelve, welke wij slechts op- | |
[pagina 817]
| |
sloegen om te doen zien, of uit die waarheid en dichting ons den toestand van George Crabbe op Belvoir-Castle helder wilde worden. Er valt, wij weêrspreken zijnen biograaf niet, er valt verlerlei in te waarderen; maar wat wij geloofden het regt te hebben daarin te zoeken, het blijk, dat hij zijne hooge, zijne heilige roeping allengs beter begreep, dat het doel zijner dichterlijke gaven hem duidelijker werd, wat dunkt u? Onzen lezers zelven het antwoord op die vraag overlatende, bepalen wij ons tot de verzekering, dat er bewijzen zijn bij te brengen, hoe weinig hij zijn dichtstuk: Het Dorpjen vergat; hoe allerijverigst hij er aan arbeidde. Wilt ge weten, welke de genoegelijkste uren bleken, door hem op het kasteel doorgebragt? Uit beleefdheid zou hij u verzekerd hebben, dat het die waren, waarin hij met den Hertog uitreed, en op een afgelegen plek in het bosch, in den schemerschijn eener lange laan, met dezen over de letterkunde koutte, en Rutlands oordeel hoorde over het tooneel van dien tijd, waarin hij belang begon te stellen; of, op zijne beurt het gesprek den toon gevend, Pope aanhaalde, en het zou niet louter beleefdheid, het zou ook ten deele waar zijn geweest. Die uren echter, welke bij geene andere vielen te vergelijken, zij kwamen slechts met de stilte van den avond of van den nacht; met de hand op het harte, het waren oogenblikken van volkomen eenzaamheid, de wake waarin hij de beste verzen uit zijn handschrift voor zich zelven op- en overzegde en zich verbeeldde hoe het publiek die genieten zou, waarin hij er nieuwe regelen bijvoegde en die verbeterde, gij zoudt gemeend hebben tot vervelens toe. George Crabbe dacht er anders over, en in dat opzigt had hij voorzeker gelijk; waarover hij ook nog langer in onzekerheid verkeeren mogt, de aard van zijn talent was hem in die afzondering klaar geworden. Het schitterende was zoo min zijne zaak als het sierlijke; zoo hij verbeelding bezat, hare wieken droegen noch verre, noch hoog; slag had hij slechts voor iets korts, dat tevens iets kernigs moest zijn, als het hem zou voldoen en op de menigte indruk maken; dichterlijk wilde hij zijn, maar te gelijk duidelijk; het was niet zeer zwaar op zijn standpunt, bij het onderwerp vooral door hem gekozen. Voort en over schreef hij, en nog eens over, uren, nachten lang; eindelijk, eindelijk was het af! Hoe verlangen naar Londen hem verteerde; daar alleen viel de proef te nemen, of hij was geslaagd; dáár was zijn geest in gedachte; wie voerde er hem werkelijk heen? | |
[pagina 818]
| |
Op welk een harden toets het lot zijn geduld ook stelde, gij zult gelukkiger zijn; had hij tot den laatsten herfst te wachten, wij nemen hem in den zomer van 1782 mede, en verplaatsen ons niet in eene bekende woning in Londen zelf, maar op een buiten, in de buurt der hoofdstad, op Richmond-Hill, bij Sir Joshua Reynolds. Wij willen u getuige doen zijn eener ontmoeting aan den disch van dezen, welke een voortreffelijk biographist onzer dagen niet beneden zich heeft geacht, uitvoerig te beschrijven; wat tracht gij ons over te halen, terwijl de kunstenaar van huis is, een blik in zijne schilderkamer te werpen, dat vorstelijk verblijf, waarin zoo velerlei weelde den zitter eene hooge gedachte inboezemde van den man, die zich verledigde hem te vereeuwigen, waarin de meester door honderderlei middelen voor zijne studiën werd gestemd? Het is den bedienden niet vergund iemand binnen te laten als de heer des huizes afwezig is; Sir Joshua zou er een bordjen voor hebben doen hangen: ‘de toegang is verboden,’ zoo hij zijne knechts omkoopbaar had geacht; om ‘verboden toegang’ te laten schilderen, dacht hij te juist. Hoe, gij hebt er een sovereign, gij hebt er het zelfverwijt eener onkieschheid, eener onzedelijkheid voor over, en sluipt toch binnen! de goêlijke man zou grimmig zien zoo hij het wist; hij gelooft, dat, eens op dergelijke wijze toegelaten, de nijd zijne verwen heeft vervalscht. Daarvoor is ten minste met ons geen gevaar; gij staart op den ezel slechts dat doek aan, voor Catharina van Rusland bestemd; hoe, welk onderwerp is er nu op omgetrokken, het derde of het vierde, wat schemert ons uit de doodsverf te gemoet? Sir Joshua is, als alle groote schilders zouden wij hebben gezegd, zoo wij ooit onze hollandsche konden vergeten, Sir Joshua is hoveling van nature; er moet eene hulde schuilen in het sujet door hem voor de Beheerscheresse aller Russen gekozen; wat stelt dit voor? Zijne laatste gedachte was Koningin Elizabeth te schilderen, het kamp te Tilbury bezoekende, in de dagen toen Engeland door Spanje met een inval werd bedreigd; de eene groote vrouw zou de andere hebben begroet; maar dat is uitgewischt; spotters hebben van de Virgin-Queen gerept; indien er eens eene tegenstelling in werd gezien! Voor de fiere gestalte der beroemde Bess is een jongsken op het doek gebragt; een kind, maar dat meer kracht verraadt dan eenig man ooit aan den dag zal leggen; een kind, dat met slangen worstelt, dat die overwint, de jeugd van Hercules! O vleijend penseel, hetwelk de zwarigheden afschaduwt, verknocht aan | |
[pagina 819]
| |
hare pogingen, om haar ruw volk te beschaven, om zijne wilde togten te breidelen en te verstikken; dat tevens voorspelt, hoe zij in de worsteling met deze de zege weg zal dragen; dat eene toekomst aankondigt, waarop de vorstinne trotsch mag zijn! Ondeugende indringer! hebt ge toch den wil van de reis gehad, we zullen genadiger zijn dan gij het verdiendet; we zullen u den togt door het woelige Londen sparen; we halen het geriefelijk rijtuig van dien kunstenaar in, wiens talent volstaat, om hem op welken voet hij verkieze te doen leven; tot drie malen toe heeft hij den prijs, door hem voor een portret geëischt, verhoogd; het is of er te meer zitters komen, hoe meer guinjes het kost. Daar staat het schilderachtig tweespan stil voor de villa, die een loffelijk getuigenis aflegt van den smaak des eigenaars; daar staat het, slechts door sterke hand in zijne vaart bedwongen, onvermoeid, ongeduldig, maar toch stil. Hoe heuschelijk weert Sir Joshua den arm des knechts af, die hem bij het uitstappen steunen wil; alleen wie hem omringen schijnen er nog heugenis van te hebben, dat hij in dit voorjaar een ligten aanval van beroerte gevoelde; hij zelf vindt zich volkomen hersteld. En inderdaad, de bleekte, die overbleef, is op dit oogenblik geweken, dank der zachte beweging, der milde morgenlucht, der zoete zomerzonnestralen. Al zijn we midden in Junij, al heeft hij, zoolang de zittingen van het Parlement duren, overvloed van zitters, een enkelen dag buiten te zijn is hem behoefte; zou hij zich die weelde niet weten te verschaffen? Laat er om morren wie wil, slechts Sir Joshua weet, hoe goed het hem doet, bijwijle die schitterende wereld om hem heen af te wisselen met de rust van dit liefelijk landschap; hoe hij er zich in vermeidt, die galerij van allerlei hartstogten moede, hem door de aangezigten van hooggeborenen en hooggeplaatsten om strijd aangeboden, haar moede, onuitsprekelijk moê, eens verrast te worden door een gelaat, dat gulgaauw lacht. Welk een genot, in vrije uren als deze die vrolijkheid gade te slaan, Londen zoo vreemd, kinderen spelende in den schoot der natuur, rozen in den knop. Onlangs heeft hem een aardbeziënmeisje verrukt; het kind bood hem geurige, in het veld gewassene, eerstelingen des zomers aan, - met hoeveel grooter belangstelling beschouwde hij die in geenerlei broeikast gekweekte dochter des volks, dan hare in de vrije lucht ontloken voortbrengselen des velds, - opgeruimd ondanks hare armoê! De kunstwereld waardeert het doek, waarop hij haar weêrgaf, maar verbaast er zich | |
[pagina 820]
| |
over, dat hij er zich niet mede vergenoegde de halve haveloosheid, waarin zij voor hem stond, in wat men bevallige wanorde gelieft te noemen om te scheppen; dat hij haar een tulband om de frissche slapen wond, en borst en schouders met strikken opsierde. Gissing bij gissing wordt geopperd en bestreden, alsof zijn uitstapjen in ons vaderland niet de waarschijnlijkste ter hand gaf; hij heeft gezien hoe grillig Rembrand stoffeerde, en niet ten onregte het geniale dier grillen bewonderd. Er schuilt een spel - maar wij houden eene alleenspraak; om uw onbescheid van straks goed te maken, zijt ge hoffelijk het rijtuig genaderd, of het u vergund mogt zijn der beide dames, welke Sir Joshua op zijn uitstapjen vergezelden, de hand te biên. En toch komt gij te laat; de man van jaren, die zich de vierde plaats achter de vurige rossen bedeeld zag, is u voor. ‘Wie zijn ze?’ fluistert ge, en wat de eene betreft, uwe nieuwsgierigheid valt ligt te bevredigen; zij heet Miss Palmer; zij is een der nichtjens van den gelukkigen oudvrijer, onzen kunstenaar, die beurtelings eene zuster of een nichtjen heeft om zijne woning al dat geriefelijke, gezellige, genoeglijke te verzekeren, door der schepping meesterstuk in iederen kring om zich heen verspreid. ‘En de andere?’ Zoo zij eens de benijdenswaardige ware, wier blanke en zachte hand de dichtkunst dier dagen den tooverstaf des romans heeft toevertrouwd? ‘Hoe?’ houdt ge naauwelijks in; maar, schoon hare oogen geestdrift noch gloed verraden, schoon er bijwijle geen schalkte, maar spotzucht in tintelt, alledaagsch is zij niet! ‘Alledaagsch is zij niet,’ herhaalt ge, en het is ons als voegdet gij er bij: schrale aanbeveling voor de jeugdige erfgename des troons van grooter gebied dan eenig koning- ofkeizerrijk! ‘Alledaagsch is zij niet,’ hooren wij nog eens op den toon der verbazing, en stemmen het u toe, dat het luttel zegt voor haar, die de slanke vingeren durft uitstrekken naar den schepter in Groot-Brittanje bij beurte gezwaaid door een viertal vernuften, der wereld lief dewijl ze haar het vooroordeel leerden overwinnen, tegen den smijdigsten vorm der poëzij gekoesterd, dewijl ze voor oud en jong en voor arm en rijk in den roman eene onuitputtelijke bron van geneugt deden ontspringen! Alledaagsch is zij niet, wat wilt ge, zoo de waarheid haar geen hoogeren lof gunt? wanneer wij haar vergelijken met de beide eerste groote mededingers naar den lauwer dier dichtsoort - met den snuggeren, wereldwijzen uitgever, die een halve eeuw boeken verkocht, eer | |
[pagina 821]
| |
het hem inviel de zeden zijns volks te verbeteren door zijne Pamela, die ons den zedemeester zelven zoo zonderling doet voorkomen, maar des ondanks later de schepper van Clarisse Harlowe werd, en met den even levenslustigen als ridderlijken afstammeling uit het Huis der Habsburgs, die ten grave daalde, eer hij volle vijftig jaren telde, doch lang genoeg had geleefd, daar hij ons in Tom Jones een meesterstuk naliet, dat langer duren zal dan het paleis van het Escuriaal en Oostenrijks keizerlijke adelaar, - de lofspraak is Gibbon's. O het lijdt geen twijfel, dat, zoo zij de tijdgenoote van die beiden was geweest, Richardson en Fielding, die ge, hopen wij, hebt herkend, ieder van deze harer op zijne wijze zou hebben gevierd; de eerste zou haar tal van briefjens hebben geschreven, vol lof en vol lessen; de laatste zou haar hoffelijk hebben bejegend, of hij haar minnaar ware, dewijl zij de droeve dertig over was; maar.... de onverbiddelijke kritiek weet van geen plooijen: alledaagsch was zij niet. Frances Burney, want deze was dien dag de gast van Sir Joshua Reynolds, deze was de romancière die wij u hebben voor te stellen, - Frances Burney mag geene aanspraak maken in éénen adem te worden genoemd met de beide groote meesters u vlugtig voor den geest herroepen, mag het even weinig doen met de twee, vergun ons te zeggen, latere, want mindere zou onregtvaardig zijn, die gij in gedachte tegenover hen plaatst, Tobias Smollet en Laurence Sterne. Twee lustrums nog, en het zal eene eeuw geleden zijn, dat de aarde in haren moederschoot het overblijfsel van den een als van den ander ontving, dat beide ruste vonden, de kloeke Schot, wiens schelmsche glimlach zoo vaak zijne moeder verrukte, en die toch zoo zwaarmoedig in den vreemde omdoolde en stierf; de schrale Ier, die zijn gevoel ten speelbal gaf aan zijnen geest, en verre van vrouw en kind in de armen eener pleegzuster verscheidde, - twintig jaren zijn nog niet verstreken, sedert Frances Burney begraven werd, wie der drie is vast vergeten, wie der drie leeft nog, niet alleen op de lippen der letterkundigen, neen, ook vooral in het hoofd, in het harte des volks? Als de dunne draad van Yorick's wel wat aprilachtig leven gerekt ware geworden tot de vermaking van Smelfungus in het licht verscheen, een traan van den schrijver van Tristram Shandy op de bladen van Humphrey Clinter gevallen, had de veete tusschen beide verzoend; het nageslacht waardeert, ondanks al zijne verscheidenheid, beider humor, maar wie onzer, die in zijne jeugd Eveline, of de geschiedenis eener | |
[pagina 822]
| |
Engelsche Juffer las, leest die nog over, of stemt, zoo hij het doet, niet in met het vonnis, dat Frances Burney een der eerste novellisten was, die eene verlagende populariteit verwierven, door schimp en smaad uit te stooten over de zeden en gebruiken van dien burgerlijken kring, waarin hunne vaders en hunne moeders, als zij zelven werden geboren en opgevoed? O tijdgenooten! wat zegt uw oordeel! ‘Evelina, of de geschiedenis hoe eene jonge jufvrouw der wereld werd ingeleid,’ zoo heette het boek in het oorspronkelijke, was uitgegeven zonder naam van auteur; Frances Burney wenschte, als zij niet slagen mogt, er door niemand voor te worden aangezien; Fanny wilde, ook als zij lezers vond, geen blaauwkous wezen. Vergeefsche voorzigtigheid, vruchteloos pogen hare bestemming te ontgaan. Evelina verscheen in het licht en werd toegejuicht, toegejuicht boven mate; viel het van haar te vergen dat zij zwijgen zou, dat zij het haren bloedverwanten, dat zij het haren vader vooral zou verhelen, dat zij den stouten stap had gewaagd een boek te schrijven, een boek, dat aller bewondering wegdroeg? De goede, gelukkige Dr. Burney was in de wolken; hij won er bij de wereld een aanzien door, dat zijn leven lang les geven in de muzijk hem niet had verworven; zijne proeve eener Geschiedenis van de Toonkunst mogt hem den doctorstitel hebben bezorgd, de vader der schrijfster van Evelina te zijn, dat was eerst eene aanbeveling. Wie die het niet prees? Henry Crisp, zijn trouwe vriend, een uitstekend treurspelgenie van dien tijd, kon het Fanny haast niet ten goede houden, dat zij had nagelaten hem te raadplegen; Samuël Johnson, die bijwijle bij Doctor Burney thee dronk, en wien Frances vroeger naauwelijks een woord had durven tocspreken, ‘tenzij ze hem een negentiende of twintigste kopjen aanbood,’ hij verklaarde dat Richardson niet op zijn gemak zou zijn geweest, als hij de uitgave van dat boek had beleefd. En kleine Fanny zelve? Wie durft er haar hard over vallen, zoo zij er zich een beetjen op liet voorstaan, zij die zoo lang voor de domste harer zusteren was aangezien; zij, die onder den staf harer stiefmoeder had gezucht, die haar over het eeuwig schrijven zooveel verwijten deed, tot zij alle vroegere opstellen verscheurde? Wel verre er van dat haar triomf zich binnen enge grenzen zou hebben beperkt, was het boek niet enkel in Londen, was het weldra op het land evenzeer aan de orde van den dag, Mackenzie en Beckford, de romancier die haar voorafging en | |
[pagina 823]
| |
de romancier die haar volgde, zij werden meest en slechts door de letterkundigen gewaardeerd, Frances zag zich alom en door allen gehuldigd; het was vier jaren geleden dat Evelina het licht zag en Evelina liep nog; de wereld verbeidde met ongeduld haar tweede werk! Sir Joshua Reynolds had beloofd haar met Burke in kennis te brengen; de gastheer had haar in vertrouwen medegedeeld, dat deze een ganschen nacht was opgebleven om haar roman uit te lezen. Die goede Edmund! - maar vooral, die gelukkige Fanny! Macknight heeft er zich in verlustigd, een tafereel dier ontmoeting te schilderen; hem lachte de gedachte aan, Edmund Burke op te voeren, in den korten zonneschijn der zege van zijne partij, in de dagen van Lord Rockingham's bewind, hem te doen zien, zegevierend op staatkundig gebied, huldebrengend op dat der letteren. Wie lust heeft, sla het werk op, en zie wat wij overnemen; de verscheidenheid van doel der beide opstellen, zal het hem duidelijk doen worden, waarom wij slechts ten deele navolgden, waarom wij veel wijzigden en meer nog aanvulden. Welk een arbeid, zegt men, louter om het genoegen te hebben oordeel te vellen! Neen, om elk het zijne te laten en te geven, vrienden! Sir Joshua, zegt Mackwight, Sir Joshua en zijne gasten keerden, na eene wandeling over zijn buiten, in de huizinge weêr - hij verklaarde aan Miss Burney, hoe zeer hij begon te vreezen, dat drokke bezigheden Burke zouden beletten te komen. Daar stond zij met Reynolds aan het venster der zaal, tot ontvangst der genoodigden bestemd, het heerlijk uitzigt te bewonderen, dat zich in de laagte aan hunne voeten verbreedde, en open gingen de deuren achter hen: een groot gezelschap stoof onaangediend binnen, en naderde den gastheer met al de gemeenzaamheid van vrienden, die van een gul onthaal gewis zich volkomen te huis gevoelden. Eene der binnentredenden, eene vrouw door Sir Joshua dadelijk even eerbiedig als hartelijk begroet, herkent gij; het is Mevrouw Burke. Even rustig als innemend, maakte Jane Mary dadelijk een gunstigen indruk op de schrijfster; Fanny las in die zachte oogen een gevoel, dat zij benijdde. Den jongen Richard Burke, hem had zij vroeger in de stad meermalen ontmoet; hij dweepte met Evelina; wie verwondert er zich over, dat hij onafscheidelijk van haar was als hare schaduw? Er was nog een heer mede binnengekomen, een klein dik manneke, dat blijkbaar moeite deed, om zich keurig uit te drukken, en dat zich boog zoo goed het gaan wilde, | |
[pagina 824]
| |
toen hij Miss Burney werd voorgesteld als Mr. Gibbon. De ondeugende schrijfster, ze stelde hem in gedachte over tegen den langen, schralen slungel, dien papa Johnson - hij stond daar in den hoek met haren vader te grommen, - haar straks als zijnen vriend had aanbevolen, den eerwaarden Mr. Crabbe. Hoe vernuftig zij was, den ganschen omvang der tegenstelling overzag zij zoo min, als zij al het onvergelijkbare van beide vermoedde. Een spotziek glimlachjen speelde echter maar een oogenblik om hare lippen, want onder nog eenige genoodigden, die zich met Miss Palmer bezig hielden, werd zij den man gewaar, die met Mevrouw Burke was binnengekomen, die haar nog niet was voorgesteld, hij moest het zijn! Zoo edel eene houding, zoo fier een voorkomen, die blik, allen die hem naderden door vriendelijkheid en bezieling verrukkend, wien anders konden zij toebehooren, dan den Onbekende, dien zij zoozeer verlangde zien, dan Edmund Burke? Er bleef geen twijfel aan over, toen hij Crabbe de hand drukte, of zij gemeenzame vrienden waren; toen hij dien bij Jane Marie bragt, hem beknorrende; maar daar ging de deur weêr open, en de hofmeester des gastheers waarschuwde dezen, dat de disch gereed was. Hoe de man, dien zij voor Burke hield, zich beijverde Sir Joshua zijn arm aan te bieden, bij het afgaan van den trap die naar de eetzaal leidde, - wat zou zij er niet voor hebben gegeven, zoo zij, in plaats van de woorden, die Gibbon hoffelijk tot haar rigtte, had kunnen verstaan wat Burke in den hoorn des kunstenaars fluisterde? Een oogenblik geduld en zij zou het weten. Reynolds had zich aan het boveneinde van den disch neêrgezet. ‘Miss Burney!’ vroeg hij, ‘wilt ge naast mij plaats nemen? Dan zal Mr. Burke aan uw andere zijde zitten.’ ‘Neen, neen!’ viel de slanke, mooije, geleerde, scherpe Miss Shipley, de dochter van den Bisschop van St. Asaph in, ‘dat mag ik niet toestaan. Mr. Burke moet naast mij zitten, ik doe geen afstand van hem. Kom dan toch, Mr. Burke! en zet u rustig bij mij neêr.’ Burke haastte zich, glimlagchende aan het bevel te gehoorzamen. Heuschelijk merkte Sir Joshua op: ‘Ik stelde het slechts voor, om met Mr. Burke mijn pais te maken; onder het naar binnengaan heeft hij niets gedaan dan mij beknorren, dat ik hem niet aan Miss Burney had voorge- | |
[pagina 825]
| |
steld. Vergun mij,’ en de gastheer wendde zich tot Frances, ‘dat ik het dan nu doe. Mr. Burke - Miss Burney.’ Crabbe - we weten waarlijk niet waar hij geplaatst was - Crabbe vond dat beide, half oprijzende en zich buigende, een vrij gek figuur maakten. ‘Ik heb mij bij Sir Joshua er over beklaagd,’ zeî Burke, ‘dat hij mij zoo geheel aan mijn eigen scherpzinnigheid overliet, die mij echter hier niet bedroog.’ Miss Burney - wij wenschten dat Macknight gezegd had: Miss Burney bloosde, - hij getuigt slechts: Miss Burney was natuurlijk gestreeld, maar als altijd, ietwat schuw, en het groote woord moet er uit, pimpelmeezig. Intusschen, hare gedenkschriften zijn daar, ten bewijze, dat zij goed wist te luisteren. Al de lof, door Johnson aan Edmund Burke, als ongeëvenaard spreker, ook in het dagelijksch verkeer aan een vriendendisch bedeeld, wordt bevestigd door de aanteekeningen, welke zij van dien middag bewaarde. Het zegt weinig, dat hij hare verwachtingen overtrof; het zegt meer, dat hij voor het minst voorbeeldeloos gelukkig was in de keuze der onderwerpen, door hem voor die gasten aangeroerd; door hem, zonder dat hij het weten kon, voor de nakomelingschap besproken. ‘Burke,’ zegt zijn biographist, ‘had toen zijn toppunt bereikt, zoowel in gezondheid als in staatkundige vermaardheid; hij was schier in iederen zin geslaagd, en toch kon niets heuscher wezen dan zijn toon, niets innemender dan de welwillendheid, die het zijn eenige wensch scheen te zijn, lucht te geven en algemeen te doen worden. Nu eens waagde hij eene openhartige bekentenis, welke allen, die weten welk antagonismus er tusschen hem en Chatham heerschten, ligt kunnen waarderen. Het karakter van den grooten Graaf,’ zeide hij, ‘was het eenig onderwerp, waarover hij niet even rondborstig in het Huis der Gemeenten sprak, als aan zijne eigen tafel; maar schoon hij er verre van was in te stemmen met de geestdrift des volks voor den grooten patriot, hij beproefde het niet hun geestdrift te keer te gaan.’ Dan weder zwaaide hij den grootsten lof toe aan Chatham's lievelingszoon, den jongen William Pitt, ‘niet slechts met de zeldzaamste begaafdheden bedeeld, maar bovendien door de natuur begunstigd met een oordeel, dat anderen slechts door ondervinding verkrijgen. Ofschoon oordeelsgave,’ voegde hij er bij, ‘in de jeugd niet zoo zeldzaam is als men gemeenlijk gelooft, heb ik opgemerkt, dat zij, die haar niet vroeg bezitten, de hagchelijke kans loopen, haar laat te missen.’ | |
[pagina 826]
| |
Als Johnson iets anders dan water had gedronken, hij zou den beker hebben gevuld en geledigd, bij die hulde den jongen tory door zijnen tegenstander gebragt. Of de opmerking over het oordeel in de jeugd, den geschiedschrijver van Den Ondergang van het Romeinsche Rijk smaakte, wie, die het ons zeggen zal? Een oogenblik stilte, die afgebroken werd door eene mededeeling van Miss Shipley: zij was er trotsch op, luttel dagen geleden een brief van Dr. Franklin te hebben ontvangen. Burke's hoofd was even warm als zijn harte; hij greep gretig die gelegenheid aan, uit te weiden over de wetenschappelijke bekwaamheid, staatkundige kennis en vrijzinnige gevoelens van den Amerikaanschen wijsgeer, en maakte ten slotte de opmerking, hoe weinig de bevoorregten zijn, die, als Franklin, alle zielsvermogens tot in zeer gevorderden leeftijd in volle kracht behouden. Om zich grijpende op het gebied der historie, schoot hem het karakter te binnen van dien beroemden regent van Castilië, den tachtigjarigen Minister uit den vroegsten tijd van Karel de Vijfde's regering, van wien Robertson zoo onbewust sarcastisch heeft opgemerkt, hoe van al de eerste Ministers, in de geschiedenis vermeld, hij de eenige is geweest, die door zijne tijdgenooten als een heilige werd vereerd. Burke bleek even geestdriftig met Ximenes ingenomen, als weleer de Castilianen het waren. ‘Wat wilt ge meer?’ besloot hij, ‘voor mij grenst die man aan het volmaakte!’ Er speelde iets ironisch om Gibbon's lippen, en hadt ge de beweging zijner vlugge vingeren gevolgd, ge zoudt gezien hebben, dat zij op den disch het woordeke: Mooren, omtrokken; maar wie er aan dacht zich met den spreker te meten, niet hij. Het is geene opmerking intusschen van Miss Burney, - louter gehoor voor Burke's tafereel van het leven des Kardinaals, was zij te moede als leerde zij nu eerst wat luisteren heeten mogt. ‘Ik zag, ik hoorde Burke,’ zegt zij, ‘en zag en hoorde slechts hem.’ Eensklaps echter, als ware hij overweldigd geworden door zijne eigene bewondering, hield de spreker op; hij was veel te ernstig geweest voor het nageregt; daar strekte hij de hand uit naar eene schaal met vruchten, en diende er zich van. Het gesprek werd weder algemeen; de gastheer deed Dr. Burney zijn besten claret inschenken; Richard Burke trachtte van Crabbe te vernemen, of de Hertog van Rutland veel voor wedrennen over had; Miss Palmer koutte goêlijk met den grijzen Johnson; maar Edmund, die de oogen van Frances nog altijd op hem ge- | |
[pagina 827]
| |
vestigd zag, of zij verlangde dat hij voort zou gaan, besloot opgeruimd: ‘Geene verbeelding, zelfs niet de verbeelding van Miss Burney, zou in staat zijn geweest een zoo buitengewoon karakter als dat van den Kardinaal Ximenes te bedenken; iedere veder, zelfs de veder van Miss Burney, zal te kort schieten om het regt te doen.’ Onze letterkunde is een Rustuur rijk, dat de bedreiging des grooten mans beschaamt; maar de geest, die dat tafereel ontwierp en uitvoerde, is ook met anderen zin voor het verhevene bedeeld, dan de zoete Fanny. De maaltijd was afgeloopen; men ging buiten zitten onder den lommer van het geboomte, of wandelde naar de grot aan de overzij der villa, en verlustigde zich in de kronkelingen van de Theems door het liefelijk landschap, of sloeg het verschiet gâ door de neigende zonne verguld. Lang echter leed het niet, of de warande der woning zag den drom van gasten weder bijeen, en Burke, niet volkomen over zich zelven tevreden, daar hij aan den disch schier alleen het gesprek had beheerscht, wilde dat Crabbe zijne heurt zou hebben. ‘Geef ons een fragment uit het Dorpjen, George!’ Honderdmalen misschien zijt gij getuige geweest van den strijd tusschen tweëerlei ijdelheid in hetzelfde gemoed: de ijdelheid die gaarne schitteren zou, de ijdelheid die vreest niet te zullen slagen; wij sparen u daarom George's verontschuldigingen. ‘Hij had het handschrift’ natuurlijk ‘niet bij zich.’ ‘En daarom vroeg ik maar fragmenten.’ Burke bleek schier van den gilde; er was geen ontkomen aan. Uit het hoofd zeî Crabbe den aanhef op: Het leven van den landman, al d'ellend',
Waar oud en jong in 't dorp zoo noode aan went,
Het loon van d'arbeid en wat overschiet
Als 't stramme lijf het zware werk verbiedt,
Der armen lijden geeft mijn zang u weêr;
Vermag de deernis van de Zangster meer?
Het waren maar zes verzen, doch zij hadden volstaan om hem gehoor te verwerven; van winnen kon nog geen sprake zijn. Er volgden een dertigtal regelen, welke hij niet verzwijgen mogt; Johnson had in deze, toen hem het handschrift ter | |
[pagina 828]
| |
beoordeeling was toevertrouwd geworden, zes verzen gewijzigd. Het bleef voor beider biographen bewaard over deze dienst te kibbelen, de zaak verdient geen beter woord; Boswell meet de bewezen hulp breed uit; Crabbe, de zoon, loochent haar niet, maar takelt af; George erkende haar dankbaar, ook die voordragende. Welke waren het? zij schuilen in de groote woorden, in de namen der oudheid ontleend, der verdediging van zijn onderwerp ingelascht. Een pleit in dicht, voor de stoffe die de zanger zich koos, verraadt zoo veel overleg, maar ook zoo weinig bezieling, dat wij er liever een vlugtig verslag van geven. Voorbij zijn de dagen, zoo begint hij, die den velddichter den grond zijner geboorte hoorden prijzen, waar vindt ge langer herders, die in beurtzangen de schoonheid van hun land of hunne liefste verheffen? En echter spannen wij nog altijd voor deze de teedere snaren; nog klagen in onze zangen de Corydon's, en herdersknapen kweelen van het leed der liefde. Het eenig wee, ach! nooit door hen gevoeld!
Een zacht hoofdschudden van Sir Joshua ontging Burke bij dezen regel niet. Al moge het Tityrus, voer de dichter voort, aan de oevers van den Mincio, onder Caesar's gezegend bestuur, te moede zijn geweest, of de gouden eeuw weder aanlichtte, geeft dit vervelenden dichters het regt den vleijenden droom te rekken, werktuigelijke weêrgalmen van den zang der Mantuaansche zwaan? Wie veroorlooft ons waarheid en natuur den rug toe te keeren, om den weg in te slaan, waarop niet de verbeelding, waarop Virgilius ons leidt? Vindt het van Johnson niet vreemd, dat hij George geen dank zeide voor het overnemen zijner geheele verbetering; hij was grooter hulde gewend, en hij had hem immers doen weten, dat zoo die regelen, met roode inkt geschreven, hem niet gevielen, een natte spons die weg kon wisschen? Helaas! de muzen zingen van gelukkige landlieden, - zoo wordt het pleidooi voortgezet, - dewijl zij nooit hun leven gâsloegen, nooit hun leed zagen; maar onze boeren hebben geen schalmeijen meer, zij hijgen achter den ploeg; wie hunner heeft tijd om lettergrepen te tellen en rijmen te bedenken? Waarheid is dien liederen vreemd, maar daarentegen, - de verweerder wordt aanvaller - hoe gemakkelijk zijn ze te dichten! Elk beginner | |
[pagina 829]
| |
droomt zich een herder te zijn; eene herderin heeft hij maar voor het kiezen, en wat het tooneel betreft, het voorschrift is gereed, alles moet er even lief uitzien als zij. Gereedelijk wil ik toegeven - de overgang brengt ons weêr in den toon der verontschuldiging - dat een golvend graanveld, dat eene kudde schapen, iets bekoorlijks hebben voor den landbouwer of den veehoeder; maar als ik op zulk een lief tooneel den armen daglooner gewaar worde op dien grond geboren, en er getuige van ben, hoe de middagzon hare zengende stralen op de naakte kruinen en vochtige slapen schiet; als ik de zwakken van kracht en zieken van harte hun lot hoor verwenschen, schoon zij toch voortwerken, mag ik dan achter wat dichterlijk klatergoud hun wezenlijk wee verhelen? Neen, - en met meer kracht opzeggende, werd Crabbe wat hij nog niet geweest was, werd hij warm. Aldborough lag voor hem, - door het lot op eene grimmige kust geworpen, even arm aan lommerrijke boschijens als aan lagchende dalen; waar andere zorgen dan die, waarvan de Muze droomt, het hart verteren, en andere herders, dan die zij schept, met gade en kroost dag aan dag zwoegend doorbrengen, schilder ik de stulp zoo als de waarheid haar zou afbeelden, zoo als dichters het niet willen doen. Gij armen! - waartoe, vragen wij, die vergoêlijking? de realist was volkomen in zijn regt, ook zonder deze tirade, - gij, arme! zult er u niet over beklagen, als deden de letteren u smaad aan; de zoetste zang wordt voor u vergeefs gekweeld; gekromd door den arbeid in het zweet uws aanschijns, of gebogen door het wigt van den last der jaren, zijt ge vereelt voor het gevlei des rijms. Geen dichter, die uwen nood kan stillen, als ge gebrek lijdt; wat zou het baten, of hij myrthen wond om uw vervallen kluis? Welker aardige vertelling is het gegeven, uw algemeen weê te doen vergeten; wat vermag het geestigst vernuft tegen uw taai verdriet? Zie, waar de hei, met welkend kruid begroeid,
De plaggen geeft, daar armoês haard van gloeit,
Wordt ge in 't verschiet den schaamlen oogst gewaar
Er 't heete zand onttroggeld, dun van air;
Als waar' dat veld het onkruid toebeschikt,
Is, trots het wiên, die rogge half verstikt;
De distel breidt er steeklige armen uit
En maakt der kleenen luchte plunje buit,
| |
[pagina 830]
| |
Het purpren blaauw van d'ossentong verkondt
Terzij des maankops er d'ondankbren grond,
Vast hooger dan de halmen van dat graan,
Verheffen zich der maluw wollen blaên;
De gele heemst benaauwt er 't jeugdig loof,
Of 't scheutjen wordt der wilde wikken roof!
Een wreede pracht, waarbij u 't harte ontzinkt,
Schoon 't rotsig oord van duizend verwen blinkt,
Een opschik, dien der veile deern gelijk,
Een wijl godesse en sinds vertrapt in 't slijk,
Wier droeve blik, al legde ze op 't gelaat
Ook roos en lelie, zielsverdriet verraadt,
En wier ellende, in welk een tooi gehuld,
Te sterker spreekt, te schittrender verguld.
Crabbe had zijn gehoor gewonnen, het was Miss Burney of zij huiverde; Sir Joshua, naast wien hij zich had neêrgezet, beweerde, dat hij de kust zag; Burke juichte toe. De vreeselijke tegenstelling van het liefelijk oord, waarin zij al de weelde van een zomeravond genoten, dat in de scheemring schier een paradijs scheen, met dat barre strand in zijne verzen, waarop behoefte vergeefs om bevrediging riep, maakte - in het oorspronkelijke altoos - diepen indruk. Al had Johnson het dichtstuk vroeger genoten, hij rees op en wenschte den jeugdigen dichter geluk. ‘Verder!’ riep Burke. Crabbe herinnerde zich waarlijk niets - was het tact of vrees? Beide, gelooven wij; hij mogt niet onbescheiden zijn, en, was hij geslaagd in den greep van het oord, wie waarborgde hem, dat hier de groep van smokkelaars - ook al eene herinnering uit zijne jeugd - door hem in die streek opgevoerd, genade vinden zou? Wij wenschten, dat hij er zich mede had vergenoegd; wij hadden die schets te hooger gewaardeerd, als hij zijne inleiding had doorgestreken; als hij in de volgende verzen van de uitzonderingen geen regel had gemaakt. Het gezelschap echter hield aan: het Dichtstuk heette het Dorpjen; er moest gelegenheid zijn nog een ander fragment mede te deelen. Crabbe bezweek; met groote trekken gaf hij den gang van gedachten aan, welke hem er toe hadden gebragt, ook in gezegender streken, het lot van den daglooner, het lot van wie met werken den kost won, luttel beter te achten, dan de barste slavernij. Ge meent | |
[pagina 831]
| |
misschien, zeide hij, dat gezondheid hun het gemis van weelde vergoedt? Sla hen gade, en ge zult bekennen, dat arbeid evenveel kwalen over hen brengt, als uitspattingen over u. En ten bewijze daagde een tengere teringzieke op, te fier om te bekennen, dat hij niet forsch genoeg gebouwd is, om zich van zijne taak te kwijten; hij werkt des ondanks; hij huwt zoo goed als een ander; welk een hondenleven leidt hij, krank, en op den koop toe nog gekweld door een knorrig wijf! Of gun hun gezondheid, - hier wordt de overdrijving ergerlijk, en Burke fronste het voorhoofd, al knikte Johnson goedkeurend toe, - nog is slechts leed hun lot, een schraal voedsel, dat gij, die hun eenvoud prijst, zelf niet zoudt willen proeven, en voor het gedroomde huiselijk heil, een ouden dag, verbitterd door het bewustzijn, dat men een last is geworden. ‘Om die gedachte uit te drukken, heb ik mij een grijsaard voorgesteld, die zich zelven overleeft.’ ‘Verder,’ zeî Burke andermaal, maar thans uit kieschheid voor Johnson, dien een gesprek over dit onderwerp niet aangenaam kon wezen op zijnen gevorderden leeftijd, ‘liever een fragment, dan de beschouwingen, over wier juistheid zonder de verzen zelve niet valt te oordeelen.’ ‘Het Werkhuis, zoo ge wilt?’ vroeg Crabbe. Miss Burney, vreezen wij, wenschte zich mijlen verre; zij verzocht Richard om haren mantel; ‘het is wel niet kil,’ zeî ze, ‘maar -’ Haar gedienstige geest sloeg haar dien al om de smalle schouders. Crabbe zeide op: O laatste leed! o schamel Armenhuis!
't Geknars dier deur, 't gekraak dier leemen kluis,
Een vunzen lucht walmt u bij d'ingang toe,
Nooit wordt er 't wiel het somber snorren moê!
Dáár woont een jeugd van alle zorg misdeeld,
Dáár ouders nooit door dankbaar kroost gestreeld,
Daar, beeldtnis van beproeving of berouw,
Bedrogen dochter en verlaten vrouw,
Daar weêuw bij weêuw weeklagend op het stroo,
Of ouden stok, meer dan de kindschheid bloô,
En lamme en blinde en wie 'k 't gelukkigst acht
In zulk een hel, krankzinnigheid die lacht.
| |
[pagina 832]
| |
‘Afgrijsselijk waar,’ kon Dr. Burney zich niet weêrhouden te zeggen; de man was gewoon in het rijk der toonen zoo zachtkens te worden voortgedragen, van liefelijkheid tot liefelijkheid. Crabbe voer voort: Of andrer leed in 't onze troostrijk waar,
Zoo huist hier ziekte en armoê bij elkaêr
En huwt omhoog 't gejammer en gesteen,
Der lijdren zich aan 't luid gekrijsch beneên.
Hier overpeinst de ellende haar gelijk
En 't menschlijk hart zoo luttel liefde rijk;
De wetten die, ja, in den nood voorzien,
Maar hulp uit dwang en niet uit deernis biên,
Zoodat de gift haast naar iets bitters zweemt,
En trotschheid tot in 't weldoen toe vervreemdt.
Crabbe zocht de goedkeuring dier gedachte in de oogen van Jane Mary, en vond er die; - met meer schalkheid dan men hem zou hebben toevertrouwd, wendde hij zich tot de jongere dames in den kring, toen hij aanhief: Zegt gij, die lijdt aan ingebeelde pijn
Of zenuwen, die overprikkeld zijn,
Die rust op dons en, huivrende in 't verschiet
Uw slaven op uw wenken passen ziet,
Uw arts verveelt, opdat hij door 't gesprek
De naamlooze altijd nieuwe kwaal ontdekk',
En 't zuchtende offer van uw dwaasheid zijt,
Waarvan echt leed en dat alleen bevrijdt,
Hoe zou 't u wezen, zoo ge in hunnen nood
Veracht, verzuimd, vergeten de oogen sloot?
Hoe legdet gij de laatste schreden af,
Als walging u den weg wees naar het graf?
Miss Burney had wel twee mantels willen hebben, zoo wikkelde zij zich in, - George gevoelde zich geheel in zijne kracht: Dat doet ze in 't gindsche armzalige vertrek;
Eén balk verdeelt der zoldring naauw bestek;
Wat ruwe sparren hangen weêrzijds af
| |
[pagina 833]
| |
En dragen 't riet vast rottende tot draf,
't Verweerde dak waarin één doffe ruit,
Het daglicht wèl, den storm niet buitensluit!
Op haren mat, door stof van kleur beroofd,
Vlijt de arme hier 't van krankte duizlend hoofd,
Maar vindt geen hand die hem den heulsap volt,
Of de oogen afwischt, waar een traan in stolt.
Geen goeden vriend, wiens opgeruimd gemoed
De pijn verdrijft en ziekte lagchen doet!
Een zucht van Sir Joshua was des dichters loon; hoe groot was de belangstelling bij zijne krankte niet geweest! Een luid geklop, als stoud het huis in brand!
De zoldring dreunt en weder galmt de wand,
En fluks verschijnt, bedrijvig, ingebeeld,
Vol trots en waan hij die voor arts hier speelt;
Zoo koel, of hij verstaald waar voor de smart,
Zoo rap, als had hij reeds te lang gemard,
Schouwt hij de lijders, die hij slaat met schrik,
Voor heelingszucht het noodlot in zijn blik.
Kwakzalverij, die hier volleerd zich toont,
Geen offer doodend voor zij 't heeft gehoond,
Wier moordnaarshand een traag bestuur beschermt
En u voorbijziend teederst zich ontfermt!
Zonderlinge betoovering, door deze poëzij uitgeoefend, er was niemand die toejuichte, en toch geen enkele die niet luisterde; allen gruwden van het tafereel, allen wilden het toch voltooid zien. Verschenen wijl de buurt 't bezoek betaalt,
Verbergt hij niet hoe zeer een hart hem faalt,
In haast gespoed ter bank waar de arme op ligt,
Leest ge ongeduld in 't afgewend gezigt;
Daar raffelt hij de vragen naar den sleur
En is, al voor het antwoord, bij de deur!
De kranke, lang vertrouwd met smart en pijn,
Weet hoe vergeefs hier alle beê zou zijn.
Hij vraagt geen hulp van menschenmeêlij meer,
Zucht, zwijgt, en legt zich om te sterven neêr.
| |
[pagina 834]
| |
Crabbe spaart u geen enkelen droppel uit den bitteren beker. En echter voelt hij voor den langen nacht
De vrome vrees waarom de boosheid lacht,
En wenscht hij dat de leeraar 't onderzocht
Of met gena zijn ziel zich vleijen mogt;
De klagt vermurwt des wachters straf gemoed,
In luid gegrom ter pastorij gespoed;
En worden wij den heilgen man gewaar,
Hij ‘rijk genoeg met veertig pond per jaar’?
Dr. Burney, Sir Joshua de grijze Samuël; ja Gibbon zelf, en Edmund Burke boven allen, voelen bij deze woorden een schok door de leden, en wij kennen er ten onzent, dien het er bij gaan zal als het hun ging, of zij uit den benaauwden dampkring van wie weet welk eng verblijf, eensklaps in de frissche lucht der schoone schepping werden overgebragt; een even eerbiedwaardig als levenslustig grijsaard vooral, in wiens harte Goldy's verzen, wij mogen zeggen als in het onze, leven. Het zoude echter van het groote publiek te veel gevergd zijn, zoo wij eischten, dat het dien trek, dat het de aanhalingsteekens zou begrijpen zonder de toelichting, dat dit vers aan Goldsmith's Verlaten Dorpjen, aan zijne schets van den met zoo weinig zoo vergenoegden leeraar van dezen, door Crabbe is ontleend! Om zich geheel te kunnen voorstellen, hoe hagchelijk een spel George waagde, volstaat de herinnering, tot welke persoonlijke tegenstelling hij de drie halsvrienden van den armen Oliver Johnson, Reynolds en Burke, uitlokte, naauwelijks. George Crabbe en dien welwillenden van harte, met God en menschen in vreê! - maar ook de poëtische antithese droeg tot den schok bij, en, trots het gevaar er den gang onzer voorstelling door te breken, noodigen wij u uit de hieronder medegedeelde vertaling in te zien, welke wij gaarne voor beter gevenGa naar voetnoot1; Goldsmith's gemoed toch was zoo kinder- | |
[pagina 835]
| |
lijk, dat slechts wie van nature bleef gevoelen als hij, in staat zou zijn hem volkomen regt te doen. Het was maar een oogenblik, maar het moet voor Crabbe pijnlijk zijn geweest, - want al luisterde zijn publiek weêr, er bleven wimpers vocht, die ten leste eer de beleefdheid dan de bewondering afwischte. Intusschen ging hij voort, - het was het antwoord op de vraag: of de leeraar bij de sponde van den veêge verscheen: Ach! neen, een herder dezen ongelijk,
Heet hier zijn jeugd te wijden aan Gods rijk,
Maar acht zijn taak, de onmeetlijke, verrigt,
Doet op den dag des Heeren hij zijn pligt;
Al de ov'rigen geeft hij met blijden geest,
Des ochtends 't weispel en des avonds 't feest!
Wie voert in 't veld der hazewinden drom
Zoo vlug als hij het halve graafschap om?
Of wie, die hem, den meester, evennaart,
Als 't wigtig whist hangt aan eene enkle kaart?
Verg niet van hem, die daar zijn harte op zet,
Dat hij zich kluister' aan des kranken bed,
De hoop versterk', nooit door hem zelf gevoed,
Of vrees verdrijv', die sluipt in 't reinst gemoed.
Onwillekeurig boezemt de huiskapelaan door die schets hooge gedachten in van zijn besef der pligten, hem door zijn beroep voorgeschreven; de goede Jane Mary huldigde hem er voor in haar harte. | |
[pagina 836]
| |
Crabbe besloot: Eén blik nog op die sombre schilderij,
Min somber nu - het bitterste is voorbij;
De man van smarte is van zijn vele vrij! -
Hoe langzaam gaat naar gindschen heuveltop
Van uit het dal de schaamle lijkbaar op.
't Verheugd bestuur geeft fooijen wie haar schoort,
Daar wordt geen stem des drijvers meer gehoord!
Uw prooi, o dood! is boven elken schrik,
Hoe wreed, hoe wrang, 't gezag beveel of blik,
Van alle knechtsheid jegens meerdren vrij,
Gij zijt zijn heer, de beste dwingland, gij!
Stil voorwaarts schrijdend gaat der dragren schaar
Het kerkhof op, in 't midden rijst de baar,
En heel de dorpsjeugd staakt haar blij gespeel;
Wat hield zij van dien ouden makker veel!
Hoe stamelt zij al schreijende zijn lof,
Hij was de koning van dat kleene hof,
Geen boog, geen bal, geen kneppel, wat ze ook vroeg,
Dat hij niet maakte, en zelf meê schoot of sloeg;
Ter groeve volgt ze en staat nu aan haar rand,
Bedroefd en bloô, en blikt er hand en hand,
De donkerte in, die de armen der gemeent,
Trots al hun twist, in stillen schoot vereent.
Daar klept de klok, de klagende uil vliegt om,
Zijn vlugt wekt vrees en huivering 't gebom;
Geen leeraar komt, hoe lang men hem verwacht,
Op Zondag wordt dien arme wel gedacht,
En scheidend vraagt de menigt' droef te moê:
‘Komt zelfs geen zegen ons gebeente toe?’
Crabbe had geëindigd - zijn gehoor zweemde naar die gemeente in somberheid. Was het eene triomf of een teleurstelling? De eerste, die het stilzwijgen afbrak, was Samuël Johnson; hij beweerde armoede te hebben gekend; zoo iemand, hij wist bij ondervinding, aan welke bejegeningen deze bloot stelt. Vermoedt ge niet dat, als dit de vraag werd, de lauweren voor George welig opgeschoten? waar was de schets, maar het oordeel | |
[pagina 837]
| |
had moeten beslissen: was zij ook schoon? Indien slechts een enkele er aan twijfelde, en omdat hij niet meer deed dan dit, toch niet veroordeelde, ge zoudt er u ten onregte over verbazen. Het gaat in de letteren als in het leven: wie wij groote geniën heeten, dagen dikwijls te vroeg of te laat; de middelmatigheid, de ongelukkige middelmatigheid, schijnt ter regter tijd te worden geboren. Verbeeldt u, dat Miss Burney het licht had gezien, tien, twintig, dertig jaren vroeger, dan onzen muzijkalen doctor die dochter werkelijk geboren werd; dat zij eene vertelling had geschreven, eer voor Groot-Brittanjes vier meesters op romantisch en humoristisch gebied die wijle van vergetelheid inviel, welke den dood vergezelt; eer zelfs Goldsmith ten grave was gedaald en het onovertroffen tafereel van eenvoud en liefde, ons in de eerste hoofdstukken van Wakefield's Vicaris aangeboden, door zijn verscheiden in de schaduw gesteld, zoudt gij van de auteur van Evelina hebben gehoord? Stel u George Crabbe voor vijf lustrums later voor het eerst optredende; doe hem dingen naar den naam van dichter, wanneer niet, zoo als thans, maar van tijd tot tijd een flaauwe weêrgalm van Collins of Gray of Mason de lucht trillen doet; wanneer hij, niet zoo als thans, Goldsmith, Beattie, Johnson zelven, naauwelijks meer tot mededingers heeft; wanneer geest noch gemoed langer gestemd zullen zijn, om, zoo als thans, eenen Peter Pindar toe te juichen; als heel Europe het oor zal leenen aan de Engelsche poëzij; iets oorspronkelijks mogt hem niet te ontzeggen zijn geweest; maar gelooft ge, dat zijne vermaardheid zich tot bij ons toe had verbreid? Er was voor Crabbe's tijdgenooten in zijnen eersteling - immers, hij dagteekent in waarheid van het Dorpjen - tweëerlei reminiscentie, den volke toen even streelend: hij trachtte den dichtvorm van Alexander Pope te verlevendigen; hij trok om met al de stroeve strengheid van William Hogarth. En toch, ondanks die aanbeveling, die verdiensten misschien, had de twijfelaar in ons gezelschap met de voorstelling geen vollen vrede; Edmund Burke gevoelde te welwillend warm, om in die onverbiddelijke ontleding behagen te scheppen. Hij bleef zwijgen, schoon Sir Joshua de juistheid der teekening roemde; schoon Jane Mary die lieve kleinen bij de groeve prijzende gedacht; hij beklaagde zich, maar slechts bij zich zelven, hoezeer hij Frances en George waardeerde, dat het in de letteren niet daagde; hoe zou het hem in zijne zedigheid zijn ingevallen, dat slechts hij zelf de heraut van dien ochtend heeten mogt? - en toen Crabbe | |
[pagina 838]
| |
hem, bij het naar binnengaan, als het den leerling past, om zijne gisping vroeg, gaf hij dezen goeden raad: ‘Scherp opmerker in schoone verzen! overdrijf onze jammeren toch niet.’ Ons uitstapje op het veld der phantasie is ten einde; wij hebben ons weder met feiten bezig te houden. Het volgende jaar, 1783, zag in Mei voor het groote publiek te Londen de proef nemen, waarvan wij u op Richmond-Hill, in kleiner kring, getuigen wilden doen zijn; de uitslag mogt schitterend heeten. Het Dorpjen, in het licht verschenen, verwierf eene populariteit, welke het nageslacht verbaast. Den eersten zang deden wij u, voor zooveel onze ruimte toeliet, geheel kennen; de tweede, ge zult het zelf vermoeden, als wij u zijnen inhoud mededeelen, doet voor dezen verre onder. Ziehier wat de dichter boven Boek II, zoo noemt hij zijne zangen, schrijft: ‘Onder al het leed van het Leven eens Daglooners merkt men soms een zweem van Kalmte en Geluk op. De Rust en de Uitspanningen van een Zomer-Sabbath, gestoord door Dronkenschap en Twist. - Dorpskwaadsprekendheid. - De klagt van den Squire. - Avondrumoeren. - De Regter. - Redenen, waarom de Dichter het Landleven zoo ongunstig beschouwt. - Indruk, welken deze op de lagere klassen moesten maken, en op de hooge klassen. - De laatste hebben hun eigen Jammeren, van welke het leven en de heldhaftige dood van Lord Robert Manners ten bewijze mogen strekken. - Ten slotte de opdragt van zijn dichtstuk aan Zijne Genade, den Hertog van Rutland. -’ Ge zijt er mede voldaan, gelooven wij; een woord slechts ter verklaring van het succes. Crabbe toonde tact toen hij ten huize van Reynolds slechts den eersten zang voorlas, en bewees niet minder dat hij zijne wereld kende, toen hij maar half Johnson's raad volgde, aan het slot van den tweeden de opdragt meer wijzigend dan weglatend. Hij was in Aldborough zoo velerlei leed ter prooi geweest; hij had er heel den drom van jammeren, welke de armoede nastrompelt, zoo van aangezigt tot aangezigt leeren kennen, dat hij wel indruk maken moest, als hij die ellende maar waar wist weêr te geven; en hoe zeer hem dit gelukte, blijkt het niet in de bijzonderheid, dat ge in bloemlezing bij bloemlezing van engelsche poëzij dat Werkhuis aantreft? De eeuw der opdragten mogt voor goed voorbij zijn, als het noemen van Rutlands naam wierd voorafgegaan door eene lofspraak, gewijd aan den broeder van dezen, in de | |
[pagina 839]
| |
West-Indiën aan boord van een schip, waarover hij beveljvoerde, gesneuveld, zou het niemand ergeren; integendeel, den Hertog moest de hulde welkom zijn, den heldenmoed van zijn geslacht toegezwaaid, en de overige aanzienlijken, welker partij ook ver knocht, ieder had harte voor 's lands dienst, voor de zee! Er was dus zoowel voor het groote publiek, als voor den cercle intime gezorgd; en George, die, blijkens een briefjen van Burke, ‘met meer dan vadervrees’ zijn dichtstuk liet drukken, die er zich zoo weinig voldaan over uitliet, - wat hij was, wie weet het? - werd verblijd door eene toejuiching, als menig meesterstuk vroeger niet had begroet. Londen gewaagde er van, en het regende verrassingen. Een edelmans huiskapelaan moest een academischen graad hebben, heette het, en Cambridge bereidde er zich toe, den dichter dien te verleenen; maar Lord Thurlow, onze grimmige Kanselier, wilde voor wereld en wetenschap niet onderdoen: de benoeming van een vicaris in een paar plaatsjens in Dorsetshire stond ter zijner beschikking, en Crabbe zag zich het inkomen, dat er overschoot, als een curate voor hem de dienst waarnam, in beide gemeenten verzekerd. Immers Dr. Moore, de Aartsbisschop van Canterbury, haastte zich, de hoogeschool van Cambridge vóór, hem de waardigheid te verleenen, vereischt, opdat hij de dubbele betrekking bekleeden mogt. Een ommekeer als dien van een droom! Wij hebben dagen met hem beleefd, in welke geen enkele lichtstraal door het zwerk wilde breken; waar hij thans den blik wenden mogt, waren de wolken geweken; alom schitterde het blaauw van gouden glans. Geneugten, welke hij zich weleer had moeten ontzeggen, werden in milde mate gesmaakt, en of dat nog niet genoeg ware geweest, hem weêrvoer eene eere, welker gedachte hem vroeger zou hebben doen duizelen! Hij bezocht de schouwburgen en bewonderde Mrs. Siddons; en toen hij in de loge der opperstalmeesters van den Prins van Wallis de opmerkzaamheid van dezen tot zich trok en zijne koninklijke hoogheid min of meer ontevreden vroeg wie het was, die zich daar dus had ingedrongen, bleek die eerste edelman van het rijk, met de opheldering dat het de dichterlijke huiskapelaan van hoogstdeszelfs vriend was, niet slechts voldaan, maar werd George Crabbe luttel tijds later door den Hertog van Rutland aan den toekomstigen George de IVde voorgesteld; priester of poeët! wat wildet ge meer? Het staat alles, behalve die laatste vraag, in 's mans biographie te lezen. | |
[pagina 840]
| |
Waar blijft Miss Elmy? Onze lieve lezeres vreest voorzeker, dat zich eensklaps eene schaduw over dit zonnig tafereel zal verbreeden; Lady Emma uit de Beschermer heeft een diepen en dreigenden indruk op haar gemaakt; zij stelle zich gerust. Sedert wij op Richmond-Hill den grootsten man, waarop Engeland toen bogen mogt, zoo gelukkig zagen, was het lot van dezen niet voor eene wijle, was het voor zijn leven verkeerd; wij komen er op terug; maar welke wisseling er ook in het staatsbestuur had plaats gegrepen, George Crabbe's toestand werd er niet door gedeerd; zijne vereeniging met Sarah er eer door bespoedigd, zoo wij dit woord bezigen mogen, na zoo lang uitstel. Het was William Pitt, die, na het even korte Ministerie van Lord Shelburne als van dat der Coalitie, het roer des bewinds had gegrepen, en eer het jaar zeventienhonderd drie en tachtig ten einde liep, zag zich, als een der hoofden zijner partij, de Hertog van Rutland tot Lord Luitenant van Ierland verheven; - zou de huiskapelaan hem derwaarts vergezellen, of achterblijven en huwen? Crabbe's zoon wijdt eene gansche bladzijde aan de verklaring, waarom zijn vader aan het laatste de voorkeur gaf; ons wordt nogmaals medegedeeld, waarom de betrekking, welke hij op Belvoir-Castle bekleedde, hem tegenstond; ‘de aristocratie der genie,’ heet het, ‘nadert der aristocratie van den rang te zeer.’ Zedig, vindt ge niet? maar het is de zoon die spreekt. De Hertog was heusch genoeg, zijnen kapelaan te vergunnen, op het Kasteel te blijven wonen, tot hij eene passende pastorij zou hebben gevonden. George en Sarah werden in December 1783 vereenigd. Wij leveren geen bruilofsdicht; eene zeer bedaarde, berekenende liefde doet het zonder dat af. De wittebroodsweken gleden op Belvoir-Castle alleraangenaamst voorbij; weldra echter vond het paar het lastig, op het Kasteel door den drom van dienstboden der afwezige familie te worden opgepast, - Rutland deed alles vorstelijk - en toen zich de gelegenheid aanbood in het naburige Strathern de betrekking van curate te bekleeden, nam Crabbe haar op zich; de jeugdige echtgenooten verwierven er in de nederige leeraarswoning vrijheid en ruste door. Op het Kasteel hadden zij de eerste oudervreugde maar luttel uren gesmaakt, of het kind verscheidde; in Strathern gewonnen zij in de vergeten pastorij, gedurende de vier jaren dat zij deze bewoonden, drie kinderen, twee jongskens en een dochterken; Crabbe prees die dagen later als | |
[pagina 841]
| |
de gelukkigste zijns levens. De biograaf geeft van dat stil geluk eene schets, die door hare waarheid indruk maakt. ‘Mijne moeder en hij, zij konden nu naar lust omdolen in den zoo weelderigen lommer van Belvoir, zonder dat die geneugten door de pijnlijke of bittere gewaarwordingen, er vroeger door hem gevoeld, werden vergald; bleven zij te huis, de hof verschafte hem gezonde beweging en onuitputtelijk vermaak; en zijne betrekking van maar een curate waarborgde hem voor onaangename twisten met de dorpelingen over tienden, enz. Zijne lievelingsstudie, de wetenschap, die hem van den beginne af, geloof ik, het meest ter harte ging, bleef de natuurlijke historie; hij oefende zich in de kennis der kruiden, in die der grassen vooral, met onverzadelijken lust. Ook bleef hij aan de entomologie doen, en maakte in eenige takken der geologie vorderingen. Hij schreef verscheidene kostbare werken over deze onderwerpen, boeken, welke zijn inkomen hem niet vergunde te koopen, met eigen hand over; en schoon hij nooit door vaardigheid van vingeren uitmuntte, teekende hij de platen, in eenige dier werken voorkomende, niet ongelukkig na, en kleurde ze zelfs. Weldra echter vond hij, dat dit eigenlijk tijdverlies was,’ en gaf die uitspanning haar afscheid, even als hij het vroeger, om geheel andere redenen echter, de jagt had gedaan. Eene andere werkzaamheid nogtans, die hij niet geheel opgaf, voor hij vele jaren later de rector eener sterk bevolkte stad was geworden, ging hem meer ter harte; heugt u zijne praktijk in Aldborough niet meer? ‘Te Strathern, en waar mijn vader sedert op het land leven mogt, bleef hij zijn oorspronkelijk beroep uitoefenen bij lieden, die arm genoeg waren om zijne hulp in te roepen. Zijne gansche medicijnkist, en allerlei hartsterkingen bovendien, waren altijd gaarne tot hunne dienst: geene vermoeijenis viel hem te zwaar om den zieken daglooner te bezoeken en zich zijner, in de dubbele betrekking van geneesheer en geestelijke, te ontfermen; dikwijls viel het hem moeijelijk genoeg, zijne praktijk binnen de grenzen der armen te beperken, want ook de pachters zouden gaarne gratis zijn behandeld geworden. Bij sommige gelegenheden was hij zelfs verpligt als accoucheur te ageren.’ Het was allerhumaanst, zegt ge, alleraardigst tevens misschien; maar wat werd er van den poeët? Ge zijt wel geduldig, dat ge er niet eer naar vroegt. Geplaatst, gehuwd, gelukkig zoo als wij hem thans zagen, stelt | |
[pagina 842]
| |
men zich onwillekeurig voor, dat zijne dichtader eindelijk vrij en welig vloeit, - hij, die in de dagen van zijn leed eigenlijk geene liefste had dan zijne muze, moest haar nu, bekend, bevorderd, beroemd als hij door haar werd, keuriger, ja, maar tegelijk krachtiger hulde brengen, meent men, en bedriegt zich zeer. Het jaar 1785 zag, ten tegenhanger der tot vervelens toe genoemde Bibliotheek, een ander dichtstuk van dien aard, Het Nieuwsblad getiteld, in het licht verschijnen, waarbij wij echter, wees gerust, niet lang zullen stilstaan; het schijnt ons eene misgeboorte. Edmund Burke, zijnen tijd vooruit, mogt door de dagbladen dier dagen worden uitgelokt tot de opmerking, dat zij ‘als een gedeelte der lectuur van allen, als de gansche lectuur van het grootste getal van deze, veel belangrijker werktuigen waren dan men zich algemeen verbeeldde;’ George Crabbe was er de geest niet naar, trots de gebreken, dien van zijnen tijd eigen, te voorzien welk eene toekomst hun wachtte. Wij zouden ons zeer bedriegen, zoo het eerste ontwerp van het vers niet dagteekende uit de dagen van zijn jammer; de aanhef is geheel in den geest dier periode; de dichters worden voorbijgezien, om den wille der dagbladschrijvers! Als de leeraar van Strathern, in plaats van zijnen tijd aan zoo velerlei studiën te versnipperen, zich een weinig lezens had getroost, hij zou bij voorgangers en tijdgenooten over zijn onderwerp wenken hebben opgedaan, waarmeê hij zijn voordeel had kunnen doen. Swift en Addison, hoe hadden zij, in hunne vlugschriften, ieder zijne partij gediend! Steele's weekbladen, wie is er die deze niet kent? en wilt ge u meer tot eigenlijk gezegde nieuwsmaren bepalen, zoowel Goldy als de Doctor had hem moeten weêrhouden dus uit te varen. De een als de andere verbaasde zich op zijne beurt over dien onleschbaren dorst naar nieuws; geen van beiden, die in het dagblad den toekomstigen hefboom voor den geest des volks gewaar werd; maar het misbruik afkeurende, zagen zij toch alle nut niet voorbij. Goldsmith schertst in zijn Wereldburger geestig met de bron waaruit die zamenflansers van politiek nieuws om strijd putten; ‘zij hebben die maren gehoord van een orakel uit een koffijhuis, dat ze den avond te voren aan eene speeltafel van een beau vernam, wien ze ter ooren zijn gekomen van den portier eens grooten heers, die ze afluisterde van des lords kamerdienaar, door wie ze voor zijn eigen vermaak den vorigen avond werden bedacht.’ En toch had dezelfde Goldsmith ook | |
[pagina 843]
| |
getuigd, dat het de nieuwsbladen zijn, die ‘aan de uitvoering der wetten die openbaarheid waarborgen, welke de hoofdbron heeten mag der eerlijkheid en der wijsheid des bewinds.’ Johnson had gegromd, zoo als slechts hij grommen kon, over die ijdele nieuwsgierigheid, maar tevens opgemerkt: ‘alle vreemdelingen verbazen er zich over, dat de kennis van het gros des volks in Engeland zooveel grooter is dan die des algemeens, waar ook elders. Die meerderheid zijn we zonder twijfel verschuldigd aan de beekjens,’ hij meent de dagbladen, ‘welke gedurig om ons heen vloeijen, waaruit ieder zijnen dorst stillen kan en waaruit elk op zijne beurt schept.’ Bij gebrek van die studie, bij gemis van zin ook, in wat het zijn mogt, naast het laakbare het loffelijke op te merken, gispt Crabbe alleen de gebreken der haften van zijnen tijd, welke, het lijdt geen twijfel, zoo niet veel grooter, voorzeker veel gemeener waren, dan er thans den kinderen van één dag nog aankleven. Aardige bijdrage ter bevrediging uwer nieuwsgierigheid, zoo gij navorscht, welke bladen toen dagelijks of drie of twee malen, of maar een enkel maal in de week werden uitgegeven, ontraden wij u de lezing, als ge allerlei leelijkheden niet gaarne vlak in het gezigt ziet. Ge mogt een medelijdend, misschien spotziek glimlachjen over hebben voor zijn uitval tegen weêrhanen, die alleen op de daken nuttig, helaas! overal elders dan in de dagbladen even weinig zeldzaam zijn; ge moogt hem toegeven, dat in die nesten van nieuws te vaak allerlei valschheid, schimp en schande, en logen en laster wordt uitgebroeid; maar als hij zoo verre gaat, dat hij zelfs de partijbladen aanrandt, voorbijziende, dat Engeland slechts groot is geworden, dewijl zijn bewind noch berisping ontging, noch die in den wind sloeg, dan werpt ge het boekske van u, en wij doen als gij. Immers, geenerlei verspreide trekken van geest, tegen de advertentiën zijner dagen, tegen de romeinsche namen, waaronder misschien het uitvaagsel der maatschappij alle deugden aanprees, een Brutus wiens kerfstok overloopt, een Cato die punch lept, een Amor Patria die gesmokkelde thee veilt, geenerlei zetten van dien aard zijn in staat ons te verzoenen met een slot, dat alweêr op wigtigwijzen toon jongen lieden afraadt, der Muzen te offeren, dat hun aanbeveelt, in den raad, aan het hof, in het leger, zich hun vaderland toe te wijden, en goden en menschen! welke eene laagheid! besluit met den regel: En wordt de Thurlow der toekomende eeuw!
| |
[pagina 844]
| |
Eer men ons onbillijk noeme, als eischten wij van Crabbe een begrip van onafhankelijkheid, een bewustzijn van eigenwaarde, beide boven zijnen tijd, herinnere men zich hoe wij ons niet slechts getroost hebben zijne ontwikkeling geduldig gâ te slaan, maar tevens trachtten door een blik op zijne voorgangers en zijne tijdgenooten, op het gebied der letterkunde, het bewijs te leveren, dat deze zich allengs van de kluisters dier armzalige bescherming ontsloegen. Wat ons in hem ergert, is de voortzetting dier vleijerij, welke voor hem slechts te weelderig vruchten droeg! Of ontgaat u het verband tusschen het slingeren met dat wierookvat, voor een man in de geschiedenis zijns lands eer berucht dan beroemd, en Crabbe's bevordering luttel jaren later tot rector van Muston in Leicestershire? Het is waar, de verdienste dier verbetering van zijn lot wordt in de biographie slechts der vroeg weduwe geworden Hertoginne van Rutland toegeschreven, maar de schoone lippen hebben gewis niet verzuimd die lofspraak in het geheugen des Lord Kanseliers te herroepen. ‘De verweduwlijkte Hertoginne,’ lezen wij, ‘vergat den protégé van haren diepbetreurden echtgenoot niet; hartelijk verlangende hem in hare nabijheid te houden, gaf zij hem eenen brief aan Thurlow mede, dezen dringend verzoekende, de beide predikantsplaatsen in Dorsetshire, waarvan Mr. Crabbe het inkomen trok, tegen twee veel voordeeliger in de vallei van Belvoir, ten behoeve van dien te ruilen. Mijn vader begaf zich naar Londen, maar werd bij die gelegenheid door den Lord Kanselier niet zeer heuschelijk ontvangen,’ - hoffelijk ware wat veel gevergd geweest. ‘“Bij God!” borst hij grimmig uit, “in heel Engeland leeft geen man, voor wien ik dat zoude doen.”’ De biograaf vermeidt zich in de aardigheid; ‘maar in Engeland leefde de vrouw, voor welke hij het deed. Toen de goede Hertogin in stad kwam, maakte zij zelve hem hare opwachting, om hem het verzoek te herhalen, en hij stemde er in toe. Zoodra mijn vader het vereischte onderzoek te Lameth had doorgestaan, ontving hij eene dispensatie van den Aartshisschop, en hij werd rector van Muston in Leicestershire en van de naburige parochie van Allington, in Lincolnshire gelegen.’ Eindelijk had hij, tenzij de man van nog hoogere waardigheden op kerkelijk gebied droomde, eindelijk had hij zijn hoogsten wensch verkregen, eene betrekking, iemand van zijne geboorte in zijn vaderland schaars ten deel vallende, eene gelegenheid ter geheele ontwikkeling van iedere | |
[pagina 845]
| |
gave die in hem school; hoe vele jaren meent gij dat het duurde, eer de wereld weêr van hem hoorde, hij, die in de laatste niets in het licht had gegeven, dan, - het is de zoon die dus spreekt, - ‘dan eene lijkrede op den Hertog van Rutland, zonder eenige waarde,’ en eene bijdrage tot de Natuurlijke Historie van het Dal van Belvoir? ‘Vijf,’ gist ge; eene nieuwe gemeente kost zooveel tijd; ga voort, verzoeken wij u; ‘tien’ herneemt ge; hij plagt niet vlug te werken en traag te voltooijen; ga voort, roepen wij u toe; ‘vijftien,’ zegt ge, verbaasd; lieve lezer! ge zijt er nog niet! Het waren twintig jaren, van welke de eerste tien Edmund Burke de onsterfelijkheid zouden hebben verzekerd, al ware geheel zijn vroeger verleden vergeten. Ons echter, die gepoogd hebben het in uwe herinnering te verlevendigen, ons schijnt het er slechts de voltooijing van te zijn; opdat die beeldtenis van waarachtige eerzucht schitterend uit mogt komen, moesten voor alle volgende geslachten, de donkerste schaduwen om haar worden verzwaard; zij straalt des ondanks, neen, daar door. Wij lieten hem op Richmond-Hill achter, in den zoeten waan zich dat aandeel in het bewind des lands, zich ten minste dien invloed op den gang der gebeurtenissen op staatkundig gebied te hebben verzekerd, dat iemand van zijnen geest toekwam. De vijftigjarige had geleerd zich, wat zijn eigen lot betrof, te vergenoegen met wat men hem gunde; maar mogt de man van iersche afkomst geen eerste minister kunnen worden, de genie van dezen kon het geheel beheerschen; de zege zijner partij waarborgde hem de zege zijner beginselen. Het was maar een schoone droom; weinig dagen later, en daar schoot uit helderen hemel de bliksemstraal neêr; Lord Rockingham stierf, en de Wighs, die zich naar dezen noemden, traden af. Wat baatte het, of het sedert zoo zwaar betrokken zwerk voor een oogenblik een zweem van vroegeren luister doorliet? Burke zou blijven wat hij geweest was, de worstelaar, voor allen behalve voor zich zelven; Burke zou worden waartoe hij bestemd bleek, de ongeëvenaarde onderzoeker van iedere groote vraag zijns tijds, die elke van deze toelichtte, zijne eeuw vooruit; die slechts wat hem waarheid werd te hartstogtelijk voorstond; wie hem daarover hard valle, zonen dezer laauwe dagen, ons voegt het niet. Wij hebben hem gezien, strijdende voor driedubbele vrijheid: die der Constitutie, der Drukpers en die van America; of de onmetelijke grenzen, louter door die gedachten voor ons wegschemerende, voor zijn groot hart nog te eng waren ge- | |
[pagina 846]
| |
weest, ving hij in het jaar zeventien honderd drie en tachtig voor de belangen der menschheid in de oude wereld in Indië eenen strijd aan, die niet geslecht was, toen hij verscheidde, die voortduurt en nog zoo weinig uitzigt op verzoening geeft! Warren Hastings had in Bengalen het gezag en het gebied van Groot-Brittanje gehandhaafd, en uitgebreid, maar ten koste van welke gruwelen! het waren ook menschen, weeklaagde Burke's hart; mogt hij ze plegen? vroeg zijn hoofd. Het antwoord kon niet twijfelachtig zijn voor iemand, die als hij het eerste zoo grooten invloed vergunde op het laatste; die ze nooit te scheiden wist; overtuiging nam bij hem oorsprong uit beide geest en gemoed. Wij mogen het onderwerp, hoe uitlokkend, ook, niet breeder behandelen, maar niets vergoêlijkende van de hartstogtelijkheid, waarmede hij Warren Hastings vervolgde, vervolgde jaren lang, vergunne men ons naar Macaulay's opstel, onder dezen naam, te verwijzen, geschreven eer de jongste opstand in Indië Burke's gestalte weder aan de kimmen deed opdoemen, weder waarschuwen deed. Eene enkele plaats stamen ons toe over te nemen; het is weinigen gegeven, zoo met mate en juist daardoor te treffender te prijzen. ‘En al waren in hem,’ getuigt Maculay, ‘als in Las Casas en in Clarkson, die edele gewaarwordingen gemengd met de zwakheden aan de menschelijke natuur verknocht, toch heeft hij als deze, regt op den hoogen lof, dat hij jaren zuren arbeid aan de dienst van een volk wijdde, waarmede hij in bloed noch in taal was verwant, waarmede hij godsdienst noch zeden gemeen had, en van 't welk noch belooning, noch dankbetuiging, noch toejuiching viel te verwachten.’ Voorbeeldelooze bestemming van dien geest; hij zou het moede hoofd niet ter ruste leggen, voor het grootste vraagstuk der nieuwere geschiedenis zich had doen gelden, voor het zijnen geest had verbijsterd, beweert de een, voor het zijne zienersgave geheel had ontwikkeld, getuigt de ander. De fransche omwenteling schokte de wereld; Burke oordeelde en veroordeelde haar. Voor ons is niets gemakkelijker dan, met de Tocquevilles boek in de hand, er ons over te verbazen, hoe een Staatkundige, die er levenslang naar had gestreefd ten zijnent vrede te bewaren tusschen de aanspraken der oude foedaliteit en de eischen der jonge democratie, voorbij kon zien, dat aan de overzijde des Kanaals het oude vermolmde vast in stilte en voor de losbarsting van den storm door het nieuwere was vervangen; voor ons niets ligter dan de handen verbaasd op te heffen, dat hij de noodzakelijkheid dier omwente- | |
[pagina 847]
| |
ling niet begreep; maar zijn wij, op zijne schouders staande, waarlijk zooveel wijzer; is ons de sphinx, die sedert zoo velerlei verschillende vormen aannam, maar altijd sphinx bleef, niet langer sphinx? ‘In plaats van Frankrijk zie ik een afgrond,’ klonk zijn kreet. ‘Die afgrond is een vulkaan;’ hernam Mirabeau, en had de laatste onloochenbaar gelijk, hoe vele malen bedrogen wij ons sedert, als wij van een uitgebranden krater spraken! Geen tijdvak van zijn leven zag zijn gemoed meer over zijnen geest heerschen dan dit; maar al het beklagenswaardige dier overgevoeligheid erkennende, hoevele waarschuwingen van den laatste worden ooit te dikwijls herhaald; hoe dwingt het eerste ons hulde af voor eene ondergegane wereld, met welke wij, wier republiek in eene constitutionele monarchie is verkeerd, nooit dweepten, als hij. ‘Zestien of zeventien jaren zal het nu geleden zijn’, zoo hief hij in 1790 zijne stemme op, ‘dat ik de koninginne van Frankrijk, toen Dauphine, te Versailles aanschouwde, en nimmer voorzeker werd onze aardbol, dien zij naauwelijks scheen aan te raken, door liefelijker verschijning verrukt. Ik zag haar zich boven den gezigteinder vertoonen, die verheven sfeer, waarin zij begonnen was zich te bewegen, versierende en vervrolijkende, glinsterende als de morgenster, vol leven en pracht en vreugde. O welk eene omwenteling! en welk een hart zou ik moeten hebben als ik zonder aandoening getuige kon zijn van die verheffing en van dien val! Luttel droomde ik, dat zij, toen zij aanspraak op ontzag voegen mogt bij die op geestdriftige, van verre betoonde, eerbiedige liefde, dat zij ooit verpligt zou zijn het scherp behoedmiddel voor onteering, verborgen in dien boezem, meê te dragen; luttel droomde ik, dat het mijn lot zou zijn te beleven, haar die jammeren ter prooi te zien, onder een volk van edelen, onder een volk van mannen van eer. Tienduizend zwaarden, dacht mij, zouden uit de schede vliegen om zelfs een blik, die haar met beleediging bedreigde, te wreken. Maar de eeuw der ridderschap is voorbij. De dagen der sophisten en economisten, die der berekenaars zijn gekomen, en voor altoos is de glorie van Europa uitgebluscht. Nimmer, ach! nimmer zullen wij ze weêrzien, die edelmoedige getrouwheid aan rang en kunne, die hooghartige onderwerping, die hare waardigheid bewarende gehoorzaamheid, die toewijding des harten, welke in dienstbaarheid zelve den geest eener verhevene vrijheid levendig hield. De voor geen geld gekochte, | |
[pagina 848]
| |
voor geen geld veile liefelijke geneugten, die het leven iets bevalligs gaven, de voor luttel prijs verkregene veiligheid der volken, de kweekster van mannelijk gevoel en heldhaftige ondernemingslust, zij is te loor gegaan. Verloren, die kieschheid op beginselen, die kuischheid van eer, welk een vlek een wond achtte, die met moed bezielde terwijl ze wreedheid temperde, die veredelde wat het aanraakte, en door welke de ondeugd zelve maar half haar kwaad meer stichtte, van al wat zij gemeens had, bevrijd.’ Goede, groote Burke! er is overdrijving in wat ge zoo weemoedig voor altijd verloren acht; want zeventig jaren nadat ge die klagt storttet, staat het volk, staat zelfs het graauw, niet voor eene navolging van De la Roche's Marie Antoinette geboeid, of het schaart zich niet aan de zijde der terroristen, het trekt partij voor de koninklijke vrouw, niet dewijl ze koninginne, dewijl ze echtgenoote, moeder, vrouwe was in den verhevensten zin des woords; der democratie is den eerbied voor deugd gebleven, alles wat gij waardeerdet verloor zij niet. Helaas! dat wij, van u scheidende, ondanks wat wij wonnen schier even somber gestemd worden, als gij zelve te moede waart, die gevallen majesteit de laatste hulde brengende; uwe grijsheid deert ons diep! Hoe gaarne hadden wij u ons voorgesteld onder den last der jaren geschoord door de liefde van het opkomend geslacht, sombere ziener, ja! maar met de belangstelling der liefde aangehoord, niet louter teleurstelling hier en teleurstelling daar, overal teleurstelling. Het was uw droevig en deerniswaardig lot: de dagen namen toe, maar de vrienden dunden; een vreugdelooze, verlaten ouderdom; slechts de letteren bleven over, slechts op dat gebied werd het licht! Ge waart niet gelukkig geweest, tot in uwe gunstelingen toe; ge hadt Joseph Emin voortgeholpen, - wie ter wereld gedacht Joseph Emin meer? ge hadt James Barry onsterfelijk willen zien, - de zonderling overleefde zijn roem; Miss Burney was hofdame geworden van koningin Charlotte, de gemalinne van George de IIIde, en schoon zij de dwaasheid duur had geboet, zij bleek er te meer de waardige prototype door, der school van Theodore Hook, die niets lief had dan zich zelve en die allerliefste aristocratie! George Crabbe! ach! hoe dankbaar hij zich toonen bleef, ge hadt iets meer verwacht dan de eerste proeve; waar uw blik zich rigtte op hooger of op lager leven, overal hadt ge dwaasheid, maar ook wijsheid, overal smarte, maar ook vreugde gezien. Het zaad, door u gestrooid, scheen slecht, scheen niet op te komen, maar ge | |
[pagina 849]
| |
zaagt immers verder dan uw engen kring: als u een oogenblik tijds overschoot, verdieptet gij u in Cowper, somber als gij zelven in uwen ouderdom, maar hoog en heilig tevens in zijne verwachtingen, en ging het hart u open, of gij nog de onbezorgde twintigjarige waart geweest bij de eerstelingen van Burns, die liederen, vol van den moed eens mans, zoo als gij u dien dacht, vol van de teederheid des harten, in het uwe zoo trouw bewaard. En laatste troost, die u blijven mogt, al weigerde de kleine kring in het parlement u allengs gevoelloozer gehoor; al kromp het zoo ligt te tellen tal van vrienden, niet enkel door den dood, die u weldra Samuel Johnson en later ook Joshua Reynolds ontnam; al verkeerden de dierbaarsten zelve in vijanden, daarbuiten wies de stroom uwer bewonderaars, uwer navolgers, en binnen heerschte geluk, Jane Mary, Richard..... Arme vader! en in die betrekking rampzaliger dan in eenige andere, ook hem dierft ge; wie het wrake, wij hebben er den moed niet toe, zoo gij vurig verlangde te Benconsfield te worden bijgezet. Er zijn in Westminster Abbey twee staatslieden ter ruste gelegd, die elkander met korte tusschenpoozen levenslang bestreden, van welke de een den ander de begrafenis op 's lands kosten misgunde, en die toch zoo digt bij elkander sluimeren, dat de tranen, op het gedenkteeken van dezen gestort, zong de dichter, voortbiggelen op dat van genen, en de zucht, om een van beide geslaakt, zich boven de assche zijns tegenstanders hooren doet; ‘beschamende gedachte voor menschelijken trots!’ hoe de dood gelijk maakt en vereenigt en verzoent, hopen wij. Charles Fox en William Pitt, voortgang en behoud, de beide meest eigenaardig engelsche groote mannen uit die twintig jaren, hoe moeten zij den tijdgenoot hebben geboeid, daar zij zelfs de blikken tot zich trokken dier antieke figuur in de moderne historie, welke Napoleon heet; daar hun wedijver in de laatste tien jaren van hun leven over zijne bestemming scheen te beslissen! Hoe hoog verhief dat reuzenpaar
Zich, worstlend, boven heel de schaar;
Geen alledaagsch partijgevecht,
Waarin slechts ambtzucht lagen legt;
Een kamp als dien der goôn weleer
Het aardrijk schokkend heind en veer!
's Lands eêlsten fier op de eene vaan,
| |
[pagina 850]
| |
Of de andre zagen 't juichende aan,
Tot onze faam bodinne scheen
Van Pitt en Fox en die alleen!
Het was de tijd der worsteling om de wereldheerschappij, die des oorlogs zonder weêrga, door Pitt, ondanks de wanhoop, waarin hij de kaart van Europa had opgerold, als ware het pleit verloren geweest, zijn opvolger vermaakt; door Fox, in spijt van den door hem voorbereiden, door hem vast gesloten vrede, zijn volk nagelaten. Het was de tijd der krijgsklaroenen, de tijd van wapengekletter en kanongebulder tot in iederen uithoek van ons werelddeel toe; de tijd, waarin de Muzen zwegen, meent ge, en bedriegt u; de tijd, waarin zij het geteisterde Europa ontvloden, om in het nog vrije Groot-Brittanje eene schuilplaats te zoeken, waar zij een grooter aantal priesteren vonden, dan het ooit druïden of barden telde. Voorwaar, wie meenen mogt, dat wij er door dalen, dus van onderwerp wisselende, ons met verzen bezig houdende, in plaats van met veldslagen, heeft hij ooit het genot gewogen, door eene enkele gelukkig uitgedrukte gedachte allen eeuwen gewaarborgd, tegenover de weldaad der menschheid bewezen door een tractaat, heden voor de eeuwigheid gesloten, en weder verscheurd voor de hand die het teekende is verdord? Er is geen val voor wie na Pitt en Fox van de opkomst, van den bloei van Scott, of Wordsworth, of Byron heeft te gewagen; het beste wat Burke gezaaid had, schoot naar ieders individualiteit in elk van deze welig op, - het verleden, het heden, de toekomst vond zijne vertegenwoordigers in hen, niet naar het zoo ‘lang gehuldigde nuttigheidsstelsel,’ naar de eischen, naar het regt der natuur; maar de moed, wij betreuren het, begeeft ons, daar wij niet naar deze, daar wij nog eenmaal naar George Crabbe hebben om te zien. Onze letterkunde heeft, als de engelsche, het zeldzaam schouwspel opgeleverd, een dichter na twintigjarig stilzwijgen, - bijwijle, het is waar, door enkele heerlijke lyrische uitboezemingen afgebroken, - want het waarlijk poëtisch gemoed weet van zoo lang zwijgen niet - onverwacht eensklaps weêr te zien optreden; - maar zoo wij een oogenblik de vergelijking hebben gewaagd, het was trots op de tegenstelling, die er ons den moed toe gaf; die hand raakte niet aan de harpe, of wie zijne mededingers waren geweest, of wie gewaagd hadden na hem hunne stem op te | |
[pagina 851]
| |
heffen, zij herkenden den meester en zij bogen zich! Twintig jaren later is hij nog niet slechts de eerste onzer dichters, zou hij door ons werelddeel onder de eersten onzes tijds worden geteld, als dat werelddeel hollandsch verstond! De hulde moest ons van het harte, al verligt zij ons den overgang niet. Twee en twintig jaren waren er verloopen sedert het Nieuwsblad het licht had gezien; daar werden de Kerkregisters uitgegeven; - was de verstandelijke, zedelijke, dichterlijke gezigteinder van George Crabbe verruimd? Hij had genoegelijke dagen gesleten, terwijl Europa van wee wegkromp; hem was de gewone schakering van huiselijk lief en leed ten deel gevallen: nu eens tot weelde verhoogd door de geboorte van een kind, dan weder tot weemoed gedaald door het verlies van een lieveling; hij was met het gemis zijner gezondheid bedreigd geworden, hij schatte haar te hooger, toen hij haar herkreeg, en alles zaamgenomen overtrof het licht verre het bruin, dat dit deed uitkomen. Ge zoudt wanen, de biographie lezende, eene zoete idylle uit wie weet welke gulden eeuw ter hand te hebben, als u enkele namen niet herinnerden, dat gij aan den avond der achttiende of in den ochtend der negentiende waart. Bij gelegenheid der scherts van Charles Fox bij voorbeeld, die Crabbe het eerst eene eetzaal deed binnengaan, zeggende: ‘Zoo hij gekregen had wat hem toekwam, hij zou vóór ons allen uit zijn getreden,’ dat zeggen wil: hij zou bisschop zijn geworden, zoo men hem op Belvoir-Castle had weten regt te doen. Of, welk een ander blijk van den tijd! - het is niet de vader, die het oververtelt, het is de zoon, die dus opmerkt, - we zijn in hoogst aanzienlijk gezelschap; onze hertoginne wordt om het zeerst bewonderd, er zijn bisschoppen bij de vleet, maar boven allen komt de gebiedende gestalte, het fraaije borstbeeld, de verstandelijke en waardige houding van William Pitt uit. ‘Ik verbeeldde mij,’ zegt de biograaf, ‘maar misschien was het slechts partijdigheid, dat er in dat gezelschap een ander hoog voorhoofd was, het zijne zeer gelijk.’ Och, leg ze even naast elkaâr, zoo gij onderscheid zien wilt. Of eindelijk, ge hoort in het holste van den nacht te Aldborough, het was één ure, een kanonschot, en weêr één en nog één ‘De Franschen zijn geland,’ roept zijn zoontje, de ouders wekkende. ‘Wel, jongenlief,’ is het antwoord, ‘gij en ik, wij kunnen er niets goeds bij uit- | |
[pagina 852]
| |
rigten, anders zouden wij meê op wacht zijn; wij moeten verbeiden wat er gebeurt,’ en drie kwartier later vindt het jongsken, dat hem meê wil deelen, hoe slechts een vlasch alarm hem verschrikte, papa weêr gerust in slaap. Bijzonderheden van belangrijker aard, wij zoeken ze vruchteloos, de veranderingen van verblijf uitgezonderd, - gewone dominé's-standplaats-wisselingen, Parham, Glemham, Rendham, en eindelijk weder Muston, - van letterkundig leven intusschen weinig blijk vindende, tenzij ge de lezing in éénen adem van het pas verschenen Lied van den laatsten Meistreel en eenige woorden over de Lake-school daarvoor houden mogt. Er is even weinig kritiek in, als eene passage over politieke partijen daardoor verrast; maar overigens, schittert mogen wij niet zeggen, straalt evenmin, maar schemert u een glans van stil geluk toe, slechts schaars door deze of gene onaangenaamheid met die leelijke afgescheidenen gestoord. Daar verschenen in de maand September des jaars achttien honderd zeven de Kerkregisters, door den biograaf beschouwd als een voortreffelijker, als een geheel ander dichtstuk, dan na de vroegere voortbrengselen te verwachten viel. ‘In de eerste verzen kwamen eenige weinige beschrijvingen voor, - dit gedicht bestond geheel uit eene reeks van deze; der eerste faalde eene vertelling - dit was een schakel van verhalen; de vroegere waren didactisch, - dit scherpte geene zedelijke gevolgtrekking dadelijk in; de vaak vermelde waren regelmatig zaamgestelde dichtstukken, - dit scheen stoutweg met alle verband den draak te steken, slechts door den dunsten en doorzigtigsten aller draden aan elkaêr gehouden. Volslagen van hetgeen hij vroeger was geweest in een ander verkeerd, viel zijne ongelijkheid met zijn hemelsbreed verschil van elk, die toen in de gunst des puhlieks deelde, nog sterker in het oog; de wijze van uitdrukking was evenzeer zijne eigene, als de zeldzame uitvoerigheid zijner teekening, en zijne naauwkeurige getrouwheid aan de letterlijke waarheid der natuur; het werd nu algemeen erkend, dat hij met kleiner eigenaardigheden de zelfbewust e kracht en bijwijle den diepen pathos van een groot oorspronkelijk dichter vereenigde.’ Wij zullen u door een getrouw verslag eenig denkbeeld van dat wonder trachten te geven. De Inleiding is allerduidelijkst, en legt het plan des gan- | |
[pagina 853]
| |
schen dichtstuks bloot. Het mag oude-jaarsavond of nieuwejaarsmorgen zijn, om het even welk van deze gelegenheden tot de overpeinzing uitlokt, maar een man van middelbare jaren, naar het schijnt, zit in zijn studeervertrek eenige boeken door te bladeren; doch al is hij een geestelijke, de bijbel blijkt het niet. Het zijn de aanteekeningen van den burgerlijken stand, weleer ook ten onzent als thans nog in Groot-Brittanje door de dienaren der kerke gehouden, de Geboorten, de Huwelijken, de Begrafenissen gedurende dat jaar door hem aangeteekend, ziedaar wat hij ons meê wil deelen. Geen twintig regelen behoeven wij te lezen, of wij weten, wien wij in dien rector dezer gemeente voor ons hebben: hij roept geene muze aan; slechts dichters droomen van gulden eeuwen, slechts in hunne zangen vindt ge (wij geven voortaan de vertaling van den Heer Sybrandi): Een land van liefde en lust, waar de arbeid niet
Vermoeit, de vrijheid heerscht, geen tranen leken,
En boersche vreugde vloeit bij volle beken,
Waar geen kasteel van trotsche grooten praalt
En 't licht benijdt, dat op de stulpdeur straalt,
Waar jong en oud, slechts levend tot genieten,
Den dag in vrolijkheid ziet henenvlieten!
Vergeefs gezocht! Geen plekje vindt uw oog,
Van zuchten vrij, van bittre tranen droog.
‘Sinds de zonde de wereld aan zich onderwierp,’ hier is het oorspronkelijke karakteristieker, ‘en de zondvloed deze overstroomde, is noch Auburn, noch Eden meer te vinden.’ Het is George Crabbe van top tot teen, en dat niet enkel in de toespeling op den naam, door Goldsmith aan zijn Verloren Dorpjen gegeven; het is George Crabbe, en wie verandering in zijne wereld- en menschenbeschouwing gewaar wordt, helaas! onze oogen bemerken er niets van, tenzij ze schuile in het volgend geven na het voorafgegane nemen: 't Is goed en kwaad dooreen gemengd; de mensch
Vermag het nog te ziften, zoo 't zijn wensch
En wil is; arbeid, zorg, geduld baart zegen,
Door 't klein getal van vromen mild verkregen;
Maar schande, vrees en armoê worden 't lot
Van hem, die roekloos met Gods wetten spot!
| |
[pagina 854]
| |
Intusschen heeft deze uitbreiding der oorspronkelijke vier regels in zes, der gedachte niet enkel een godsdienstiger, maar ook milder tint gegeven. Uitvoerig wordt eene boersche stulp ons beschreven; voor de buitenzijde volstaan eenige weinige trekken; voor het binnenhuis geven ons de prentjes en boekskens ruime stof. Steekt er iets bevreemdends in, dat daarmede zoovele regelen gevuld zijn, terwijl een enkel vers des landmans gemoedsleven aanduidt: Dat zijn de schriften die den huisman streelen,
Terwijl zijn kindren op zijn knieën spelen.
Wij gelooven het niet, daar wij geene herschepping van Crabbe zelve gewaar worden. Slechts is de landheer, die aan elken daglooner een stuk gronds voor moestuin en bouwgrond heeft afgestaan, vrij wat goêlijker dan Kerkmeesteren en Landopzigters uit het Dorpjen ons in hunne barheid bleken. Een oogenblik verademt gij door een zondagavond-praatjen van goede vrienden, op die handbreed gronds, waarmede de ijver woekert; maar ge zoudt niet bij onzen dichter te gast zijn geweest, als gij, pour la bonne bouche, niet met iets onverduwbaar-jammerlijks naar huis gingt: O lief tooneel, waaraan we ons noode ontscheuren,
Om bij 't gezigt van zonde en schuld te treuren!
Wij wenden 't oog naar gindsche steeg of straat,
Waar huis aan huis in morsige armoê staat.
Hier ziet men telken avond ruwe hoopen
Twistzoekers, dronkaards
Hier moet een drukfeil zijn ingeslopen; de Heer Sybrandi geeft wel meer verzen uit dan het oorspronkelijke, maar pleegt die daarom niet te laten hinken; vul dus zelf het ontbrekende aan met guiten of met schelmen, veel beters zal het niet zijn geweest, en wij gevoelen geen voorliefde voor een van beiden. zamenloopen.
's Nachts heerscht rumoer; de vrouw, mishandeld, gilt
En vloekt; het kind, dat naakt van koude rilt,
Grijpt 's vaders hand, die dreigend slaat naar moeder.
De weêrstand maakt den woestaard nog verwoeder.
| |
[pagina 855]
| |
Zijn forsche vuist daalt op des kleenen hoofd,
En 't kind zinkt neêr, van 't leven schier beroofd.
Hier leert de knaap het stelen en het vloeken,
Hier 't meisje in dronkenschap haar wellust zoeken.
Wilddief en smokkelaar verdeelen hier
't Gestolen goed en maken woeste tier
Van 't ras verdiende geld, dat ze eerloos wonnen
En dat weldra, zoo 't kwam, weer is geronnen.
Daar woont ook zij, die in de toekomst ziet,
En elk geheim doorgrondt, al kent zij 't niet.
Haar pleegt de domheid raad en laat de bladen
Van 't kaartenspel het komend lot verraden.
De boosheid zoekt haar op en leert van haar
Met loosheid zich behoeden voor gevaar.
Zij zelf, meestres in alle list en logen,
Op hare beurt in hoop op winst bedrogen,
Is armer, dan ook de armste, die, bedot,
Van haar de ontraadsling hoopt van 't duister lot.
Wij sparen u zoowel het afzigtelijk tooneel der mestvaalt voor de deuren dier woningen, als de velerlei walgelijkheden daarbinnen. Uit zin voor symmetrie waarschijnlijk, in welken wij onzen ouden mathematicus herkennen, wordt ook beschreven wat er van den lap gronds wierd, evenzeer voor dit uitvaagsel door den landheer afgestaan. Een hanengevecht voltooit de Inleiding; euvel duiden zullen wij het u niet, zoo ge weinig verwachting koestert van ‘de gansche rij portretten,’ welke ons in de volgende verzen wacht, en die, naar het oorspronkelijke, ‘des dichters tentoonstelling voor dat jaar’ besloten. Wist hij hoe waar hij sprak, zeggende, dat het eene tentoonstelling was? Het valt niet te loochenen, dat, louter naar de titels te oordeelen, de Kerkregisters het dichterlijkst onderwerp ter wereld aanbieden: Geboorten, Huwelijken, Begrafenissen, de hoogste vreugd, de grootste smart, alle poëzij des levens, mits men een hart hebbe om haar regt te doen. | |
I. Geboorten.‘We beginnen dit jaar met een boos voorteeken; een kind der schande, de strenge geregtigheidheid voegt er bij der zonde, is het eerst aangeteekende - ik zou het feit willen | |
[pagina 856]
| |
verbergen, maar die wensch is ijdel; ik zucht en ik ga voort. Ware het mij gegeven, door de waarheid indruk te maken, het zou de ligtzinnigen waarschuwen, de dartelen ontnuchteteren.’ Zoo kort, zoo kernig zijn de zes regels, hier haast letterlijk vertaald; de Heer Sybrandi leent Crabbe wel wat veel woorden: Helaas! dat onze dooplijst met een kind
Der schande, ja, der zonde 't jaar begint!
'k Zou 't droeve feit liefst voor elks oog omhullen,
Maar 'k moet den pligt der waarheidstrouw vervullen,
En met een zucht zet ik mijn arbeid voort.
Och! wierd de les niet vruchteloos gehoord!
't Zou 't sluimerend geweten wakker maken
En de onbedachtheid ernstig leeren waken.
En wij krijgen de historie der schoone Lucy, die bedrogen werd en vreest dat zij er gek van worden zal, en gaan verder. 't Kind van een eerzaam paar staat thans geschreven.
Zijns vaders naam werd aan den zoon gegeven.
Drie dochters gingen voor. Gaf God er meer,
Hun zou elk kind een gift zijn van den Heer.
Gemak, gezondheid, rust - wat zouden menschen,
Als zij, van inborst stil, meer kunnen wenschen?
Elkander lief, maar met een kalm gevoel,
Zijn zij misschien naar veler schatting koel.
Een liefde, vol verrukking en vol vreezen,
Zou in hun oog een loutre dwaasheid wezen.
Soms dacht, ofschoon niet zonder zucht, de vrouw,
Wie, als zij stierf, haar plaats vervullen zou.
En Robbert, half in ernst, half boertend, meende:
Hij wist, met wien zijn weduw zich hereende.
Toch hadden zij 't als lastertaal beschouwd,
Zoo iemand had gezegd: ‘Uw liefde is koud!’
Het feit der geboorte blijkt de aanleiding te zijn om eene biographie der ouders te leveren; deze waren luidjens naar Crabbe's harte. Suzanne, de vrouw, weet van sparen, Robbert van werken, en daardoor brengen zij het verre, dank zij | |
[pagina 857]
| |
De wijze zuinigheid, die nimmer leeft
Tot sparen, maar die spaart, opdat zij heeft,
Mild, maar met maat, bedachtzaam, niet benepen,
Voor 't oog onzigtbaar, overal begrepen.
De zuinigheid is zoo zeer iets hollandsch-eigenaardigs, dat wij ons bij de vertolking dezer plaats met gelukkiger verzen hadden gevleid. Wij slaan weêr een blad van het doopboek om: Een tweeling volgt - een dochter en een zoon,
Te rijk juweel aan Gerards huwlijkskroon.
In ieder jaar, sints zijnen echt verloopen,
Bragt hij me een kind, om 't in de kerk te doopen.
En nu een tweeling! Eens klonk 't als muzijk
Hem in het oor: ‘Uw ga zal zijn, gelijk
'Een wijnstok, die in rank bij rank zal bloeijen.
Uw talrijk kroost zal, als de olijven, groeijen!’
Een hartlijk ‘amen!’ sprak hij op dat woord.
Nu wordt door ‘rank bij rank’ zijn rust gestoord,
En wenscht hij, dat de wijnstok 't bloeijen stake. -
Het gaat Gerard zoo als in het oude spotdeuntjen: ‘Als olijfplanten zitten zij om uwen disch, doch zij eten er af, wat er op is;’ maar onze geestelijke heeft een troost voor den bloed. ‘En welken?’ vraagt ge. Een noordsch dichter zou er van gezegd hebben: dat het een troost was voor een tijgerharte; de grootste aller zuidelijken noemde het dien der verdoemden in de hel: ‘Gij zijt de eenige niet!’ Crabbe wijst hem op zijn meester, de adelijke grondbezitter, die ook met acht kinderen geplaagd of gezegend is, en dezen niet zoo gemakkelijk groot kan brengen als hij! ‘Och!’ zuchtte onze oude en rijke kruidenier,
‘Och! had ik een van al die lasten hier!’
Toen sprak zijn vriend: ‘Mij ware 't groote zegen,
Had ik in d' echt geen enkel kind gekregen!’
Ze waren beiden oud, en niet dan spâ
Besloten tot het kiezen van een gâ.
Ze stelden 't uit, de een, tot hij rijk kon leven,
En rang en eer zijn kinderen kon geven,
| |
[pagina 858]
| |
Zijn vriend, omdat hij geenen zoon begeert,
Die onrust brengt en ligt zijn goed verteert.
Het wordt donker en donkerder, hoe verder wij gaan. Richard, die kramer geweest is, die, toen hij het verre genoeg had gebragt, om van het zwervende leven af te zien een winkel had opzet, de kruidenier nam eene vrouw, en heeft alle regt het kinderlooze van zijnen echt te betreuren, daar zijne gade met Rachel roept: ‘Och, geef mij kinderen, of ik sterf!’ Hoe door dwaze overbrenging het verhevene belagchelijk worden kan! Humphrey heeft een jong en mooi weêuwtjen getrouwd, schoon zijn haren reeds grijs waren geworden; vijf jaren gehuwd, is hij vijf kinderen rijk; wat zeggen wij? verwenscht hij dien zegen, gefolterd door vreeze, dat zijne vrouw hem ontrouw is. ‘Heet hem Kaïn, Judas, wat ge wilt!’ barst hij uit, bij de vraag, hoe zijn jongsken heeten zal; de reminiscentie van namen uit de schriftuur is even ongelukkig als ongepast Zoo is 't gemis van kroost een bron van smart,
't Bezit een dolk van jaloezij in 't hart.
En voor het vrij onduidelijke van het oorspronkelijke: ‘Laat daarom niemand die voor de hand des reuzen getelde pijlen weigeren of wenschen,’ geeft de Heer Sybrandi ons den goeden raad: Wacht dan met kalmte 't af, of God uw woning
Zal vullen met Zijn erfdeel en belooning!
We zijn van harte geneigd het te doen, en het gedicht Geboorten voor genoten te houden; want door de bladen glurende, zien wij dat zelfs een weesjen, - waaraan wij de creoolsche of mulatsche schoolmatres op het leelijke plaatjen verschuldigd zijn, - geene aanleiding tot eenige verheffing, tot eenige vlugt geeft. Integendeel, het schijnt de beurt der gekheden te worden; de dichter brengt zijne kruidkennis te pas, door een dwaas op te voeren, die zijn kroost de vreemdste plantennamen geeft, natuurlijk in het Latijn. Geboorten, wij hadden ons te regt, gelooven wij, met iets anders gevleid; vadervreugde, moederweelde, de eerste ontwikkeling der kindschheid, wat is dichterlijker? Verstandige opmerkingen, wie is er, die deze in verzen zoekt, in verzen namelijk eenen toestand gewijd, welke zelfs voor den koelste iets verteederends, iets verrukkends heeft? | |
[pagina 859]
| |
II. Huwelijken:‘Wie huwen wil, hij overhaaste 't niet!
Een kort verwijl bespaart soms lang verdriet,’
Zong Naso eens. De beste der meestressen,
De ervaring, staaft zijn gulden wijsheidslessen
Wie arm is, spaart voor d' al te wissen nood.
En 't uitstel maakt de zorg eens minder groot.
De rijke sterkt aldus zijn jonge krachten,
Om 't leed te dragen, dat ook hem zal wachten.
Door 't uitstel wordt het teederminnend paar
Van lieverlee vertrouw'lijk met elkaâr,
En leert voor d' echt zich naar elkander schikken,
En luim en lust, gebrek en deugden wikken.
Het ligt den sluijer op, dien, al te digt,
De liefde somtijds draagt voor 't aangezigt,
De liefde - een gids, door ongeduld gedreven,
Te fier, dan dat zij denke aan wat in 't leven
Onmisbaar is, - aan voedsel, dak en kleed,
Behoeften, die zij laag en nietig heet.
Zij jaagt de dwaze jeugd tot haar genuchten,
Om als de honger komt, haar dak te ontvlugten.
Maar toch... is 't uitstel wijs, 't zij niet gerekt,
Tot de ouderdom zijn diepe voren trekt.
Verschuif het niet tot aan te late dagen....
Maar zijt ge eens oud, wil dan den stap niet wagen!
Waar en wijs, practisch bij uitnemendheid, maar ook poëtisch? De hoogste, de heiligste aller hartstogten verlaagd tot eene huishoudelijke berekening! We zijn maar in het dorp, hooren we zeggen, alsof, wat er goddelijkst in den mensch gloort, slechts aan dezen staat of aan dien stand was bedeeld, alsof dezelfde vonk niet aller boezem ten deel viel, om, helaas! bij wijle tot verterende vlam uit te slaan; om, den hemel zij er voor gedankt! bij oneindig grooter getal het vuur te worden, dat verlicht en verwarmt tevens. Straffe, sombere Cowper! dien Byron een dichter met mofjens schold, hoe wist gij met weinige harde trekken, het is waar, toch dier drift regt te doen, ook waar zij op het verlies des verstands stond! Luttel woorden volstaan om ons uw tooneel aan te geven: een open veld met varens | |
[pagina 860]
| |
bewassen, - zij, voor wie gij onze opmerkzaamheid inroept, is maar een kamermeisjen, - uwe verzen rijmen niet, vloeijen naauwelijks: Daar doolt zij dikwerf om, die beter tijd
Een zijden manteltjen met kant omplooid,
Een hoed met mooije linten dragen zag.
Toen was ze een dienstbre en schonk haar harte een borst,
Die haar verliet, naar zee ging en verdronk.
Rapper laat zich niet omtrekken, raauwer hadden wij schier geschreven, niet toetsen. En toch blijkt ge dichter: Hoe ze in gedachte hem op 't bruischend diep
Op verre kust verzelde, en schreijend zeî:
‘Wat lijdt een zeeman niet!’ of, opgeruimd,
- Als werd de warmste wensch niet meest beschaamd! -
Zich vleide met zijn blijde wederkomst,
En droomde van een heil haar nooit bestemd.
Ons gemoed gevoelde ieder dezer toestanden mede, als ware het een speeltuig, door uwe vingeren beheerscht. Daar kwam de droeve mare van zijn dood,
Nooit glimlachte zij weêr!
En nu doolt ze om
Op 't eenzaam veld, brengt heel den dag er door,
En zwerft, tenzij de deernis het voorkomt,
Er ook den ganschen nacht. Maar half verheelt
Een flentrig schort, dat ze als een mantel draagt,
Het nog verscheurde kleed; door beide heen
Geeft zuchtend hijgen vaak haar boezem bloot;
Zij vraagt een speld van ieder dien ze ontmoet
En steekt die op haar mouw; maar warme rok,
Hoe ook van kou zij rill', of spijze of drank,
Hoe vaak haar hongre of dorst', die vraagt zij nooit,
Aagt! ze is krankzinnig!
Gij huivert als wij, Cowper wist wat hartstogt is! Levenslustige Burns! die al de weelde der liefde, ook die | |
[pagina 861]
| |
der wel wat wilde, smaaktet en schetstet, en voor de laatste zoo bitter hebt geboet, hoe wist gij al het vertroostende en veredelende van de zoetste aller neigingen te huldigen in een liedeken van maar twee coupleten: hoe leveren ons uwe oude luidjens het welkome bewijs, dat die vonk Gods in ons binnenste, ook in de grijsheid van geen verdooving weet! Toen gij uw best deed om mijn hart,
Claes Hendrikszen, mijn schat!
Toen was uw haar als git zoo zwart,
Uw voorhoofd spiegelglad;
Gerimpeld is dat voorhoofd nu,
Zoo wit als sneeuw dat haar;
En toch de hemel zegene u,
Claes Hendriksz, beste vaêr!
Wij klommen zaam den heuvel op,
Claes Hendrikszen, mijn schat!
En hebben op zijn groenen top
Veel vreugde en heils gehad;
Wij stromplen nu vast naar beneên,
Maar helpen de een den aêr
En slapen ginder niet alleen,
Claes Hendriksz, beste vaêr!
Slechts dichters als Cowper en Burns waren de voorboden der wedergeboorte der poëzij, het morgenrood van den dag, waarop Walter Scott zingen zou, in de heerlijke paraphrase van Nicolaas Beets: Liefde lokt een zoet geluid;
Uit de dwarsche herdersfluit
Lacht de lieve vrede:
Klinkt de schorre krijgstrompet,
Op het brieschende genet,
't Pantser aan en 't krijgshelmet
Op de blonde lok gezet,
Trekt ze strijdwaart mede.
In de feestelijke zaal
Blinkt zij in haar blijdsten praal
| |
[pagina 862]
| |
Regelt scherts en zangen;
Waar de meiboom is geplant,
En de landjeugd hand aan hand
Omspringt naar den boerschen trant,
Naakt ze met haar rozenband,
Huppelt ze in de rangen.
Zy regeert op 't blijde veld,
Zy in 't woelig krijgsgeweld,
Zy in 't hofgewemel;
Sedert 's werelds aanbegin
Voerde zy haar wetten in,
Ze is gedaald van hooger tin',
Enkel hemel is de min,
Enkel min de hemel.
Arme George Crabbe! wat vergt ge dan, dat wij het oor leenen aan uwe huwelijksschetsen, van alles overvloeijende, behalve van liefde; aan uwe beroemde Phoebe Dawson zelve, die allerschoonst zou zijn, zoo ze bezield ware! Oordeel zelf, lezer! ‘Och, vlied verleiding! Wacht u voor het kwade!’
Zoo klinkt mijn stem; men hoort me, als 't is te spade!
Een tweetal jaren is het naauw geleên,
Toen Phoebe 't eerst hier in ons dorp verscheen,
Een frissche bloem, die in 't verborgen groeide,
En nu bij ons in volle schoonheid bloeide.
Hoe vrolijk stapte zij het grasperk rond,
Waarop de kermistent te prijken stond,
Vol drift om zelf te zien, en (wie zou 't wraken?)
't Genot van zich te laten zien, te smaken.
Bewonderd werd ze om houding en manier,
Bedeesd, maar vriendlijk, zacht, maar toch ook fier.
Gezond en jong... hoe las men 't in haar blikken,
Dat haar geen zorg voor nadrend leed deed schrikken!
De kalmte van haar ziel stond op 't gelaat.
Van kieschen smaak getuigde haar gewaad,
Als zij haar vlijt en kunst er aan besteedde
| |
[pagina 863]
| |
En zich bevallig, maar met eenvoud kleedde.
Geen jongling zag haar, of zijn blik sprak luid
Bewondering voor zooveel schoonheid uit;
En Phoebe, wen 't haar eigen hart verheugde,
Voelde onbestemd, hoe ze andren was tot vreugde.
Haar schoonheid won de gunst van oud en jong,
Terwijl haar goedheid elk tot liefde drong.
De nijd zelfs zweeg; wat zou hij haar misgunnen?
Al mogt zij haar ook verre wenschen kunnen.
Met juisten blik zag Phoebe 't in, hoe haar
De dienstbaarheid kon hoeden voor 't gevaar,
Dat boersche schoone dreigt, als moederoogen
Met liefdes zorg haar niet meer volgen mogen.
Toch, als des zondags 't uur van vrijheid sloeg,
Gevoelde zij, hoe 't bloed haar sneller joeg,
Wanneer zij met geheime vreugd bemerkte,
Hoezeer haar schoon met magtig' invloed werkte.
Dan bleef haar schuldloos hart voor 't fier gevoel,
Dat schoonheid geeft aan rijk en arm, niet koel.
De gerekte beschrijving heeft er niet bij gewonnen, dat zij in de vertaling tien regels meer telt dan in het oorspronkelijke. In 't eind verscheen de knaap, die hart en zinnen
Der schoone maagd bewegen zou tot minnen.
Met stouter moed drong hij tot haar vooruit,
En sprak zijn liefde zonder schroomen uit.
Haar ongelijk in aard en in gedragen,
Mogt hij juist door 't verschil haar hart behagen.
Luidruchtig, schoon verliefd, verwaand, schoon jong,
Van uitzigt vurig, vlug en rap van tong,
Van ambacht snijder, die zijn vak verzaakte,
En 't kleed als huisknecht borstelt, dat hij maakte.
Doch nu... ‘zag Phoebe gunstig op hem neêr,
Haar slaaf beklom de snijderstafel weêr,
En bood, bij altijd trouwer min, haar dagen
Van immer ruimer welvaart... wou zij 't wagen?’
Zij zuchtte en bloosde, en zonder stemgeluid
Sprak toch haar blik het teeder jawoord uit.
| |
[pagina 864]
| |
We zijn slechts billijk jegens George Crabbe, als wij bekennen te gelooven, dat de Heer Sybrandi met zijne afwisseling van staande en slepende verzen hem geen dienst deed, - het oorspronkelijke is zoo kort en kernig, dat het, ja, een getrouw vertaler wanhopig kan maken, maar niet lijdt aan de matheid, die bij deze vertolking meêlijdend glimlagchen doet. En echter wordt het tijd, dat onze opmerkingen een einde nemen, - geen woord dus meer over het gemis van dieper opvatting des gemoeds, over zich bloot tot het uitwendige bepalende beschrijving van den toestand; voortaan spreke het vers alleen: Door bosch en beemd, op heuvels en in dalen
Liep 't meisje nu aan d'arm haars minnaars dwalen,
Stil, in zich zelf gekeerd, gejaagd, bedeesd,
Met hoogen blos, als ze eene ontmoeting vreest.
Zoo slenterden zij verre door de weiden
En zaten neêr bij 't beekjen, en vermeiden
Zich aan zijn bloemwarand; en 't zoet gekoos
Verdreef de wolk van 't voorhoofd voor een poos.
Doch schetste hij, met sterk gemengde kleuren,
Een toekomst, louter vreugde, zonder treuren,
Dan greep een somber voorgevoel 't penseel
En wierp een schaduw op het blij tafreel,
En 't helder vergezigt begon te tanen,
Beneveld door des meisjes droeve tranen.
Zoo vlood de tijd van beider vrijheid heen,
Totdat in 't uiterst uur het paar verscheen
Voor 's meesters deur. Nog blijft de minnaar dralen
En gaat en keert, om nog een groet te halen,
En wordt gevleid, bestraft, gesmeekt, verjaagd.
En als hij over koelheid zich beklaagt,
En aarzlend wijkt, om telkens weêr te komen,
Dwingt haar zijn droefheid, veinzend aangenomen,
Tot grooter teêrheid, dan zij voegzaam vindt.
Zijn drift eischt teeken, dat zij hem bemint;
En wordt ze eerst toornig, 't wordt hem kwijtgescholden,
En zijn berouw, zijn droefheid wordt vergolden
Door teerder liefdeblijk, dan wat hij vroeg,
En wat haar eerst den blos in 't aanzigt joeg.
| |
[pagina 865]
| |
Och, vlied verleiding! Hoed u voor het kwade,
O onbedachte jeugd, eer 't is te spade!
En nu.... die vrouw in haveloos gewaad,
Die met een kind op d'arm daarhenen gaat,
En 't kleine wicht zoo teeder drukt aan 't harte,
Hoe worstelt zij geduldig met haar smarte!
Haar ingevallen kaak getuigt van nood
En honger, wien 't ontbreekt aan daaglijksch brood,
Van bange zorg, van dag tot dage banger,
Van vroeger hoop, och, nu geen hope lang er
Haar dorre lip is wit; diep ligt haar oog,
Van onbemerkte tranen zelden droog.
Haar blik is kalm, een oogwenk slechts vertrokken
Als of op eens haar felle pijnen schokken.
Ze torscht een steenen kruik, en ieder tred
Wordt zigtbaar met bezorgdheid neergezet,
Niet enkel om het kind, op d'arm gedragen,
Maar ook, om 't geen haar wacht na korte dagen.
Ze vult haar kruik; met langzaam overleg
Betreedt zij weer den glibberigen weg,
Totdat haar voeten, bij al 't zorglijk mijden,
In 't oog bedriegend grasveld eensklaps glijden,
En ze op den kleigrond neerstort. Och, hoe zwaar
En pijnlijk valt het weder opstaan haar,
Die, krank van ziel en ligchaam, wreed bedrogen,
Haar hoop en kracht te zamen ziet vervlogen.
De kelk der smart, gevuld tot aan den rand,
Liep over; 't leed had thans haar overmand.
't Werk is verrigt. Met wankelende schreden,
Van pijn vermast, poogt zij weêr voort te treden,
En waggelt verder, tot haar laatste kracht
Aan d'ingang van de hut haar heeft gebragt.
Zij treedt er in, vergeet de deur te sluiten,
Legt 't wichtje neêr en wendt zich weêr naar buiten,
Ontbloot haar boezem voor den killen wind,
Of haar geprangde borst verâming vind',
En worstelt met het zenuwachtig nokken,
Dat reeds haar zwak gestel begint te schokken.
Vergeefs! Benaauwheid klimt; ze hijgt naar lucht.
| |
[pagina 866]
| |
Een bange kreet, een raauwe gil ontvlugt
Haar keel; of aklig lagchen, straks vervangen
Door wild geschrei, getuigt van 't boezemprangen.
Dat hoort een buurvrouw, en snelt toe, en geeft
Der kranke gaarne al, wat haar armoê heeft.
Zij zoekt geen lof, geen voordeel of belooning,
Maar volgt haar hart bij liefde- en dienstbetooning,
En heeft geduld, tot de arme kalmer wordt,
En 't vriendlijk troostwoord rust in 't harte stort.
Vriendin in nood, de kranke erkent uw zorgen!
Vergeldt zij 't niet, 't blijft Gode niet verborgen!
Doch wie is de arme.... de afgeknakte bloem?
't Is Phoebe, zij, eenmaal der maagden roem,
Wie 's minnaars vurig oog, zijn warme woorden,
Zijn zoete vlei- en leugentaal bekoorden.
't Was medelij, dat eerst haar teeder hart
Bewoog, gevoelig voor zijn schijnbre smart.
‘En dan zijn smeeken! 't moest de wreedste winnen,
En 't koelste hart ontgloeijen doen tot minnen!’
Ach, al te vroeg zag hij zijn wensch vervuld!
Te laat bedekte de echt de zonde en schuld;
En toen vergat de ontrouwe woord en eeden,
Toen werd zij, de eens vergode, ruw vertreden.
Een lompen dwaas, een tergend dwingeland
Gaf zij, zoo 't bleek, ontijdig hart en hand.
Hij tierde in huis en schold, totdat zij schreide,
Of spilde uithuizig 't loon, verdiend door beide,
Tot ziekte en kommer haar verkwijnen deed,
En hoop en troost verging in 't grievend leed.
Och, vlied verleiding! Hoed u voor het kwade,
En hoor, o jeugd, mijn stem, eer 't is te spade!
En vergelijk nu, zoo ge wilt, den indruk, door deze voorstelling van Phoebe Dawson op u gemaakt, met dien, welken wij ontvingen; de onze laat zich in drie gedachten weêrgeven. Iedere kunst houde zich binnen de grenzen, haar aangewezen; Phoebe met hare kruik en haar kind kwam een schilder, niet een dichter toe; dat was de eerste. De tweede hebben wij allen gemaakt; de beschrijving van een hysterisch toeval is een ongelukkig onderwerp voor een vers. En de derde? Er | |
[pagina 867]
| |
schuilen misschien paarlen in het slijk, maar laat mij niet zien hoe gij er in wroet, als gij er geene aan het licht brengt! | |
III. Begrafenissen.Och, lieve wichtjens! wanneer gij het verhelpen kondt, gij deedt beter maar niet te worden geboren, schreven wij onder den zonderlingen welkomstgroet aan de kleenen, waarmede dit dichtstuk aanvangt. Van trouwen komt rouwen, mogt onder de Huwelijken staan. Wat dunkt u, wanneer wij de laatste afdeeling, Begrafenissen, die even weinig blijken inhoudt, dat de dichter geleerd heeft ‘het leven in zijne volheid te begrijpen en op te vatten, zonder het chemisch te ontleden,’ den liefhebbers overlieten, en naar het opschrift hem zelven begroeven? Ondanks dat hij ons bitter heeft teleurgesteld, doen wij het dankbaar; of zou het louter ijdelheid zijn, zoo wij ons verbeelden, dat hij ons geleerd heeft ons voor velerlei verkeerds te wachten? Wij zullen straks nog eene poging wagen het duidelijk te doen worden; onder deze rubriek behoort slechts eene vlugtige vermelding van wat hij meer heeft geschreven, hoe het later met hem ging. Zijne volgende voortbrengselen waren: de Burgt, eene reeks van schetsen, haast geen voor- of onderwerp ter wereld van zijne beschrijving verschoonende, allerbelangrijkst voor wie weten wil, hoe een zeestadjen van den tweeden rang, een opkomend Aldborough, er in Engeland in het begin dezer eeuw uitzag. Verschenen in 1810, werd dat dichtstuk in 1812 door velerlei Vertellingen gevolgd, voor wie 's mans beschouwingswijze deelt, eene bron van studie; wat ons betreft, slechts om twee verzen vermelding verdienende; twee verzen in andere maat geschreven, dan die waarin wij Het Dorpjen getrouwelijk voor u hebben overgezet, en die hij, behoudens die beide uitzonderingen, levenslang bezigde. Het zijn Sir Eustache Grey en de Heidin, het eene zoowel als het andere meer kracht verradende, dan hij overigens aan den dag legt, beide echter overdreven. Het eerste is een verslag, door den lijder zelven gegeven, hoe hij krankzinnig werd; het tooneel is een gekkenhuis. Het tweede schildert eene wroeging, waarbij uw hart wegkrimpt. Zooveel over zijne lettervruchten, en nu over zijn leven? De biographie is daar ten bewijze, hoe hij gevierd werd en geëerd, niet slechts door het groote publiek, maar door wie in Londen, in de jaren 1817 tot 1822, tot de letterkundige wereld behoorde; hij, het lam, was bijwijle de leeuw. De Rutlands bleven levenslang zijne beschermers; hij | |
[pagina 868]
| |
genoot het inkomen van verscheidene predikantsplaatsen terzelfder tijd: hij zag zijne kinderen gelukkig gevestigd; twee van deze wijdden zich als hij den geestelijken stand; en verloor hij zijne Sarah in 1813, hij werd, vreemd genoeg, sedert gezonder dan hij ooit was geweest, en men verdacht hem, dat hij, op zijn ouden dag, andere Anacreon, de rozen der liefde weêr door zijne zilveren lokken wilde vlechten. Het moet wel waar zijn geweest, want de biographist zelf gewaagt er van, maar het blijft bij wenken; eenige triomfen nog, in Edinburg vooral, en wij dragen hem ten grave in Trowbridge in Wiltshire, waar hij de laatste negentien jaren leeraar was geweest, waar hij in zijn acht en zeventigste verscheidde. Er werd een marmeren gedenkteeken door de bijdragen zijner dankbare gemeente voor hem opgerigt; ‘het stelt eene gestalte voor, die op bewonderenswaardige wijze den stervenden dichter weêrgeeft, zijne oogen vestigende op de heilige schrift; twee hemelsche wezens zien toe, als verbeiden ze zijn verscheiden van de aarde;’ en daaronder wordt eene lofspraak op zijne vele deugden besloten met de woorden ‘eens grooten tijdgenoots,’ hem prijzende, als ‘der natuur straffe en toch beste schilder.’ Het is een versregel van Byron. Byron en Crabbe! De zamenvoeging dezer beide namen schijnt voor den Heer Sybrandi niets verbazends te hebben; hij besluit met dat oordeel zijne lange lofspraak op George Crabbe; hij voegt er nog een pluimpjen bij. Het viel te vermoeden, dat het gevolg zijner beschouwing van dezen dichter een ander moest zijn dan dat der onze; als hij hem niet bewonderde, zou hij zich de moeite der vertaling hebben getroost? Hoor wat hij al in hem waardeert: ‘Zijne betrekkingen als dorpspredikant in verschillende streken van Engeland hadden hem’ (die, volgens Sybrandi, gedurende de jaren zijns stilzwijgens niet vruchteloos had geleefd) ‘eene ruime gelegenheid gegeven om den mensch, het menschelijke karakter en leven te bestuderen, niet, gelijk zij zich vertoonen in de hoogere kringen der zamenleving, waar eenvoudigheid en natuurlijkheid maar al te dikwijls door gekunsteldheid en gemaaktheid zijn vervangen, maar gelijk zij verschijnen in de geringe of middelklasse, waar gevoelen en handelen meer in overeenstemming staan, en waar deugden en gebreken zich meer in hunne wezenlijke gedaante openbaren. Met een menschkundig oog had hij de zoodanigen gageslagen, het menschelijk hart in zijne verschillende werkingen | |
[pagina 869]
| |
gevolgd, zich niet bij de uitwendige verschijnselen bepaald, maar oorzaken en beweegredenen opgespoord, en den mensch van zijne geboorte af nagaande, in natuurlijken aanleg, in opvoeding, voorbeeld en lessen, de verklaring gezocht van zijne latere deugden of ondeugden.’ Voortreffelijk, maar is hier van ontleding of van dichtkunst sprake? ‘Wat hij alzoo had opgemerkt, - en hij, die van zijne jeugd af aan onder en met de menschen had verkeerd, had veel opgemerkt, - dat werd thans het onderwerp zijner dichtstukken. Het waren óf afzonderlijke verhalen, óf zij werden door dezen of genen kunsteloos geknoopten band met elkander verbonden. Niet de gebeurtenissen zelve, die hij behandelde, trokken de meeste belangstelling; zij waren eenvoudig, vreemd aan zonderlinge avonturen, voorvallen uit het dagelijksch leven, te naauwernood gebeurtenissen te noemen; maar het was de teekening van den handelenden of lijdenden persoon, de ontleding van zijn karakter, de ontwikkeling van zijn gevoel, van zijn vermogen, van zijne aandoeningen, van zijne hartstogten, waarin de kracht en het eigenaardige van Crabbe's genie uitblonken.’ Ontleding! ‘Dat alles werd afgewisseld door getrouwe natuurbeschrijving en menschkundige opmerkingen, die door hare waarheid en juistheid diepen indruk maakten. Eenvoudigheid was daarbij ook het kenmerk van zijne dichterlijke taal, die de zoo dikwijls misbruikte sieraden eener poëtische dictie versmaadde en zich vooral door eene zinrijke kortheid onderscheidde, waarin ieder woord moest worden geteld. Menschelijke dwaasheid, zwakheid en boosheid vertoonden zich zoo menigvuldig aan zijn oog, dat zijne gedichten dikwijls eene zeer sombere kleur dragen, en hij met regt door Byron de strenge, maar beste schilder der menschelijke natuur wordt genoemd. Maar daarbij ontbreekt het niet aan den humor, die met onschuldige luim zijnen ernst afwisselt.’ Ontleder, ja, maar in die beschrijvingen tevens schilder, tevens dichter? zonder dat hij ooit idealiseert? We mogen het er niet voor houden, dat deze getuigenis van Byron ten gunste van Crabbe hier door den Heer Sybrandi enkel zou zijn bijgebragt, om het vuurwerk treffend te doen eindigen, en hem toch aan den anderen kant niet zoo zeer allen zin voor kritiek ontzeggen, dat hij zou zijn teruggedeinsd voor de moeite eens na te slaan, wanneer en waar die hulde werd gebragt. Het is een der vier prijzende versregelen uit | |
[pagina 870]
| |
de ‘Engelsche Barden en Schotsche Recensenten,’ in 1809 in het licht verschenen, toen George Crabbe nog slechts zijn Dorpjen en zijn Kerkregisters had uitgegeven. Het is de lof van een satyricus, die verpligt was, wilde hij het publiek voor zijne wraakneming winnen, eenigen te verschoonen; die, zou zijn hekeldicht niet al te bar worden, enkelen zelfs prijzen moest, en het van zelf het liefst digenen deed, welke het verst beneden, of wilt ge, buiten zijne sfeer zweefden. Het is eene hulde, toegezwaaid in een gedicht, waarin Wordsworth gemeen wordt gescholden; het is een lintjen, Crabbe bedeeld door een vorst, die later eene andere orde dan die, welke hij stichtte, hemelhoog zou verheffen. Moeijelijk kunnen wij ons voorstellen, dat het den Heer Sybrandi zou zijn ontgaan, hoe weinig het gezag van Byron als criticus gelden mag, hoe zijne goede trouw in dat opzigt niet boven alle verdenking is. Het nageslacht waardeert zoowel in Wordsworth', als in Byron's meesterstukken, de ontwikkeling der dichterlijke gedachte door Goldsmith in zijnen Reiziger maar aangegeven; doch zoo de evenaar in de hand der kritiek tusschen the Excursion en Childe Harold nog wankelt, wie is er die langer gelooft, dat Bryon meende wat hij zeide, toen hij Pope boven Shakspeare verhief? De greep van den Heer Sybrandi is te zonderlinger, dewijl het waarlijk aan andere lofspraken niet ontbreekt. Was het maar om een naam te doen, eene vermaardheid, die van Byron evenarende, een gevierd man, wiens strekking schijnbaar meer met die van Crabbe overeenstemde, een vertrouwd vriend, hij had hem voor het kiezen in Walter Scott, die onzen dichter, toen hij eenige zijner verzen voor motto aan het hoofdstuk van een zijner romans bezigde, den engelschen Martialis noemde. Het ging even weinig diep, maar het had niet minder mooi geklonken. Was het hem te doen geweest om een lof, die van meer oordeel getuigde, hij had Gifford of Cunningham maar op te slaan, en hij zou zich bevredigd hebben gezien, - met eenige tempering, het is waar. Wij kiezen in zijne plaats de karakteristiek van eene vriendenhand, die berucht is om de bitterheid, waarmede zij geeselde, als partijschap haar bestuurde, maar wier gezag zelden wordt gewraakt, als zij zonder vooringenomenheid de bladzijden omsloeg. ‘Crabbe,’ begint de oordeelvelling, ‘Crabbe is misschien de gemanierdste van al onze levende dichters, en het is waarlijk te beklagen, dat de sterkst sprekende trekken zijner gemanierdheid verre van de aangenaamste zijn. De huiselijke, | |
[pagina 871]
| |
ietwat gemaakte, prozaïsche stijl, - de versificatie aller verheffing vreemd, die nu eens wat gebrokens heeft, en dan weêr naar geklingel zweemt, - het eeuwige ten voeten uit van alledaagsche, soms gemeene karakters, - gewoonlijk opgeluisterd door flaauwe aardigheden, en zedekundige bespiegelingen voor jan en alleman, - ziedaar wat op de oppervlakte zijner schriften bovendrijft; ziedaar wat hem het eerst in ons geheugen herroept, als wij een nieuw voortbrengsel zijner veder ter hand nemen. En echter zijn het niet die gebreken, welke zijne eigenlijke manier uitmaken; zijn het niet die dingen, welke hem het karakter geven, waarom hem volgende geslachten zullen gedenken. Het behoeft geen betoog, dat deze eigenschappen niemands heugenis zouden doen voortleven, en dat zij dus nooit het kenschetsende kunnen uitmaken van eenige der oorspronkelijkste en krachtigste verzen, welke ooit zijn geschreven.’ Hier volgt de beproefde verklaring van het raadsel. ‘Crabbe bezit dus andere gaven, en deze zijn niet minder eigenaardig en niet minder sterk geteekend dan de gebreken, waartegen zij overstaan, - een weergaloos, bijna naar toovenarij zweemend talent van opmerking, aan het licht gebragt in beschrijvingen, der natuur zoo nabij komende, dat wij die eer voor afdrukken dan voor navolgingen aanzien, - eene ontleding van gemoedsaard en gevoel, even keurig en even diep gaande, - bijwijle een zweem van mannelijke teederheid - en iets aandoenlijks, tot schokkens en vrees aanjagends toe, bijwijle, vreemd genoeg, vlaagswijze schier met de kleinste en onbeduidendste bijzonderheden afwisselend. Voeg hierbij de nimmer falende, de dikwerf diepe scherpzinnigheid der opmerkingen, waarmede hij ons nu en dan te midden van beschrijvingen, die op geenerlei belangrijkheid aanspraak mogen maken, verrast, en het gewigt, de kernige kortheid van lessen en regelen, die hem ontvallen of het orakelspreuken waren, bij gelegenheden, welke dergelijke openbaringen volstrekt niet beloofden, en ten leste, wat niet het minst mag heeten, de zoete, schaars aangeslagen snaar van lyrische bezieling, wier minste tokkeling eensklaps zijnen verzen en zijner stof alle hardheid ontneemt, en hem op gelijke hoogte beurt met de stoutste en vindingrijkste dichters van zijnen tijd.’ Het oordeel is dat van Jeffrey. Indien het den Heer Sybrandi goed had gedacht deze plaats bij te brengen, wij zouden van plooijen hebben gesproken, | |
[pagina 872]
| |
vooral aan het slot slechts te zeer in het oog vallende; thans, nu hij ons verpligt heeft om van de vriendschap van een bevoegd tijdgenoot te gewagen, gelooven wij het regt te hebben de keerzijde der medaille in eene andere kritiek, ook uit die dagen, na te laten zien. ‘Crabbe's stijl,’ luidt het vonnis, ‘zou ten antwoord mogen strekken op Audrey's vraag: “of de dichtkunst iets waars is?” Ge vindt bij hem geene sieraden, geen blijk van verbeelding, geen zelfsbedrog, geen woordenpronk. Zijn zang is louter droeve werkelijkheid, eene nuttelooze weeklagt, zonder eenige verheffing of verscheidenheid. Letterlijke getrouwheid neemt bij hem de plaats in der vinding; hij wordt wigtig door een aantal kleine bijzonderheden; hij kluistert de aandacht door vervelend te zijn. Hij houdt zich niet altijd slechts met feiten bezig, maar het zijn bovendien feiten van de meest alledaagsche, minst opwekkende, alleronaangenaamste soort; maar hij vleit zich met het effect van waarheid door eene het microscoop beschamende naauwkeurigheid, waarmede hij de onbeduidendste voorwerpen ontleedt, en met een waarborg voor belangstelling in de onverzettelijke vastberadenheid, waarmede hij de walgelijkste dingen behandelt. Zijne dichtkunst heeft het voorkomen van iemand, die eene betrekking bekleedt of een beroep uitoefent. Hij wordt geroepen bij moeijelijke geboorten, bij gebroken ledematen of geschonden huiselijke vreden, en hij maakt eene lijst op van wat er in zijne parochie is gebeurd en gezondigd. Hij kiest het laagste, grofste, meest weêrzin inboezemende, dat er in den mensch schuilt, tot stoffe zijner uitvoerige beschrijving; toch is het nog altijd natuur, en de Natuur is eene groote en magtige Godes. Wel voor hem, dat zij dat is,’ gaat het voort, maar wij wagen niet alles over te nemen. Slechts deze karakteristiek zijner zangster: ‘'s Mans Muze is niet eene der dochteren des geheugens; zij is de oude, tandelooze, mompelende dame zelve; al wat er in de buurt kwaads wordt gesproken en gefluisterd overbabbelende, u mededeelende totidem verbis et literis, wat er in elken hoek des koningrijks, ieder uur van den dag en des jaars geschiedt, en altijd bij voorkeur van het minst smakelijke gewagende.’ Of zijn Helicon: ‘Op deze stikt gij in onkruid en bederf; geen licht uit den hemel straalt er u op toe; geen streelende klanken verrassen er u; geen bloem van liefde, hoop of vreugde die er op ontluikt, of, doen zij het, in een omzien zijn ze verwelkt. De verzen onzes dichters blazen geen geest van jeugd in wat hem omringt; alles krimpt | |
[pagina 873]
| |
weg in vreeze, moedeloosheid en verval.’ Is het wonder dat het opstel aldus wordt besloten: ‘In één woord, zoo de schriften van Crabbe niet veel bijdragen ter vermeerdering van den schat eener boeijende en streelende verdichting, het lijdt geen twijfel dat zij misschien nog wel eene toekomstige eeuw lang een doorn in de zijde der dichtkunst zullen blijven.’ De veroordeeling is door Hazlitt geteekend. De Predikantsdochter, het oorspronkelijke dichtstuk van den Heer Sybrandi, waarmede dit bundeltjen wordt besloten, schijnt ons het afdoend bewijs te leveren, dat hij aan eene dergelijke kritische beschouwing van het voorwerp zijner bewondering, als wij in de laatste tegenstellingen beproefden, niet heeft gedaan. Hij noemt het eene proeve niet van Crabbe's poëzij, maar in zijnen trant. Gaarne getuigen wij, dat het geen der walgelijke gebreken heeft, straks in zijn voorbeeld opgesomd; maar wij zouden evenzeer der waarheid te kort doen, zoo wij het de weinige verdiensten, die dit onderscheiden, toekenden. Crabbe's sombere levensbeschouwing is door Sybrandi's sentimentele vervangen; de Predikantsdochter is eene duitsche en geene engelsche figuur. Voor het oord van ontzetting, waarin de meester u, uws ondanks, verwijlen doet, verplaatst de leerling u in een liefelijk landschap; Crabbe's geestelijken zijn alles behalve heiligen; Sybrandi's leeraar is een man, van wien u veel goeds wordt gezegd; in het voorbeeld krijt ge de gevolgen der verleiding te zien; in de navolging blijft de minnaar maar weg. Onmiskenbaar doet zich de invloed eener andere, eener evenzeer naburige letterkunde gevoelen: bij Crabbe heerschen de feiten, bij Sybrandi de gedachten; - de vader dweept met zijne dochter, dewijl hij zijne vrouw vroeg verloor; het meisje dweept met den eersten jongeling den besten, waarmede zij in kennis komt; die minnaar zelf is slechts zwak, want uit de streek, waarin de liefste woont, verwijderd, huwt hij eene andere. Maar wij mogen niet voortvaren langer stil te staan bij dat meisjen in den mist, zoo weinig zweemende naar de scherpe omtrekken der straffe hand, welke den vorm aangaf schijnt het; wij scheiden er van om ons oordeel over Crabbe zaam te vatten, niet zonder eene schoone plaats meê te deelen, die Sybrandi stellig alleen en geheel toebehoort; het is eene schets van kindersmarte, als wij in de Geboorten vruchteloos zochten: Och, 't jeugdig kind heeft ook zijn zielsverdriet,
| |
[pagina 874]
| |
Al telt een later tijd dien kommer niet.
't Is ijdle waan, dat immer 's levens jaren
In ongestoord genoegen ons ontvaren.
Het kind is mensch; de mensch een grooter kind,
Dat smart of vreugde in ijdelheden vindt
Van de eigen waarde, als die voor 't kinderharte
De bronnen zijn van blijdschap of van smarte.
Wij, dwazen, zien den ras gevloeiden traan
Van 't schreijend kind met wrevlige oogen aan,
Alsof ook dáár niet menig traantje welde
Om angst of pijn, die even smartlijk knelde,
Als die het hoofd des mans met rimpels groeft,
Of ook bij hem der tranen troost behoeft!
Er is schier eene halve eeuw verloopen, sedert de dichter, met wien wij ons zoo lang bezig hielden, bloeide; eigenlijke school stichtte hij niet, want de bevallige en boeijende dorpstafereelen van Miss Mitford is de engelsche letterkunde noch Cowper noch Crabbe schuldig; die dankt zij aan den invloed van Wordsworth; deed de Heer Sybrandi der onze eene dienst, door de vertaling der Kerkregisters? Wij wenschten bevestigend te mogen antwoorden; wij mogen het niet. Verzen vertalen is eene kunst, ziedaar de gedachte, waarmede wij de reeks dezer opstellen begonnen, - verzen vertalen worde eene deugd, ziedaar het denkbeeld, dat ons van den beginne voor den geest schemerde, dat wij thans eerst wagen uit te drukken. Onze duitsche naburen hebben over zulk een aantal vlugtige veders te beschikken, dat ten hunnent alles wordt vertolkt, - dat ge zuidelijke en noordelijke en oostersche en wetersche literatuur, schier tot volledigheid toe, in hunne landstaal vertegenwoordigd ziet. Ons klein volk is verre van zoo rijk te zijn; bij vergelijking bitter arm, moesten onze vernuften er naar streven ons van alle letterkunde alleen het beste te geven. George Crabbe, geen genie, maar een talent, de letterkundige curiositeit, had dus gerust nog lang kunnen worden gemist. Om het verwijt van veroordeeling uit de hoogte voor te komen, hebben wij het geduld der lezers op zeker niet geringe proef in deze studië gesteld. Sympathie voor den dichter, zij heeft ons, gelooven wij, niet ontbroken, zoo lang wij hem ongelukkig zagen; houd ons de ironie ten goede, welke wij niet konden bedwingen, toen hij, gelukkig geworden, ons zoo zeer teleurstelde. Vijftig jaren | |
[pagina 875]
| |
lang moge die vervelendheid gevierd zijn, in zijn vaderland wordt men allengs het naschrijven moede, toetst men en bevindt te ligt. Wat geloofde de Heer Sybrandi ons in hem te kunnen aanbevelen, de mensch, de christen of de kunstenaar? De mensch? maar zoo de verdienste van dezen voor het algemeen aan het licht komt in zijne opmerkingsgave voor het ongelijke der lotsbedeeling, waarom zag hij die alleen op het land en niet evenzeer in de stad, en, grooter verwijt, waar bleek ooit zijn meêgevoel met de daad? ‘Buiten het gezellig verkeer gesloten, waar hij zijne jonkheid doorbragt, en geen toegang kunnende verkrijgen tot hoogeschool of halle, ontbreekt hem alle sympathie voor de ongeletterde zeden van het Dorpjen of de Burgt, en beschrijft hij zijne buren als nog minder op hun gemak, nog ontevredener dan hij zelf. Intusschen draagt hij eene breede reeks van dichtstukken aan de elkaêr afwisselende geslachten van adelijke beschermers op, en terwijl hij eene gansche kust, door verzen vol jammers, tot een afschrik des lands maakt, is de eenige bladzijde van zijne boeken, waarop eer, schoonheid, verdienste of geneugt schittert, die, welke hij aan het geslacht der Rutlands wijdt.’ Schuilt er iets navolgenswaardigs in dat voorbeeld? - Wij spraken van den mensch; de christen is aan de beurt; hoe ongaarne wij die scheiden, in George Crabbe waren zij het maar te zeer; de schuld lag ten deele, wij erkennen het, aan zijnen tijd. Spreekt er echter uit zijne gedichten iets, dat, dezen vooruit, niet besloten binnen de banden van een stokstijf stelsel, volgens 'twelk men van zijne zaligheid verzekerd was of verloren ging, behoefte des gemoeds verraadt aan vruchtbaarder geloof, aan verheffender gemoedsleven, in onze eeuw algemeener, dan de ijveraar voor leerstellige of kerkelijke begrippen erkent? ‘Bevrijd ons van Crabbe in de ure der verslagenheid,’ klinkt het van de overzijde der Kanaals. ‘Schetsen van zedelijke en verstandelijke en ligchamelijke ontadeling vloeijen in zijne schriften over; voor den volke is hij een der vertroosters van Job!’ Wie onzer die, ware hij begaafd met zulk eenen zin ellende gâ te slaan, zich langer er meê zou durven vergenoegen haar te bespiên, haar te beschrijven, en de hand niet ter hulpe zou uitstrekken en den bevoorregte in den lande niet dwingen blozende meê te doen? - De kunstenaar dan misschien? Voorbijziende hoe de groote genie, van welke de wedergeboorte der duitsche letterkunde dagteekent, in zijnen Laöcoon de grenzen heeft aangewezen, welke het gebied der | |
[pagina 876]
| |
eene kunst van dat der andere scheidt, is Crabbe in zijn vaderland tot vervelens toe de Teniers, de Ostade, de Jan Steen der dichtkunst genoemd, tot eindelijk ook daar de kreet is opgegaan, dat hij in den eersten eisch aller hoogere kunst, genoegelijke, verheffende gewaarwordingen te weeg te brengen, te kort schoot. En wat hebben wij, Hollanders, dan met George Crabbe te doen, wij, wier meesters in de dagen onzer glorie heel Europa leerden, hoe lager leven moet worden opgevat om de bewondering der eeuwen weg te dragen? Hoe het kleine dichtstukjen, aan den schat van Göthes werken ontleend, het kleine dichtstukjen, dat u tot vijfmalen toe den geest, waarin wij dit opstel schreven, hopen we, heeft doen gissen, beter dan wij het vermogen, het pleit voldingt en George Crabbe vonnist! Onwaar in zijne eerste opvatting, als zoude God zoo zijne wereld hebben geschapen, dat alle geluk, alle genot hier beneden slechts aan hooge geboorte, veel geld en allerlei aanmatigingen van geest is verknocht, bleef hij levenslang rondtasten naar een bezielend beginsel, ontleedde hij en doodde slechts. Te bekrompen van gemoed om zich te kunnen voorstellen, dat een leven, doorgebragt met in het zweet zijns aanschijns voor wijf en wicht te werken, oogenblikken, dagen, uren oplevert, waarin die ruige borst van weelde zwelt, hetzij de forsche stem van liefde fluistert, of de eeltige hand een traan wegwischt, ging alle toewijding boven zijn begrip. Hij zag slechts de dartelheid van den borst tegenover de blooheid van de deerne; dat beide een gelukkig paar konden worden, ook zonder overvloed, hij geloofde het niet; brave ouders, trots schralen dronk en schraler bete, hij was er blind voor. Laag bij den grond, was zijn christendom weinig meer dan eene gewijde overlevering, zijne kunst maar een spel, pijnlijk beproefd, pijnlijk voortgezet; schijnt hij ons een egoïst, die van zijne philantropische aandoeningen partij trok. Te nuchter intusschen om tot zwaarmoedigheid te vervallen, mag er bij hem van geen menschenhaat sprake zijn; die verdoling onderstelt evenzeer hartstogt, als de groote, de goddelijke gave, die alle overig gemis opweegt en aanvult, die alle andere overtreft, de liefde! Onze volksaard legde haar in zijne kunstscheppingen aan den dag in den tijd zijns bloeis; laat ons het niet voorbijzien, nu wel ten langen leste de oogst diende te rijpen. Het zoogenaamd alledaagsche, dat echter de kern van al wat goed en groot is in zich bevat, is allengs door stoffe van hoogeren aard verdron- | |
[pagina 877]
| |
gen; het verhevenste is ons niet te hoog meer. Wie zou de ontwikkeling willen weêrhouden; wie niet wenschen dat zij nog veelzijdiger, dat zij eindelijk volkomen werd? Niemand, gelooven we, maar dan wachte ook ieder zich van om te zien naar hetgeen wij teregt zijn voorbijgestreefd, of wat wij gelukkig nooit hebben gekend. Vertalen, het is eene behoefte geworden in eenen tijd, die alom op het gebied van den geest vooruitgang verkondigt; vertalen van verzen, het is eene verdienste, want het breidt onzen beperkten gezigteinder uit, tot waar ook voor het schoone tempelen zijn gesticht; maar het blijke eene deugd, door ons verder te brengen en niet achteruit te doen gaan; stilstand ten onzent is waarlijk al vloeks genoeg!
E.J. Potgieter. |
|