De Gids. Jaargang 23 logo_gids_01 logo_gids_01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: V 14 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens enkele hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de 23ste jaargang (tweede serie, twaalfde jaargang) van De Gids uit 1859. De jaargangen 1859 en 1860 hebben abusievelijk beide de toekenning twaalfde jaargang gekregen. REDACTIONELE INGREPEN deel 1, p. 587: Eu → En, ‘En echter betreffen zij alleen die artikelen, die voor handel en industrie inderdaad van bijzonder gewigt zijn,’ deel 2, p. 229, noot 1: in de tekst ontbreekt een nootverwijzing bij noot 1. We hebben de noot alsnog geplaatst. deel 2, p. 304, noot 1: in de tekst ontbreekt een nootverwijzing bij noot 1. We hebben de noot alsnog onderaan de pagina geplaatst. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1: p. II, deel 2: p. II, p.t.o. 300) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. De errata zijn niet doorgevoerd in de lopende tekst. [eerste deel, pagina I] DE GIDS. I. [eerste deel, pagina III] DE GIDS. DRIE EN TWINTIGSTE JAARGANG. Nieuwe Serie. TWAALFDE JAARGANG. 1859. ONDER REDACTIE VAN: P.A.S. VAN LIMBURG BROUWER, J. VAN GILSE, P.N. MULLER, E.J. POTGIETER, H.J. SCHIMMEL, G.E.V. SCHNEEVOOGT, P.J. VETH EN JOH. C. ZIMMERMAN. EERSTE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN. 1859. [eerste deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ C.A. SPIN & ZOON. [eerste deel, pagina V] INHOUD. januarij. I. De Voorbereiding tot het Hooger Onderwijs, door Dr. J.A. Lamping. Blz. 1. II. De Kinderen van Ferdinand en Isabella, en van Philips de Schoone bij Joanna, door Dr. C.A. Engelbregt. Blz. 52. III. George Crabbe, door E.J. Potgieter (IV). Blz. 105. IV. Bibliographisch Album. Blz. 157. februarij. I. Charles Kingsley en zijne sociale romans, door J. Margadant (I). Blz. 177. II. Natuurkundig onderzoek van Neêrlandsch Indië, door Prof. F.A.W. Miquel. Blz. 236. III. Iets over Shakperes sonnetten, door A.S. Kok. Blz. 252. IV. Bibliographisch Album. Blz. 269. maart. I. Eene Statenvergadering in Luxemburg, door Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer. Blz. 305. II. Israël en de Roode Zee. Blz. 338. III. Stichtelijke lektuur, door Cd. Busken Huet (I). Blz. 372. IV. Gevoelspoëzij, door H.J. Schimmel. Blz. 434. V. Bibliographisch Album. Blz. 458. Bijblad. Antikritiek van J.W.H. Cordes op de recensie van J. Wttewaall. Repliek van W. Ruys op de recensie van Mr. J.T. Buijs. april. I. Stichtelijke Lektuur, door Cd. Busken Huet (II). Blz. 469. II. Een woord over ons krijgswezen, door Kolonel W.J. Knoop. Blz. 522. III. De Haarlemmermeer-polder, door S. Blz. 542. IV. Bibliographisch Album. Blz. 555. [eerste deel, pagina VI] mei. I. Het opvolgingsgeschil van Portugal in 1580, door Dr. C.A. Engelbregt. Blz. 589. II. Stichtelijke lektuur, door Cd. Busken Huet (III). Blz. 642. III. Charles Kingsley en zijne sociale romans, door J. Margadant. (II). Blz. 703. IV. Bibliographisch Album. Blz. 727. Bijblad. Prof. Domela Nieuwenhuis en de Redactie van de Gids. junij. In Memoriam. - Jan van Gilse. 1810 † 1859. I. Prof. Scholten's Monisme, door Dr. A. Pierson. Blz. 749. II. Duitsche Dramatiek, door H.J. Schimmel. Blz. 799. III. Charles Kingsley en zijne sociale romans, door J. Margadant. (III). Blz. 851. IV. Midas Diplomatist, door Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer. Blz. 885 V. Bibliographisch Album. Blz. 900. errata. Op blz. 64, reg. 19 v.b., leze men: in plaats van zuster - nicht. Op blz. 83, reg. 12 v.b., in plaats van 1633 - 1533. Op blz. 88, reg. 20 v.b., in plaats van jongste - oudste, Isabella. Op blz. 88, reg. 23 v.b., in plaats van oudste - jongste. Op blz. 88, onderaan in plaats van zestien - vijftien. [eerste deel, pagina VII] REGISTER der in dit deel behandelde werken. Acta Societatis Scientiarum Indo-Neerlandicae, Voll. I-II. 1856 et 1857. Blz. 236. Bedenkingen tegen het rapport der Commissie tot onderzoek naar de middelen welke zouden zijn aan te wenden tot eene behoorlijke waterontlasting van den Haarlemmermeer polder, door een Niet-Ingeland. Blz. 542. Beers (Jan van), Levensbeelden. Blz. 434. Beets (N.), Stichtelijke Uren, Jaargang 1858. Blz. 469. Blume (Mr. H.), De toekenning van regt op verblijf in Nederlandsch Indië, en de hoofdonderscheiding in zijne bevolking. Blz. 289. Brachfogel (A.G.), Narcisz. Blz. 799. Cleef (H.M.F. van), Het ijzeren schip. Geschiedkundige oorsprong tot op heden, enz. Blz. 166. Compte-rendu des Séances de l'Assembléc des États du Grand-Duché de Luxembourg, Session de 1858. Blz. 305. Coronel (Dr. S. Sr.), Middelburg voorheen en thans. Blz. 566. Crabbe (G.), De Kerkregisters, naar het Engelsch, en de Predikantsdochter, door K. Sybrandi. Blz. 105. Halm (Fr.), Der Fechter von Ravenna. Blz. 799. Hardenberg (H.), Overzigt der voornaamste bepalingen betreffende de sterkte, zamenstelling, enz. van het Nederlandsche Leger. Blz. 522. Harting (P.), Gedachten over het Hooger Onderwijs in ons Vaderland. Blz. 1. Heel (C.J. van) Lz., De geschillen over de Bank van Leening. Blz. 465. Hoeven (C. Pruys van der), Studie der Christelijke Anthropologie, 1856, 3de druk. Blz. 642. Hoeven (C. Pruys van der), Levens-studiën, 1857. Blz. 642. Huët (Cd. Busken), Overdrukjes. Blz. 299. Karsten (S), Prolusio Academica qua linguarum veterum Graecae praecipue studium commendatur. Blz. 745. Kempis (Thomas à), De navolging van Christus. Nieuwe uitgave door J.P. Hasebroek. Blz. 372. Kingsley (C.), Alton Locke, - Yeast, - Two years ago. Blz. 177, 703, 851. Kneppelhout (J.), Mijue zondagen in het Vereenigde Koningrijk, 1ste tot 4de aflevering. Blz. 904. Kramers (J.) Jz., Geographisch Woordenboek der geheele aarde. Blz. 583. Marsh (Mevr.), De roos van Ashurst, vertaald door W.J. Mensing. Blz. 174. Mölhausen (B.), Reis van de Mississippi naar de kusten van den Grooten Oceaan. Blz. 294. Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, uitgegeven door de Natuurkundige Vereeniging. Blz. 236. Rapport van den Inspeeteur der Gevangenissen betreffende zijne inspectie-reis, gedaan in 1857. Blz. 555. [eerste deel, pagina VIII] Rapport aan Z. Exc. den Minister van Justitie van Mr. P.W. Alstorphius Grevelink, J.A.H. Netscher en L.C. Pierson, der door hen gedane opneming van eenige buitenlandsche Gevangenissen. Blz. 555. Register (Chronologisch) op het vervolg van het Groot-Charterboek van v. Mieris, aanwezig op het Rijks-Archief te 's Hage. Blz. 885. Reinwardt (C.G.C.), Reis naar het Oostelijk gedeelte van den Indischen Archipel, in het jaar 1821. Blz. 236. Rogge (H.C.), Caspar Janszoon Coolhaes, de voorlooper van Arminius en der Remonstranten. Blz. 269. Roijen (S.J. van), Handleiding tot de Alkalimetrie of bepaling der waarde van Potasch en Soda. Blz. 900. Rosmaessler (E.A.), Het water, wat het is, wat het doet en waartoe het dient. Blz. 283. Ruys (W.), Proeve van betoog, dat grondeigendom niet kan bestaan. Blz. 171. Santhagens (J.J.A), Verhandeling over de Assurantie tegen de gevaren der Zee. Blz. 737. Schleiden (Dr. M.J.), Die Landengte von Suez. Zur Beurtheilung des Canalprojets und des Auszugs der Israëliten aus Aegypten. Blz. 338. Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje voor 1858. Blz. 458. Swaagman (J.S.), Johan Frederik Oberlin naar zijn leven en werken voorgesteld. Blz. 727. Uilkens (Th.F.), De Heide als handelsgewas en sierplant. Blz. 285. Vitringa (Mr. C.L.), Gedenkschrift, 1ste en 2de stuk. Blz. 157. Woordenboek (Aardrijkskundig Statistisch) van Nederlandsch Indië, 1ste en 2de Aflevering. Blz. 583. Zaalberg (J.C.) Pz., De biddende Jezus. Beschouwing van den Zoon in zijne gemeenschapsoefening met den Vader. Blz. 372. [tweede deel, pagina I] DE GIDS. II. [tweede deel, pagina III] DE GIDS. DRIE EN TWINTIGSTE JAARGANG. Nieuwe Serie. TWAALFDE JAARGANG. 1859. ONDER REDACTIE VAN: P.A.S. VAN LIMBURG BROUWER, J. VAN GILSE, P.N. MULLER, E.J. POTGIETER, H.J. SCHIMMEL, G.E.V. SCHNEEVOOGT, P.J. VETH EN JOH. C. ZIMMERMAN. TWEEDE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN. 1859. [tweede deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ C.A. SPIN & ZOON. [tweede deel, pagina V] INHOUD. julij. I. De vrijheid van den mensch in de bepaling van zijn wil, en de strijd tusschen determinisme en indeterminisme, door Prof. T. Roorda. Blz. 1. II. Biographie, door H. de Veer. Blz. 47. III. Een dienaar van hunne Hoog-Mogenden. (Messina, 1734.) door Dr. Pépé Brasseur, D. Wzn. Blz. 82. IV. Het stuk der Waardgelders in de provincie Holland, hoofdzakelijk gedurende het ministerie van Johan van Oldebarnevelt, toegelicht door Dr. J.A. Wijne (I). Blz. 111. V. Het nieuwe Tolhuis der stad Amsterdam, door E.J. Potgieter. Blz. 150. VI. Bibliographisch Album. Blz. 159. augustus. I. Eene vraag des tijds. Blz. 165. II. George Crabbe, door E.J. Potgieter (V). Blz. 198. III. Het stuk der Waardgelders in de provincie Holland, hoofdzakelijk gedurende het ministerie van Johan van Oldebarnevelt, toegelicht door Dr., J.A. Wynne (II). Blz. 232. IV. Villa Franca. Blz. 285. V. Bibliographisch Album. Blz. 286. september. I. De krijgsverrigtingen tegen den Panglima Bezaar van Reteh, door N.C. Sieburgh. Blz. 301. II. Eenige Aanteekeningen op de Middeleeuwsche geschiedenis des Vaderlands, door Dr. W.J.A. Huberts. Blz. 332. III. De jongste waarschuwing uit Nederlandsch Indië, door Joh. C. Zimmerman. Blz. 346. IV. Een dag te Kleef, door W.D - s. Blz. 372. V. Machteld en Leonard. Eene theologische romance, XIXde Eeuw, 2de helft, door P.A. de Genestet. Blz. 408. VI. Villa Franca (II) (met eene ophelderende verklaring der Redactie). Blz. 412. VII. Bibliographisch Album. Blz. 413. [tweede deel, pagina VI] october. I. De afval der Zuidelijke Nederlanden (Historische studie), door M.L. van Deventer. Blz. 437. II. De Romaansche kunst in ons Vaderland, door J.A. Alberdingk Thijm. Blz. 459. III. Een Programma van theologisch onderwijs, door Dr. A. Pierson. Blz. 472. IV. Spoorwegen, door P.N. Muller. Blz. 530. V. Bibliographisch Album. Blz. 567. november. I. De Hippolytus van Euripides en de Phedra van Racine, door Dr. D.E.W. Wolff. Blz. 573. II. Het 7de Regiment Infanterie, door Kol. W.J. Knoop. Blz. 612. III. Voor het Eeuwfeest van Friedrich Schillers geboorte (10 Nov. 1759), door E.J. Potgieter. Blz. 685. IV. Leekedichtjens. Blz. 690. V. Dageraad. Naar H.W. Longfellow, door S.J. van den Bergh. Blz. 695. VI. Bibliographisch Album. Blz. 696. december. I. Een Apostel op historisch gebied, door H. de Veer. Blz. 709. II. Het voorspel van den tachtigjarigen oorlog, door Dr. R. Fruin. Blz. 741. III. George Crabbe, door E.J. Potgieter (VI). Blz. 799. IV. Bibliographisch Album. Blz. 878. errata. Blz. 414 reg. 9, de wegen scheiden. lees: scheiden zich. Blz. 415, reg. 28, vaststelde; lees: vaststelle. Blz. 417, reg. 20, zouden doen gelden; lees: zouden hebben doen gelden. Blz. 419, reg. 30, analogie; lees: analyse. Blz. 420, reg. 5, opregtelijk; lees: opzettelijk. Blz. 421, reg. 15, Hirotheus; lees: Hierotheus. Blz. 422, reg. 6, eenvoudige waarheid; lees: eenvoudige vroomheid. Blz. 464, op reg. 26-32 te lezen: ‘Waarom bleef het rondboog-tongewelf der Muider-slotkapelle onvermeld? De naar kubuskapiteelen zwemende rechtstandvereieringen van twee der interessante oude schoorsteenen aan het beroemd kasteel zijn het eenige niet, dat aan een bouw uit het overgangstijdperk denken doet.’ blz. 695, reg. 2, staat: maak ruimte, lees: maakt ruimte. blz. 695, reg. 4, staat: staakt u wacht, lees: staakt uw wacht. blz. 695, reg. 8, staat: Steekt uw wimpels, lees: Hangt uw wimpels. blz. 695, reg. 10, staat: schelle uw muziek, lees: schalle uw muziek. blz. 695, reg. 12, staat: Stel uw klaroen, lees: Steek uw klaroen. blz. 695, reg. 17, staat: 's kerkloofs gebied, lees: 's kerkhofs gebied. [tweede deel, pagina VII] REGISTER der in dit deel behandelde werken. Alderwerelt (J.K.H. de Roo van), Geschiedenis van het Zevende Regiment Infanterie. Blz. 612. Beets (Nicolaas), Paulus in de gewichtigste oogenblikken van zijn leven en werkzaamheid, 3de uitgave. Blz. 709. Bonnechose (E. de), Histoire d'Angleterre jusqu'à l'époque de la Révolution française. Blz. 163. Boogaard (J.F.), Wetten, Decreten, Besluiten en Tractaten op den Waterstaat in Nederland. Blz. 295. Brink (Mr. R.C. Bakhuizen van den), Piscatio, péeherie, visscherij. De ware beteekenis dezer woorden gehandhaafd tegen Prof. M. de Vries. Blz. 291. Bijdragen tot de kennis van den tegenwoordigen Staat der Provincie Groningen. Blz. 426. Coehoorn (J.P. Baron de Girard de Mielet van), Neêrlands weerbaarheid. Opgedragen aan mijne landgenooten. Blz. 159. Crabbe (G.), De Kerkregisters, naar het Engelsch, en de Predikantsdochter, door K. Sybrandi. blz. 198, 799. Crüger (Dr. F.E.J.), Handleiding tot de beoefening der Natuurkunde. Blz. 422. Deventer (M.L. van), Het jaar 1566. Eene historische proeve. Blz. 741. Doedes (Dr. J.I.), Oratio de Critiea studiose a Theologis exercenda. Blz. 472. Drost (A.), Specimen ethico-theologicum de Moyse Amyraldo, ethices Christianae doctore. Blz. 696. Dupare (Dr. H.M.), Encyclopaedia der wijsbegeerte. Blz. 700. Eyck van Zuylichem (F.N.M.), Les Eglises romanes du royaume des Pays-Bas. Blz. 459. Groot (P. Hofstede de), Beantwoording van J.H. Scholten, Hoogleeraar te Leyden. Blz. 708. Hirschig (R.B.), Exploratio argumentationum Socraticarum etc. Blz. 567. Hoekstra (S.) Bz., Vrijheid, in verband met zelfbewustheid, zedelijkheid en zonde. Eene psychologisch-ethische studie. Blz. 1. Krecke (Dr. F.W.C.), Beginselen der algemeene natuurkundige aardrijkskunde. Blz. 422. Lizzy Leigh en andere verhalen, door de schrijfster van Mary Barton. Blz. 163. Mayhew (H.), Brieven uit de Kostschool. Blz. 163. Motley (J.L.), De opkomst van de Nederlandsche republiek. Blz. 741. Nederland en het oorlogsgevaar. Een Brief, enz. Blz. 165. [tweede deel, pagina VIII] Nieuwenhuis (F.J. Domela), Leven en karakter van Am. des Amorie van der Hoeven. Blz. 47. Nyhoff (Mr. Is. An.), Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland. VIde Deel 1ste stuk. Blz. 286. Obreen (J.M.), Vocabulaire Hollandais-Français des termes de la Marine à vapeur. Blz. 298. Scholten (J.H.), De vrije wil. Kritisch onderzoek. Blz. 1. Schröder (H.P.), Disputatio Philologica Inauguralis continens quaestiones Isocrateas duas. Blz. 878. Steenmeijer (J.), Iets over Ignatius en zijne brieven. Blz. 413. Verweij (Dr. L.H.), De aarde en hare voortbrengselen. Eerste Stuk. De vorming der aarde. Blz. 885. Vloten (Joh. van), Nederlands opstand tegen Spanje, in zijne beginselen, aard en strekking. Blz. 471. Volks-Almanak (Praktische) voor 1860. Blz. 889. Vreede (Mr. G.W), Anti-Napoleontische Vertoogen. Blz. 165. Wandelingen in en om Cleef over Montferland en Elterberg, met een plan van Cleef en omstreken. Blz. 372. Wat heeft Europa en Nederland van den oorlog in Italie te duchten? Blz. 165. Wetenschappelijke Bladen, onder redactie van Mr. J.T. Buys. Blz. 431. Winkler Prins (A.), Kort begrip der dempkringskunde. Blz. 885. Xenophontis Expeditio Cyri, in usum scholarum emendavit C.G. Cobet. Blz. 569. 2008 dbnl _gid001185901_01 grieks De Gids. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1859 DBNL-TEI 1 2008-07-16 FvdH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Gids. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1859 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_gid001185901_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De voorbereiding tot het Hooger Onderwijs. P. Harting, Gedachten over het Hooger Onderwijs in ons Vaderland. Ex parvis saepe magnarum momenta rerum pendent. Livius. Ὁ γὰρ τὸ σπέρμα παρασχών, οὗτος τών φύντων κακών αἴτιος. Demosthenes. ‘Kunnen wij dan te lang ons met dien leeftijd, met die scholen ophouden? Vriend! geene taak is schooner, dan dien beslissenden tijd van dat kleine, maar zoo belangrijke getal menschen in onze maatschappij, gade te slaan en te vormen.’ In deze woorden uit de klassieke brieven van onzen van Heusde is vervat hetgeen de schrijver van dit opstel heeft te zeggen om zijne lezers in te nemen voor het onderwerp dezer bladzijden. In het eerste gedeelte van het boek, welks titel boven ons opstel vermeld staat, heeft de Heer P. Harting, Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Utrecht, gehandeld over de voorbereiding tot het Academisch Onderwijs, en uiteengezet hoedanige rigting daarvan hem voorkwam in 't belang van Hoogescholen en maatschappij te wezen. Naar aanleiding van het door Prof. Harting geschrevene gaan wij uiteenzetten, welke beginselen, naar onze overtuiging, aan de voorbereiding tot het Hooger Onderwijs ten grondslag moeten liggen, wanneer zij aan haar doel zal beantwoorden. Wij zullen dat doen met het oog op het door Prof. Harting voorgedragen stelsel, zóó dat wij én overwegen wat er in dat stelsel ontbreekt, wat er verkeerds in is, én de naar ons inzien betere beginselen in 't licht stellen. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ons geheele gymnasiaalwezen (het woord is van Harting) heeft dringend eene hervorming noodig, veel dringender dan de Hoogescholen zelve. Het kwaad zit nog meer aan den wortel dan aan den stam en de takken.’ Deze woorden doen het reeds gevoelen, dat de Hoogleeraar een geheele omkeering van 't gymnasiaal onderwijs wenschelijk en noodig acht. Het zijn vooral de beginselen, waarop het steeds gerust heeft, en laatstelijk door de wet van 2 Augustus 1815 van nieuws op hoog gezag is gevestigd, die hij verderfelijk rekent. Dat de oude talen den boventoon voeren, ziedaar de font. Al wat er in deze omstandigheden geschiedt om het onderwijs meer aan de eischen der beschaving te doen beantwoorden, is maar nieuwe lappen zetten op een oud kleed; of er al meer acht wordt geslagen hier en daar op physica en nieuwere talen, het blijft stukwerk. Het is de dringende eisch der hedendaagsche beschaving (altijd volgens Harting), dat de oude talen de lang gevoerde overmagt afstaan. - Het zal er op aankomen, met welk regt dit beweerd wordt, en of wij den eisch der hedendaagsche beschaving onfeilbaar zeker door Prof. Harting geïnterpreteerd moeten achten. Het zal ook te bezien staan, of hetgeen hij voor de oude talen wil in de plaats gesteld zien aan de eischen van gymnasiaal onderwijs voldoet. Het wordt de vraag of de oude talen op de Gymnasiën behouden moeten worden of niet. Maar voor dat ik die vraag beantwoord, moet ik eenige toelichting geven van het gestelde dilemma, in verband met het door Prof. Harting geschrevene. - Harting wil immers het Latijn behouden op de Gymnasiën, zal men zeggen. Ja en neen. Hoor wat hij tegen de afschaffing van 't onderwijs in de Latijnsche taal aanvoert: ‘Tegen zulk eenen radikalen maatregel kan men aanvoeren: vooreerst, dat nog steeds het latijn althans bij sommige vakken bezwaarlijk geheel gemist kan worden, en ten tweede, dat, al ware zulks het geval, men het als regel stellen mag, dat, gelijk in alle zaken op het gebied van den staat, zoo ook bij het onderwijs, nimmer eene geheel plotselinge omkeering verkieslijk is, omdat men aan sedert lang bestaande toestanden niet op eens een einde kan maken en daarvoor andere in de plaats stellen, zonder gevaar te loopen van daarbij althans aanvankelijk meer te verliezen dan te winnen, ten gevolge van de verwarring, die steeds het noodzakelijk gevolg van zulk eene omwenteling is. Overal en zoo ook hier moet de verbetering langzaam geschieden, langzaam maar toch gestadig, steeds het doel dat men zich voorstelt te bereiken, in het oog houdende.’ Be- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} drieg ik mij niet, dat zie ik in deze redenering duidelijk de verlegenheid, waarin het Latijn den Hoogleeraar brengt. Men weet haast niet, aan welk der beide argumenten zich te houden. Is het eerste stevig en afdoend - maar hoe weifelend draagt de auteur het voor - dan geef ik 't andere cadeau. Is het dit niet, wat beteekent dan het tweede, zoo angstvallig en wonder-voorzigtig voorgebragt? Ze moeten elkaêr aanvullen en te zamen krachtig zijn: maar ze verraden elkander. - Waarlijk, onze tijd is niet bang voor veranderingen, ook voor onverwachte en onverhoedsche niet, en ik juich dat toe. Aanvankelijk is er verwarring bij elken nieuwen toestand, doch ook maar kort, als er voor het oude iets beters in de plaats is gekomen; dra is de orde hersteld en voor een kleinen prijs is er veel gewonnen. Den stap van het slechte naar 't goede heeft nooit iemand betreurd. Het is maar de vraag, of het oude slecht, ontwijfelbaar slecht is. Die twijfelt is vervaard; die eene overtuiging heeft, vreeze niet. Wat zou er van de Kerkhervorming in de 16de eeuw zijn geworden, als Luther angstvallig den graad van verwarring had berekend, die er uit zijn heldhaftig bestaan te wachten stond? Ook voor den staatsman is zedelijke moed om het naar zijne onwankelbare overtuiging slechte zonder ommezien af te schaffen een deugd, een eerekroon. - Harting heeft er geen 't minste bezwaar in gezien een radikale hervorming van het gymnasiaal onderwijs voor te slaan, en daarom is zijn schroomvalligheid met het Latijn dubbel vreemd. Zou dan de afschaffing van dat onderwijs zoo buitengewoon radikaal zijn? Men vergelijke maar eens onze tegenwoordige Gymnasiën met eene ouderwetsche Latijnsche school: wat heeft het Latijn al een regten aan de nieuwere talen, de wiskunde, physica en andere bijvakken moeten afstaan! En daarenboven zou de tijd, die er nog zal moeten verloopen eer dat wij aan de nieuwe regeling toe zijn, zeer gevoegelijk kunnen gebruikt worden om het volk voor te bereiden op de abrogatie van het verouderde en verkeerde. Wij hebben wel plotselinger omkeeringen met goed gevolg zien geschieden. En waar zit dan toch eigenlijk dat groote gevaar? In het aantal docenten, die op wachtgeld moeten komen? Doch hieraan mag het belang onzer zonen niet opgeofferd worden; ook zal die maatregel altijd onvermijdelijk blijven. Dreigt dan de aanstaande Academieburgers eenig gevaar? Neen, maar wel bij de bestendiging van het verkeerde. Lijdt het geen twijfel, dat het onderwijs der Latijnsche taal door de {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} slechte of verkeerde vorming der jongelingen de levensontwikkeling der natie tegenhoudt, hare kracht verteert, dan is er voor kleingeestig wikken en wegen geen plaats meer, geen regt ook. Het Latijn wijke voor de heiligste belangen der knapen en der maatschappij! - Het komt dus alles op het eerste argument, de onmisbaarheid der Latijnsche taal, aan. Is hetgeen Prof. Harting daartoe aanvoert krachtig genoeg om, ook zonder den steun der hervormings-vrees, het onderwijs in die taal te verdedigen en te houden? Te bejammeren zou het zijn, lezen wij eenige bladzijden vroeger, als het Latijn in de beschijvende zoölogie en botanie voor de landtalen wijken moest; ‘want hier is het geheel op zijne plaats en kan onmogelijk geheel vervangen worden.’ Een bezwaar tegen de afschaffing voorzeker; maar, om die twee wetenschappen beter te kunnen doceren, van al onze knapen de kennis der Latijnsche taal te eischen, dat gaat niet aan. Zelfs voor de aanstaande beoefenaars dier wetenschappen ware de weg wat lang. En dat is nu alles wat voor het Latijn te zeggen is! Harting schijnt zelf gevoeld te hebben, dat zulk eene verdediging niet veel verschilt van een bestrijding; althans hij tracht, door het onderwijs in de Latijnsche taal nog aan iets anders dienstbaar te maken, zijn voorstel nieuwe aantrekkelijkheid te geven. Maar van nabij bezien verdwijnt ook deze. En wat dan verder wordt aangemerkt over de methode van onderwijs om het beoogde doel te bereiken, en over den tijd aan dat onderwijs te besteden, bewijst het klaar, dat Prof. Harting aan het transigeren is gegaan en dat wij gerustelijk van zijn stelsel mogen zeggen: geen oude talen. Te weten: ‘Aan het onderwijs in het Latijn kan de aesthetische vorming van den jeugdigen mensch als hoofdtaak worden aangewezen.’ Wat Harting hieronder verstaat en hoe hij dit doel te bereiken acht, kan blijken uit hetgeen hij bl. 35 schrijft: ‘Onder de mij bekende levende talen is er geene, die in schoonheid, in kernachtigheid der uitdrukking, in sierlijkheid der vormen het latijn op zijde streeft, en in die heerlijke taal zijn meesterstukken van prosa en poësie geschreven, die door de hedendaagsche schrijvers over dergelijke onderwerpen zelden geëvenaard, zeker niet overtroffen zijn. De onderwijzer, die het verstaat daarvan partij te trekken, kan, door ontwikkeling van het schoonheidsgevoel bij zijne leerlingen, groot nut stichten. Nog steeds zijn de geschriften van Cicero, van Horatius, van Virgilius elk in zijne soort modellen, die men nimmer te {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} vergeefs van nabij zal hebben leeren kennen.’ Dat wil zeggen: tot de aesthetische vorming van den jongeling heeft het Latijn twee elementen, de taal en de litteratuur. Laat ons zien wat er van beide aan is. Aan de litteratuur der Romeinen kan de eerepalm niet gereikt worden. Haar glans is geen oorspronkelijke, al stond de Romeinsche natie te hoog om louter geleend licht, of dat zelve flaauw af te geven. Het was een vrij, zelfstandig, een eigen volk, maar in het oorlogvoeren genialer dan in de kunst. De litterarische beschaving kwam er laat en geheel door Grieksche impulsie. Zij heeft de gelaatstrekken harer beeldschoone moeder, maar heur schoonheid niet. Bij al mijn ingenomenheid met het oude Latium is mij Prof. Harting wat al te kwistig geweest met zijn lof. Ofschoon ik toch ook bekennen moet, dat uitdrukkingen als ‘hedendaagsche schrijvers’ en ‘dergelijke onderwerpen’ nog al rekkelijk zijn en des noods alle waarde aan de warme lofspraak kunnen ontnemen. Maar ik wil zoo naauw niet letten en liever vragen, of men om aesthetische vorming wel uitsluitend naar Latium behoeft te gaan, als de weg naar Griekenland, het land der schoonheid, is afgesloten, zooals door Prof. Hartings stelsel geschiedt? Mag de nieuwere litteratuur er niet op roemen in alle genres met de Latijnsche te kunnen wedijveren? haar in sommige te overtreffen? en geheel nieuwe genres te hebben geschapen? Het Italiaansch heeft zijn epos en novelle; het Fransch zijn comoedie en welsprekendheid; het Engelsch zijn tragoedie en lyriek, zijn politieke welsprekendheid, roman en historiographie, om van andere talen en andere takken van litteratuur niet te spreken. Men behoeft alleen maar te letten op den lagen trap, waarop de tragoedie, het culminatie-punt der poesie en der geheele kunst, bij de Romeinen stond, om den lof der Latijnsche litteratuur niet al te hoog te stemmen. Waarlijk, hoe kostelijk en onwaardeerbaar de litterarische schat der oude wereldstad ook zij, de taak der aesthetische vorming van jonge menschen is even goed aan de nieuwere letteren toevertrouwd. Ik kan daarom maar niet inzien hoe, nu de nieuwe talen toch op de Gymnasiën geleerd moeten worden, de taak van de aesthetische vorming der jongelieden alleen een voldoende grond voor het onderwijs der Latijnsche taal zijn kan. ‘Transvolat in medio posita et fugientia captat.’ zou ik haast met den dichter zeggen. Want inderdaad, het ligt voor de deur wat Harting {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} op verre wegen zoekt, en nog daarenboven op die wegen nimmer vinden zal. Men versta mij wel. Ik stel de nieuwe litteratuur bij lange na niet met het Latijn gelijk voor de ontwikkeling van het schoonheidsgevoel; maar dan moet de taal een heel andere plaats bekleeden dan in het halfslachtige stelsel des Hoogleeraars. Hier is het onmogelijk dat de Latijnsche litteratuur hare verhevene taak naar behooren vervulle, omdat hetgeen die litteratuur den beslisten voorrang boven de geheele nieuwere verzekert, de taal, de ware school der aesthetiek, tot louter hulpmiddel verlaagd wordt om de litteratuur te leeren kennen. Of meent men misschien, dat Harting ook de taal zelve aan de aesthetische vorming der jongelieden dienstbaar wil gemaakt hebben? Het schijnt uit de meêgedeelde woorden te blijken; maar wel beschouwd, in verband met het geheele plan, blijkt het ook enkel schijn te wezen. Laat ons zien wat hij zegt over de methode. ‘Doch dan moet het onderwijs in het latijn ook geheel naar dit bepaalde doel worden ingerigt.’ Wordt hiermeê bedoeld de taak van 't Latijn-leeren te verligten en den tijd voor dit onderwijs te bekorten - zooals uit het vervolg schijnt te blijken - dan moet ik het er voor houden, dat Prof. Harting alleen door zijn stelsel gedrongen zoo spreken kon. ‘Hoe dit behoort te worden gedaan, zal ik mij niet vermeten voor te schrijven,’ voegt hij er bij. Geen wonder! Wie zal zich het onmogelijke vermeten te doen! Voor ieder ander doel kan men nog wel volstaan met een minder groote en grondige kennis der taal; Latijn-spreken - zooals het dan gaat - 't modern Latijn van noten en commentariën verstaan, planten en dieren in 't Latijn beschrijven, dat kunnen de μύσται nog wel; immers doet het er menigeen zonder de taal in den grond te verstaan; doch hare schoonheid te gevoelen, haar kracht en klaarheid en juistheid te doorgronden; te verstaan welk een waardij de litteratuur aan de taal ontleent: daartoe dient men tot de DZποπτεǷα te zijn gekomen en alle geheimen te kennen. Kan de groote menigte van onze zoogenoemde beschaafden niet eens een Hollandschen stijl beoordeelen, en wordt zelfs in 't publiek menigmaal het ellendigste geschrijf als meesterwerk aangeprezen, hoe zal het dan met de diagnose in een vreemde taal gaan, wanneer deze niet grondig en ernstig wordt beoefend! Men beproeve het vrij een knaap, die nog minder tijd en inspanning wijdt aan de studie der Latijnsche taal, dan onder de tegenwoordige wet geschiedt, de schoonheid van {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} taal en stijl te doen gevoelen! Men beproeve het vrij hem tot het begrip en de waardering dier schoonheid te brengen langs een anderen weg dan dien van grammatica, historie, oudheidkennis enz. Neen, niet in den voorhof, maar in het Heilige der Heiligen van de studie behoort de aesthetische behandeling der Romeinsche schrijvers 't huis. Alzoo dan, aangezien dat het doel van Prof. Harting met de middelen door hem voorgeslagen niet te bereiken is, beweer ik dat het Latijn in zijn stelsel een oude lap is op een nieuw kleed; dat er van zijn standpunt ook geen geldige reden te bekennen is om het onderwijs in die taal op de Gymnasiën te behouden. Nog eene zaak betrekkelijk het Latijn brengt Harting ter tafel, die de onmogelijkheid van zijn plan daarmeê in 't klaarste licht stelt, en, wel verre van onze conclusie te bestrijden, hare wettigheid bevestigt. Na gezegd te hebben, dat zijns inziens het doel, straks beschreven, met minder opoffering van tijd (we moeten er denkelijk bijvoegen: dan gewoonlijk geschiedt) kon bereikt worden, laat de Hoogleeraar volgen: ‘Wanneer de ondervinding leert, dat een knaap, die drie jaren lang op een goede fransche school gaat, in den regel na afloop van dien tijd genoeg fransch verstaat om een boek in die taal, dat zijne bevatting niet te boven gaat, te verstaan, dan zoude men meenen, dat wanneer dezelfde knaap vervolgens de latijnsche school bezoekt, hij wel in staat zoude zijn in gelijke tijdruimte evenveel te leeren van het latijn, dat voorzeker minder van het fransch verschilt dan het fransch van het nederduitsch.’ Ziedaar eene opinie, maar ook niets meer; eene opinie die ik niet geloof dat Harting zou geuit hebben, zoo hij het onmogelijke niet beproefd had: transactie tusschen de twee stelsels van gymnasiaal onderwijs. Het schijnt mij niet moeijelijk ook deze meening te weêrleggen. Een beroep op de ervaring van docenten doet niets af; gezag is geen bewijs, en Harting blijft altijd het regt behouden van aan de methode de schuld te geven, gelijk hij dan ook werkelijk doet. Maar hoe komt het dat, getuige die ervaring, een knaap eerder tweemaal fransch dan eens Latijn leert? Omdat het laatste zooveel moeijelijker te leeren is. Vooreerst denke men aan de vele en verschillende buigings-vormen der Latijnsche woorden, tot welker kennis veel oefening en tijd vereischt wordt; dan aan de inderdaad voor beginnelingen hoogstmoeijelijke zinvormingen en woordverbindingen: eindelijk, hoe men, om een Latijnsch auteur te kunnen verstaan, den geheelen inhoud der {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} spraakkunst altijd en elk oogenblik ter beschikking moet hebben. Vergelijk nu het Fransch hier eens meê. Al kent men deze taal in den grond maar gebrekkig, al is men in de leer van subjonctif, participe en de overige moeijelijkste stukken der spraakkunst ook volslagen onkundig, met wat oefening, bestaande in woordenkennis en routine, brengt men het spoedig zoo ver, dat men een Fransch boek lezen kan, ja het nog spreken op den koop toe. Dezulken kennen de taal wel niet; maar hoevelen onzer heeren en dames, die ‘altijd Fransch lezen,’ verstaan er niet meer van! Hij, die met zoo veel kennis van 't Latijn een boek in die taal trachtte te lezen, zou er alleen dit uit leeren, dat hij er niet toe in staat was en dat hij nog den eersten stap van de eigenlijke studie der taal doen moest. De Latijnsche spraakkunst is een dik boek, en de docenten kunnen het getuigen, hoe zelfs nog op de hoogste klassen der Gymnasiën goede en goedgevormde leerlingen plaatsen van Romeinsche auteurs (waarvan ik de dichters en Tacitus nog wel uitzonderen wil) niet begrijpen, niet ‘vertalen’ kunnen, alleen doordat hun op da oogenblik deze of gene grammatische waarheid niet klaar voor den geest stond of niet in promtu was. Is reeds van die zijde beschouwd het Fransch gemakkelijker dan het Latijn: er is nog meer dan taalkennis van noode, om een Latijnsch auteur te verstaan. Daar hebt ge historie, geographie, topographie, mythologie, van welke dingen bepaaldelijk voor 't leeren der Fransche taal niets gevorderd wordt; wat daarvoor noodig is, was al vroeger geleerd. Daar hebt ge de kennis van het staatkundig, godsdienstig, militair en huiselijk leven en werken der Romeinen, die onmisbaar is voor het verstaan der Latijnen. En stel dan nog de taal van een volk der oude wereld, dat met zijn denken en gelooven en gevoelen voorbij, eeuwig voorbij is, tegenover die eener natie, die leeft, die met ons dezelfde behoeften en gedachten, dezelfde levensathmospheer heeft; die wij, om zoo te zeggen, voor ons zien: en er zal niets meer noodig zijn om te erkennen, dat de ervaring, waarvan ik boven gesproken heb, geen onverklaarbare noch onverklaarde feiten geeft. Op grond van een en ander beweer ik: Dat eene stelling als deze: dat het Latijn minder van het Fransch verschilt dan dit van het Nederlandsch, van het profanum vulgus te verwachten is, 't welk naar het getal van gemeene woorden het verschil der talen bepaalt; maar dat een echt-wetenschappelijk man als Prof. Harting alleen in de klem van {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn stelsel zoo iets zeggen kon; dat de oorzaak, waarom onze knapen zoo lang met het Latijn werk hebben, zeer ten onregte door Harting in de methode en het onderwijzend personeel wordt gezocht, terwijl een vrije blik op den aard en den omvang dezer studie haar dadelijk in de taal zelve vindt. Dat de woorden: ‘eene goede fransche school is, om zoo te spreken, ook met eene fransche atmospheer gevuld, terwijl uit de beste latijnsche u een hollandsche nevel te gemoet komt, waardoor heen het latijn schemert’ een onverdiende blaam zou werpen op de docenten der Latijnsche taal, indien het niet tegen alle gezond verstand aandruischte, dat onze beste schoolmannen (ik gebruik het woord op gezag en voor rekening van Dr. Nassau), ook zij, die een lang en rijk leven er aan gewijd hebben, nog niet achter het geheim der instructie zouden zijn; indien het daarenboven niet belagchelijk was, dat mannen, deels van rijpe ervaring en allen wetenschappelijk gevormd in de school van beroemde geleerden en paedagogen, collegialiter de methode van onderwijs bij dezen of genen ordinairen schoolmeester zouden moeten gaan leeren; dat het bovendien vrij nevelachtig is, waar die ‘nevel’ in bestaat en hoe hij te verdrijven zou wezen: misschien door Latijn te spreken? Dat men derhalve, nu het eenmaal zoo is en men zonder slag of stoot geen Latinisten maakt, slechts te kiezen heeft tusschen Latijn of geen Latijn; een derde is er niet. Harting heeft door zijne proeve van transactie ontegenzeggelijk bewezen, dat een derde, namelijk het Latijn als bijzaak aan te houden, onmogelijk is. Immers het gevolg is, dat de knapen te weinig er van leeren om er eenig nut van te hebben en te veel om den verspeelden tijd zich niet bitterlijk te berouwen. Men leere 't Latijn goed of in 't geheel niet. Met halfheid is de Hoogeschool niet gediend en de vorming der jongelieden niet gebaat, maar geschaad. Om nu terug te keeren van waar ik ben uitgegaan: Ik heb eene regtvaardiging gegeven van het gestelde alternatief: oude talen of niet. Wat er in Hartings stelsel van 't Latijn is gebleven, heeft den schijn, doch ook louter den schijn, dat men de oude talen niet geheel over boord werpt. Mogt de aanstaande regeling van het Hooger Onderwijs op de beginselen, door Prof. Harting voorgedragen en verdedigd, berusten, dan is het te wenschen, dat men consequent zij en geheel afzie van het onderwijs in eene taal, waarvoor men geen enkel proefhoudend bewijs weet aan te voeren en die even ongemotiveerd als geïsoleerd {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} staat in een stelsel, dat berust op den grondslag van afschaffing der oude talen op de Gymnasiën. Ik ben dan nu gekomen tot het hoofd-onderwerp van dit opstel, de vraag: of het stelsel, dat de oude talen niet langer noodig acht tot het voorbereiden van jongelieden voor het Hooger Onderwijs, aannemelijk is; dat wil zeggen, of de oude talen in die voorbereiding gemist kunnen worden en door dit of dat ander studievak vervangen. Mijn antwoord is, dat, wel verre dat er eenige reden zijn zou om gezegde talen voor andere wetenschappen te doen plaats maken, alles er toe noopt om ze het één en het al van gymnasiaal onderwijs te doen blijven: het belang der knapen, der Hoogeschool, der wetenschap en der maatschappij. Ik moet die stelling betoogen; welaan! ‘aggredior,’ om met Cicero te spreken, ‘non tam perficiundi spe, quam experiundi voluntate.’ Ik voeg er bij: Prima sequentem honestum est in secundis tertiisque consistere.’ Het geleidelijkst en volledigst geloof ik mijne gedachten te kunnen mededeelen, als ik aantoon de geheel eenige waarde der klassieke letteren in het gymnasiaal onderwijs, formeel, reëel, ideëel. Voor de gebrekkige redactie vragen wij nederig verschooning. Het was om iets korts te doen, en iets beters had de schrijver niet bij de hand. Het vervolg van dit opstel zal onze bedoeling ophelderen. Onder het formele van gymnasiaal onderwijs reken ik de verstandelijke ontwikkeling der leerlingen in 't algemeen en meer bepaald opleiding voor de Universiteit. Verstandelijke ontwikkeling der leerlingen is bij alle onderwijs hoofdelement, maar bovenal bij het onderwijs van hen, die later tot de hoogste functiën des geestes geroepen worden, die zich den bij uitstek wetenschappelijken werkkring kiezen, welks voorportaal de Hoogeschool is. Dit doel acht ik door het onderwijs der klassieke talen beter en wisser te bereiken dan door eenige andere wetenschap. Ik voorzie de tegenwerping, dat tot deze geestesontwikkeling ook andere wetenschappen zeer gepaste hulpmiddelen zijn; dat, ‘om juist en ordelijk te leeren denken en oordeelen’, de wiskunde eenig is. ‘Wiskunde,’ zegt Prof. Harting, ‘is toegepaste logica, en de eenmaal daardoor aan den geest gegeven rigting is eene blijvende, die voordeelig werkt op zijnen geheelen volgenden ontwikkelingsgang, zelfs nog lang nadat reeds alle definities, demonstraties en formules weder vergeten zijn.’ Ik zal de laatste zijn om het groote formele nut der {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} wiskunde in twijfel te trekken. Eigen ervaring is mij te welsprekende getuige van haar weldadige werking. Geen beter middel om den slapenden geest te wekken, dan de oplossing van een meetkunstig of algebraïsch probleem. Maar niet voor knapen. En op dien grond verdedig ik mijn stelling. Het is sinds jaar en dag aan de orde, de wiskunde in een heiligen nimbus van onmisbaarheid te hullen en met hare verbanning van de Gymnasiën alle ontwikkeling van denkende, ordenende en oordeelende kracht der jongelieden onmogelijk gemaakt te rekenen. Dit is altijd de sterkte geweest, van waar de vele aanvallen tegen de onmisbaarheid van mathematisch onderwijs op de Gymnasiën en de Hoogeschool met glans, immers zegevierend, zijn afgeslagen. Het was ook een blijk van bekrompenheid, de wetsbepalingen over de mathesis aan te vallen met vragen als Quintilianus reeds verhaalt dat Romeinsche jongelingen deden, om zich van de moeite der studie te ontslaan. ‘Wat heeft een pleitbezorger,’ dus vroegen ze, ‘van noode te weten, hoe men op een gegeven lijn een gelijkzijdigen driehoek construeren kan?’ Die strijd was zoowel te Rome als bij ons gemakkelijk gewonnen. Maar op een ander terrein zal de wiskunde hare onmisbaarheid moeijelijker verdedigen. Men moet vragen: wat leert de ondervinding van het nut der wiskunde op Gymnasiën, bij knapen? En dan moet ik een heel verschillend antwoord geven, dan men gewoon is te hooren. De ervaring leert de knapen onderscheiden in dezulken, die aanleg hebben voor de wiskunde, en die daarvan verstoken zijn. Deze laatsten zijn daarom niet de minst begaafde, doch missen dat bijzonder talent, dat bijzonder orgaan, zou ik haast zeggen, hetwelk noodig schijnt om in die wetenschap vorderingen te maken. Ziedaar reeds een feit, waardoor vrij wat van de waarde der wiskunde in 't vormend onderwijs wegvalt. Zal een wetenschap hooge paedagogische waarde hebben, dan moet zij den knaap geheel vormen, niet eene of andere faculteit des geestes. Ik wil het in 't midden laten, of hij, die de wiskunde voorspoedig leert, daarin den waarborg heeft dat hij ook tot alle andere wetenschappen de vermogens bezit; maar dat hij, die weinig aanleg voor mathesis heeft, in andere wetenschappen niet uitnemend zou kunnen slagen, moet ten sterkste ontkend worden. Het gevolg van deze geschapenheid spreekt duidelijker. Wat ziet men gebeuren? Dat de eene soort gelukkig voortgaat in de wiskunde, zonder daarom evenredige vorderingen in andere {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschappen te maken; dat daarentegen de groote meerderheid voor den ingang blijft staan en met weinig aanwinst voor verstand en oordeel weken en maanden aan deze voor hen pijnlijke oefeningen doorbrengt. Gaat het goed, dan brengen ze het ten langen leste, na eindelooze repetitiën, zoo ver als de wet voorschrijft. Geheel verloren is geen enkele geestes-arbeid, maar is de vrucht evenredig aan het tijdverlies bij dezulken? Ik geloof het niet. Want dit moest toch de vrucht wezen van zoo veel oefening, dat de jongeling aan 't einde van den cursus niet enkel de geleerde demonstraties en formules kende, maar ook, en vooral, een zoodanige vaardigheid van oordeel en vastheid van blik had gekregen, dat hij alle waarheden en toepassingen, die, binnen de grenzen dier kennis, hem werden voorgesteld en berustten op de combinatie van eenige bekende feiten, vlug en zeker verstond en doorgrondde. En de ervaring van docenten en examinatoren (vooral in de dagen van 't staats-examen) komt tot heel andere resultaten. Het is niets ongewoons, dat de leerlingen met magts- en wortelgrootheden, met vierkants-vergelijkingen, enz., vaardig omgaan, en voor het bewijs van de eenvoudigste waarheden (als b.v. √a × √b = √ab) verlegen staan. Bij dezulken is de heele wiskunde werk van geheugen en verbeelding, waarbij het oordeel weinig doet en weinig wint. Vragen wij nu ten laatste naar de oorzaak van deze verschijnselen, dan geloof ik die te moeten zien in den aard der wiskunde, die meer een wetenschap voor menschen dan voor kinderen is. Geen wetenschap, die louter in redeneren, betoogen en definiëren bestaat, past voor den leeftijd van het zien en gevoelen; geen abstracte studie voor knapen, die iets concreets behoeven; geen wetenschap, die den heelen cursus door een raadsel blijft, wier doel de leerling zelfs van verre niet bespeurt, kan aanspraak maken op den eersten rang onder de paedagogische wetenschappen. Ik zou uit het aangevoerde het gevolg kunnen trekken, als het niet reeds ten grondslag aan mijn oordeel over de formele waarde der wiskunde lag, dat eene wetenschap, die louter formeel is, voor de ontwikkeling van knapen niet deugt. Op dezen grond reken ik in het Lager Onderwijs de vormleer een volslagen dood leervak; en het verraadt weinig paedagogische takt, als men den leerling meent te laten denken en te leeren denken door iets, waarvan hij doel noch beteekenis begrijpt. Het kan zijn, dat het onderwijs der wiskunde meer en beter {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} vruchten geeft dan ik meen; misschien kan ook de methode tot gunstiger resultaat leiden dan wij tot heden zien. Ik zou er mij in verheugen, omdat ik elk middel tot verstandelijke ontwikkeling der toekomstige studenten met hooge ingenomenheid begroet. - Doch, al had ik mij verzien in het schatten der formele waarde, het gemis van alle materiële aanwinst van kennis is een minus, dat in rekening gebragt moet worden bij het opmaken van het facit der wiskunde. Niets van al 't geleerde wordt zoo ras vergeten als de mathesis. Het formele nut moet dan al heel groot wezen, moet vooral door generlei andere wetenschap te verkrijgen zijn, als de wiskunde haar regt om op de Gymnasiën onderwezen te worden handhaven zal. Juist dit laatste ontken ik. Wat bij de wiskunde twijfelachtig resultaat is, mag een zekere vrucht van de studie der klassieke talen geacht worden. Over de aanwinst van kennis handelen wij later; het is nu de vraag naar de kracht der oude talen ter ontwikkeling van jeugdige menschen. En dan begin ik weêr met op te merken, dat - de ervaring leert het - een gelukkig verloop in deze studie een waarborg is van even gelukkig succes in elke wetenschap: wat ik bij de wiskunde in 't midden heb gelaten; maar dat de leerling, die tot het aanleeren der oude talen de talenten mist, ze ook mist voor alle Hooger Onderwijs en gerust van een wetenschappelijken werkkring af kan zien: wat met de wiskunde het geval volstrekt niet was 1. Ik zie in deze geschapenheid een krachtig bewijs van de uitnemende geschiktheid der oude talen voor verstandelijke ontwikkeling van alle aanstaande beoefenaars der Academische wetenschappen. Het feit is zeer verklaarbaar. Het leeren der doode talen (ik houd mij maar bij de geijkte benaming, ofschoon Prof. Cobet wel regt had, toen hij in eene warme toespraak aan zijn studenten linguae immortales in plaats van mortuae meende te moeten zeggen) eischt alle krachten van den geest en ontwikkelt ze daardoor in de hoogste mate. Ik zal maar enkele punten aanstippen, Het geheugen: woordenkennis, regelen van woord- en zinvorming, metriek, historia litteraria en nog zooveel meer. ‘Memoria, nisi exerceas, minuitur’, zegt Cicero; {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} ik voeg er bij: ‘virisque acquirit eundo.’ Gaat het zonder geheugen niet, alleen met geheugen komt men ook niet ver. Ga eens na, welk een stof voor denken en oordeelen hier is. Geen enkele regel of feit van etymologie en syntaxis mag noch kan geleerd worden zonder een klaar begrip er van te hebben, zonder het ‘hoe’ en het ‘waarom’ te doorzien. Het bloote vertalen, van de eenvoudigste schrijvers ook, eischt reeds gespannen aandacht: verstrooijing van gedachten doet het geheel mislukken. Nog meer. De leerling moet altijd over al het geleerde kunnen beschikken, zal er aan vorderen te denken zijn; door welke voortdurende oefening deze zoo noodige kracht des geestes zich gaandeweg ontwikkelt en een eigen kracht wordt; de sluimerende en trage geest wordt elk oogenblik opgeschrikt; grondig oordeel moet den leerling in alles leiden en is hier volstrekt onmisbaar; vlugheid van geest, vaste blik, juistheid van oog, gelijk ze nergens zoo noodig zijn als bij het leeren der oude talen (vooral bij de nieuwere niet), zoo worden ze ook nergens zoo aangekweekt en gevormd als bij deze studie. Terwijl in andere wetenschappen een bepaald vermogen des geestes meer werkzaam is en mitsdien meer dan de andere geoefend wordt, is hier alle eenzijdige vorming onmogelijk, omdat alle faculteiten gelijkelijk, omdat de gansche veerkracht des geestes vereischt wordt. De studie der klassieke talen is de beste gymnastiek voor den jeugdigen geest, waardoor hij tot alle werk geschikt en bekwaam wordt. Geen wonder, dat de school der klassieke litteratuur de grootste geniën in alle wetenschappen gevormd heeft; dat zelfs een Lessing zijn verwonderlijk kritisch genie, meer dan door wiskunde en sophistiek, in die zelfde school der oude letteren bekent te hebben gekregen of gevormd. - Wat nog in 't bijzonder de paedagogische waarde dezer studie verhoogt, is het doel, dat ook voor den leerling zigtbaar is. Hij weet, waartoe het leeren dient, en als de leeraar zijne roeping begrijpt, kan hij den knaap zoo voor dat doel bezielen, dat deze met liefde, den grootsten factor der studie, den weg daarheen gaat. En is eenmaal die liefde gewekt, dan is er ook in de klassieke letteren niets dat haar kan verminderen, geen voor het jeugdig hoofd onbevattelijke redeneringen, geen definities, geen betoogen, maar enkel leven, enkel beweging, enkel zulke waarheden en feiten, waarvan de leerling altijd en overal de toepassing, het nut ook, ziet. Zoo komt hij elken dag verder, en hij ziet het zelf, hoe hij zijn {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} doel nadert. Op dat doel, hetwelk evenmin als het formele ooit uit het oog verloren mag worden, kom ik nader terug. Tot hiertoe hebben wij alleen over de geestesontwikkeling der knapen gesproken in 't algemeen, en over de bijzondere geschiktheid der oude talen om die te bevorderen. Thans doet zich de veel gewigtiger vraag op, of de oude litteratuur voldoet aan den grootsten eisch van gymnasiaal onderwijs, de leerlingen op te leiden en bekwaam te maken voor het ontvangen van Hooger Onderwijs? Ons antwoord is, dat zij er volkomen aan voldoet, maar het stelsel van gymnasiaal onderwijs, door Prof. Harting voorgedragen, niet. Met aan te toonen, dat dit stelsel berust op een ridderlijk voorbijzien van dien eisch, of eene volslagen misvatting er van, gaan wij dat in 't licht stellen, tevens aanwijzende, hoe we dien eisch te verstaan hebben. Harting vraagt in de eerste plaats van een student natuurkundige kennis; dat wil zeggen, niet enkel physica, maar evenzeer chemie, botanie, zoölogie, mineralogie, geologie en astronomie. Niet dat aan elk ‘de kennis der natuurwetenschap in haren geheelen omvang tot voorwaarde der toelating zal gesteld worden’; maar verlangd kan worden, zegt Harting, ‘dat ons onderwijs zoo zij ingerigt, dat van het lagere af tot aan het einde van het middelbare toe, een zoodanig onderrigt in de verschillende vakken van natuurwetenschap gegeven worde, dat aan het slot daarvan, en derhalve vóór het bezoeken der hoogeschool, elk leerling een overzigt erlangd hebbe van de voornaamste, de meest in het maatschappelijk leven ingrijpende (?) verschijnselen en feiten, en van hun onderling verband, welke de ervaring dergenen, die de natuur tot het meer gezette onderwerp hunner studie gekozen hebben, heeft leeren kennen.’ Met andere woorden: de geheele wetenschap der Faculteit, waartoe Prof. Harting behoort, voor zoo ver het brein van een achttienjarig jongeling, die haar tot hoofdonderwerp zijner studiën heeft gehad, ze kan hebben opgenomen. Vraagt men waarom de Hoogleeraar dit verlangt, ik vind geen antwoord dan: ‘omdat de hoofdrigting der geestbeschaving in onzen tijd eene natuurkundige is’, en omdat ‘hij, die aanspraak wil maken op den naam van [een] beschaafd man, geen vreemdeling mag wezen in de stoffelijke wereld, te midden waarvan hij leeft.’ Ik wil de liefde voor huis en altaar niet wraken, maar ik moet Harting toch in bedenking geven, of hij andere wetenschappen niet te veel achteruitzet. Want als wij van den student willen eischen {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij alles, wat in de rigting der geestbeschaving ligt, kenne, er althans geen vreemdeling in zij, dan zijn wij er met de natuurwetenschappen nog lang niet af. Dan eisch ik uit naam der medische Faculteit eenige kennis van anatomie en physiologie, eigenlijk ook natuurwetenschappen en voor een beschaafd man zeker niet minder belangrijk dan mineralogie en geologie, uit naam der litterarisch-philosophische Faculteit logica, moraal, aesthetiek; uit naam der juridisch-politische, behalve staatshuishoudkunde ook kennis van staatsregt, in 't bijzonder het Nederlandsche, van staatkunde, burgerlijk regt: altemaal dingen, waarvan de min of meer omvattende kennis van een beschaafd man gevorderd wordt; waarbij ik uit naam van minder academische wetenschappen nog voeg: bekendheid met hetgeen den handel, de nijverheid en geldzaken betreft, en - wat zoo weinig gevonden wordt en vooral zoo noodig was voor onze politici in 't groot en klein - met militaire zaken. Men zou deze lijst gemakkelijk nog kunnen uitbreiden, zonder gevaar te loopen van wetenschappen te noemen, die voor den beschaafden man minder onontbeerlijk zijn dan die der natuur. - Men ziet waar ik heen wil. De eischen aan een beschaafd man en aan een student te doen zijn niet dezelfde, en een stelsel van onderwijs, dat op de verwarring hiervan rust, mist een grondslag, tenzij dan eene praedilectie van den ontwerper voor deze of gene wetenschap. Dit was een eerste misgreep van Prof. Harting. Hij had moeten vragen, wat een jongeling dient te weten om het Hooger Onderwijs met vrucht te kunnen hooren en de Academische wetenschappen te beoefenen. Ik wil gaarne gelooven, dat de Hoogleeraren der Wis- en Natuurkundige Faculteit liever op hunne collegiën niet langer de elementen der wetenschap doceerden; maar dit bewijst niets. De andere Faculteiten konden dat ook wel verlangen. Doch al eischt men op nog zoo'n hoogen toon, dat de Hoogeschool niet het alphabet der wetenschappen behoeve te onderwijzen: bij de meeste Faculteiten zal men steeds ab ovo moeten beginnen, of men moest aan de Gymnasiën alle wetenschappen gaan doceren. Als dus niet klemmend kan bewezen worden, dat de kennis der natuur gebiedend wordt vereischt tot het beoefenen van alle wetenschappen, zal die Faculteit zich even als de anderen moeten getroosten de wetenschap van voren af aan te onderwijzen. Kan nu de natuurwetenschap hare onmisbaarheid daartoe bewijzen? Neen zij, maar andere wetenschappen, met name de klassieke litteratuur kan het. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Een tweede fout in Hartings stelsel, aan de vorige na verwant, is dat het geheel op het praktische leven, met zijn velerlei eischen en behoeften, is berekend, en vergeet dat het Gymnasium nog maar de voorbereiding is tot den cursus, waarvan het einde eerst aan het praktische leven grenst. Deze misvatting van het doel der Gymnasiën heeft zeer onpraktische gevolgen, nl. bij sommige wetenschappen een geheel verkeerd standpunt voor de beschouwing van doel en methode; van andere een verplaatsing; zóó, dat wat aan de Academie t'huis behoort, als dienende tot bekwaammaking voor het maatschappelijk leven, naar 't Gymnasium verhuist en van hier verdringt datgene, wat de ware voorbereiding tot Academisch leven en werken is. De voorbeelden van twee wetenschappen, de Geschiedenis en de Volkshuishoudkunde, zullen dit in 't licht stellen en aantoonen. Met het oog op de billijke eischen, die de maatschappij aan hen stelt, die eenmaal hare eerste waardigheidsbekleeders zullen worden, acht Prof. Harting het onderwijs der Geschiedenis van hoog belang. Blijkens hetgeen hij tot inleiding schrijft over den constitutionelen staat met zijn regten en pligten, en over de zedelijke verpligting der meer beschaafden om hunne medeburgers voor te lichten en zelve volgens eene op deugdelijke gronden steunende overtuiging hunne burgerpligten te volbrengen, ziet Harting het groote doel der historie in een politieke les, in het leeren besturen van stad en land. Zie hier de woorden waarmeê omschreven wordt, hoe de geschiedenis daartoe moet onderwezen worden. ‘Ik bedoel hier niet die geschiedenis, welke veelal de eenige is, die op de scholen geleerd wordt, en bestaat in eene optelling van personen en zaken, van de namen van koningen en keizers, van veldslagen en belegeringen, enz., maar ik bedoel de geschiedenis van het menschdom en van de maatschappij; ik bedoel haar, die een spiegel is van het verledene, waaruit het tegenwoordige wijsheid put, omdat menschen altijd menschen blijven en gelijke oorzaken steeds gelijke gevolgen hebben. Dezelfde dwalingen keeren telkens, ofschoon onder verschillende vormen, weder terug: dezelfde hartstogten, die de voorgeslachten tot handelen dreven, brengen ook nu nog de gemoederen onzer tijdgenooten in beweging’. Alzoo: de geschiedenis zij voor onze knapen een spiegel van dwalingen en eene waarschuwende stem. Het doel van dit opstel brengt niet meê deze voorstelling der {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Historie te toetsen. Ik zou anders vragen, of hier aan de koningin der wetenschappen een waardige rang was toegewezen: of de onsterfelijke man uit dat verouderde Griekenland, die zijne historie-boeken met billijken trots een κτῆμα ὲς ὰεί noemde, haar ook schooner, verhevener en ook nuttiger taak aanwees; of het alles wel vooruitgang is, wat ons in de blinkende schotelen der tijdsbeschaving wordt aangeboden. Maar ik moet mij bepalen hij de vraag, of het standpunt waaruit Harting op de Gymnasiën de Geschiedenis wil onderwezen hebben, het regte is; of zij op die wijze de echte propaedeuse voor wetenschap en wetenschappen, voor Hooger Onderwijs is. Een voorstelling, wat en hoe het historie-onderwijs op de Gymnasiën wezen moet om dat te zijn, zal doen zien dat Prof. Harting de Hoogeschool geheel uit het oog verloren en enkel gelet heeft op staat en staatsbestuur, op het maatschappelijk leven. Het is mode geworden, wanneer men over historie-onderwijs spreekt, dadelijk een volle lading af te branden op hen, die feiten, namen en jaartallen het voornaamste rekenen, en daarmeê de historie verlagen en onvruchtbaar maken. Ik volg dat voorbeeld niet. O, als dit de heele beteekenis van haar was; als zij, ook aan die van rijper jaren dan een leerling van 't Gymnasium niets wist te verhalen dan de namen van vorsten en de gevechten op veld en muur, dan verdiende zij evenmin de eereplaats in de rij der wetenschappen, als wanneer zij ons alleen de dwalingen en dwaasheden van de menschheid vóór ons wist meê te deelen. Maar het Gymnasium geeft niet de wetenschap; voorbereiding voor de wetenschap moet het zijn wat daar geleerd wordt. En zoo men zonder feiten-kennis en een helder overzigt over de voornaamste gebeurtenissen der wereld in tijdsorde in de wetenschap der Geschiedenis niet kan ingewijd worden, zal de techniek wel het voornaamste element van het historie-onderwijs op de Gymnasiën moeten zijn. Is het dit niet, dan wordt de Academische studie stukwerk. Want aan de Hoogeschool wordt zelden vergoed, wat op het Gymnasium verzuimd is; en zonder de kennis der feiten is wijsbegeerte der Geschiedenis onmogelijk te beoefenen. Men moge er nog zoo op afgeven, maar de school is en blijft de plaats, waar geleerd moet worden. Zij mag zich nooit in algemeenheden verliezen; zij moet studenten vormen, niet die wel aardig kunnen redeneren, maar die het kunnen leeren; jonge menschen, bij wie de grondslag voor echte wetenschap stevig gelegd is. Zie hier het {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} eene en het voornaamste beginsel, van 't welk het historie-onderwijs moet uitgaan. Doch dit onderwijs heeft nog een ander doel. Het ware miskenning van de hooge paedagogische waarde der Geschiedenis, als het altijd en enkel leeren, nooit zien, gevoelen en denken was. Geen wetenschap is zoo geschikt om den geest te vormen, den blik te verruimen, den heelen jeugdigen mensch te ontwikkelen, hem tot die geestesbeschaving, die echte ‘Bildung’ te brengen, welke men in den student zoo ongaarne mist en die ook zoo onmisbaar is tot het beoefenen van wetenschap. - Zonder mij te wagen aan de beantwoording der vraag over het wezen, het doel en den omvang der Historie - wat reeds dikwijls en temet zeer goed is gedaan - stel ik mij de vraag, wat er van haar exploitabel is in het voorbereidend onderwijs. Eigenlijke philosophische beschouwing gaat boven de bevatting van knapen, maar dat neemt niet weg, dat Geschiedenis, vooral op de hoogste klassen, haar verhevene taak ook wel aan jongelingen kan volbrengen, die van de leermeesteres des levens, des levens in zijne hoogere beteekenis, te zijn. Een verstandig onderwijzer kan met zijne leerlingen de wetten des geestes in de Geschiedenis nasporen, in haar opmerken de ontwikkeling van den menschelijken geest, zoo als die zich vertoont in den vooruitgang van handel en industrie, in wetenschap en kunst, in taal en litteratuur, in godsdienst en zedelijkheid. Hij kan de Geschiedenis maken tot eene historie van het menschelijk geslacht, waartoe ook wij behooren; zóó dat zij niet langer iets buiten ons is, maar iets van ons en voor ons; iets, waarmede wij met al onze toestanden en begrippen ten naauwste zamenhangen, waarin onze beschaving, ons geheele zijn, sociaal, politiek, religieus en litterarisch, gegrond is. Ik teeken maar enkele lijnen aan, doch genoeg om te doen zien, dat de Geschiedenis een uitstekend hulpmiddel wezen kan voor de vrije, ruime ontwikkeling van den jongeling, die straks het gebied der menschelijke wetenschap, niet geblaseerd, maar vol liefde, verlangen en moed betreden zal. Dit nu heeft Prof. Harting uit het oog verloren; ten minste zijn woorden zwijgen er van. In plaats van een dergelijke voor het Hooger Onderwijs vrucht dragende historie-beoefening, ontwerpt hij een schets van dat onderwijs, zooals het van praktisch nut zal wezen voor het politieke leven. Daargelaten of zulk eene Geschiedenis de jongelingen voor hare beoefening be- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} zielen, ontgloeijen zal, heeft zij een negatief en een positief nadeel ten gevolge. Negatief, omdat zij haar eigen taak laat verloopen; positief, omdat zij politieke wijsneuzen vormen zal. Politieke tinnegieters hebben wij genoeg, doch het mangelt ons nog aan politieke knapen, deze of gene partij toegedaan al naar gelang de docent een kleur draagt. Neen, zulk een Geschiedenis past op het Gymnasium niet; neen, de politieke Historie, die aan de Universiteit 't huis behoort en daar een hoogen rang bekleedt, vooral die der vorige eeuw, kan niet geacht worden noodig of dienstig te zijn tot het vormen van wél ontwikkelde, voor Hooger Onderwijs wél voorbereide jongelieden. Nog veel minder komt die eer toe aan de Volkshuishoudkunde. Die is op het Gymnasium geheel misplaatst en schijnt mij toe geen enkelen titel te hebben, om deel uit te maken van het onderwijs, dat zich de voorbereiding van jongelingen ten doel stelt, niet voor de maatschappij, maar voor den cursus die naar de maatschappij voert. Wie zou het niet dwaas noemen, als de knapen, die voor de Academie te Breda worden opgeleid, reeds kennis moesten hebben van bataillonsschool of velddienst, of ook van de wetenschappen des socialen levens? Even dwaas reken ik het, den toekomstigen student de voornaamste der staatswetenschappen te gaan onderwijzen. Met de behoeften der maatschappij, met de geheimen van haar stoffelijke welvaart en materiëlen vooruitgang bekend te worden, is van later zorg. Het Gymnasium heeft zich daarmeê niet te bemoeijen en late dat gerust over aan die inrigtingen, waar de jongelingen voor het maatschappelijk leven en werken worden opgeleid. Het heeft waarlijk zelf genoeg, om nog in de wetenschappen van Academiën en Real-schulen in te grijpen. Het houde zijn doel steeds in het oog; het zij voorbereiding tot de Hoogeschool, niet voor de maatschappij; het vorme Academieburgers, geen staatsburgers; het geve aan de Hoogeschool voor haar onderwijs rijpe kweekelingen, geen half-rijpe of over-rijpe staatsbestuurders. Een derde misgreep in het stelsel, dat het onderwijs der oude talen bestrijdt, is, dat het alleen op kennis, op de massa van het weten is aangelegd en niet bedenkt, dat veel te weten noch het voornaamste is bij den jongen student, noch ook eenigen waarborg geeft dat hij rijp is voor Hooger Onderwijs. Om dit te wezen, moet er meer en iets anders zijn dan een met een schat van kundigheden opgevuld hoofd. Zijn geheugen moet {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} geoefend (meer nog dan verrijkt), zijn oordeel gescherpt, zijn smaak gevormd, zijn rede ontwikkeld, kortom, zijn aanleg moet gecultiveerd zijn, om straks geëxploiteerd te worden. Het groote doel van gymnasiaal onderwijs is derhalve niet de wetenschap zelve te geven, maar de wetenschap mogelijk te maken bij den leerling. Dit doel is tot nog toe geacht het best bereikt te worden door de studie der klassieke litteratuur. Het is altijd haar lof geweest, den grootsten invloed op de ontwikkeling van den jeugdigen geest te hebben, rijker, veelzijdiger en wisser dan eenige andere wetenschap; een invloed even krachtig als, ik zou haast zeggen, magisch; een invloed, die in alles wat de klassiek-gevormde denkt of spreekt of doet zich afspiegelt en zoo een waarachtig-levende kracht van vorming heeft. Het feit is geconstateerd door het onwraakbaar getuigenis van eeuwen-oude ervaring, en het mag een paradox heeten het nog in twijfel te trekken. - Wat kan Harting er toe gebragt hebben deze school te sluiten, zoo het niet geweest is het al te hoog aanslaan van de kennis? Op welke gronden bestrijdt hij anders het onderwijs der Grieksche taal? Het heet, dat de leerlingen het er zelden zoo ver in brengen, dat zij in staat zijn een Grieksch schrijver gemakkelijk te verstaan. En dan iets verder: ‘Het lijdt wel geen twijfel, of de kennis van het Grieksch moet in nuttigheid voor die van verscheidene andere zaken wijken, waaraan tot dusver weinig of geen tijd besteed werd.’ Op de nuttigheid van de kennis der oudheid kom ik beneden terug; het zal dan blijken dat er ook op dit oordeel wel iets af te dingen is. - Maar al was het eerst gezegde volkomen waar, dan bewijst het nog niets anders dan dat het Grieksch slecht gedoceerd of slecht geleerd wordt. Het laatste zal over 't algemeen wel het naast aan de waarheid zijn; maar dit ligt niet aan de taal, neen, het is te wijten aan den reeds tot de knapen van 't Gymnasium doorgedrongen waan, dat de oefening in 't Grieksch nuttelooze kwelling des geestes is. Kan het ook anders, wanneer mannen als Prof. Harting het openlijk prediken, of honderde echo's moeten het hem naroepen, doch, zoo als het gaat, als een klank; ouders, die domme kinderen op 't Gymnasium doen, en luije knapen, die liever het Grieksch verwenschen dan leeren. Mogelijk is ook de kennis der studenten nog wel grooter dan Harting meent. Doch de stelling genomen zoo als ze daar staat, vermag zij iets tegen het Grieksch, wanneer men zich op het {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} regte standpunt van gymnasiaal onderwijs plaatst? Neen, dan eerst kan men geacht worden iets tegen de klassieke opleiding van de mannen der wetenschap gezegd te hebben, wanneer men aantoont dat die klassieke doop onnoodig is, dat alleen een traditionele waan aan de studie der oudheid zulk een wonderlijke, geheel eenige kracht tot het vormen en aankweeken van wetenschappelijkheid kan toeschrijven; dat het louter inbeelding is geweest en is, de hoogste geestesontwikkeling, de hoogste beschaving te hebben gezien bij hen, die door de klassieke letteren de wijding der wetenschap hadden ontvangen; en dat andere wetenschappen even goed of beter dien vormenden, dien voor de beoefening der wetenschap zegenrijken invloed hebben. Prof. Harting heeft zich aan dat betoog niet gewaagd, maar zich verschanst achter de nuttigheid: ‘welke kundigheden zijn, onder de vele nuttige, de nuttigste?’ d.w.z. nuttig om te handelen, niet om te denken en kundigheden te verkrijgen. Want over het formele nut van de oude litteratuur zegt hij geen woord, en over dat der natuurwetenschappen stapt hij wonder luchtig heen. Als ter loops worden al de door hem noodzakelijk geachte wetenschappen gezegd te zijn het middel tot ontwikkeling. Met zoo'n vlugtige opmerking loopt alles af, en dan wordt de wenschelijkheid van het voorgedragen stelsel van gymnasiaal onderwijs betoogd door op de kennis te wijzen en het gansche doel van dat onderwijs te zien in het verzamelen van de veelsoortigste kundigheden. - Ik herhaal dan, dat het bij de aankomende studenten minder naar de massa van zaakkennis dan naar de wetenschappelijke beschaving, naar rijpheid van den geest voor grondige, wijsgeerige wetenschap de vraag moet zijn: gebrek aan wetenschappelijkheid sluit den tempel der wetenschap; en dat eene bestrijding van het klassieke element in de voorbereiding tot Hooger Onderwijs, uitgaande van de meening, dat andere wetenschappen meer zakelijke kennis aanbrengen, op geheel verkeerd terrein staat en haar doel altijd missen moet. Met het bestrijden van Hartings stelsel heb ik eigenlijk de vraag reeds beantwoord, of de klassieke letteren een onmisbaar element tot de vorming van Academieburgers zijn of niet. Ik geloof dat die vraag niet ontkennend kan beantwoord worden. Echte intellectuele ontwikkeling te bevorderen, den geest de noodige rijpheid voor wetenschap te geven, hem geschikt en vaardig te maken om in hare diepste geheimen door te dringen: {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} dat is de welverdiende roem, ik zou haast zeggen, het onvervreemdbaar, geoctroyeerde regt der klassieke litteratuur. Heb ik op goeden grond de onmisbaarheid der oude talen in het propaedeutisch onderwijs gehandhaafd, dan kan er ook geen sprake zijn van ze te vervangen door andere wetenschappen, maar alleen, wat er op de Gymnasiën nevens de hoofdwetenschap moet onderwezen en geleerd worden. Over de wiskunde heb ik mijn gedachten reeds gezegd. Doch welke plaats komt aan de natuurwetenschap toe? Voor de bepaling hiervan komt mij het standpunt, waarop Prof. G.C.B. Suringar (van Leiden) zich geplaatst heeft 1; het regte voor. Ontwikkeling van het verstand en veredeling van het hart, ziedaar het doel, waarmeê Suringar acht dat de natuurwetenschappen beoefend moeten worden op de Gymnasiën. Zakelijke kennis mag volgens hem in 't heele gymnasiaal onderwijs nimmer het doel zijn, ‘terwijl alles, wat, boven en behalve het verschaffen der noodige wetenschappelijke kennis, den leerling tot ware beschaving en humaniteit leiden kan’, tot het wezen van dat vormend onderwijs behoort. Maar wanneer de Hoogleeraar Suringar nu het onderwijs in botanie en zoölogie, in chemie en physica tot de bedoelde vorming onmisbaar rekent, moet ik ook van hem verschillen, en wel in de eerste plaats, omdat hij het wezen der klassieke studiën niet heeft begrepen, immers zeer scheef voorgesteld. Het zou mij te ver heenvoeren als ik dit in bijzonderheden wilde aantoonen. Maar het is genoeg, te herinneren, dat Suringar al de beteekenis der oude talen in grammatische studiën stelt, de heele litteratuur en historie als iets doods beschouwt, en daardoor tot de slotsom komt, dat er behoefte is aan het levende. Was dat goed gezien, dan had de Hoogleeraar zeker gelijk; maar de klassieke studiën hebben ook formeel hooger waarde dan hij gelooft of zegt. Een goede klassieke opleiding is zoo gelukkig niet, dat eigenlijk alle faculteiten des geestes nog de natuurwetenschappen noodig hebben. Hetgeen Suringar als vrucht dezer wetenschappen opgeeft, wordt voor een goed deel ook, bij sommige dingen zelfs beter, door de studie der oude litteratuur verkregen. De oorzaak van deze verkeerde voorstelling ligt, als ik goed zie, deels hierin, dat Prof. Suringar, door niet behoorlijk de voorbereiding tot de Universiteit van eene meer algemeene opvoeding te scheiden, als ware het, één onderwijs voor alle leerlingen der moderne Gymnasiën noodig acht. Gelijk velen, is hij met deze inrigtingen {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} hoog ingenomen; ook wij zien er veel goeds in, mits er eene sectie A en eene sectie B zij, die ieder haren eigen cursus hebben. Dit zag de Heer Suringar, schijnt het, niet zoo in, of hij heeft het over 't hoofd gezien. Overigens geloof ik, dat de Hoogleeraar te veel verlangt. Kan het natuurkundig onderwijs in zoo wijden omvang gegeven worden, zonder de klassieke studiën te benadeelen, dan geen oogenblik getwijfeld noch geaarzeld met te beginnen. Maar, kan het? Laten wij ons niet in de eerste plaats op statistieke handboeken uit het Buitenland beroepen: o, er worden wonderen verteld van Duitsche knapen en jongelingen. Die daar Latijn beginnen te leeren, lezen Nepos niet zoo als wij hier te lande; men vergelijkt daar elk berigt van dien Romeinschen boeken-maker met de andere historieschrijvers, Thucydides en Polybius zelfs niet uitgezonderd, natuurlijk in het oorspronkelijke. En wat baat mij het gezag van v. Raumer, zeker een zeer uitstekend man, als een ander voortreffelijk geleerde, een Hollander, Prof. Harting, mij verzekert, dat het nu tot de zeldzaamheden behoort, als de aankomende student eenigzins in het Grieksch gevorderd is, en dat wel, nu het natuurkundig onderwijs nog geheel of zoo goed als vreemd is aan onze Gymnasiën? Leert de ervaring ook niet dat men aan de door de wet bepaalde leervakken genoeg, meer dan genoeg heeft, en dat de jongelingen maar hoogst zelden aan de nu gestelde eischen voldoen? Waar ligt het toch aan? zijn onze Docenten zoo onbekwaam? of onze knapen zoo dom? of zijn onze eischen reeds hoog genoeg? Ik weet het niet, maar dit weet ik, dat men de zaken van gymnasiaal onderwijs ook al door ervaring kennen moet om juist te oordeelen en dat een stelsel van onderwijs, op de studeerkamer ontworpen en op eenige, zij het nog zoo zuiver wijsgeerig psychologische beginselen gebouwd, menigmaal op de ervaring schipbreuk lijdt. Is men dus overtuigd, dat de oude talen hoofdzaak moeten zijn en blijven op de Gymnasiën, dan zal men er kundige en ervaren schoolmannen over moeten hooren, in hoe ver natuurkundig onderwijs benevens al het andere mogelijk en noodig is. Materiëel zal de physica, formeel de botanie en zoölogie wel den voorrang verdienen. Kon men er toe besluiten voor die wetenschappen de wiskunde op te offeren, ik zou het zeer toejuichen. Maar boven alles zal men hier er op bedacht dienen te zijn, door te veel te willen niet alles te bederven. Reeds had ik mijne gedachten over het verkeerde en gevaar- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke van een verbanning der oude talen uit het gymnasiaal onderwijs opgeteekend, toen ik kennis kreeg van een besluit der Fransche regering, hetwelk de studenten der Geneeskunde weêr tot de studie der klassieke talen verpligt. De graden, welke daarbij bepaald worden, deel ik niet meê, om verwarring van begrippen te voorkomen. Het Rapport des ministers van Onderwijs toont breedvoerig aan, dat de ervaring heeft geleerd hoe onmisbaar voor de wetenschappelijke vorming der geneeskundigen de klassieke studiën zijn; dat de voorgedragen maatregel noodzakelijk is, ‘ten einde het intellectueel verval van 't medische corps in Frankrijk te verhoeden;’ dat de medische Faculteiten van Parijs en Montpellier (van die te Straatsburg wordt niet gewaagd) op de weder-invoering van den litterarischen graad ten sterkste hadden aangedrongen; dat de speciale Commissie, de Hooge Raad voor de zaken van Openbaar Onderwijs en de Staatsraad hetzelfde gevoelen aangaande de klassieke studiën waren toegedaan. Gelijk iemand, die, van zijn goede zaak heilig overtuigd, elk feit of bewijs, waarmeê hij anderen zal kunnen overtuigen, met vreugde begroet, zoo verblijd ik mij over het besluit der Fransche Regering, hetwelk aan mijn betoog niet weinig kracht bijzet, vooral tegenover hen, die de lastigste tegenstanders der oude letteren zijn. Laat mij de beteekenis van 't feit verklaren. Ik zie hier eene hulde aan de klassieke letteren: uit Frankrijk, waar de natuurwetenschap meer dan ergens elders wordt beoefend en geëerd, zoodat men aan geen blinde verachting dier wetenschap deze hulde kan wijten; van een Regering, die het herstel der klassieke studiën wel dringend noodzakelijk moet hebben geacht, dat zij een maatregel nam tegen het advies van haar trouwsten vriend en den geduchtsten vijand der klassieke oudheid, het Obscurantisme der Kerk; niet gegeven onder reactionairen invloed, op de wijze als onlangs in Keur-Hessen plaats greep, waar de welbekende Prof. Thiersch, van Marburg, een reactionair op elk gebied, zijn lof der oude talen vrij dubbelzinnig maakte, door tevens het onderwijs in de natuurwetenschap eene onbillijke concessie aan het realisme te noemen, dat in 't Hoogduitsch een bittere vrucht van het Romanisme en in 't Fransch eene onverklaarbare anomalie; niet voorgedragen door mannen van achteruitgang, voor 't licht der nieuwere wetenschap bang, maar door de bevoegde autoriteiten, de verlichtste mannen, onder anderen door de wereldberoemde medische Faculteit van {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Parijs, in 't belang van wetenschappelijkheid en intellectuele ontwikkeling; niet uit kracht van eenig abstract-wijsgeerig beginsel, welks waarde twijfelachtig zijn kon, maar van de onbedriegelijke stem der ervaring; eene hulde van te grooter beteekenis, omdat de herstelling der klassieke studiën het intellectueel verval moet voorkomen van dien geheelen stand, die ten onzent het meest op hare waarde heeft af te dingen, en gerekend wordt ze het minst van allen noodig te hebben. Terwijl men in Frankrijk een abolitie-maatregel herroept, die zulke noodlottige gevolgen had, zullen wij ons aan dat zelfde gevaar bloot gaan stellen? Zullen wij de klassieke litteratuur niet alleen voor geneeskundigen, maar voor alle mannen der wetenschap niet langer noodig gaan verklaren? Het heeft toch ook zijne goede zijde, wat achteraan te komen op de baan der beschaving, of wil men liever, der verandering. Vooruit gaat niet altijd naar het betere; de stem van den tijdgeest is altijd de stem der waarheid niet. ‘Pauci prudentia honesta ab deterioribus, utilia ab noxiis discernunt; plures aliorum eventis docentur,’ zegt naar waarheid de groote Romeinsche geschiedschrijver. Zullen wij niet tot de pauci mogen behooren, laten wij dan toch ons nut doen met de bittere les van Frankrijk, en leeren niet ligtvaardig de hand te slaan aan een kostbaar erfgoed, heilig door ouderdom, maar ook door de ervaring der eeuwen beproefd. Is het mij gelukt, aan te toonen dat de studie der oude talen formeel, voor de geestesontwikkeling der jongelieden en hunne voorbereiding tot Hooger Onderwijs uitstekende waardij heeft, ik voorzie de tegenwerping dat de reële kennis, door de natuurwetenschap te verkrijgen, ruim tegen dat voordeel opweegt. Ik wil gaarne gelooven, dat de som der kundigheden bij een onderwijs volgens Hartings stelsel grooter zal wezen, dan volgens het bestaande. Maar de klassieke studiën verliezen daarbij niets in waarde. De kennis, die zij aanbrengen, is voor alle studenten hoogst belangrijk, voor de meeste onmisbaar, van oneindig meer praktisch nut dan de kennis der doode en levende natuur. Is dit waar, dan verdient de klassieke litteratuur ook opzigtelijk de reële aanwinst van kennis op de Gymnasiën den voorrang boven de natuurwetenschap. Ik ga dit in de tweede plaats aantoonen en doe het weêr vergelijkenderwijze, tevens onderzoekende, of aan de onmiskenbare behoeften der Academische studie door Prof. Hartings voorslagen genoegzaam wordt voldaan. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eenige bezwaar tegen het afschaffen van het onderwijs der Grieksche taal op de Gymnasiën ziet Prof. Harting hierin, dat de kennis dier taal een vereischte is voor den toekomstigen Godgeleerde. Op eigen gezag voeg ik er nog een heele Faculteit, die der Litteratoren, bij, zeker bij vergissing door Harting over 't hoofd gezien. Er zullen alzoo een groot aantal leerlingen, op vele scholen de helft, de kennis van 't Grieksch ter bekwamer voorbereiding voor hunne Academische studie noodig hebben. Houdt de Hoogleeraar het met regt voor onbillijk, alleen ter wille van eenige makkers alle gymnasiasten Grieksch te laten leeren, niet minder onbillijk zou het wezen, aan een deel van hen het noodzakelijkst onderwijs te onthouden, omdat een ander deel het niet noodig had. Dat wil Harting dan ook niet. Maar wat hij wil, is weinig beter. ‘De studenten in de theologie moeten deze talen’ (dat zijn, behalve het Grieksch, ook het Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch, Syrisch en Arabisch) ‘leeren; welnu, men verschaffe hun (even als in vele Duitsche Staten) de gelegenheid daartoe aan het Gymnasium, voor zoover het de beginselen dezer talen betreft.’ Welke Duitsche Staten hier bedoeld zijn, weet ik niet. Maar wel weet ik, dat door geheel Duitschland het onderwijs in de klassieke talen voor de aanstaande Academieburgers een hoofdzaak is. De Hoogleeraar schijnt op de Lycea en de Oostersche talen het oog gehad te hebben. Het beroep op den vreemde is dus ten nadeele van zijn stelsel. En het plan zelf, het moge schijnen aan het bezwaar te gemoet te komen, is niets anders dan eene opoffering van de eene helft der leerlingen aan de andere, en wel naar den regel van Boz - zoo als het gaat in de wereld - ‘de liefde begint te huis, de regtvaardigheid naast de deur.’ De Litteratoren en Theologanten zouden den gewonen cursus volgen en in private lessen wat Grieksch leeren. Maar als ‘het tot de zeldzaamheden behoort, dat een jong mensch, die het Gymnasium verlaat, daarvan iets meer dan de beginselen heeft geleerd, en in staat is een Grieksch schrijver gemakkelijk te verstaan,’ als dit nu de ervaring is, wat mogen wij dan verwachten, wanneer de Grieksche taal niet meer hoofdzaak van onderwijs, maar in nevenuren, aan den eigenlijken cursus ontwoekerd, geleerd moet worden? Jongelingen, in natuur- en volkshuishoudkunde zeer bedreven, maar door hunne onbeduidende kennis van het Grieksch voor de studie van Theologie en Letteren onbekwaam. Wat eene toekomst voor deze wetenschappen! {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} De eene verkwijnt en de andere versterft. Of zoo de Litterarische Faculteit nog mogt blijven leven, zal de schoolsche taak van de eenvoudigste zaken der grammatica te doceren de hare zijn, terwijl haar eigen werk, de oude schrijvers te verklaren, ze geheel te leeren kennen, in de taal en het leven der Ouden, in den ruimsten omvang en de diepste diepte door te dringen, uit den aard der zaak geheel verloopt. Het was een handige zet van Prof. Harting - misschien wel zonder bedoeling - het Grieksch voor den Theologant op ééne lijn te stellen met de Semitische talen. Zoo toch moest het zonneklaar worden, én hoe dwaas het was de kennis dier talen van alle studenten te vorderen, én dat de Theologanten (van Litteratoren kon hier natuurlijk niet gewaagd worden) geen hooger eischen aan de Gymnasiën mogten doen. Maar ik moet tegen die kunstgreep ten sterkste protesteren. Vooreerst staan het Grieksch, het Hebreeuwsch en de drie Semitische talen op verre na niet gelijk in belangrijkheid voor den student der Theologie, zoodat hij ze alle even goed zou moeten kennen. En dan zijn alle talen ook niet even moeijelijk. Zoo kan b.v. het Hebreeuwsch, wanneer men de twee laatste jaren, op 't Gymnasium, eenige uren 's weeks, onderwijs in de beginselen gekregen heeft, en voorts aan de Academie de twee jaren der propaedeuse mede aan de verdere oefening dier taal toewijdt, waaraan zich dan de praktische oefeningen aansluiten, genoeg geleerd en bekend zijn voor den aanstaanden predikant. Maar wie zal zoo dwaas zijn dit van het Grieksch te zeggen? En nu de belangrijkheid dier talen tot het vormen van den wetenschappelijken, maar - bedenk dit vooral! - altijd praktischen Godgeleerde: dan behoef ik immers maar van het Nieuwe Testament te gewagen, om de belangrijkheid van de kennis der Grieksche taal te doen gevoelen. De Christelijke Godgeleerde en de heilige oorkonde des Christendoms: zijn er onafscheidelijker begrippen? Van de Christenheid is het Evangelie de grootste schat, het boek, waaruit zij geleerd, gesticht en vertroost wil worden; voor den Christenleeraar de bron zijner wijsheid, zijn wetboek, de instructie voor zijn denken en werken. Het Evangelie is voor den Evangelieprediker vóór alles, bóven alles, het is alles. Dat te leeren verstaan is dus de eerste eisch, dien men aan den Theologant doen moet; en dat zulks kan geschieden zonder grondige kennis der Grieksche taal, zal wel geen verstandig man beweren. Evenmin, dat het, over 't algemeen genomen, mogelijk is, dien trap te be- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} reiken, wanneer die taal geen hoofdvak van het gymnasiaal onderwijs is en de student eigenlijk nog met hare studie beginnen moet. - Maar de zustertalen van 't Hebreeuwsch, hoe kan men, zonder te glimlagchen, die onder de vakken van gymnasiaal onderwijs rekenen! Wat zullen die arme knapen, wier doel de Theologie is, al niet te leeren hebben! Geen enkel vrij uur, zoo als hunne gelukkiger makkers, en dan nog altijd eene onafgedane taak. Zou men niet bang worden, zijn kinderen tot predikant op te leiden en ze reeds op 't Gymnasium de slagtoffers te laten maken van al die wetenschappen, Latijn, Grieksch, Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch, Syrisch, Arabisch, vier moderne talen, Wiskunde, Geschiedenis, enz., en dan nog als hoofdzaak al de takken der Natuurwetenschap? Als dan onze schooljeugd niet geleerd genoeg is, is het de schuld niet dat er te weinig onderwezen wordt. Helaas, het zal wezen gelijk de Drost van Muyden zegt: En 't geen ghy voor fijn goudt hieldt, mogelijk, voor dezen, Zal zilver blijken, en alleen verguldt te wezen. En dan is het nog het ergste niet! Wat op de Gymnasiën afkeuring verdient, het dwaze vermenigvuldigen der leervakken, misprijs ik ook aan de Hoogeschool. Men gunne mij dezen uitstap, waartoe het onderwerp mij verleidt. Ook aan de Academie moeten de Semitische talen (behalve het Hebreeuwsch) geen verpligte leervakken meer wezen. Onder de tegenwoordige wetgeving moet men door een testimonium zijne ervarenheid in het Arameesch en Arabisch bewijzen om Theol. Cand. te worden, van welken maatregel het onvoldoende of liever nietsbeteekenende algemeen erkend is. Wat zou ook een onderwijs in drie vreemde spraken, deels ook in vreemd letterschrift, uithalen, dat gegeven wordt twee uren in de week, gedurende maar éénen cursus? De Staats-commissie van 1849 maakt het nog veel erger. Was men er tot nog toe af met het betalen van 15½ gulden en af en toe zich in de collegekamer te vertoonen, de Commissie wil de arme Theologanten nog een examen in het Semitisch afnemen. Men was er niet op bedacht, dat alle predikanten geen volmaakte Godgeleerden konden zijn. Heeft men het ideaal van een Theologant voor oogen, o, dan is er nog veel meer noodig. ‘Voor de kennis van Oud- en Nieuw Testament,’ zoo redeneert men, ‘is het Hebreeuwsch noodig, en om dit goed te verstaan, het Semitisch’; gewis, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} doch dan niet alleen de hoofdtakken, maar ook het Samaritaansch, Punisch en Aethiopisch; dan, om het Grieksch volmaakt te kennen, ook de Indo-Germaansche taalstam, het Sanskrit met zijn dialekten bovenaan, en nog zoo veel meer. Men zou op die wijze gevaar loopen van de geheele menschelijke kennis te behoeven om eene enkele wetenschap te kunnen verstaan. De zaak is zoo geschapen, dat het Semitisch, zal het voor vergelijkende taalstudie en voor de Theologie vruchten dragen, oneindig breeder beoefening vordert, dan het mogelijk is er aan te wijden; en zoodoende heeft men niets dan tijdverlies. Het geheele Academisch onderwijs drijft de eischen tot in het dwaze op, t.w. op het papier. En ofschoon onze Opzoomer mij te ver is gegaan, geloof ik met hem, dat de grootste fout van het Hooger Onderwijs bij ons in die menigte van wetenschappen ligt, welker kennis men van alle studenten eischt, terwijl er een heel menschenleven noodig is om datgene te weten, wat de wet van een jongen doctor verlangt. Dat werkt voor hoogleeraren en studenten beiden allerverderfelijkst, en voor de maatschappij niet minder. Daarom zal de voornaamste taak der nieuwe regeling moeten wezen, door verstandige inkrimping van 't getal der studievakken en wegsnijding van 't geen in den grond verderfelijk is voor grondige studie van het noodige, de ware liefde voor de wetenschap en de echte degelijkheid der studie aan te kweeken, ja eerst zelfs mogelijk te maken. De maatschappij zal hiervan de schoonste vruchten plukken. - Het spreekt echter van zelf, dat de genoemde wetenschappen, al eischt men ze niet meer van alle studenten, nogtans aan de Academie gedoceerd moeten worden, ten gerijve van hen, die aan deze of gene wetenschap in 't bijzonder hun kracht en leven wijden willen. Om nu terug te keeren tot ons onderwerp: mij dunkt, het is klaar als de dag, dat voor aanstaande Theologanten en Litteratoren de oude talen schering en inslag, zoo als men zegt, van hunne voorbereiding tot Hooger Onderwijs moeten zijn en blijven, en dat in de gegeven omstandigheden de natuurwetenschap op zijn hoogst een bijvak voor hen wezen kan. Men moge dus nog zooveel liefde en lof voor de kennis der natuur hebben en ze hemelhoog verheffen boven alles wat eens voor benijdbare wetenschap gold: nood breekt wet, zegt het spreekwoord, en een ander: wat het zwaarste is, moet het zwaarste wegen. Of is misschien de natuurkennis hier het zwaarste? Beteekent het iets, wat Ruhnkenius van Tib. Hemsterhuis verhaalt, dat deze door {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne astronomische kennis enkele plaatsen van oude schrijvers beter verstond dan anderen? Dat gewigt kan men zeggen, dat iedere wetenschap voor elke andere bezit. Dan heet het weêr, dat de heilzame invloed der natuurstudie zich openbaart ‘in de woorden en de taal, die later bij letterkundige opstellen gebezigd worden’, ofschoon die invloed ons nog niet is gebleken. Zoo wordt alles bijeengehaald, om de onmisbaarheid der natuurwetenschappen voor den Godgeleerde aan te toonen; b.v. dat zij ‘hem tot de overtuiging brengen, dat ook in den storm en het onweder de geest der goddelijke liefde over de wolken zweeft’; dat zij noodig is om het Evangelie te verstaan, ‘dat zijne bewijzen en beelden meer van de natuur, en zelfs van de organische natuur, dan van de geschiedenis ontleent’ 1. Als dat degroote diensten zijn, die de natuurwetenschappen aan Letteren en Theologie bewijzen, zeg ik: non tali auxilio! Ten minste schijnen zij mij toe geen hooger belangrijkheid voor deze wetenschappen te hebben, dan elke andere tak van menschelijke kennis. Ze op dit stuk te vergelijken met de klassieke litteratuur, is na het aangevoerde onnoodig, eigenlijk ook onmogelijk. Kon nu betoogd worden, dat de klassieke studiën voor de overige studenten even overbodig waren, als die der natuur het zijn voor de studie van Letteren en Godgeleerdheid, en dat voor hen de natuurwetenschap zoo'n dringende behoefte, zoo'n levensvoorwaarde was, als wij gezien hebben dat de oude talen voor de anderen waren, dan bleef er niets over dan eene splitsing der scholen. Want dat de eene helft aan de andere hare regten en belangen opoffere, kan van geen van beide gevergd worden. Maar het geval ligt er geenszins toe. Al dadelijk valt het in 't oog, dat de jurist de kennis der oude talen noodig heeft, en dat, zonder groote belangen op 't spel te zetten, het onderwijs daarvan niet voor ander onderrigt plaats kan maken. Natuurlijk sla ik geen acht op een groot deel der voor de Regten ingeschreven studenten, die even goed buiten de klassieke letteren als buiten alle wetenschap kunnen. Niemand zal mij tegenspreken, als ik de studie van 't Romeinsche Regt de onmisbare grondslag, ja, de voorwaarde van grondige Regtswetenschap noem. Al stelde Prof. Opzoomer voor, de kennis er van voortaan niet van allen te vorderen, die aan de Hoogeschool komen, om zich de voor eene maatschappelijke betrekking noodige regts kennis te verwerven, hij acht toch het Romeinsche Regt voor {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} een echt Jurist wel noodzakelijk. Maar ik geloof, dat bij een nieuwe wet op het Hooger Onderwijs het Romeinsche Regt veel kans heeft van studievak te blijven voor alle Juristen, en dan hebben ook zij allen op het Gymnasium de klassieke talen van noode. Staat het vast, dat er zonder grondige en breede kennis van de taal en de antiquiteiten der Romeinen aan de beoefening van hun regt niet te denken valt, even zeker is het Grieksch weêr onmisbaar voor die kennis. Noch de taal, noch het volk, noch de litteratuur, noch de toestanden van Rome, ook de judiciële, kunnen, buiten verband met Griekenland beschouwd, klaar en volledig begrepen worden. In zusterlijke vereeniging zijn beide talen tot ons gekomen, en de geschiedenis leert, dat de eene zonder de andere niet tieren, ter naauwernood leven kan. ‘Die ze vaneen scheidt,’ heeft Ruhnkenius naar waarheid gezegd, ‘scheidt ziel en ligchaam van elkaêr’. Met moeite weêrhoud ik mij de fraaije schets over te nemen, die Prof. Cobet van deze innige vereeniging en hare oorzaken gegeven heeft. De lezer vindt ze in de Allocutio, waarmeê de Hoogleeraar in 1852 zijne lessen opende. Ik ga ettelijke zaken stilzwijgend voorbij, als de Grieksche Novellen, de Grieksche wijsbegeerte voor de wijsgeerige regtsen staatsleer, het Grieksche volks- en staatsleven voor de historie der juridisch- politische wetenschappen: altemaal min of meer gewigtige zaken; maar wat ik met nadruk moet releveren, is de politieke welsprekendheid. In een constitutionelen staat is zij van het grootste belang. De beoefenaar der staatswetenschappen moet er zich alles aan gelegen laten zijn. Is het verderfelijk, als een land geregeerd wordt niet met partijen, maar door partijen, zóó dat elke gewigtige beslissing met eene onveranderlijke meerderheid wordt genomen en geen stem magtig genoeg is om een enkelen proseliet te maken voor eene edele daad of een groot beginsel: dan erkent men ook, dat in constitutionele staten de parlementaire welsprekendheid een noodzakelijk element is en eene gezegende magt wezen kan. En ik vrees geen tegenspraak, als ik de Grieksche school der welsprekendheid de volmaakte noem. Ik stel mij voor, over de klassieke letteren en hare onvergelijkelijke waardij voor aesthetische vorming beneden eenige opmerkingen te maken, en vergenoeg mij hier met aan te teekenen, dat de geschiedenis het innig verband tusschen de beoefening der klassieke litteratuur en der welsprekendheid ontegensprekelijk leert. Geen land is er, waar de oude letteren in de hoogere {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} standen der maatschappij zoo bloeijen als in Engeland, en ook de staatswelsprekendheid heeft in Engeland haar hoogsten trap onder de nieuwere volken bereikt. Menig welsprekende stem heeft daar geklonken en weten te overtuigen, te overreden, ontrouw, gelukkig ontrouw weten te maken aan de gekozen partij, en voor groote beginselen overwinningen gemaakt, ten zegen voormaatschappij en menschheid. Ik noem slechts dat groote drietal: Pitt, Burke en Fox, slechts den eenigen George Canning; en ieder verstaat wat de klassieke talen gewerkt hebben. Het is waar, nevens een Brougham moge ook een Cobden schitteren, maar zijne welsprekendheid is ruw en hevig; en het schijnt dat sommige geniën zelfs in de wildernis hunne kracht kunnen ontwikkelen. Omdat Homerus uit zich zelf het volmaaktste kunstgewrocht der poëzie schiep, omdat Shakspere zonder Grieksch te kennen Shakpere is geworden, en omdat Richard Cobden zonder klassieke opleiding door woord en daad de groote man van Engelands wedergeboorte is kunnen worden, daarom geldt de regel niet, dat men zonder de studie der oude letteren groot redenaar, dichter of wat ook worden kan. - Doch vergeten wij ons eigen Vaderland niet. Om van vroegere tijden niet te gewagen, wijs ik maar op Bosscha en v.d. Brugghen, op Groen van Prinsterer en Thorbecke, om te doen zien, hoe de verschillende phases der politieke welsprekendheid ook bij ons in die mannen vertegenwoordigd worden, die de uitstekendste beoefenaren zijn, of vooral geweest zijn, van de klassieke wetenschap: de taal, wijsbegeerte, welsprekendheid of geschiedenis der ouden. Ik waande dat de zaak, die ik behandel, geen verdediging noodig had; maar als een achtbaar man uit de rijen van 't Academisch personeel de klassieke litteratuur als eene uitgediende wetenschap voorstelt en ze voor regtsgeleerden en staatslieden kortweg onnoodig, zoo niet overbodig rekent, is het pligt te spreken voor de zaak van waarheid en waarachtig staatsbelang. Kan men bewijzen dat eene andere wetenschap voor de regtsstudie noodiger of nuttiger is, het zij zoo, voor het betere wijke het goede. Doch men dient het dan met de stukken te toonen. Die plegtige verzekeringen dat het zoo is, baten niets. En wat voert men nu aan voor de zaak der natuurwetenschap? Prof. Harting niets. Immers de verklaring dat zij veel nuttiger is dan de oude talen is juist hetgeen te bewijzen staat; roept hij de beschaving tot getuige, een ander zou van mee- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ning kunnen zijn dat de klassieke litteratuur meer een waarborg was voor echte geestbeschaving dan de natuurkennis. Zoo blijven we in 't algemeene hangen en vragen nog naar bewijs. Prof. Suringar bepleit de zaak niet gelukkiger. Niets anders voert hij aan dan de verzekering, dat de regtsgeleerde, tot welke betrekking hij ook geroepen worde, ‘in geenerlei opzigt de kennis der natuur ontberen kan’. Wat blijft ons na zulke bewijsvoeringen van twee uitstekende mannen over, dan te stellen, dat de natuurwetenschap hare onmisbaarheid voor regtsstudie en regtspraktijk niet bewijzen kan, en dat het beter verzekerd dan betoogd kan worden, dat de studie der oude letteren, als voorbereiding tot die der regtsgeleerdheid, voor haar plaats moet maken. Moet ik dus tot de categorie dergenen, die een klassieke opleiding behoeven, ook de aanstaande Juristen brengen, zoo resten mij alleen nog de weinige jongelieden, die voor de Faculteiten der Geneeskunde en der Natuurwetenschap bestemd zijn. Indien het bleek dat deze geen oude talen noodig hadden, dan wist ik geen beteren raad, dan dat zij het Gymnasium verlieten en op een Reaal-school of dergelijke inrigting voor hunne Academische studiën werden voorbereid. Doch zij mogen wel toezien, of niet de klassieke litteratuur, al brengt ze voor hen niet veel reële, tot natuurstudie onmisbare kennis aan, nogtans een onmisbare voorbereidings- en opvoedings-wetenschap is, vooral voor hen. Reeds is ons gebleken, welk een hooge waarde zij formeel heeft, en nog eene andere, niet minder kostelijke vrucht harer beoefening zullen wij straks leeren kennen. Maar zou ook de kennis der oude talen voor de beoefenaars der natuurwetenschappen wel zoo heel onbelangrijk zijn? Vooreerst toch is het Grieksch hun een uitstekend hulpmiddel om de terminologie hunner wetenschap te begrijpen en zich eigen te maken; het Latijn zal voor alle zoölogen en botanici wel onmisbaar wezen, even als ook voor de geneeskundigen; ja, ik geloof, dat geen enkele der natuurwetenschappen zonder de kennis ten minste van 't Latijn naar den eisch beoefend kan worden, en dat menige autoriteit in die wetenschappen deze stelling tegen hen, die ze ontkenden, verdedigen zou. En dan: ‘men kent verloren goed eerst als men 't missen moet.’ Was het er eenmaal toe gekomen, men zou het gemis in een menigte omstandigheden betreuren die ik hier niet en détail beschrijven wil, doch waarvoor ik mij beroep op allen, hetzij ze de oude talen kennen of van dat voorregt verstoken zijn. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb in mijn pleidooi niet gewaagd van het gebruik der Latijnsche taal bij het Academisch onderwijs, en zou er ook van gezwegen hebben, zoo niet Prof. Harting door zijne beschouwingen mij tot spreken dwong. De Hoogleeraar heeft uit het feit, dat het gebruik van 't Latijn als taal van wetenschap hoe langer zoo meer veroudert, opgemaakt dat het onderwijs dier taal hare beteekenis geheel verliest in de voorbereiding voor de Hoogeschool, en nog daarenboven voorspeld, dat over weinig jaren de moedertaal het Latijn geheel zal verdrongen hebben. Tegen beide zaken moet ik met kracht opkomen, vooral daarom, omdat ze grooten schijn van waarheid hebben en in den grond een gevaarlijke dwaling zijn. Men wane niet, dat de voorstander van 't onderwijs der klassieke talen den steun behoeft van eene Academische usance. Ik noem het paedagogische ketterij, de beteekenis van 't Latijnsche-taalonderwijs te zien in de noodzakelijkheid van aan de Hoogeschool Latijn te spreken en te hooren spreken; ofschoon de echt-paedagogische van Heusde zich ook eens, in al te opgewonden ijver voor Latijn spreken en schrijven, heeft laten ontvallen: ‘waarom leeren we anders Latijn?’ Omdat deze en gene Hoogleeraar goedvindt het Latijn voor zijne lessen te gebruiken, de knapen die moeijelijke taal te laten leeren, dat gaat niet aan. Neen, weet men geen ander doel, geen ander nut ook, van het Latijn, verban dan de bastaard voor eeuwig van onzen bodem; gebruik bij alle onderwijs de moedertaal; vertaal alle Latijnsche studieboeken of maak andere. Neen, onze jeugd is ons te dierbaar, om hare kostelijke voorbereidings-jaren te verspelen, te verspillen aan zulk een dwaas en kinderachtig doel. Maar, gelukkig! zoo staat het niet geschapen. Dan stond de zaak van 't Latijn slecht, en, ronduit gesproken, dat zou mij leed doen. Ik beroep mij hier op een man, die wel voor geen blinden vereerder van 't Latijn zal doorgaan, op van Gilse, den kloeken bestrijder van 't gebruik dier taal bij de Theologie, die, al gaat hij in het afschaffen ook verder dan mij wenschelijk voorkomt, nogtans een klassieke opleiding voor de Academiestudie hoogst noodig acht. Men leze het schoon geschreven opstel in dit tijdschrift 1, om in het voorbeeld van een bevoegd man te zien, hoe men met alle magt het gebruik van 't Latijn, als taal van onderwijs, kan afkeuren en trachten {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} te keeren, en tevens een warm vriend der klassieke studiën, ook ter voorbereiding voor Hooger Onderwijs wezen. Ik geloof niet, dat er een ramp over Nederland en zijne wetenschap komen zal, wanneer het gebruik der Latijnsche taal in les en schrift voor goed wordt afgeschaft; veeleer geloof ik, dat stof en vorm van enkele vakken, die nu nog in het Latijn gedoceerd worden, er aanmerkelijk bij winnen zouden. Maar toch blijf ik bij de stelling, reeds bij mijne promotie verdedigd, dat de voordeelen aan 't gebruik der Latijnsche taal, bij sommige wetenschappen, verbonden, grooter zijn dan de nadeelen. Vooreerst is het eene waarheid, door de corypheën der bedoelde wetenschappen erkend, ook door zulke, die niet gezegd kunnen worden door dwaze liefde voor het oude, omdat het oud is, gedreven te zijn, dat er wetenschappen zijn, die even goed als in de moedertaal, ook die beter in het Latijn onderwezen kunnen worden. Daartoe reken ik zoölogie en botanie, materies medica, het Romeinsche Regt, de interpretatie der oude schrijvers, de tekstkritiek, hermeneutiek, exegese; welligt ook nog andere wetenschappen. Ten tweede zal de voor geest en hart der jongelingen zoo rijke en weldadige studie der Latijnsche taal en litteratuur er ligtelijk iets bij winnen, als het gebruik dier taal, hoe dan ook beperkt, bij het Academisch onderwijs in stand gehouden wordt. Heeft de waan, dat ze geen Grieksch noodig hadden, reeds zoo verderfelijk op de studie der knapen gewerkt: wanneer ze beginnen te begrijpen, dat het Latijn ook overbodig is - en is het te verwonderen, dat knapen zoo oordeelen, als geleerde mannen het doen? - omdat het niet meer aan de Academie gesproken wordt, dan zal het dra een locus communis bij de schooljeugd zijn, dat zij van alles wat zij leeren niets noodig hebben: en waarom zich dan zooveel moeite getroost? Zoo kan ik dan niet anders dan het oude gebruik, dat zijn goede zijde heeft, en, zoo ver ik zien kan, geen slechte, te verdedigen. Maar altijd - ik herhaal het - zij het gebruik van 't Latijn aan de Hoogeschool middel, de aal zelve doel, niet omgekeerd. Wat zal nu de toekomst zijn van het Latijn bij 't Academisch onderwijs? Prof. Harting voorspelt het een spoedigen dood. Uit de gegevens, dat aan de Hoogeschool te Utrecht in 't begin dezer eeuw alle collegiën in 't Latijn werden gegeven, in 1828 drie vierden, in 1843 de helft, in 1858 maar een vierde, maakt hij op, dat nu over 15 jaar het getal der in 't {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Latijn gegeven lessen tot op een zesde of zevende zal zijn verminderd, en na verloop van nog eens 15 jaren, die taal in 't geheel niet meer gebruikt zal worden. Ik twijfel of de Hoogleeraar goed gerekend heeft, dat wil hier zeggen, of hij wel alles er bij in aanmerking genomen heeft, wat noodig is om een zekere voorspelling te doen. Het is zeer goed mogelijk, dat het Latijn geen dertig jaar behoeft te wachten op zijn consilium, maar dan door besluit of wet. Dat het voor de eischen der tegenwoordige beschaving, par la force des choses, wijken zal, is nog zoo zeker niet als Harting denkt. Wat is dat toch voor eene beschaving, die zulke vreemde eischen doet? Zal het dan waarlijk onbeschaafd gaan worden, Latijn te spreken? het te kennen welligt ook? Dan zal het wel par la force des choses zijn, dat het Latijn geen taal van onderwijs blijft: Professor en studenten verstaan het niet meer. Maar die toekomst schijnt mij toe nog zeer ver af te liggen; hoe verder des te beter. Wat zal dan de magt zijn, waarvoor 't Latijn bezwijkt? Niet dezelfde, die het reeds van drie vierden der lessen verdrongen heeft, het belang der wetenschap zelve. Met volle regt heeft de moedertaal bij verscheidene vakken de plaats van 't Latijn ingenomen; bij enkele staat die verandering nog te wachten. Maar dan zal ook het belang der wetenschap zijne eischen vervuld zien. De groote storm is voorbij. Het zegt veel, als er na zoo'n storm nog een zeker aantal wetenschappen zijn overgebleven, die erkennen moeten het Latijn moeijelijk te kunnen missen. Zal dat binnen een of meer tientallen jaren veranderd zijn? Wie kan het mij verklaren, hoe over een poos de kritiek het Latijn zou verwerpen, dat nu, zelfs in Duitschland, als om strijd door die zelfde wetenschap, uit vrije keuze, wordt gebruikt? Zal een vijftiental jaren, hetgeen nu zoogoed als onmisbaar wordt geacht (door Harting zelven), verderfelijk maken en in strijd met de beschaving? Mij dunkt, men kan het niemand kwalijk nemen, dat hij nog twijfelt aan de juistheid eener voorspelling, waarvoor hij zoo weinig redenen ziet. Ik kan maar ééne reden vinden, doch een bedroevende, waarom Hartings voorspelling kan uitkomen: het is de onbesuisde veranderings-woede, van welke de Hoogleeraar even grooten afkeer heeft als ik. Dat het slechte verwijderd wordt, is een zegen; maar roekeloos het goede te verwerpen, dat is dwaasheid, dat is onzin. Een Tijdgeest, die, even als de stof, blinde eigenschappen heeft, b.v. antipathie of apathie van 't Latijn, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} is een monster, dat de verbeelding schept; maar een Revolutiegeest, die alles, ook het beproefd-goede, omkeert en geen goed erkent noch kent dat niet op de puinhoopen van het oude is gevestigd, die bestaat; en als die zich voor den geest der beschaving wil laten doorgaan, zal Prof. Harting met het gansche corps d'élite tegen dien ‘Ongeest’ de wapenen opvatten, om het reeds verloren terrein te herwinnen. Ik schaar mij aan hunne zijde. Wij hebben overwogen wat gemeenlijk voor het gewigtigste en meest karakteristieke van gymnasiaal onderwijs wordt gehouden. Doch wanneer het zich hiertoe bepaalde en geen hooger doel zich gesteld waande, zou ik het nog een gebrekkige, onwaardige opleiding voor de Hoogeschool moeten noemen. Daarom heb ik als derde element van gymnasiaal onderwijs, in de klassieke litteratuur vervat, opgenomen het ideële; waaronder ik versta de hoogere opvoeding, de opvoeding voor humaniteit, de rigting van den geest der jongelingen op het humane, ideële, verheven menschelijke, dat den mensch eerst mensch maakt. Ik heb daartoe het woord ideëel gekozen, omdat het door de tegenstelling van materieel juister dan eenig ander woord mijn gedachte scheen uit te drukken. Heb ik een onderwijs afgekeurd, dat in plaats van studenten, mannen voor 't praktische leven, staatsburgers vormt; iets anders is het, op de Gymnasien menschen te vormen, hoofd en hart der jongelingen te rigten op hetgeen het hoogste des levens is, hen te brengen in eene rigting, tot een levensbeschouwing, welke zij hun gansche leven niet verlaten mogen. Van de rigting in de jeugd genomen, hangt de beteekenis van het verder leven af. Daarvan heeft ook de maatschappij alles te hopen of te vreezen. Ligt er aan de opvoeding in de kinderjaren reeds veel gelegen, de knapen- en jongelingsleeftijd is de spiegel des geheelen volgenden levens, de grond der verschijningen van later jaren. Breng den knaap met niets dan stoffelijke dingen in aanraking, en zijne indrukkelijke ziel krijgt voor de stof alleen vatbaarheid, alleen liefde. Geen ander goed zal hij begeerlijk achten, zelfs niet kennen; de stof boeit hem geheel, en ge kweekt hem op tot materialist. Leer hem den mensch kennen, niet physiologisch, maar in geschiedenis, taal en letteren; leer hem dat er geest in de wereld is, godsdienst en zedelijkheid, kunst en schoonheid, liefde en aantrekking der geesten; breng hem in de ideale rigting der oudheid, die van antieke kunst, littera- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} tuur en leven: en hij zal op de gevaarlijke klip niet stranden; hij zal eeuwig blijven gelooven aan humaniteit en aan de beste schatten der menschheid. Houdt men vooral in het oog, dat de indrukken der jeugd nimmer geheel zijn weg te nemen - frangas enim citius quam corrigas quae in pravum induruerunt, zegt Quintilianus - dan zal men erkennen, hoe oneindig veel er aan gelegen is, dat de Gymnasiën ook kweekscholen voor het leven zijn; dat hier niet alleen geen verkeerde levensrigting worde gegeven, maar ook dat de Gymnasiën zich niet ontslagen rekenen van de hoogere levens-opvoeding. Doch wij willen deze zaak iets meer van nabij beschouwen, om ook van dit standpunt te doen zien, hoe zeer de oude talen in het gymnasiaal onderwijs boven het door Harting voorgedragen stelsel de voorkeur verdienen. Al behoeven onze jongelingen alle geen dichters, redenaars of artisten te worden, van hen, die in 't bijzonder beschaafden moeten zijn, dat is van alle kweekelingen der Hoogeschool, moet en kan geeischt worden, dat zij oog en hart voor schoonheid hebben, smaak en liefde voor litteratuur en kunst, en vooral in de moeijelijke kunst van fraai en juist te schrijven geen vreemdelingen zijn. Werd deze stelling mij betwist door hen, die in hunne banier hebben: nut, en wel in den triviaalsten zin; vroegen ze mij: ‘wat nut geeft het, wat levert het op, tot welke toepassingen leidt het?’ ik zou inderdaad geen antwoord weten te geven dan: ‘wat nut hebt gij van al uw nut?’ Doch tegen zulken behoeft niemand zich te verdedigen. Schoonheid, reinheid, welvoegelijkheid zijn grondtrekken der menschelijke natuur; de behoefte daaraan is ons ingeschapen, en het is reeds meer dan eene eeuw geleden door Ernesti geestig aangetoond, hoe de mensch als door instinct zoowel naar het schoone als naar het nuttige streeft. Het schoone behoort tot de idee van den mensch, en de kiem der schoonheid te ontwikkelen, de knop tot bloem te maken, dat is de eisch der waarachtige beschaving, die ik alleen daar erken, waar al de krachten en elementen der menschelijke natuur werken. Ten einde dus den leerling harmonisch te vormen, moet er op de aankweeking en leiding van 't schoonheidsgevoel meer dan in 't voorbijgaan acht worden geslagen. Dit is eene zwakke zijde van Hartings stelsel van onderwijs, dat als ter loops, en gelijk van een geheel ondergeschikte zaak, van aesthetische vorming gewaagt, gelijk wij boven hebben aangewezen. Het komt {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} mij wenschelijk voor, dat de muziek en vooral het teekenen de ‘Vorschule’ der aesthetiek voor onze knapen zij. Niet dat werktuigelijk nateekenen van voorbeelden, waarin gemeenlijk het heele teekenonderwijs bestaat en dat weêr een gewrocht van het nutssysteem is - hoe nuttig toch is de vaardigheid van hand en teekenpen! - maar zulk een onderwijs, dat de sluimerende krachten van den knaap wekt, teekenen naar de natuur, naar voorwerpen, om te leeren zien, om de wetten van afstand en perspectief te begrijpen, om kennis te krijgen van licht en kleur. Kortom, een teekenonderwijs, zoo als door de gebroeders Dupuis is uiteengezet en toegepast. Doch ik verlang nog meer. Het schoonheidsgevoel moet ontwikkeld worden door het schoone, en daartoe geen beter middel dan door lithographiën van de juweelen der schilderkunst begrip van schoonheid bij de jongelingen te wekken, hun in meesterstukken van kunst de waarheid van vorm, licht en kleur te toonen, en op die wijze zoowel de zintuigen op te voeden als het gevoel en de liefde voor schoonheid en kunst aan te kweeken. Mijn onderwerp gedoogt niet dit nader aan te wijzen. De lezer kan meer hierover vinden in Suringars reeds aangehaald werk, in de fraaije verhandeling van den Heer W.B. Stoof, over de Teeken- en Schilderkunst, in het eerste deel van het ‘Pantheon’, in het kostelijk boek van Dr. Nassau, over ‘Het Lageronderwijs’ en elders. Zooveel over de eerste vorming van het kunstgevoel. Wel voorbereid komt nu de jongeling in de ware school van het ideale schoon in alle rigtingen, in taal, in poëzie, in welsprekendheid en in kunst. Ik houd het voor eene algemeen erkende waarheid, dat de Grieken ons in dat alles de volmaaktste modellen hebben nagelaten, en dat de vooruitgang der kunst het minder in de gedachte dan in de materialen geweest is. Al wie de vormen der volmaakte schoonheid zien wil, moet bij de Grieken ter schole gaan. Het spoor is geteekend door de grootste geniën van alle tijden en volken, en vooral van den laatsten tijd. Menigeen bezocht nog op mannelijken leeftijd die school, en hoe menig talentvol dichter of schrijver noemt hen, die de Grieksche taal en letteren kennen, ‘benijdenswaardig.’ Griekenland is de πηγὴ ἀμβϱοσίων ἐπέων voor ons; de aesthetische beschaving van dat volk is het eeuwen-oude, maar eeuwen-trotserende voetstuk van 't geen de latere tijden in kunstschoon zijn geweest of hebben gewrocht. Ik moet het aan anderen overlaten, dit breeder aan te toonen. Het is reeds meermalen geschied, en van Heusde's {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven, die ieder in handen zijn, zeggen er ook menig goed en geestig woord over. Doch twee dingen zijn er, waarvan ik hier niet zwijgen kan. Het eene is het anti-classicisme, om het eens barbaarsch te zeggen. Op het gansche gebied van het schoone vertoont het zich, in poëzie, welsprekendheid, in de schilderkunst vooral. Bedoelt die rigting vrijheid van zoogenaamde klassieke banden, waaraan een Aristoteles, een Quintilianus, de Auctor ad Herennium, enz., het genie willen binden, dan heeft zij een loffelijk doel. Strijdt men voor de nationaliteit tegenover een stuitend ultra-classicisme, men heeft een schoonen strijd. Doch is het afkeer van het Grieksche ideaal; waant men, door zich zoo ver mogelijk daarvan te verwijderen, kunst en litteratuur te baten, dan dwaalt men zeer. Beroep u niet op voorbeelden. De vurigste kampvechters der Romantiek waren door de klassieke letteren gevormd; en degenen, aan wie dit niet mogt te beurt vallen, hebben zich evenmin voor haar invloed kunnen afsluiten. De geest der ouden heeft ook aan hunne schoone gewrochten zijn aandeel. Al is het niet uit vertalingen, die geest waait in het rijk der kunsten u overal tegen. En hoezeer weinigen, er zijn toch ook in onzen tijd geniën, die zelve Grieken hadden kunnen zijn; maar hoe meer de algemeene verlichting doordringt, des te minder plaats blijft er over voor genialiteit; en daarom vooral mag de paedagoog zich naar zulken niet rigten. - Het anti-classicisme kan zeer gevaarlijk worden. Zoo werd er voor eenigen tijd - het geval is van veel belang met betrekking tot ons onderwerp - een strijd geopend tegen de klassieke vormen in de welsprekendheid van den kansel. Aan de velen die het gemak zoeken, moet de raad om zich niet langer aan Demosthenes te houden wel zeer welkom zijn, maar ik noem het roekelooze dwaasheid, de studie zijner werken in de schatting onzer jongelingen, die de kunst der welsprekendheid zullen beoefenen, te verlagen. ‘De kansel-welsprekendheid,’ zegt men, ‘heeft al te lang aan den leiband der klassieken geloopen’. Neen, en nogmaals neen, dat heeft ze niet. Zij heeft onder den druk eener conventionele homiletiek gekwijnd, bij een geesteloos formalisme haar kracht ingeschoten, door gebrek aan waarheid en inhoud haar glorie verspeeld. Zij heeft de studie der Grieksche modellen verwaarloosd, en dan alleen is er een wansmaak mogelijk, zoo als vooral de vorige eeuw heeft zien heerschen. Haren grootsten bloei beleefde de gewijde welsprekendheid toen de Grieken het meest beoefend werden; nog grooter bloei wacht {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} haar, wanneer Demosthenes minder angstvallig wordt gevolgd, en, met grondige studie der ouden, de aard van 't eigen genre beter in 't oog gehouden dan Massillon heeft gedaan. De kanselwelsprekendheid zou gevaar loopen door beoefening en navolging der klassieken te verkwijnen! Verbeeld u, dat men de studie van Rafaël en Correggio voor den genreschilder verderfelijk noemde, of nog erger, die van Ruysdael, Poussin en Claude Lorrain voor den landschapschilder. Copiëren is slaafsch, en de kunst veracht alle slavernij; navolgen zelfs duldt zij niet. Maar van de groote geniën te leeren de natuur na te volgen, hunne kunst te bespieden, bij hen te leeren wat kunst is en wat zij wil en wat zij vermag, dat is elken kunstenaar waardig en noodig. Verschil van soort rukt niet los van denzelfden bodem; schoonheid blijft eeuwig schoonheid, ook onder een anderen hemel en in eene andere levensatmospheer. De geheele kunst is door éénen band omstrengeld. - Zoo is er niets op dit gansche gebied zonder beteekenis voor den redenaar. Maar bovenal niet de studie van hem, die het ideaal van den redenaar heeft verwezenlijkt; zijne kunst te verstaan, is het geheim der welsprekendheid te kennen; zijn werken te bestuderen met liefde en ijver, dat zal voor onze aanstaande predikers de rijkste vruchten dragen, en niet alleen voor hen. Als ik nu uit het gezegde opmaak, dat de klassieke litteratuur in het gymnasiaal onderwijs onmisbaar is, voorzie ik een bedenking - dit was het tweede, waarvan ik spreken moest -: ‘gij fantaseert, gij schept hersenschimmen’, hoor ik zeggen; wat zal een jongen van 't Gymnasium van dat ideale schoon begrijpen; wat er van wegdragen?’ Ik heb twee dingen tot antwoord. Vooreerst: gelukt het den leeraar, den jongeling de gratie en naïven eenvoud van Xenophons meesterstuk te doen liefhebben; kan hij hem de onnavolgbare schoonheid van Homerus laten gevoelen - en het is zeer wel mogelijk - dan zal de wansmaak in de litteratuur hem altijd tegenstaan, en het is onmogelijk, dat hij ooit, zijne oude liefde vergetende, aan een inanis verborum strepitus zich vergape en een dienaar van het leelijke worde. Ten tweede: al mogt dit niet gelukken, dan is ten minste de weg om het Grieksche schoon te leeren kennen niet afgesneden, zoo als geschieden zou wanneer het onderwijs der Grieksche taal ophield. Zij die door de kennis der Grieksche meesterwerken hun kunstgevoel wenschen te vormen en te ontwikkelen, behoeven dan toch later niet te zuchten onder de onmogelijkheid. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu de vraag: mag een zoo belangrijk deel van de opvoeding tot humaniteit verzuimd worden? mag het gymnasiaal onderwijs, door de rigting op het schoone te verwaarloozen, oorzaak worden van een gebrekkige ontwikkeling van hen, die de ware humaniteit moeten vertegenwoordigen, en zoodoende ook van het verval der schoone kunsten en fraaije letteren in ons Vaderland? Op wat grond zal men ons dien schat ontnemen? Als het de geest van den tijd is, de menschheid van haar beste goed te berooven, o! gelukkig dan het volk, dat bij dien geest ten achteren is en zich de schande der ‘onbeschaafdheid’ getroost om zijn waarachtig geluk! Geen minder gewigtige taak der hoogere opvoeding is het, den geest der jongelingen te rigten op het ware. Niet dat zij de groote levensvraag: wat is waarheid? voor hen te beantwoorden heeft, of de wijze waarop de waarheid gezocht en gevonden moet worden, breedvoerig te verklaren. Dit is het werk van 't Hooger Onderwijs. Maar van de Gymnasiën verlang ik in de eerste plaats, dat zij niets anticiperen, den geest der jongelingen niet prejudicieren. En dat doet zonder eenigen twijfel het stelsel van Prof. Harting. Harting wil niets dan stoffelijke wetenschap op de Gymnasiën onderwezen zien. De Volkshuishoudkunde, die eene geestelijke wetenschap heet, is misschien de stoffelijkste van allen, en eene Geschiedenis, die geen ander doel kent, dan politiekers te maken, op hunne hoede tegen de dwalingen en hartstogten der voorvaderen, heeft haren rang verloren, heeft immers geen aanspraak meer op den naam van geestelijke wetenschap. Het mag het doel des Hoogleeraars niet geweest zijn, maar het gevolg er van moet wezen, dat de knapen reeds vroeg beginnen alleen aan de stof te gelooven. Helde onze tijd niet over tot de geringschatting van het niet-stoffelijke, het gevaar was zoo dreigend niet. Maar wat zien wij dagelijks gebeuren? Dat de heerschende wetenschap hoe langer zoo meer aan zich zelve begint te gelooven, en 't geen er geacht wordt buiten haar te bestaan voor fantomen aan te zien. Prat op hare zekerheid, ziet ze verachtelijk op de wetenschappen des geestes neêr, lacht met haar onvastheid en strijd, trekt niet alleen de kennis der onzienlijke dingen in twijfel, maar ook het bestaan van die onzienlijke dingen zelve. Nog zijn er wel tal van eerbiedwaardige natuuronderzoekers, waaronder ook Prof. Harting, die anders denken en spreken; maar hunne stem zal niet vermogen te kee- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, dat, wanneer voortaan onze Academische jongelingschap in den tijd der voorbereiding niets dan stof en stoffelijke waarheid heeft gezien en gekend, straks de geestelijke wetenschap, in de eerste plaats die van zedelijk en godsdienstig leven versterft, omdat haar geen terrein meer gelaten wordt, geen godsdienst en geen God, geen zedelijkheid en geen deugd, geen leven dan enkel physiek leven. De welsprekende stemmen, die er tegen dien ‘Ongeest’ des tijds reeds gehoord worden, ook van hen, die de wetenschappen der natuur bovenmate hoogschatten, zijn de teekenen des gevaars, de noodseinen der maatschappij. Het zijn reeds protesten tegen de publieke opinie; tegen mannen, die overigens het regt hadden toongevers der beschaving te zijn. Bijna tot walgens toe heeft een der grootste mannen onzes tijds den lof der exacte wetenschappen getrompet, de kennis der dingen, die men ziet, ruikt, enz., boven alles gesteld. Acht men de gevierde rigting onzer dagen de gewenschte, de ware, welaan! men brenge er de knapen reeds in, opdat ze niet vroegtijdig op den dwaalweg geraken en hun levensdoel missen. Men leere ze niets, dan 't geen zij tasten, enz., kunnen. Men zorge, dat het vermoeden van andere waarheid van hun geest verwijderd blijve, en, gedachtig aan de ervaring, dat de indrukken der jeugd de diepste zijn en 't langst bewaard blijven, late men den knaap alleen in de stoffelijke wereld leven. Kortom, men voede ze op volgens Hartings stelsel - ik herhaal het, de ontwerper heeft het beschreven doel er niet meê gehad - dat zich bepaalt tot de kennis van hemel en aarde, dier en plant, stoffelijke welvaart en vooruitgang; dat van de natuur alles leert, behalve den mensch in zijne geschiedenis, in zijn grootheid en geestelijke werkzaamheid, tenzij dan in de stof, op de stof en voor de stof, dat is: den mensch van het Realisme. De uitslag van uwe opvoeding zal uw verwachting niet teleurstellen. Experimentele waarheden hebben voor jeugdige zielen de meeste aantrekkelijkheid; in de jaren van zien en gevoelen vindt het stoffelijke meer liefde dan het onzigtbare. In alle opzigten sluit zich uw knaap aan het stoffelijke, het zijne zinnelijke natuur streelende aan, en van het hoogere en betere af. Men gelooft aan 't geen men wenscht en bemint, maar wat geen liefde meer bezit, is straks vergeten, om dra versmeten te worden. Maar houdt men het Materialisme voor een leugen, voor de grootste en verderfelijkste aller leugenen, dan moet een stelsel {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} van louter natuurkundig onderwijs gevaarlijk geacht worden voor maatschappij en menschheid. Dan moet op de Gymnasiën zulk eene wetenschap onderwezen worden, die aan de stoffelijke wereld en hare waarheden de overmagt leert betwisten, een wetenschap die met hooger stof zich bezig houdt en hoogere waarheid geeft. Dringt de stof zich van zelf genoeg op en laat de tijdgeest niemand onaangevochten, men keere reeds vroeg het overwigt; door tegenwigt zorge men voor evenwigt. ‘Wer kennt, der liebt! Wer recht erkennt, der liebt recht!’ leert de dichter van 't Laienbrevier; en daarom is de omgang en kennismaking met de zaken des geestes, met het hoogste van mensch en menschheid, in den tijd, waarin men eene liefde en een geloof krijgt, meer dan iets anders noodig, al was het alleen om de knapen te bewaren voor die gevaarlijke rigting, die geen hoogere waarheid, geen godsdienstige, geen zedelijke, geen aesthetische waarheid, niets van al hetgeen de grootste schat der menschheid, de ware humaniteit is, kent, noch erkent noch gelooft. Onwillekeurig ben ik reeds op het gebied geraakt van het goede, waarover ik ten laatste wilde spreken. In het goede lost zich alles op, valt ook het ware en schoone te zamen; om de vraag: wat het is en waar? beweegt zich de groote strijd onzer dagen. Het ligt in den aard der zaak, dat wij ons thans in in dien strijd niet mengen. Overeenkomstig het doel van dit opstel gaan wij alleen enkele losse opmerkingen maken in verband met de opvoeding van jongelingen. Het goede, waartoe de gymnasiale opvoeding den jongeling leiden moet, is in mijne schatting de verheffing boven het alledaagsche, het stoffelijke leven en genieten; de kennis en erkenning van de echte, verheven menschenwaarde, liefde voor levens-taak en levens-bestemming, de humaniteit. Ik vraag van de Gymnasiën meer dan met kennis opgevulde hoofden; ik vraag een hart, een wil, een leven. Ik vraag in den jongeling wat Persius zoo schoon heeft gezegd. Compositum jus fasque animi sanctosque recessus Mentis et incoctum generoso pectus honesto. Ik vraag opvoeding van het hart. In Hartings stelsel zie ik van dit goede niets. Het is alleen op maatschappelijke en politieke bruikbaarheid aangelegd, als of dit het begeerlijkst goed ware. Meent iemand, dat de echte bruikbaarheid zonder {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} het goede niet bereikt kan worden, hij spreekt naar mijn hart; maar van zelf komt het niet. De wijsgeer, die zeide dat er in de menschelijke natuur gemeenlijk meer dwaasheid dan wijsheid was, kende den mensch. Wat zal er van de wijsheid worden, als de dwaasheid ten troon wordt geheven? Heeft de wijsheid in den mensch geen kweeking, geen opvoeding noodig? Hoe zal het Gymnasium deze taak volvoeren? Ik heb het dikwijls als een gelukkig teeken des tijds beschouwd, dat vele studenten onbekend waren met de politieke twisten en vechterijen van den dag, of het beneden zich rekenden zich met dien strijd te bemoeijen. Ik vond het schoon, dat zij aan hooger strijd hunne aandacht wijdden dan aan dien des eigenbelangs: want men houde 't mij ten goede, dat ik het nog houd met den ouden Griek, die aan het volk van Athene verkondigde, dat niemand van nature, maar enkel uit eigenbelang oligarch of democraat was. Een jongelingschap van de hoogste roeping, brandende van liefde voor waarheid en wetenschap, zonder strijd dan om waarheid, vol geloof aan liefde en deugd, vol vertrouwen op de menschheid, maar onkundig in 't geen liefde en geloof en vertrouwen doodt, niet wetende onder welke partij zij zich zoude scharen: ik gloeide voor die heilige onkunde. Heb ik gedwaald? Ik geloof het nooit, al geloofde het de heele wereld. Belangstelling in politieke worsteling is voor het kinder- en jongelingshart doodelijk, doodend. Laat ons ten minste nog één tijdperk des levens behouden, waarin men de wereld en de menschen liefhebben kan. Laat aan de jeugd haar ideale wereld; vroeg genoeg wondt de werkelijkheid het hart. Neen, geen politiek op de Gymnasiën, geen politieke historie, geen lessen voor burgers en kiezers. Vooral geen Geschiedenis van Nederland in verband met de partijen van onzen tijd. Dat zou bovendien onze piëteit voor de vaderen verwoesten en de heerlijke Geschiedenis van ons vaderland verlagen. En bederven meteen, omdat er veel minder analogiën zijn dan men waant. Heete of onbekwame hoofden hebben, tot groot nadeel voor grondige historiestudie, reeds te veel parallellen getrokken en lessen aan de schoonste eeuw van Nederland ontleend. Wordt het niet bij den dag klaarder, hoe moeijelijk, hoe boven alle beschrijving moeijelijk het is, de personen, daden en toestanden vooral uit die 17de eeuw te begrijpen, te doorgronden? en dan ze te beoordeelen en te vergelijken! Terwijl ik het anderen overlaat aan te wijzen - vóór alle {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen aan Dr. Nassau, wiens stem over onderwijs en opvoeding te hooren een wellust is voor oor en hart - op welke wijze het historie-onderwijs het best aan de opvoeding des harten dienstbaar is, wil ik, om ook van die zijde de groote paedagogische waarde der klassieke oudheid te doen zien, met een enkel woord gewagen van de geschiedenis der Grieken en der Romeinen, als meer dan eenige andere (die van ons Vaderland en het Hebreeuwsche volk blijven buiten onze vergelijking) geschikt om de jongelingen te bezielen, te ontgloeijen voor het goede. Hunne geschiedenis heeft al de elementen om jeugdige zielen te boeijen, in te nemen, wat in de eerste plaats noodig is om een diepen indruk vooral op het hart en de levensbeschouwing te maken. De volken van Griekenland en Rome zijn interessant, meer dan eenig ander volk. Beider lot is tragisch, verheven tragisch dat der Grieken; en niets dat zóó op de ziel werkt als het tragische. Geen historie, die zoo de historie is van het volk, van het volk in opkomen, bloei en verval. Geen, waar zoo klaar de oorzaken van bloei en ondergang bloot liggen. Geen volk, dat ooit zoo krachtig zich ontwikkeld, zulk eene ontzagwekkende hoogte van cultuur bereikt heeft, door eigen kracht, door de magt des geestes. Geen volk, dat ons die magt des geestes over stof en stoffelijkheid vertoont zoo als het Grieksche. De strijd van geest tegen stof, van beschaving tegen barbarisme, van moed tegen overmoed, van ware grootheid tegen reusachtige nietigheid, van den mensch tegen alle onmenschelijkheid: waar is die, tot eeuwige eer der menschheid en tot eeuwige leering en verheffing der nageslachten, gestreden als door dat kleine volk zoo lang als het geleefd heeft? Waar was een volk zoo menschelijk, zoo de spiegel der ware humaniteit, zoo een levensbeeld, als het Grieksche in zijne kracht en zwakheid, in zijne zonde en deugd? Waar eene geschiedenis zoo rijk aan feiten, aan groote beginselen en daden, aan de verhevenste partijen, zoo rijk aan liefde, godsdienst en deugd? alles schoon van vormen, vol leven en gloed, alsof een Grieksche meesterhand het had geteekend. Is de geschiedenis van Griekenland en Rome niet de schoonste, de verhevenste, de verheffendste der wereld? O, er valt in die wereld zoo veel te leeren voor hart en leven. Volmaakt was zij niet, en haar te willen reproduceren is een dwaasheid. Een vervlogen tijdperk komt niet terug op onze wenschen en klagten. Maar vóór dat men zich in den maalstroom van het praktische leven {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} stort, geleefd te hebben in eene ideale wereld, waar menschelijke ontwikkeling iets anders en hoogers was dan de platte praktijk, de bruikbaarheid voor het alledaagsche leven; waar de harmonieuse ontwikkeling van alle krachten en vermogens, van den mensch naar de idée, het nagestreefd en bereikt ideaal is geweest; een volk met liefde te hebben zien streven naar de verwerkelijking der eeuwige idée van het ware, schoone en goede, naar de καλοκἀγαθία, het heerlijkste en hoogste voor den Griek; daar den mensch gezien te hebben, terwijl hij later burgers en kiezers zien zal: dat zal een zegen voor de jongelingen, een onschatbare zegen bovenal zijn voor onze in het stoffelijke en het als stof verdwijnende geheel verzonkene maatschappij. ‘Studia abeunt in mores’. Die waarheid is bekend, erkend ook wel; maar zou men haar altijd wel genoeg in het oog houden? heeft men bij 't ontwerpen van stelsels over onderwijs genoeg aan de karaktervorming, der leerlingen gedacht? Er hangt van dit tijdperk des levens zoo ontzettend veel af. Sla ik het oog in Hartings stelsel, ik vind mij teleurgesteld. Het praktische staat daar bovenaan; nut is het parool. Maar wat zal de maatschappij kennis en bekwaamheid om haar te dienen baten, zonder zedelijke beginselen en levens-philosophie? Meer zelfs dan naar kunde heeft zij bij hare dignitarissen naar beginselen en deugd te vragen. Want waar deze ontbreken, knaagt aan het leven der maatschappij een kanker, dien geen kunst verbergen, geen bekwaamheid keeren kan. Praktijk, nut, dat is het wachtwoord van onzen tijd. Tegen den stroom op te roeijen is onmogelijk. Ook is er veel goeds in den heerschenden tijdgeest. Als men hem maar verstandig volgt en voor het heilloos nevenpad van den goeden weg op zijn hoede is! Maar als de knapen reeds al hun tijd in het materiële moeten doorbrengen, krijgt ge jongelingen die voor het ideële geheel onvatbaar zijn. Ziet de jongeling niets voor oogen dan werktuigen, berekeningen, statistieken en tarieven, dan zal het minste gevaar nog wezen, dat hij in stoffelijke welvaart en vooruitgang het grootste goed der menschheid ziet, den begeerlijksten schat eener natie in vermeerdering van productie en zielental, en het voor zijne bestemming op aarde houdt daartoe werkzaam te zijn. Kan de maatschappij, kan het individu daarin zijn geluk vinden? Zullen er zoo geen tranen meer vloeijen, geen wonden meer bloeden, geen ongelukkigen meer {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} troost behoeven, geen menschenhart meer smachtend verlangen naar hooger goed? De jongelingschap op de Gymnasiën is een kostelijke schat voor den staat. Zij is over eenige jaren het bloed van zijn ligchaam. Aan hare deugdelijkheid hangt de levenskracht van het volk. Mag dan de staat hare opvoeding verzuimen? Mag het den staat onverschillig zijn, welke levensrigting zij neme? Wij weten, welke levensrigting verderfelijk is; maar zal de Grieksche wereld iets beters geven? Is zij niet verderfelijk evenzeer? Het wordt beweerd. Het leven in die wereld, de liefde voor haar, zal Heidendom aankweeken, heet het; en dan zijn wij nog even ver. Er is eeuwige strijd, zegt men, tusschen het Grieksche levens-ideaal en het Christendom. Het was Dr. Pierson, die voor eenigen tijd Göthes verhouding tegen het Christendom trachtte te verklaren, door hem, den Griekschen type, leelijk te doen vinden wat Christelijk was. Ik verlang naar het opstel, waarin Pierson ons beloofd heeft de zaak breeder te zullen behandelen. Maar tegen de voorgedragen opinie moet ik nu reeds opkomen met den ernst eener heilige overtuiging. Neen, nooit is het waar: ‘wie niet geleerd heeft de menschelijke volkomenheid van het voleindigde (?) Grieksche beeld om Christus wil te “haten”, kan niet anders dan met afkeer het oog gevestigd houden op het akelig kruis, op de eenzame hoofdschedelplaatse’. De Heer Pierson vergeve 't mij, dat ik in die woorden een miskenning van het Christendom en een misvatting van het Grieksche ideaal zie. Is het Christendom ascetisme? is ‘de man der smarte’ zijn type? is de strijd tegen menschelijkheid het Christendom? Weet het van niets te spreken dan van het kruis en van Calvariën? En is de Grieksche tijpe waarlijk wat Pierson zegt, ‘het vrolijke, opgeruimde, harmonieuse, dat op 't gelaat van de beelden zijner schepping ook den laatsten trek van lijden wist te verwijderen’? Hoe, versta ik het goed? Maar is die type dan niet de mensch in vreugde en smart? Heeft de Grieksche kunst niet haar grootste wonderen gewrocht in de beelden van lijden, ligchaams- en zielslijden? Is er ooit meer, ooit menschelijker ook geleden dan door Laocoön en Niobe, door Philoetetes en Antigone? Het Grieksche ideaal is de echte de volheerlijke menschelijkheid, en lijden is voor den Griek niet onmenschelijk: dat leert u elk kunstgewrocht van, mag ik het zeggen? den grootsten dichter. Aan het sterven alleen denkt {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} de Griek niet, of hij doet het met huivering en angst. Hij is de man van het ‘diesseits’, maar daarin ontbreekt ook niets menschelijks, geen godsdienst, geen liefde, geen deugd, geen geluk en geen smart, geen zonde ook. - Kan de Griek het Christendom leelijk vinden? Kloostermuren, ja, en zelfkastijdingen, opene graven en tegennatuurlijke geloften; maar het Christendom? maar Christus, die schoon is, omdat hij de volmaakte mensch is, de type voor al zijn volgelingen? Neen, mensch te zijn en Christen, dat is één. En de vrome Sophocles en Plato zouden zich niet geërgerd hebben aan de dwaasheid van het Christendom. Maar het Evangelie des vleesches, zoo als het door Gutzkow en H. Heine gepredikt is, en door duizenden, zij het ook niet openlijk en als stelsel, maar praktisch beleden wordt, dat vindt de Griek leelijk, omdat het geen vaderlandsliefde heeft, geen God, geen onsterfelijkheid en deugd; geen kuischheid, geen huwelijk, geen huis; omdat het al het waarachtig menschelijke, al wat voor den mensch, den homo humanus, schoon en goed is, mist en er zelfs strijd tegen voert. - Maar het Christendom, neen, dat behoefde Göthe niet te haten, omdat hij de Grieksche schoonheid beminde. Hij kende het te goed om een ascetisch secten-rigorisme voor het Christendom te houden, en als hij er maar niet naar leven moest, had hij met Bijbel en Christendom wel op. Het contrast is frappant; doch is het ook waar? Ik houd met Pruys van der Hoeven 1 Göthes kolossaal egoïsme, zijne zelfvergoding, voor de oorzaak zijner onchristelijkheid. Het Christendom verdraagt geen idolen van eigenliefde; reinheid van hart is de eenige weg tot het Koningrijk der Hemelen. Men vreeze geen nadeel van de liefde voor 't Grieksche ideaal. Dat behoeft alleen het Obscurantisme te vreezen, dat, in plaats van door het Christendom den mensch aan zijne menschelijke bestemming te doen beantwoorden, den mensch in den Christen dooden wil. Niet alzoo de ware Grieksche ideale humaniteit, die niet in dezen of genen zinnelijken Griek hare uitdrukking vindt, maar in den καλὸς κἀγαθός, den physiek, intellectueel en moreel volmaakten mensch. Die te hebben leeren kennen, lief te hebben, dat zal onze zonen niet maken tot Heidenen, maar ze veel- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} eer brengen tot Hem, die de Grieksche type het volmaaktst heeft uitgedrukt; ja meer dan dit, die ook de menschheid verzoend heeft met haar zelve, en den wanklank, die er in het lied der hoogste humaniteit nog overbleef, lijden en dood, door de toonen der eeuwigheid in een volmaakt accoord heeft opgelost. November, 1858. j.a. lamping. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} De kinderen van Ferdinand en Isabella, en van Philips de Schoone bij Joanna. Het huwelijk van het eerste doorluchtig echtpaar hier aan het hoofd genoemd, waarop onze gedachte zich naauwelijks vestigt, zonder schier onmiddellijk verbonden te zijn aan de breede, phantasie-rijke namen van Columbus en Grenada, doch waarachter wij, helaas! in onze verbeelding onwillekeurig het weêr alle poëzie doodende woord ‘inquisitie’ hatelijk en afschuwwekkend terstond zien omhoog stijgen, is gewis meer dan eenig ander in hunne eeuw, zoo men den invloed nagaat welken hunne kinderen en kindskinderen op het lot van zoovele volkeren en staten hebben uitgeoefend, voor de geschiedenis van Europa gewigtig geworden. Ook voor ons Nederlanders is het in dit opzigt vooral niet zonder beteekenis gebleven. - Was toch niet eene dochter daaruit, eene ongelukkige krankzinnige dochter, voor deze gewesten - door erfregt, list en geweld, geenszins door eigene aansluiting of nationalen wil, eerst onder Bourgondiëns hertogen naauwer vereenigd, en daarop weêr van dezen als bruidschat toegevallen aan eenen zoon van Oostenrijk, - de schakel, waarmede die aan het magtige Spanje werden vastgeketend? En behoorde weêr niet tot de onmiddellijke gevolgen van dat huwelijk van den Habsburgschen Philips met eene infante van Castilië en Aragon, de eindelijke vereeniging der stamgenooten van die noordelijke, door de natuur zoo schaars bedeelde, streken, in eene afzonderlijke, zelfstandige, eenmaal zoo bloeijende {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} en veelvermogende republiek? Immers, verre van ons trotsch te mogen verwarmen in de zon die binnen des algemeenen landheers staten niet meer onderging; veeleer met verzaking van alle vroeger wettig verkregene regten en privilegiën, als een onderdeel, als eene satrapie beschouwd van het groote rijk alwaar zich de hoofdmagt gevestigd had, ontwikkelden wij juist uit dezen onnatuurlijken, wederregtelijken toestand, onze latere onafhankelijkheid. Wie heeft er wel niet eens over gedacht, - al mogt die gedachte ook met den naam van grilligen inval bestempeld worden, tot een van die opwerpingen behooren waaraan geen einde komt, evenmin als daarbij een begin is, - hoe geheel anders intusschen onze geschiedenis zou geworden zijn, ware eens Joanna's broeder niet zoo jong gestorven, of zijn kind niet dood geboren, of hare oudere zuster of dier zoon langer dan zij zelve blijven leven. Doch genoeg, hopen wij, om onzen, beleefdelijk veronderstelden, lezer althans eenig belang in te boezemen voor de gezamenlijke kinderen in ons opschrift aangeduid. Wij wenschten hier van ieder hunner eene zeer korte levensschets te geven: ten minste eenige hoofdbijzonderheden op te teekenen. Meer dan éen daaruit vervult eene belangrijke plaats in onze geschiedenis. Ter verdediging van onzen arbeid - men noeme dien blootweg eene compilatie, als men zoo goed vindt - zouden wij, in geval, met bescheidenheid kunnen inbrengen, dat de verschillende bouwstoffen, waaruit wij dien in een hebben gezet, toch allen geenszins zoo maar voor het oprapen naast elkander lagen, noch altijd daar te vinden waren, waar men oppervlakkig vermeenen zou, die wel met eenig omroeren en zoeken te zullen aantreffen. Zoo zou, om slechts iets te noemen, een, die Robertsons ‘History of the reign of the Emperor Charles V’ in handen nam, met het doel om daaruit een of ander te vernemen omtrent de naaste verwanten van den keizer, het getal zijner kinderen en zoo meer, - de bloote namen zelfs van die allen niet ontmoeten, al bladerde hij ook dat werk van voor tot achter naauwkeurig door. Wij hadden echter nog eene andere, eene nadere bedoeling voor ons schrijven. - Het is verdrietig zoovele onjuistheden als men ieder oogenblik bespeurt, wanneer men, zelfs als degelijk erkende, geschiedwerken raadpleegt en onderling vergelijkt. Wij deden dit laatste hier met eenen juist niet zoo aanzienlijken voorraad boeken, grootere en kleine, ons daarbij alleen bezig hou- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} dende met een klein aantal bijzondere personen, allen zich trouwens bewegende binnen eenen en denzelfden, betrekkelijk niet ruimen, tijdkring. Onze onderscheidene annotatiën in dit opzigt deelen wij hierop kortelijk mede: bij wijze, als het zoo heeten mag, van variae lectiones. Gereedelijk komen wij ieders aanmerking voor, dat vele, ja welligt de meesten der ónzen, niet van dat gehalte zijn, dat de zaak, of de persoon wien zij telkens gelden, daarmede staat of valt. Nogtans kunnen de volgende bladzijden voor sommigen misschien daarom wel als proeve dienen, tot een voorbeeld strekken, hoe vaak de een, naar het schijnt, weêr onbedacht iets verkeerds van een ander overneemt; en in elk geval ons aansporen tot een dubbel bekijken, zoo dikwijls wij in eenigen auteur een enkel persoon, eenen afzonderlijken datum, of eenig ander getal begeeren na te slaan. - Beginnen wij alzoo eens met op te merken, dat in de ‘Handleiding tot de kennis der Vaderlandsche Geschiedenis,’ door Lodewijk Mulder (van onzen reeds in ‘de Gids’ daaraan geschonken lof nemen wij natuurlijk, om deze bijkomende kleinigheid, niets terug) mede nog onjuist staat aangewezen: ‘Philips de Schoone liet behalve drie dochters twee zonen na’ 1. Ook in de ‘Geschiedenis des Vaderlands,’ door W.A. Elberts, ontmoet men dezelfde fout. ‘Filips’ - leest men daar - ‘liet vijf kinderen na, waarvan het oudste Karel, te Gent geboren, toen zes jaren oud, hem onder den naam van Karel II opvolgde, doch die als keizer van Duitschland, later meer bekend is geworden onder den naam van Karel V’ 2. Maar ook Wagenaar schrijft insgelijks: ‘Vyf Kinderen hadt Filips bij Joanna van Kastilie verwekt: drie Dogters, van welken de laatste omtrent vier maanden na zijnen dood ter weereld kwam, en twee Zoonen, Karel en Ferdinand’ 3. Kluchtig genoeg, dat misschien Wagenaar zelfs Bilderdyk even eene verschrijving deed begaan; want, dat die beter wist zal terstond mede blijken. Inmiddels vindt men ook weêr bij laatstgenoemden: ‘Filip liet nevens zijne twee zonen, Karel en Ferdinand, drie dochters na, Elisabeth, Maria, Katharina, waar van de laatste posthuma (sic) was, in den gewoonlijk aangenomen zin van het woord’ 4. Onwillekeurig kunnen alzoo ook mede deze regelen van Bilderdyk anderen wel hebben misleid: ofschoon men dan zeggen mogt, dat zij, in dat geval, den voor een oogenblik niet verder rondzienden {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} afschrijver van hem eene regte poets hebben gespeeld; daar Bilderdyk toch de vier dochters van Philips de Schoone - want zoovele liet hij ook na: te zamen zes kinderen - achtereenvolgens in hetzelfde deel opnoemt. Namelijk eerst, op bl. 312, ‘Leonora’, die nu aan het slot bij hem vergeten wordt. Vervolgens, op bl. 321, ‘Elisabeth.’ Later, op bl. 331, ‘Maria.’ Deze maken alzoo met die ‘Katharina’ te zamen vier uit, goed geteld. Het blijft echter vreemd, wanneer men nagaat, hoe Bilderdyk met dat al hier zelf wel eenigzins in de war geraakt schijnt te zijn. Die ten slotte vergetene Leonora is hij, zou men mogen zeggen, al eer kwijt geraakt, en dat blijft zoo bij hem. Immers, bij de vermelding van de geboorte van ‘Maria’, schrijft hij nog: dat zij Philips tweede dochter was, waar men natuurlijk lezen moet derde. En zoo spreekt hij weêr later, in het vijfde deel zijner historie, een paar reizen van die zelfde Leonora, niet als de zuster, maar als de schoonzuster van Karel V. - Men leze aldaar, om kort te gaan, op bladz. 45, in plaats van ‘Leonora 's Konings oudste schoonzuster’: Leonora 's Keizers oudste zuster. Insgelijks, op bl. 70, voor ‘Het huwelijk van François met Karels schoonzuster’: het huwelijk van François met Karels zuster. - Zou Bilderdyk, nu hij eenmaal niet meer aan het bestaan dier Leonora, als zuster van Karel, scheen te denken, slechts later, bij eene kleine hieruit voortgerezene moeijelijkheid (als het huwelijk van Frans I ter sprake kwam met eene zuster van Karel - Eleonora genaamd - die hij nogtans bij zijne eigene opsomming van Philips kinderen, in die plaats hier boven, nergens zag staan) zich van de zaak maar hebben afgemaakt met - men zou haast zeggen - zoo wat in het blinde weg nu doodeenvoudig schoonzuster te schrijven? Ik mag dat niet aannemen, doch de fout is wel zonderling. Men kan Arend hier ook (gelijk trouwens wel meer) op eene geringe onnaauwkeurigheid betrappen. Op bl. 281 van het tweede deel, derde stuk, zijner ‘Algemeene Geschiedenis des Vaderlands,’ schrijft hij onder anderen aldus: ‘Vóor zijn vertrek (naar Spanje in 1501) droeg Filips de zorg voor de opvoeding van zijn jeugdigen zoon, den naderhand beroemden Karel V, en van zijn dochtertje Isabella, later koningin van Denemarken, aan de hertogin-weduwe van Bourgondië op’ Hij verwijst daarbij naar Wagenaar, D. IV, bl. 320. Slaat men nu deze plaats op, zoo bevindt men dat aldaar van ‘Karel en nog eene ouder Dogter’ gesproken wordt, wier opvoeding bij die {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegenheid aan de weduwe van Karel de Stoute werd toevertrouwd; doch de naam van die dochter blijft er onvermeld. Het zou intusschen hiér Eleonora moeten geweest zijn: Isabella (de Spaansche naam voor Elisabeth) was jonger dan Karel. Maar wij zagen reeds, dat Wagenaar in het getal van de dochters zich vergist heeft, en daar hij zijne drie niet bepaald opnoemt, zoo kunnen wij ook niet raden, wíe hij miste. - Ook soms Eleonore? - Indien deze er niet geweest ware, nu ja, dan kon men in plaats van ‘de oudste dochter van Philips’ ook ‘Elisabeth’ of ‘Isabella’ schrijven, en het waarschijnlijkste komt mij ook voor, dat mede Arend (die zich hier juist niet in vele bijzonderheden begeeft, en zelfs het getal van die dochters niet eens noemt, veel minder hare afzonderlijke namen), door die aangehaalde plaatsen van Wagenaar en Bilderdyk zich heeft laten van 't spoor brengen. - Toen Philips, om hier af te stappen, op het einde van 1501, zich met zijne gemalin naar Spanje begaf, had hij reeds drie kinderen, gelijk wij wel verder zullen zien. Vreemd alweêr, dat ook Prescott voor een oogenblik die oudere Eleonora over het hoofd ziet. Zoo zegt hij, in zijne ‘History of the reign of Ferdinand and Isabella (Vol. II, ch. XII, p. 182. Lond. Ed. 1854): ‘The first fruit of this marriage’ (van Philips met Joanna) ‘was the celebrated Charles the Fifth, born at Ghent, February 24 th., 1500.’ - Intusschen schreef hij reeds zijne ‘Latter days of Charles the Fifth’ in den zomer van 1851 1. En daarin verhaalt hij nog (bl. 132) onder anderen, hoe geschokt de keizer werd, weinige maanden voor zijn dood, over het afsterven van zijne zuster Eleonora, die vijftien maanden ouder was, volgens Karels, daar ter plaatse aangehaalde, eigene woorden. Wanneer ik alzoo sprak, hoe mede Prescott voor een oogenblik die Eleonora vergat, zoo wil ik daarom niet beweren, dat de verdienstelijke schrijver daarin geen tijd genoeg had, om dien blunder van ‘the first fruit’ uit de latere editiën van zijnen ‘Ferdinand and Isabella’ te doen verdwijnen. - Prof. Visscher in zijn ‘Leiddraad tot de Algemeene Geschiedenis van het Vaderland’ noemt al de kinderen van Philips de Schoone en Joanna behoorlijk op. ‘Een jonger broeder van Karel, in Spanje geboren, heette Ferdinand. Deze is hem later {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} als keizer van het duitsche rijk opgevolgd. Zijne zusters, behalve de reeds genoemde Eleonora, waren Elisabeth, Maria en Katharina’ 1. Een paar regels te voren stond: ‘Reeds was de echt des hertogs met eene dochter Eleonora gezegend, toen hem te Gent een zoon geboren werd.’ Tot dus verre alles wel. - Maar nu leest men weêr verder, op bl. 22: ‘dat Karel V met Isabella, de dochter zijner zuster, in den echt trad,’ en daartegen protesteer ik. Die Isabella was de dochter zijner tante. - Karels moeder, Joanna, had nog twee jongere zusters, waarvan weêr Maria de oudste was. Deze was getrouwd met Emanuel de Gelukkige, ook wel de Groote genaamd, die van 1495-1521 over Portugal regeerde. En uit dit huwelijk werd Isabella geboren, met wie, in 1526, Karel V trouwde. Zij was alzoo zijne cousine, niet zijne nièce. Nogtans kon hier ligt eene vergissing plaats grijpen, daar die zelfde Emanuel, na den vroegtijdigen dood van Maria, die reeds zijne tweede vrouw was (hij was eerst gehuwd geweest met Maria's oudste zuster, Isabella, de oudste dochter van Ferdinand en Isabella) voor de derde maal in het huwelijk trad, en dat wel met die vaak besprokene, 'k zou haast zeggen, die telkens vergetene, Eleonora, die hém overleefde, even als haren tweeden gemaal, Frans I. Men kon alzoo ligtelijk verkeerd redeneren, op deze wijze: Karel trouwde met eene dochter van Emanuel, die getrouwd was geweest met zijne zuster, ergo: met de dochter van zijne zuster. - Alles goed, mits dan ook die vrouw van Karel het kind dier zuster geweest ware; doch, gelijk wij zoo even zagen, Isabella was de dochter eener vroegere vrouw van Emanuel. Wel was, als men dan zoo wil, zijne zuster Eleonora, bij Karels huwelijk, de stiefmoeder zijner bruid. Misschien kon, wat Bilderdyk schreef (D. V, bl. 41): ‘Inmiddels voltrok Karel op 's Pausen verlof zijn huwelijk met Prinses Izabella,’ enz., - indien men eenmaal aan geene andere vrouw van Emanuel, buiten die eigene zuster, dacht, de dwaling onwillekeurig versterken. Doch gewis, dat in het katholieke schiereiland geene huwelijken zelfs tusschen neef en nicht mogten gesloten worden (en zeker nog niet) zonder dispensatie van Rome. Ofschoon wij hiervan zelfs geen al te breeden kring kunnen trekken, zoo zij toch nog het volgende, met een waarschuwend C.C. - {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Cave Canem! - medegedeeld uit ‘Wolfgang Menzel's Geschichte der Deutschen bis auf die neuesten Tage’ 1, en dat wel van bl. 536. ‘Philipp der Schöne schloss endlich einen Stillstand mit Karl von Geldern, um nach dem Tode der Königin Isabelle von Castilien im Namen ihrer Tochter Johanna, seiner Gemahlin, dieses Königreich in Besitz zu nehmen. Aber sein Schwiegervater, der alte Ferdinand von Arragonien, misgönnte der Tochter und dem Eidam die Thronrechte, so lange er noch lebte, und heirathete noch bei hohen Jahren eine junge Französin, um wo möglich noch einen Erben zu erzielen, der dem jungen Habsburger wenigstens den Besitz Arragoniens entreissen sollte. Der grausame Vater lies die arme Johanna, während Philipp noch in den Niederlanden war, in Medina del Campo einsperren. Sie wollte zu ihrem Gatten, den sie gränzenlos liebte. Sie stellte sich unter das Thor und wich nicht von der Stelle, trotz Nacht und bösem Wetter, bis aufgemacht werden würde. Ihrem Gemahl selbst wurde sie als wahnsinnig geschildert, aber sein Abgesandter fand, dass sie ganz bei Sinnen und nur von der zärtlichsten Liebe für ihn bewegt sey. Er vereinte sich wieder mit ihr. Aber bald darauf starb er, an einer Erkältung oder an Gift. Man warf Johannen vor, ihn aus Eifersucht vergiftet zu haben, aber das lag nicht in ihrem bisherigen Charakter. Weit sicherer trifft der Verdacht den alten Ferdinand.’ - Onze Denunziant of Franzosenfresser, zoo als Börne en Heine dezen Menzel in hunne bekende zoetsappige brochuren beurtelings gelieven te noemen, maakt het hier in elk geval wel wat al te erg. Wilde hij soms als Duitscher partij trekken voor zijnen vrij onbeduidenden ‘jungen Habsburger’, zoo diende hij dat althans op betere gronden te doen; nu zou men haast vragen, of hij wel te goeder trouw aldus schreef. Wij kunnen hier niet in te vele bijzonderheden treden; nogtans verdienen deze zaken wel, om ze eenigzins nader in oogenschouw te nemen. De eenige zoon van Ferdinand en Isabella, Joan, was kort na zijn huwelijk, in 1497, kinderloos gestorven. De eerzuchtige Philips, die met Joans eerstvolgende zuster, Joanna, getrouwd was, beschouwde van dat oogenblik af, met en benevens zijne gade, zich als erfgenaam van de troonen van Castilië en Aragon. Doch daar was nog eene oudere zuster van Joan, Isabella, reeds even vermeld als gehuwd aan Emanuel van Portugal. Ferdinand en Isabella wenschten, wat Philips zich terstond had aangematigd, wettig te {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} doen erkennen in hunne oudste dochter en haren echtgenoot. De Cortes van Aragon waren eenigzins weêrbarstig: volgens de zoogenaamde Salische wet, mogt ook bij hen geene vrouw de kroon dragen. Maar toen kort daarop Isabella en Emanuel een zoon kregen, Miguel, was daarmede die zwarigheid vooreerst uit. Al kon de moeder zelve geene erfgename zijn van den troon, zoo werd daarom niet betwist, dat zij de regten daarop kon overbrengen op eene mannelijke spruit, en dien ten gevolge werd de jonge Miguel, op plegtige wijze, als de wettige opvolger, ook voor de kroon van Aragon erkend. Miguels moeder was inmiddels overleden een uur na zijne geboorte. De zoon stierf insgelijks reeds vóor zijn tweede jaar, en door diens dood viel nu van zelf zijn regt van opvolging op Joanna en Philips. Het was om deze reden, dat de aartshertog met haar de reis naar Spanje aannam, in het laatst van 1501: namelijk, om zich beiden met hunne kinderen door de gezamenlijke Cortes als troonerfgenamen te laten huldigen. De tegenkanting van Aragon, vroeger bij Isabella (Emanuels echtgenoote) ingebragt, was ditmaal geen hinderpaal meer. ‘There was some opposition raised,’ schrijft Prescott (waarbij hij naar de eigene woorden van Zurita verwijst) ‘but the king Ferdinand had managed it so discreetly beforehand, that there was not the same difficulty as formerly’ 1. Spanje stond echter weldra Philips tegen, en in weêrwil van Ferdinand en Isabella, maar vooral van Joanna, die te ver in zwangerschap gevorderd was om de terugreis met hem te kunnen aannemen, vertrok hij, in December 1502, met zijn gansche Vlaamsche gevolg, weêr naar de Nederlanden. In Maart daarop beviel Joanna van haren tweeden zoon, Ferdinand. Na het vertrek van haren echtgenoot, wien zij hartstogtelijk - mogelijk wel al te hartstogtelijk - lief had, was zij steeds in diepe droefgeestigheid verzonken geweest, en openbaarde zich die krankzinnigheid, welke haar tot den dood bijbleef. Op eenen avond, in November van dit zelfde jaar, 1503, terwijl hare moeder afwezig was te Segovia, verliet zij hare vertrekken in het kasteel te Medina del Campo, ongekleed en zonder haar voornemen bekend te maken. Zij kon het verlangen niet meer weêrstaan om haren onverschilligen echtgenoot te volgen. De bisschop van Burgos, belast met het toezigt van haar huis, wist niets beters te doen, als zij halstarrig weigerde zelfs om zich wat {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} meer te kleeden, en ten minste den dag af te wachten; dan de poorten van het kasteel te sluiten en in allerijl naar hare moeder te zenden. Joanna hevig verontwaardigd, bleef den ganschen nacht in de open lucht bij een der poorten staan, en was er hoogstens toe te bewegen - welke moeite en pogingen Ximenes, de beroemde aartsbisschop van Toledo, en een neef des konings, de admiraal Henriques (door Isabella, die ziek lag, terstond vooruitgezonden) ook aanwendden - om den nacht althans in eene ellendige, digt daarbij gelegene keuken door te brengen. Zoodra de dag aanbrak, nam zij echter dadelijk hare vorige standplaats weêr in, en niet zonder inspanning gelukte het eerst der hevig geschokte moeder, welke haar nog in dien zelfden toestand vond, om de kranke binnen hare vertrekken terug te geleiden. Ziedaar het eenvoudig verhaal van dat gebeurde te Medina, zoo als geloofwaardige tijdgenooten zulks hebben medegedeeld 1. Vooreerst leefde Isabella alzoo nog. Bovendien had Menzel ook mogen bedenken, dat die ‘grausame’ vader zijne dochter toch nog al met toegevendheid liet ‘einsperren,’ wanneer zij maar zoo naar de poort kon loopen, en daar gedurende een ganschen nacht in de vrije lucht blijven staan: tirannen hebben anders nog al strenge en scherpe wachters. Intusschen leed, door hetgeen hier gebeurd was, de gezondheid van de moeder ontegenzeggelijk meer dan die van de dochter. Joanna keerde in het begin van de lente van 1504 weêr naar Vlaanderen terug, tot haren echtgenoot. Het ligtzinnig gedrag van dezen, gevoegd bij zijne koelheid jegens haar, verergerden daarop in nog heviger mate den kanker harer jaloezie, en daarmede de vlagen harer krankzinnigheid. Ergerlijke tooneelen grepen soms plaats aan het hof van Philips. De tijdingen daarvan griefden hare ongelukkige ouders diep. Ferdinand verviel in eene ziekte, en Isabella kwijnde weg nog in dit zelfde jaar. Zij stierf op den 26sten November 1504. Van toen af verrezen zeer ernstige geschillen tusschen Ferdinand en zijn schoonzoon. Eerstgenoemde was door Isabella, kort voor haren dood, in haar uitvoerig testament, tot regent van Castilië benoemd, gedurende de minderjarigheid van Joanna's oudsten zoon. Volgens de geschreven wet van Castilië had de souverein het regt een regentschap te benoemen, in geval van nog geene meerderjarigheid of onvermogen van den vermoedelijken troonopvolger. De {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Cortes, door Ferdinand in Januarij van het volgende jaar bijeengeroepen, schonken hunne volle goedkeuring aan de beschikking van Isabella, legden den eed van getrouwheid af aan Joanna als koningin en eigenaar (reina proprietaria) van den troon, en aan Philips als haren gemaal; doch erkenden verder Ferdinand als den wettigen regent van het rijk. Deze zwoer vervolgens zelf den gebruikelijken eed van de wetten en vrijheden van het land te zullen eerbiedigen; en een afgezantschap uit de Cortes vertrok met een geschreven document naar Vlaanderen, om de nieuwe souvereinen van al het gebeurde behoorlijk te onderrigten. Philips gaf echter zijne regten op den troon van Castilië maar geenszins zoo dadelijk op. Ferdinand had den Castiliaanschen adel, gedurende al den tijd zijner regering, volstrekt niet voor zich ingenomen, daar hij steeds er op uit was geweest om hunne groote privilegiën te kortwieken en de vrijheden der steden daarentegen te doen rijzen. Slechts weinig getrouwe aanhangers mogt hij daarom onder de Grandes tellen, en de meesten hunner spiegelden zich eene veel liefelijker toekomst voor onder het bestuur van een jeugdig, onervaren vorst als Philips, dan onder den voortdurenden zwaren schepter van diens schoonvader; vooral nu de geliefde Isabella aan de gemeenschappelijke regering, steeds nog zoo verstandig door haar geleid, door den dood ontrukt was. Zij zetteden alzoo, reeds van het oogenblik af, dat die bepaling omtrent het regentschap, in Isabella's testament, was uitgelekt, Philips in geheime brieven aan, om zijne regten op den troon van Castilië niet op te geven. Dit lag trouwens reeds in het geheel niet in zijn karakter; doch nu nog daarenboven door de Grandes gerugsteund, besloot hij oogenblikkelijk naar Spanje te gaan, zijnen schoonvader tevens aanschrijvende, dat hij de regering onmiddellijk moest neêrleggen en zich begeven binnen zijne Aragonesche staten. Was Philips intusschen hierbij in zijn goed regt of niet? - that is the question. Ferdinand had dadelijk na den dood zijner gade, afstand gedaan van den titel van koning van Castilië, welken hij sedert zijn huwelijk gevoerd had. En te gelijk had hij met de wapenherauten, naar de gebruikelijke wijze, de beklimming van den Castiliaanschen troon door Philips en Joanna, plegtig laten verkondigen. Wij hebben gezien, dat zij reeds vroeger als de vermoedelijke erfgenamen van het rijk werden gehuldigd. Alleen was daarbij destijds nog de bepaling gemaakt door de {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Cortes van Aragon, dat ingeval Ferdinand nog soms een zoon mogt krijgen, deze zijn opvolger in genoemd rijk zou zijn. Maar Castilië stond intusschen geheel op zich zelve: het eigenlijk rijk van Isabella. En wat was daar vroeger gebeurd? Wel, toen Isabella aan den troon kwam en als koningin werd uitgeroepen, als reina proprietaria, toen was toch tevens haar gemaal, bij die zelfde proclamatie aan het volk, tot koning van Castilië verkondigd, welken titel, naar wij zoo even zagen, hij ook behield tot aan den dood zijner vrouw. Dien zelfden titel erkende ook Ferdinand terstond als wettig te zijn overgegaan op den man zijner dochter. Schoonvader en schoonzoon stonden beurtelings in dezelfde verhouding tot den Castiliaanschen troon. En de Cortes, even als zij vroeger Philips als toekomstigen koning hadden gehuldigd, legden mede als zoodanig in die genoemde vergadering van Januarij ook den eed aan hem af. Doch in weêrwil van dit alles zou hij nu niets te zeggen hebben en Ferdinand eenig regent blijven? Neen, die beslissing van de Cortes komt ons onbillijk voor. Wij nemen terstond aan, dat Isabella wettig een regent benoemen kón: dat het geval van incapaciteit van den troonerfgenaam zich hier ook werkelijk voordeed. Doch mogt zij daarom eenen eenigen regent benoemen; moesten de regten van Philips door die eigene benoeming vervallen? Wij beweren van neen. Naar onze bescheidene meening kon en mogt Ferdinand de regent zijn voor Joanna, maar Philips daarbij voor zijn eigen persoon opkomen om de regering met hem te deelen. Dat hij voorgaf in de eerste plaats als voogd van zijne vrouw en zijnen minderjarigen zoon te mogen handelen, was welligt een onomstootelijk regt voor hem in alle andere opzigten, maar hier gewis minder afdoende dan zijne eigene aanspraak op den troon, als gemaal. Het verwondert ons eenigzins, noch door Robertson, noch door Prescott deze onderscheiding gemaakt te zien. De eerste behoefde, om Philips in zijn regt te stellen, de deugdelijkheid niet te betwijfelen van dat testament van Isabella. Doch de ander ging gewis weêr te ver, met aan dat document de kracht toe te kennen van Philips te mogen uitsluiten van de regering. Er waren hier wel degelijk twee opvolgers. Indien de wet al bepaalde, om ingeval van onbekwaamheid een regent te kunnen benoemen, zoo gold dit geval hier dan toch voor Joanna alleen. Zoolang niets dergelijks tegen Philips kon worden ingebragt, mogt ook zijn zelfstandig, zijn eigen regt niet worden aangetast. Ferdinand en Philips had- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} den alzoo beiden te gelijk over Castilië kunnen regeren. De eerste juist niet tot aan de meerderjarigheid van Karel, maar zoo lang als Joanna leefde en krankzinnig bleef: daar zij immers, wanneer zij zelve de teugels van het gebied had kunnen voeren, die voor haar leven gehouden had; - de tweede tot aan den dood van Joanna, even als Ferdinand zulks gedaan had tot aan den dood van Isabella. Ware Joanna vóor Philips komen te sterven, welnu, dan waren én Ferdinand én Philips te gelijk afgetreden en de regering op den oudsten zoon, op Karel, overgegaan, en ingeval deze alsdan nog minderjarig mogt geweest zijn, was er natuurlijk weêr een nieuw regentschap ontstaan; doch verder behoeven wij nu niet te gaan. De schoonvader en schoonzoon stonden intusschen na het nu gebeurde als vuur en water tegenover elkander. Beiden deden al het mogelijke, zonder om te zien of alle middelen wel even eerlijk en regtschapen waren, om elkaâr de loef af te steken. Om zijnen gehaten schoonzoon ten minste, zoo mogelijk, den troon van Aragon af te snijden, trouwde Ferdinand alzoo weêr op den 18den Maart van het jaar 1506. Deze ‘junge Französin’ (het is alsof Menzel van eene soubrette sprak) heette nogtans Germaine de Foix, toen achttien jaren oud, eene nicht van Lodewijk XII, koning van Frankrijk. ‘Die hohen jahren’ van Ferdinand waren 53. Zijne hoop echter om nog kinderen te krijgen bleef onvervuld, en allergelukkigst voor de eenheid van Spanje. Het mag ook niet ontkend worden, dat Ferdinand door dit huwelijk nagenoeg aller gemoederen, niet zonder reden, van zich afkeerig maakte. Niet alleen door den geringen eerbied, welken hij daarmede betoonde voor de bij ieder nog zoo levendige nagedachtenis aan Isabella; maar vooral door de voorwaarden en bepalingen bij die verbindtenis aangegaan, het werk van spijt en geheel zelfzuchtige staatkunde. Doch van den anderen kant rukte hij zich door die plotselinge wending, in Frankrijks koning, een der meest geduchte bondgenooten van zijnen schoonzoon los: eenen bondgenoot, nu vooral te vreezen, daar diens aanspraken op Napels, in overleg met Philips, zich op hetzelfde oogenblik van verwarring, op nieuw dreigende aan den horizon vertoonden. Keizer Maximiliaan had zich tevens op geenszins dubbelzinnige wijze aan de zijde van zijn zoon Philips geschaard. Men stelle zich de toedragt van zaken toch ook even eenvoudig als waar voor. Ferdinand had dertig jaren, gewis niet zonder roem, mede over Castilië geregeerd. Hij was heerschzuchtig van karakter; doch {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} ook zonder dat - nu hem ten slotte, in plaats van regent te kunnen blijven, waarvoor hij benoemd en door de Cortes wettig erkend was, door zijnen schoonzoon, wien hij even als Isabella haten moest wegens diens gedrag jegens hunne dochter, eenvoudig werd aangezegd, om in den kortst mogelijken tijd het land te verlaten, - was het nu wel zoo geheel onnatuurlijk, dat hij, hoe dan ook, zich zocht staande te houden? Men verlieze niet uit het oog, dat niet Castilië alleen hem dreigde te ontglippen; waarmede wij nogtans niet geacht willen worden al zijne gedragingen in dezen goed te keuren. - Waar het trouwens op déloyauteit en slechte praktijken aankwam, waren schoonvader en schoonzoon in elk geval aan elkander gewaagd. De laatste behield eindelijk het veld. Ferdinand had in het geheim een brief van Joanna weten te verkrijgen, waarin zij ten volle toestemde, dat hij voor haar de regering zou blijven voeren. Doch niet zoodra had Philips van dien brief kennis gekregen, of hij sloot zijne vrouw op, en liet haar gestreng bewaken. Op het vernemen van dat aanstaande huwelijk met de zuster van Lodewijk XII, welke tijding loodzwaar op hem was neêrgevallen, had Philips echter gezocht om een vergelijk met zijn schoonvader aan te gaan: bloot om tijd te winnen, totdat hij zelf in Spanje zou kunnen aanlanden, werwaarts hij den weg door Frankrijk nu tevens voor zich zag afgesloten. Doch zoo Philips al begreep, dat straks bij zijne aankomst het aanzienlijkste deel van Castilië zich aan zijne zijde zou scharen, en hij alsdan naar welgevallen over dat gansche verdrag zou kunnen heenstappen: zijn schoonvader toch ook ging met dezelfde kwade trouw te werk en zette ook zíjne plannen bedekt voort. Den 14den November 1505 werd inmiddels dat zoogenaamde verdrag van Salamanca tot stand gebragt, waarvan de hoofdbepalingen waren: dat Castilië zou geregeerd worden in de gezamenlijke namen van Ferdinand, Philips en Joanna: de eerste zou de helft trekken der inkomsten. Maar eindelijk landde Philips met zijne echtgenoote en talrijk gevolg, en bovendien vergezeld van drieduizend welgewapende Duitsche voetknechten, te Coruna (la Corogne) in Galicië, nog geene zes weken nadat het huwelijk met Germaine voltrokken was. Spoedig schaarden zich zes duizend Spanjaarden, met genoegzaam al den adel, aan zijne zijde. Dus uitgerust begon hij met dadelijk te proclameren, dat hij zich volstrekt niet gebonden achtte door dat verdrag van Salamanca, doch eenvoudig {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} voor zich en Joanna den troon kwam in bezit nemen. Te vergeefs zocht de trouwe Ximenes voor zijnen ongelukkigen meester, die zelfs onderscheidene poorten weldra voor zich gesloten zag, Philips tot een billijk vergelijk te bewegen; ja, eene ontmoeting met zijn schoonzoon werd hem zelfs in 't begin halstarrig ontzegd. Nog voor den 23sten Junij had er eindelijk eerst eene zamenkomst tusschen beiden plaats, in eene vlakte op de grenzen van Leon en Galicië. Daar verscheen Philips met een groot uitgerust leger, alsof hij slag dacht te leveren; Ferdinand slechts gevolgd van een paar honderd edelen, meestal Aragonezen en Italianen. De gewezen koning werd diep gegriefd bij het zien van zoo velen zijner vroegere onderdanen te midden van de scharen zijner tegenstanders, doch hield zich uiterlijk zeer kalm en gedroeg zich bij dit alles met veel waardigheid. De schoonzoon was meer verlegen. Hij bleef echter, krachtig en sterk als hij zich gevoelde, onverzettelijk aan zijne, naar hij beweerde, uitsluitende regten zich vasthouden. De bijeenkomst leidde tot geenerlei beslissing. Joanna's naam werd daarbij niet genoemd. De vader mogt zelfs zijne dochter niet zien. Inmiddels waren verontrustende tijdingen uit Napels gekomen. De ongelukkige monarch, wel inziende dat hij, met hier langer te blijven onderhandelen, slechts gevaar liep van zijne Italiaansche belangen op het spel te zetten, besloot daarop liever zelf naar Napels te gaan en de eindschikking over Castilië aan den schranderen aartsbisschop van Toledo over te laten. Vier dagen later bragt deze een verdrag tot stand, waarbij de voormalige koning de volle souvereiniteit van Castilië aan Philips en Joanna overgaf, zich alleen voorbehoudende het grootmeesterschap der militaire orders, mitsgaders de inkomsten hem gevrijwaard bij Isabella's testament. Alvorens dit stuk te teekenen, maakte hij nogtans, in tegenwoordigheid van onderscheidene getuigen, een formeel protest op, waarin hij verklaarden, alles onder dwang te hebben goedgekeurd, en alleen uit afkeer voor eenen binnenlandschen oorlog; ten slotte betuigende van, zoodra hij daartoe bij magte zijn mogt, zijne regten op het regentschap te zullen doen gelden en zijne dochter uit hare gevangenis te verlossen. Maar daarop zond hij nog weêr eenen rondgaanden brief uit, gedagteekend 1 Julij, aan al de deelen van het koningrijk berigtende, dat hij, in weêrwil van zijn eigen regt en zijne magt tot het tegendeel, te voren besloten had om te zullen handelen, gelijk hij gedaan had, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodra zijne kinderen den voet in Spanje zouden hebben gezet. Met regt merken zijne geschiedschrijvers op, dat het niet gemakkelijk is de draden te vatten van dit weefsel van geveinsdheid en onstandvastigheid. Waartoe moest dit laatste stuk dienen? Waarvoor de kracht van zijn protest dus bij de eigene geboorte verlamd? Gevoelde hij berouw daarover? - die vraag zou meer dan onnoozel mogen heeten. Was het, om, door zich zelf als een goedig slagtoffer te doen voorkomen, den haat der Castilianen over te laden op het hoofd van Philips? Dat zou men mogen noemen al zijne eigene glazen in te slaan, voor de voldoening van een paar bij zijn buurman te verbrijzelen. In één woord, het is moeijelijk uit deze laatste handelingen regt wijs te worden. Eene tweede en laatste ontmoeting greep hierop den 5den dier zelfde maand tusschen de beide partijen nog plaats. Deze geschiedde alleen met het doel, ofschoon het publiek daarvan onmogelijk dupe zijn kon, om te doen zien, althans uiterlijk het blijk te geven, dat zij behoorlijk verzoend waren. Spanje is het land van decorum. Het was echter ook toen nog den ongelukkigen vader niet geoorloofd zijne dochter te omhelzen. Philips nu, alléén gelaten, ontving op nieuw met Joanna de eeden der Cortes als koning en koningin; waarbij tevens de jeugdige prins Karel gehuldigd werd als vermoedelijk troonopvolger. Hij had gaarne gezien, dat men zijne vrouw, nu altijd in het zwart gekleed, steeds diep treurig en weigerachtig om aan eenige feestelijkheid van inhuldiging als anderzins deel te nemen, - krankzinnig verklaard, en daarmede den last der regering geheel alleen in zíjne handen gelegd had; doch het gevoel der natie kwam van alle kanten hiertegen op. Zijn bestuur nogtans werd in dien korten tijd reeds zóo willekeurig, zóo ligtzinnig; werd weldra zóo algemeen verafschuwd; ja, gaf hier en daar zelfs al aanleiding tot onheilvoorspellende opschuddingen, dat het bezwaarlijk te voorzien was, hoe hem de natie, met zijnen ganschen stoet van onbeschaamde Vlaamsche vreemdelingen, jaren lang zou geduld hebben. Gelukkig stierf hij vrij onverwacht, op den 25sten September 1506, nog eerst acht en twintig jaren oud. Hij overleed aan de gevolgen, als men zoo wil, van het kaats-spel. Na zich door deze zijne lievelingsuitspanning buitengewoon te hebben verhit, had hij zich plotseling te veel verkoeld, waarbij men zegt (want ik wensch met geenen Browniaan hierom overhoop te liggen) dat men verzuimde hem ader te {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} laten. Van vergiftiging vindt men evenwel ditmaal ook weêr sprake 1, even als op zijne terugreis uit Spanje, toen hij dat land voor de eerste maal bezocht had, en vervolgens te Lion ziek werd. Dat vooral Menzel van deze omstandigheden, liever zeg ik nog, deze geruchten, gretig partij trekt, en Joanna en Ferdinand beiden, ofschoon altijd meer den laatsten, hierbij voor de regtbank voert, kan niemand verwonderen: in een drama, als men toch eenmaal aan 't schilderen is, maakt iets dergelijks geen kwaad effect! Gelukkig dat de oude Ximenes te midden van de algemeene ontsteltenis, door den onverwachten dood van Philips te weeg gebragt, het hoofd niet verloor. Toen hij diens einde zag naderen, riep hij eenige aanzienlijke mannen, waaronder nog twee Vlaamsche edelen, in zijn paleis bijeen, om een voorloopig regentschap in te stellen, bestaande uit zeven leden. Joanna was trouwens door niets te bewegen om zich hierna met eenige zaak te bemoeijen: zelfs niet tot het onderteekenen van eene oproeping der Cortes. Zonder een traan te storten - zij schreidde haar gansche leven niet meer, hetwelk zij nog een halve eeuw voortsleepte - bleef zij als versteend zitten naast het lijk, dat zij zoo lang als het maar mogelijk was bij zich behield en nog aanbad, op alles antwoordende, wat men haar voorleî: dat haar vader wel komen zou om zich met zaken te bemoeijen; dat háar pligt voortaan alleen bestond in het bidden voor de ziel van den afgestorvene. Slechts voor muzijk scheen zij nog gevoelig te blijven. Eerst tegen het einde van December was zij er toe te bewegen om Burgos te verlaten (de plaats waar Philips gestorven was), en het lijk te gaan bijzetten te Grenada. Een enkel oogenblik vóor haar vertrek gaf zij, om zoo te zeggen, nog een teeken van leven, tot doodelijke ontsteltenis evenwel van alle Vlamingers in 't bijzonder. Toen herriep zij namelijk op het onverwachts alle privilegiën, sedert Isabella's dood aan afzonderlijke personen geschonken; waarbij zij tevens hare tegenwoordige raadslieden ontsloeg en de vroegere van hare moeder wederom aanstelde. Een van die gedemissioneerden, die ook juist geen phenix in de regten moet geweest zijn, voegde zij daarbij vrij sarkastisch toe: dat hij nu den tijd had, om zijne studiën te voltooijen te Salamanca. Het voorloopig regentschap handelde aldus vooreerst maar op eigene verantwoordelijkheid door, ofschoon het zich weldra door {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} de bijeengekomene Cortes erkend zag. Zijne taak was gewis niet van de gemakkelijkste. Zij, die de heftigste tegenstanders van den katholieken koning geweest waren, wilden zich nu liever in de armen werpen beurtelings van Portugal of van Maximiliaan. Voor Ferdinands zaak was het voorzeker een geluk dat men zoo weinig vertrouwen stelde in al de daarop ook volgende fraaije beloften en redeneringen van den Duitschen keizer, doch nog meer voorzeker, dat het hoofd van 't regentschap, Ximenes, zijn getrouwe, volijverige, schrandere aanhanger gebleven was. Oogenblikkelijk na Philips overlijden, had hij hem verzocht weêr naar Spanje terug te komen. Ferdinand was intusschen voortgegaan met zijne Napelsche aangelegenheden in orde te brengen. Hoe langer hij uitbleef, des te hooger steeg het verlangen naar hem. De vrees voor de gevolgen eener langdurige anarchie - hoe geregeld daarin voor 't oogenblik ook voorzien mogt zijn - en niet het minst de vergelijking van de korte regering van Philips met de vroegere van Isabella en Ferdinand, deden binnen weinige maanden genoegzaam aller oogen reikhalzend op hem vestigen. Eindelijk verscheen hij in zijne eigene haven van Valencia, den 20sten Julij 1507. De Castilianen ontvingen hem daarop met opene armen, en de katholieke koning gevoelde zich op nieuw weêr zoo vast in den zadel gezeten, dat hij de bijeenroeping der Cortes, om zijne nieuwe stelling te bevestigen, vooreerst onnoodig scheen te oordeelen. Eerst in 1510, den 6den October, geschiedde zulks, en toen nam hij de wettige eeden af als bestuurder des rijks, in naam zijner dochter en als voogd van haar zoon. Nu regeerde hij nog tot aan zijnen dood, welke voorviel op den 23sten Januarij 1516. Zijne Germaine overleefde hem. Over de directe aanleiding tot zijn overlijden, schrijft Robertson aldus: ‘Ferdinand, in order to procure a blessing, of which, from his advanced age, and the intemperance of his youth, he could have little prospect, had recourse to his physicians, and by their prescription took one of those potions which are supposed to add vigour to the constitution, though they more frequently prove fatal to it. This was its effect on a frame so feeble and exhausted as that of Ferdinand’ - 1. De kinderen van Ferdinand en Isabella, ofschoon bijna allen {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} hier reeds voorgekomen, willen wij nogtans, op de rij af, nog even opnoemen. Voor het inprenten van de hoofdgebeurtenissen uit hunnen tijd, zich grootendeels rondbewegende om die vorstelijke namen, kunnen dergelijke overzigten wel eenig nut opleveren. Daarom zijn die geslachttafels tusschenbeide, vooral in de nieuwere geschiedenis, zeer aanbevelenswaardig. Vermits zij dan altijd naauwkeuriger zijn dan die bij Pütz onder andere, waar soms natuurlijke kinderen met wettige door elkander worden gesmeten, en dan weêr namen zijn vergeten, die men niet missen mogt. De afzonderlijke ‘Geslacht-Tafels der Koningen van Europa, van 1500-1852,’ door Mr. G. Dorn Seiffen uitgegeven, kunnen gewis goede diensten bewijzen, doch zijn overigens ook niet geheel vrij van kleine gebreken. Zoo missen wij reeds terstond alhier, bij Ferdinand, de vermelding van diens tweede vrouw, welke nogtans, naar wij zagen, hoe lijdelijk anders ook daarbij, eene voorname rol mede inneemt in de Spaansche geschiedenis. Van die bedoelde kinderen alzoo was de oudste: Isabella, geboren in 1470 den eersten October. Zij was eerst gehuwd met Alonso, vermoedelijken troonopvolger van Portugal, zoon van Joan II, in 1490. Slechts weinige maanden daarna betreurde zij reeds het afsterven van haren echtgenoot. Daarop verbond zij zich op nieuw met den neef en opvolger van genoemden Joan II, namelijk met Emanuel de Groote, of de Gelukkige, in 1497. Zij stierf in het volgende jaar, een uur na de geboorte van haren zoon Miguel. Zie verder hierboven bl. 58 en volgende. Joan, prins van Asturië, werd eerst acht jaren na zijne zuster den 30sten Junij 1478 geboren. In 1497 (3 April) trouwde hij met Margaretha, dochter van Maximiliaan en Maria van Bourgondië. Men vindt den naam van Margaretha bijna niet vermeld, zonder dat daarbij van haar grafschrift gewaagd wordt, door haar zelve vervaardigd toen zij schier verging op zee, bij haren overtogt, als bruid van Joan, naar Spanje. (Waarbij men niet vergeten moet, dat de Fransche koning, Karel VIII, met wien zij éerst zou getrouwd zijn, haar onbeschaamd weg aan haren vader Maximiliaan had teruggezonden, toen hij begreep een voordeeliger huwelijk te kunnen aangaan met Anna van Bretagne.) ‘Ci gist Margot, la gentil' damoiselle, Qu'a deux maris, et encore est pucelle. - met varianten altijd. - Joan stierf intusschen reeds in hetzelfde {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar, op den 4den October, kort na het huwelijk zijner zuster met Emanuel. Na zijn overlijden beviel Margaretha, doch van een dooden zoon. Zij huwde daarop andermaal in 1501, met Philibert II, hertog van Savoye, en werd wederom weduwe in 1505, zonder kinderen. Na den dood van haren broeder Philips de Schoone, werd zij door haren vader, die hier als keizer en tevens als voogd en regent voor zijnen minderjarigen zoon, prins Karel, optrad, tot gouvernante van de Bourgondische Nederlanden benoemd, en tegelijk belast met het opzigt over de opvoeding van haren neef. Niet zonder bekwaamheid bleef zij het bestuur leiden tot aan haar uiteinde. Zij stierf, zoo als men bij Bilderdyk vindt aangeteekend, ‘aan een wond in den voet, van een stuk glas in haar muiltjen gevallen, waar 't koud vuur in kwam: te Mechelen in 1530 1; waar haar tombe ook de wond in den voet vertoont. Haar zinspreuk was: fortune, infortune, fort-une. - Met Louise van Savoye, moeder van Frans I, bragt zij te Kamerijk, den 5den Augustus 1529 (Schlosser schrijft 3 Augustus) den zoogenaamden Dames-vrede tot stand, tusschen den Franschen koning en Karel V. De beide dames hadden ieder een huis betrokken, dat met het andere inwendige gemeenschap had, en bezochten elkander dagelijks zonder formaliteiten. Trouwens, Louise en Margaretha's overleden tweede echtgenoot, Philibert, waren volle broeder en zuster, kinderen van Philips II, hertog van Savoye. Naar de bij dien vrede bedongen voorwaarden te oordeelen, won Margaretha het ver in diplomatieke talenten van hare behuwdzuster. Joanna, de ongelukkige krankzinnige volgt nu. Zij werd geboren den 6den November 1479. Wegens hare sterke gelijkenis op Ferdinands moeder, plagt Isabella haar schertsenderwijze hare ‘schoonmoeder’ te noemen; waarbij wij, mutatis mutandis, onwillekeurig aan het: ‘At, pater ut gnati, sic nos debemus, amici Si quod sit vitium, non fastidire’ - van Horatius denken; want Joanna bezat weinig uiterlijke bekoorlijkheden: hetgeen, bij eenen echtgenoot als de hare, een {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} wezenlijk ongeluk heeten mogt. Zij trouwde met Philips in 1496; volgens Prescott 1, te Rijssel; volgens Wagenaar 2, Bilderdyk 3 en Arend 4 te Antwerpen: welk laatste waarschijnlijker is, te meer daar zij te Arnemuiden binnenliep 5. Arend (in 't voorbijgaan) zegt, dat het huwelijk plaats greep op den 19den October; Bilderdyk op den 20sten; Wagenaar en insgelijks wêer Visscher 6, op den 21sten dier maand. Schlosser 7 stelt het eerst een jaar daarna, in 1497, na den dood van Joan. Ten onregte: de zuster trouwde vóor den broeder. De bruid van den laatsten, Margaretha, vertrok naar Spanje met dezelfde vloot (die daarvoor op haar had moeten wachten) waarmede Joanna was aangekomen. Over de kinderen van deze - straks. Na den terugkeer van haren vader, Ferdinand (zie boven bl. 68), was zij er naauwelijks toe te bewegen geweest een voegzamer verblijf te betrekken te Tordesillas in Valladolid. De overblijfsels van haren aangebeden Philips werden toen neêrgelegd in het klooster van St. Clara, in dier voege, dat zij uit de vensters van haar paleis op zijn graf kon turen. Dus kwijnde zij voort, nog zeven en veertig lange jaren, zonder ooit de muren van hare woning te verlaten; en ofschoon haar naam al dien tijd, te gelijk met dien van haren zoon, Karel V, in alle publieke akten verscheen, zoo was zij evenwel er niet éenmaal toe te bewegen om een enkel stuk te onderteekenen, veel minder om aan eenige zaak, den staat betreffende, deel te nemen. Karel wachtte nogtans, om de kroon van Spanje neêr te leggen, eerst haren dood af, en liet toen voor zijne beide ouders een prachtig graf oprigten in de hoofdkerk van Grenada, naast dat van Ferdinand en Isabella. Maria was hun vierde kind, en zag het eerste levenslicht te Cordova in 1482. Zij trouwde met Emanuel, weduwenaar van hare oudste zuster, bij wien zij onderscheidene kinderen kreeg. Twee daarvan werden koning van Portugal: Joan III, die na zijns vaders dood (1521) tot 1557 regeerde, en Hendrik, de kardinaal, die na het sneuvelen, of liever, na het verdwijnen van Joans kleinzoon en opvolger, Sebastiaan, op zeven en zestigjarigen ouderdom den troon beklom in 1578 en in het begin van 1580 overleed. De oudste dochter uit dit huwelijk was Isabella, die {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} 1526 de vrouw werd van Karel V. Portugal, gelijk men weet, werd in 1580 door Alva aan Spanje gebragt. De aanspraak van Philips II op de erfenis van dat rijk, na Hendriks kinderloozen dood, berustte in de eerste plaats op zijne afstamming van Isabella, ten andere, op zijn eigen (eerste) huwelijk, hetwelk wij nog zullen aanstippen. Zonder ons hier verder in die Portugesche opvolgings-quaestie te willen begeven, zij ter loops slechts aangemerkt, dat eenige duizenden Spanjaarden, met Alva aan het hoofd, aan de zaak van Philips juist geen kwaad deden, daar hij ze, zonder dat, voor eene regtbank bezwaarlijk gewonnen had, in wêerwil van al zijne vertakkingen. Zijn grootvader, naar wien hij heette, scheen dat destijds even zoo te begrijpen bij zijn conflict met Ferdinand. ‘Dans mon bon droit j'ai confiance’, - vooral wanneer het in melodieuse muziek is gebragt, klinkt allerliefst; in het prozaïsche, werkelijke leven doen nogtans wat bajonetten met geschut daarbij, in elk geval, geen kwaad. Katharina, of gelijk zij in het Spaansch heet, Catalina, het vijfde en jongste kind, was geboren den 5den December 1485. Ook háar trof een ongelukkig lot. Reeds zeer jong gehuwd, in 1501, aan Arthur, oudsten zoon van Hendrik VII, koning van Engeland, werd zij reeds weduwe vijf maanden daarna (niet acht, zoo als Dorn Seiffen opgeeft: zij waren getrouwd in November, en Arthur stierf in April). Toen werd zij de vrouw van Arthurs jongeren broeder, terstond nadat deze zijn vader, in 1509, was opgevolgd, onder den naam van Hendrik VIII: niet oneigenaardig, wanneer het woord aardig hierin voorkomen mag, koning Blaauwbaard geheeten. Bij dit tweede huwelijk speelde hare rijke, maar nog geenszins scheutig afgedane, bruidschat van vroeger eene ellendige rol. Hendrik was zes jaren jonger dan zij. Na achttien jaren getrouwd geweest te zijn, kreeg hij ernstige gewetensbezwaren, of hij eigenlijk wel een huwelijk had mogen aangaan met de weduwe zijns broeders. De schoone oogen van Anna Boleyn, eene der hofdames, en maar volstrekt niet zoo ligt te verbidden als te voren eene zuster van haar jegens den koning geweest was, - bragten gewis veel tot die onrust bij. Het eenvoudigste was nu in zijn oog, zich van Katharina te laten scheiden, en met de andere te trouwen. Een regt tiran als hij was, altijd gewoon geweest om te regeren als een satraap, zonder zich over privilegiën of iets van dien aard te bekommeren, begreep hij {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} ook hier maar eigendunkelijk te kunnen bevelen. Daar deden zich nogtans onoverkomelijke hinderpalen op. De Paus, Clemens VII, moest dispensatie geven om dat huwelijk te mogen ontbinden, maar kón, noch mogt zulks doen. Een voorganger van hem, Julius II, woeliger gedachtenis, had juist vrijstelling moeten verleenen om dat huwelijk te mogen doen plaats hebben, en de een kon alzoo toch bezwaarlijk eene bul uitreiken, waarin hij verklaarde, dat de ander iets onwettigs verrigt had. Dit was echter niet alles. Meer nog dan de nagedachtenis van zijnen reeds lang genoeg overleden voorganger, moest Clemens, nog pas uit de handen der keizerlijke troepen en uit zijne opsluiting op den Engelenburg losgeraakt, den nog levenden Karel V ontzien, die ook uit staatkundig belang volstrekt niet gedoogen wilde, dat men zijne tante Katharina van den Engelschen troon zou jagen. Van den anderen kant weêr diende Engelands koning met eenige onderscheiding behandeld te worden. Rome trok vooreerst uit geen land rijker inkomsten dan uit Engeland. Daarenboven had Hendrik VIII zich persoonlijk zeer verdienstelijk gemaakt tegenover den Heiligen Stoel, met het schrijven van eene scherpe wederlegging van Luthers geschrift over de Babylonische gevangenschap der kerk. Als eene belooning voor dit boek, - getiteld: ‘Assertio septem sacramentorum adversus Martinum Lntherum edita ab invictissimo Angliae et Franciae rege et domino Hiberniae, Henrico ejus nominis octavo. Lond. 1521’ (waarin het nogtans heette, dat Wolsey en de geleerde bisschop Fisher van Rochester ruimschoots de haud hadden gehad) - was hij door den paus plegtig genoemd geworden ‘Beschermer des geloofs’ - defensor fidei. Het jaar daarop greep Luther den koning zelven aan op heftige wijze, gelijk reeds blijken kan uit den titel van dat nieuwe boek: ‘Contra Henricum Angliae regem Martinus Lutherus’. Hiervan echter verscheen kort daarop eene Duitsche uitgaaf, welke meer gematigd aldus luidde: ‘Antwort D. Martin Luther's auf Heinerich Königs von England Buch’. - Kon nu intusschen de paus den geloofsbeschermer, die wel eenigzins het slagtoffer van zijnen grooten ijver geworden was, zoo geheel in den steek laten zitten? De zaak was in ieder opzigt, zooals men in het dagelijksch leven zegt, een heet hangijzer om aan te pakken. Al dat hierop volgende onderhandelen en wikken en wegen verdroot echter weldra den Engelschen dwingeland, sedert lang aan geene tegenspraak of tegenkanting meer gewoon. Hij stelde eene {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} diepe klove daar tusschen Rome en zijn rijk, en zich zelven aan het hoofd eener nieuwe kerk, aanvankelijk al de blijken dragende van gegrondvest te zijn door eenen verbitterden anti-pausgezinden, die met dat al een doodelijk vijand van Luther gebleven was. De gegriefde vrouw werd intusschen geheel door hem verstooten, en eerst den 23sten Mei 1533 (daar zij steeds weigerachtig bleef zelve het onbestaanbare van haar tweede huwelijk te erkennen) volgde eene taliter qualiter geregtelijke uitspraak, onder voorzitting van Cranmer, den aartsbisschop van Canterbury, waarbij de echt van Hendrik VIII met Katharina van Aragon als nul en van geener waarde, en als nooit wettig geweest, verklaard werd. In September daarop beviel Anna Boleyn van Elisabeth, de latere grootere koningin. Schlosser geeft op 1, dat bij die scheiding van 23 Mei 1533, Hendrik reeds twee jaren met Anna getrouwd was. Becker 2, dat dit huwelijk den 14den November 1532, altijd nog vóor die scheiding, had plaats gehad. Miss Agnes Strickland, in hare biographie van Katharina van Aragon (medegedeeld in de ‘Revue Britannique’ van Augustus-November 1857) zegt alleen: dat het geschied was in den loop van hetzelfde jaar, namelijk 1533. Wat daarvan het juiste ook zij, dat huwelijk op zichzelf beschouwd, bleef te regt voor velen steeds een quaestieus punt. Doch Anna werd echter plegtig gekroond, hetwelk bij geene der volgende vrouwen van Hendrik het geval was. - Voorts schrijft Beckcr wêer: ‘Katharina gebar Hcinrich eine Tochter, Maria, aber keine männliche Erben, die er sehnlich wünschte’ 3. Daarentegen Schlosser: ‘Heinrich hatte mit Katharina fünf Kinder erzeugt’ 4. - Tel ik bij Miss Strickland goed, dan vind ik: éen zoon, geboren den 1sten Junij 1510, die daarop in Februarij overleed; nog een zoon, in November 1514 geboren, en reeds na weinige dagen gestorven; eindelijk Maria, geboren den 18den Februarij 1516: te zamen alzoo drie kinderen. De ongelukkige Katharina stierf, na een kommervol leven, den 7den Januarij 1536. Hare dochter, the bloody Mary, beklom in haar acht en dertigste jaar 5 den Engelschen troon, werd daarop, na eerst voor den vader bestemd geweest te zijn, in 1554 de vrouw van Philips II, en stierf kinderloos, vier jaren daarna. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lot der vijf kinderen van Ferdinand en Isabella was, naar wij kortelijk hebben nagegaan, in 't algemeen geenszins benijdenswaardig. Dat nogtans Joanna alléén hem overleefde, gelijk Dorn Seiffen bij Ferdinand aanteekent, is eene vergissing, reeds in tegenspraak met zijne opgaven voorkomende bij Hendrik VIII. Wij willen nu op dezelfde korte wijze mede even stilstaan bij elk der kinderen, gesproten uit het huwelijk van Philips de Schoone met Joanna. Het oudste daarvan was: Eleonora, geboren in 1498. Hoe zij in 1519 de derde vrouw werd van Emanuel van Portugal, reeds gehuwd geweest met twee harer tantes; twee jaren daarop weduwe was; vervolgens, na den vrede van Kamerijk, op nieuw huwde met Frans I, op dat oogenblik weduwenaar van Claude van Bretagne; hoe zij ook Frans overleefde (die haar slecht behandeld had 1) en eindelijk zelve stierf, weinige maanden voor Karel V, dit alles is hierboven meerendeels reeds aangestipt. Dat zij nogtans kinderloos overleed, zoo als Dorn Seiffen onder Emanuel aanteekent, is onjuist. Zij had van dezen laatsten eene dochter, Maria geheeten, welke zij op haar sterfbed haren broeder Karel nog ten dringendste aanbeval. Maria was geboren en opgevoed in Portugal, alwaar zij ook achterbleef toen hare moeder koningin van Frankrijk werd. Zij verkoos Portugal boven eenig ander land, en vatte zelfs een zeer sterken afkeer op jegens Spanje: naar men beweerde, uit spijt over de houding van haren neef Philips, met wien zij na den dood van hare nicht Maria, zelve dacht te trouwen, doch die daarop zijne hand aan Maria van Engeland geschonken had. Toen hare moeder, Eleonora, keizer Karel V, niet lang voor zijn uiteinde, tegelijk met hare jongere zuster, de koninginweduwe van Hongarije, in zijne afzondering bezocht (het was haar eerste en laatste bezoek aldaar), grepen er, als ware het voor de gewigtigste staatsaangelegenheden, geregelde onderhandelingen, waaraan de keizer zelf deel nam, tusschen Yuste en Lissabon plaats, ten einde de infante Maria te bewegen aan het verlangen harer moeder te voldoen - die in geene vijf en twintig jaren haar gezien had - om eindelijk toch eens over te komen. De koele dochter, die ten gevolge van hare eerste opvoeding, haar gansche leven door, zich van de Geestelijkheid beheerschen liet, en alleen der Heilige Kerk een warm hart toedroeg, was {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} naauwelijks over te halen, om in eene grens-stad, Badajoz, hare moeder en tante te ontmoeten. Zij kwam ook op den bepaalden tijd daar aan, vergezeld van eenen aanzienlijken stoet van Portugesche grooten en hooge geestelijken, ten bewijze van de bijzondere onderscheiding, welke zij in Portugal genoot. Doch welke pogingen de moeder daarop ook aanwendde, de dochter bleef onverbiddelijk om zelfs langer dan drie weken daar te Badajoz te vertoeven, en keerde voor altijd weer naar Portugal terug. De geschokte moeder werd dadelijk op de terugreis ziek en overleed kort daarna. Wij zagen, dat zij stervende nogtans hare altijd geliefde dochter den keizer aanbeval. Zij liet haar de aanzienlijke bezittingen na, welke zij zoowel in Frankrijk als Spanje had. Deze, gevoegd bij hare Portugesche inkomsten, maakten Maria onmetelijk rijk. Zij bleef echter ongehuwd, schonk ontzettend veel weg aan kerken en geestelijke instellingen, en stierf in den reuk eener halve heilige. Karel (V), die hierop volgde, was, gelijk wij bereids gezien hebben, te Gent geboren, den 24sten Februarij 1500, en overleed den 21sten September 1558. Over een zoo hoogst gewigtig leven als het zijne, is het misschien beter niets te zeggen, dan met twee woorden zich van de voornaamste omstandigheden daaruit te willen afmaken. Wij wenschen bij eene andere gelegenheid meer in 't breede op hem terug te komen. Genoeg zij het hier de kinderen, uit zijn reeds gemeld huwelijk met Isabella van Portugal, even op te noemen. Voor 't overige is Robertsons getuigenis over dien echt zeer kort, doch zeer gunstig: ‘Charles lived with Isabella in perfect harmony, and treated her on all occasions with much distinction and regard’ 1. - Ook Strada spreekt in dien geest 2. Isabella stierf den 1sten Mei 1539, kort na de bevalling van een zoon, die slechts weinige dagen leefde. Hun zoon, Philips (II), was geboren in 1527, den 21sten Mei. Deze is viermaal getrouwd geweest. Reeds vóor zijn zeventiende jaar met zijne nicht Maria, genoegzaam even oud als hij, de dochter van zijns vaders jongste zuster, Katharina, en van Joan III, oudsten zoon van Emanuel van Portugal bij Maria, diens tweede gemalin. Op deze dubbele verwantschap berustte Philips latere aanspraak op den Portugeschen troon, reeds boven aangeroerd. Uit dit huwelijk van hem werd, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} den 8sten Julij 1545, de beruchte Don Carlos geboren. De moeder stierf weinige dagen daarna; volgens van Meteren, ‘door verzuim van de Hertoginne van Alba, en andere groote Vrouwen, die haar in 't kraambed bewaren en regeeren zouden (gelijk toen het gerucht liep) welke gegaan waren om den aflaat te verdienen, die (volgens het geloof en gevoelen van Spanje) daar te verkrijgen was, door het zien, bijstaan en helpen der rechtsplegingen van eenige Lutheranen, door de heilige Inquisitie gedood. Zo heeft ondertusschen de Vorstin, door onbedachtsaamheid, een Meloen of dergelijke vrucht gegeten, daar aan men de oorzaak van haren dood toeschreef.’ 1 Arend - moge dit hier volgen - gaf in 1828 2 een boekske uit over Don Carlos, waarin hij, § 1, diens geboortejaar stelt in 1544. In eene noot daarbij verwijst hij er op, hoe ten onregte dit jaar bij anderen 1545 is. ‘Immers in 1544 reeds’ - dit zijn zijne eigene woorden - ‘vereenigde zich Filips met zijne tweede gemalin Maria van Engeland.’ - Ongelukkiger begin had hij nooit kunnen maken; klaarblijkelijk was de schrijver hier geheel in de war. Dat tweede huwelijk toch had eerst tien jaren later plaats, in 1554. En welke gevolgtrekking nog, om Carlos maar in Julij 1544 te laten geboren worden, dewijl immers zijn vader nog in dat zelfde jaar zou hertrouwd zijn?! - Intusschen heeft ook voor al de rest die daarin voorkomt, deze monographie van Arend volstrekt geene waarde meer (indien zij die vroeger al had!) sinds de onderzoekingen, in den jongsten tijd, van eenen Ranke, von Raumer, Prescott, Motley, nu laatstelijk nog van eenen nieuwen Duitschen geleerde, Adolph Helfferich, 3 de geheimzinnige zaak van den dood onzes Spaanschen helds zoo veel verder aan het daglicht hebben gebragt, na de ontdekking van geheel nieuwe bronnen in de archieven van Simancas, en de vlijtige nasporing van brieven en andere oorkonden uit de manuscrip- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} ten-verzamelingen van sommige der voornaamste bibliotheken van Europa, inzonderheid uit die van Weenen en Parijs. Wat nu nóg in dezen voorbijgezien, of onbekend mogt zijn gebleven, zal spoedig, naar wij wenschen, uit den voltooiden arbeid van den hoogst verdienstelijken Gachard het publiek worden aangeboden. Middelerwijl vinde de volgende korte schets hier nog éenige belangstelling. Gaarne beginnen wij daarbij met de opmerking, dat, wanneer Horatius al te regt mag uitroepen: ‘vele dappere mannen hebben vóor Agamemnon geleefd, maar liggen nu in den nacht der tijden begraven, omdat hun geen Homerus ten deel viel’ - de gevolgtrekking hieruit volstrekt niet mag worden afgeleid, dat het derhalve ook de gewigtigste verschijningen zijn onder de menschen-kinderen, van wie, eeuwen achtereen, zoo in proza als poëzie wordt gewag gemaakt. Althans bij Don Carlos mag die gevolgtrekking minder dan ergens gemaakt worden. Zoo toch al het laatste woord omtrent hem nog niet mag uitgesproken worden, dit staat ten minste nu eenmaal genoegzaam vast, dat hij op zich zelven beschouwd eene vrij onbeduidende figuur is geweest, die schaars verdiende eenige afzonderlijke plaats in de geschiedenis in te nemen. Zijne algemeene bekendheid trouwens heeft hij gewis ook meerendeels aan de dichters alleen te danken, wier phantasiën hier een zoo ruim veld geopend werd. Carlos toch stierf jong en men wist niet regt hoe; zijne jeugdige stiefmoeder, aan wie hij eenmaal in de verte werd uitgehuwelijkt, weinige maanden na hem. Het zou wel een wonder geweest zijn, indien deze omstandigheden niet in verband waren gebragt voor de zamenstelling van een roman. Schiller vooral heeft daarbij nog dapper partij getrokken van des dollemans voorgenomene vlugt, die in een drama, natuurlijk, stellig naar de Nederlanden moest ontworpen zijn. Dit is intusschen onomstootelijk uitgemaakt, dat er nooit de minste minnehandel tusschen Carlos en Elisabeth heeft plaats gevonden, zoodat in 't vervolg de vraag ten minste niet meer behoeft gedaan te worden: ‘of, hy zich in der daadt met de gedaante en voeghlykheid zyner stiefmoeder bevangen vond?’ 1 {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder zijn Ranke en von Raumer tot de overtuiging gekomen, dat beiden hunnen natuurlijken dood zijn gestorven 1. De beste bronnen hebben hen tot deze zelfde uitkomst geleid: namelijk de, meestal nog ongebruikt geblevene, berigten van de Fransche, Venetiaansche, Toskaansche en andere gezanten, waaronder de pauselijke nuncii vooral niet te vergeten, aan het hof van Philips II. Het behoeft schier geene aanwijzing, op hoeveel vasteren grond deze geschiedvorschers hier alzoo voortbouwden, dan zelfs de tijdgenooten konden doen. Van een voorval in het paleis, dat zorgvuldig, geheim gehouden werd, is het toch duidelijk, dat deze laatsten slechts allerlei geruchten vermogten op te zamelen; terwijl die gezanten, behalve dat zij meer of minder voldoende ophelderingen voor hunne hoven ontvingen, beter dan ieder ander in staat waren, om met eigene oogen rond te zien. - Ook Prescott heeft ruimschoots van diezelfde stukken gebruik gemaakt, even als ook Motley, die hier echter niet zoo volledig is. Beiden komen nogtans weer hierin overeen, dat zij de reeds aangeduide resultaten van Ranke en von Raumer mede tot de hunne maken. Bij Prescott evenwel, die nog zoo vele andere bronnen voor zich geopend zag, schijnt het nog zoo niet boven allen twijfel verheven te zijn, of de dood van Carlos ten minste niet eenigzins verhaast kon wezen. En dat men deze bedenking ook voor als nog in het midden mag laten; ja, of het welligt niet veiliger zou wezen zich bij dit punt liever nog te houden aan dat voorschrift van ‘dans le doute abstiens toi!’ - zulks blijft ons, om kort te gaan, tot heden toe, méde op goede gronden, althans vrij verdedigbaar voorkomen. Misschien, dat de rijke voorraad, welken hij nog dagelijks weet te vermeerderen, waarin Gachard steeds zoo gelukkig rondwoelt, het hieromtrent weldra tot meer volkomene zekerheid brengt. Doch het is meer dan tijd om van deze algemeene beschouwingen, overeenkomstig ons eenmaal aangenomen plan, terug te treden tot de zeer korte levensschets zelve van Don Carlos. Wij hebben gezien, hoe zijne moeder kort na zijne geboorte bezweek. Maar ook zijn vader zag hij in zijne eerste kinds- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} heid weinig. Philips was te dier tijde regent van Spanje, daar Karel V zich meestal in zijne andere staten moest ophouden. Deze ontbood, in den herfst van 1548, zijn zoon bij zich, in de Nederlanden, en gaf hem tevens bevel het regentschap in handen te stellen van Maximiliaan, later den tweeden keizer van dien naam, den oudsten zoon van Ferdinand, 's keizers broeder, en gehuwd met Maria, oudste zuster van Philips. In 1551 keerde laatstgenoemde weer binnen Spanje terug, om dat land op nieuw te verlaten in het midden van 1554, voor het aangaan van zijn tweede huwelijk. Andermaal gaf hij het regentschap over, en dat wel deze keer aan Joanna, zijne jongste zuster, die pas weduwe geworden was. Deze behield zulks tot aan zijne tweede terugkomst, welke nogtans niet plaats had voor den dood van Karel V. Carlos zag zich alzoo aan de zorg toevertrouwd, beurtelings van twee tantes, die hem beiden echter zeer lief hadden, en waarvan zelfs de jongste hem in den grond hielp bederven. Ten minste de keizer, haar vader, verweet haar zulks uitdrukkelijk, nadat hij, in Spanje teruggekeerd, om daar zijne verdere dagen meer in afzondering te gaan doorbrengen, den knaap voor het eerst gezien had. 1 Slechts een enkel gezegde van Carlos had den grootvader bevallen, doch overigens ook niets. Carlos toch ook - hierop komen alle berigten neer - was van zijne vroege jeugd af lui, trotsch en verwaand, ja een regte vlegel jegens iedereen, en bovendien nog wreed. Zoo vond hij, om maar iets te noemen, er groot behagen in, om hazen of andere dieren levend te braden. De keizer ging daarop ook wel voort met uit de verte een waakzaam oog op den prins te houden: maar om dien bij zich te nemen, gelijk zijn gouverneur (een broeder van onzen hertog van Alva) zoo gaarne gezien had, daartoe was hij volstrekt niet te bewegen. Wat ons van het uiterlijk van Carlos bekend is geworden, mag evenmin gunstig heeten. Hij had een bijzonder dik hoofd, zwart haar, goede kleur, doch hoogen schouder, en daarbij nog was zijn eene been langer dan het andere. 2 Ter verschooning {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} evenwel van de veelvuldige gebreken en driften die wij, schaars zonder eenig gelukkig tegenwigt, bij hem vermeld vinden, zij hier bij dit portret van hem tevens gevoegd, dat hij veeltijds ziekelijk was, en zijn gansche leven door leed aan tusschen-poozende koortsen, ten gevolge van zijn galachtig gestel. Zijn geest zonk daaronder weg, even als zijn ligchaam verkwijnde, zoodat men zelfs voor zijn vroegen dood begon te vreezen. Dus schreef nog, den 1sten Maart 1559, de bisschop van Limoges aan zijn hof: ‘Le pauvre prince est si bas et exténué, il va d'heure à heure tant affoiblissant, que les plus sages de ceste court en ont bien petite espérance.’ 1 Het was niet lang na deze dagteekening dat Philips zijn derde huwelijk aanging. Ter bevestiging hunner wederzijdsche vriendschap was tusschen den Franschen en Spaanschen monarch, bij den vrede van Cateau-Cambresis (3 April 1559) bepaald dat de laatste zou trouwen met de oudere dochter van den eersten. In de préliminaires van dien vrede was gesproken geweest van Don Carlos. Doch eene maand later was Philips andermaal weduwenaar geworden, daar de ‘bloody Mary’ reeds den 17den November 1558 overleed. En al wat nu gebeurde was eenvoudig, dat de naam van Carlos hierop plaats maakte voor dien zijns vaders. - Carlos en Elisabeth nogtans hadden elkander nog nooit gezien. Van innige teleurstelling, of minnenijd, kon alzoo geene redelijke sprake zijn. Hoe weinig innemends daarenboven hij bezat, behoeven wij slechts in de gedachte te houden, om alle verdere liefdesbetrekkingen tusschen zoodanigen knaap en eene zoowel om hare deugden als bekoorlijkheden gevierde prinses, terstond te verwerpen. Al wat van dezen aard, het eerst door een zekeren Abbé St. Real, uit eigene vinding, of uit een, waar ook opgeraapt, gerucht, vermeld is, en sedert door andere liefhebbers van dergelijke intrigues, gretig naverteld, steunt niet op het minste degelijk bewijs. Wel zijn die genoegzaam voorhanden, om veilig te mogen beweren, dat Isabella (gelijk zij voortaan aan het Spaansche hof heette) eene lieve, brave vrouw was, en ook steeds met haren echtgenoot op den besten voet leefde. Mag men toch ook niet hierbij voegen, dat zij aan den Spaanschen {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} koning altijd nog beter, in elk geval veel glansrijker partij deed, dan aan dien ziekelijken, onbeduidenden, onbehagelijken prins? Philips stond zelfs nog drie jaren onder dien leeftijd, waarbij de dichter eerst spreekt van: Nel mezzo del cammin di nostra vita - 1. Ernstige bedenkingen van den kant van jaren, al ware het ook geen zuiver staatkundig huwelijk geweest, konden er dus mede niet bestaan. Trouwens, eene natuurlijke vraag hierbij is: maar hoe oud was Elisabeth bij haar trouwen? Vreemd genoeg voorzeker, dat hierop geen bepaald antwoord kan gegeven worden, aangezien er drie verschillende opgaven hieromtrent voorhanden zijn, die ieder afzonderlijk, om haren zegsman, geloof verdienen. Volgens de Thou (en dezen heeft ook hier weer Hooft gevolgd 2) telde zij toen elf jaren. Sismondi vermeldt, dat zij destijds in haar vijftiende jaar ging. En Philips geschiedschrijver weer, Cabrera, van wien Prescott onder andere getuigt, dat hij was, ‘the best informed historian of the period, who in his boyhood had frequent access to the house of Ruy Gomez 3,’ ('s Konings bekenden gunsteling) - berigt, dat Elisabeth bij haar huwelijk reeds achttien jaren bereikt had. Tirez-vous de là, George Dandin! - Als deze laatste opgaven nogtans getrouw geweest waren, dan zou er waarschijnlijk nooit eenig gerucht zijn ontstaan van eenigen minnehandel, aangezien die, op zich zelven beschouwd, alsdan nog veel onnatuurlijker zou geweest zijn. Tenzij men ons mogt willen tegenwerpen, dat uit dien eigen hoofde het onderwerp, vooral in de oogen van eenen Franschman, wel des te piquanter had kunnen schijnen om daarvan iets romantisch-dramatisch op te bouwen. Elf jaren wijders is hier wel wat al te jong, en zonder hierbij in verdere redeneringen te treden, verwerpen wij daarom ook die opgaven van de Thou. Van zelf vervallen wij alzoo in dat Horatiaansche medio tutissimus. Nog dit zij hier slechts aangevoerd, en daarmede stappen wij van dit gansche huwelijk af. Van den kant van Frankrijk was men begonnen, na den dood van Philips Engelsche Koningin, om die ruiling voor te stellen, indien wij het zóo maar eens noemen mogen) van hem zelven voor zijn zoon. Ook {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} niets natuurlijker dan dat; zoodra het toch om staatkundige garantie te doen was, mogt men zich ongetwijfeld veiliger achten door eene huwelijksverbindtenis met den eigen Koning, dan door eene met den Prins van Asturiën. Philips inmiddels had in dien tusschentijd nog zijn best gedaan om de hand te verkrijgen van Maria's opvolgster, Elisabeth. Eerst toen hij zijne plannen, om ook door een huwelijk met haar zijn invloed in Engeland te kunnen behouden, voor goed vermeende te moeten opgeven, fladderde hij - en vrai papillon - zou men haast geneigd zijn te schrijven, van de meer rijpere bekoorlijkheden der Engelsche Elisabeth (zij was reeds geboren den 17den September 1633) op die van de, om hare schoonheid gevierde, Fransche naamgenoote over, bijaldien men niet billijk gedwongen werd te erkennen, dat hij bij al die trouwzaken zijne Spaansche deftigheid volstrekt niet op het spel zette. Dit bewijzen althans zijne onderhandelingen hierbij, en de telkens door hem gestelde voorwaarden. Twintig dagen na de voltrekking van het huwelijk in Spanje liet Philips zijn zoon, gelijk zulks in dat rijk gebruikelijk was 1, op plegtige wijze door de Cortes als erfgenaam van den troon erkennen. Carlos, steeds door de koorts ondermijnd, vertoonde bij die feestelijke gelegenheid slechts een ziekelijk uiterlijk. Vooral om in een zachter klimaat zijne gezondheid, zooveel mogelijk, te doen herstellen, zond zijn vader hem daarop in Augustus van het volgende jaar naar de luisterrijke hooge-school van Alcala de Henares. De eenmaal zoo beroemd geworden Alexander van Parma, en de latere held van Lepanto, Don Joan, vergezelden hem derwaarts. Alle drie waren nagenoeg van denzelfden leeftijd. Ongelukkig voor Carlos, stak die evenwel, in ieder opzigt, bij de beide anderen geweldig af, al mogten ook omtrent Don Joan, diegenen van onze voorvaderen nog zoo geen ongelijk hebben gehad, van wie Hooft schreef: ‘De voorzienighen eighenden terstondt op zynen persoon, dat niemandt uiterlyk aan te zien waar wat 'er in stak: ende noemden hem een' groote lantaarne zonder licht 2.’ Eerst weinige maanden was Carlos te Alcala geweest, toen hem een ongeluk overkwam, dat de ellendigste gevolgen na zich sleepte. Eens op een avond, in April 1562, terwijl hij dan daar ter studie lei, viel hij van de trappen ‘in 't najaghen {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} van zeekere joffrouw’ (de dochter van den concierge, naar wij van elders vernemen 1) ‘om haarder kuisheit kraft te doen’ - opdat wij Hooft zelven hier nog maar eens laten spreken. ‘Zyn brein’ dus gaat deze voort ‘zouw daar door gequetst wezen.’ Waarop hij echter onmiddellijk zeer vertroostend laat volgen: ‘Doch voegt men 'er by, dat het al te vooren niet recht gestelt was 2.’ - Carlos werd intusschen bewusteloos weggedragen. De ergste verschijnselen deden zich bij hem voor. Hij kreeg koorts met uitslag; zijn hoofd begon vreeselijk te zwellen; daarbij kwam volslagene blindheid en delirium. Na een vrij stormachtig consult van de eerste geneesheeren des Konings (de beroemde Vesalius was onder anderen daarbij tegenwoordig) werd besloten hem te trepanéren. De operatie geschiedde met de meeste voorzorgen, doch de toestand bleef dezelfde. Allerwegen vertoonde zich de hevigste onrust. Geen middel werd onbeproefd gelaten: processiën, bedevaarten, vasten, alles te vergeefs. Daarop ging men over tot de volgende kuur. In het klooster van Jesus Maria lag het gebeente van een Franciscaner monnik, eene eeuw geleden gestorven in den reuk van heiligheid. In plegtigen optogt begaf Philips met het gansche hof zich naar de kerk. Daar werd het geraamte uit de kist genomen, naar het vertrek van den Prins overgebragt en naast hem op zijn bed gelegd, in dier voege dat de schedel van den dooden Fra Diego het voorhoofd aanraakte van Don Carlos. De ijlende toestand, waarin de lijder nu steeds verkeerde, kwam, gelukkig in dit opzigt, den hevigen schok voor, welken die onverwachte ontmoeting anders ligt veroorzaakt kon hebben. Doch niet aldus dacht men in Spanje hierover. Binnen twee maanden kon Carlos weer door de kamer wandelen, en dit had men natuurlijk aan die tusschenkomst van Fra Diego te danken. Op voorspraak van Philips werd hij ook gekanoniseerd. 3. Nogtans schijnt die herstelling van Carlos op verre na zoo {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} volkomen niet geweest te zijn als men aanvankelijk dacht. Uit de verschillende berigten, welke men hierna aantreft, mag men veilig opmaken, dat hij weinig minder dan krankzinnig was. Zoo schrijft nog Brantôme van hem, die zich in 1565 te Madrid bevond: ‘Quand il alloit par les rues qnelque bele dame, et fust elle des plus grandes du pays, il la prenoit et la baisoit par force devant tout le monde; il l'appelloit putain, bagasse, chienne, et force autres injures leur disoit-il 1.’ - Het zou ons veel te wijd afvoeren, indien wij al de dolle streken, die nog van hem vermeld worden, hier gingen mededeelen. Hoe hij Don Garcia de Toledo, zijn gouverneur, op het lijf viel, en een ander aanzienlijk edelman, zijn kamerheer, omdat die niet spoedig genoeg was binnengekomen, uit het venster wilde smijten, gaan wij slechts zonder meer voorbij. Insgelijks, dat hij den president zelven van den raad van Castilië, Espinosa, den lateren groot-inquisiteur, uit drift over het wegjagen van iemand uit het paleis, ruw bij den kraag pakte, terwijl hij zijn dolk trok, zoodat de ander zich voor hem op de knieën moest werpen, om het te ontkomen. Dat hij eenen armen schoenmaker dwong, de voor hem niet naar zijn zin gemaakte laarzen, die hij aan kleine stukken sneed (atténuante) naar binnen te zwelgen; op een anderen tijd weer, een huis wilde laten omverhalen, en al de bewoners daarvan ombrengen, omdat men uit een der vensters daarvan hem in 't voorbijgaan onvoorzigtiglijk eenig water op het hoofd gegooid had; dit alles en meer van dien aard roeren wij mede niet verder aan. En even zoo zij ook slechts kortelijk nog gemeld, dat de Prins, toen Alva afscheid bij hem kwam nemen, om naar de Nederlanden te vertrekken, hem woedend met zijn ponjaard aanviel, met den uitroep: ‘gij zult niet gaan, maar ik.’ De ijzeren hertog hield hem echter, bij wijze van dringend smeeken, zoo stevig in zijne armen gekneld (totdat men uit de nabij zijnde kamer kwam toeschieten), dat Carlos inmiddels geen vinger verroeren kon. Hoe al deze gebeurtenissen, vooral een schandaal als het laatste, iemand als Philips moesten ergeren, laat zich ligt verklaren. - Beider karakter verschilde ook hemelsbreed: Sympathie tusschen hen had daarom reeds nooit bestaan. Wat daar nu intusschen verder moge zijn voorgevallen, hetgeen tot de inhechtenisneming van Carlos directe aanleiding gaf, ligt nog {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} in het duistere. Had hij willen vlugten, of zelfs een aanslag willen smeden op het leven zijns vaders? Zoowel het eene als het andere kon waar zijn: wij hebben gezien dat hij dol genoeg was, om tot alles in staat te zijn. Dat wij Carlos daarom geenszins schuldig willen noemen, maar hem slechts medelijdenswaardig heeten, behoeft geen lang betoog. Maar evenmin dan ook, dat men Philips in dit opzigt althans niet hard mag vallen, toen hij er eindelijk toe overging, om zijnen krankzinnigen zoon weerloos te maken, hetgeen wel niet anders kon, dan met hem streng op te sluiten. In den nacht van den 18den Januarij 1568, werd alzoo Carlos, op bevel des Konings, die daarbij zelf tegenwoordig was, in zijn bed overvallen en in bewaring genomen. Hij sliep altijd als een bandiet, met pistolen, geweer en degen om en naast zich. Daarbij had hij zijne kamer voorzien van eene bijzondere sluiting; doch Philips had, volgens gewoonte, ook zijne maatregelen goed genomen. Groot gerucht maakte natuurlijk deze zaak toen zij ruchtbaar werd, en geen wonder dat zij de algemeene belangstelling gaande maakte. De Koning gaf wel kennis van het voorval aan de groote steden binnen zijn rijk, en verder aan de voornaamste hoven van Europa, doch meestal in zulke dubbelzinnige of duistere bewoordingen, dat de nieuwsgierigheid daardoor slechts nog meer werd opgewekt. Alleen berigtte, den 5den Februarij 1568, de Fransche gezant te Madrid, Fourquevaulx, aan zijnen Koning, Karel IX, dat de Spaansche monarch hem door Ruy Gomez had laten zeggen: ‘dat hij reeds voor meer dan drie jaren wel gemerkt had, dat zijn zoon was “plus mal composé de son cerveau que de sa personne, et qu'il n'avait jamais l'entendement bien rassis.” Dat de Koning nogtans lang hierover gezwegen had, in de hoop dat de tijd verstand en matiging (discretion) zou aanbrengen; doch dat de zaken slechts verergerd waren. En dat hij dus eindelijk, na rijp beraad, en in de vaste overtuiging, dat de troonsbestijging van zijn zoon slechts het verderf van al zijne onderdanen zou meêbrengen, hem in een goed vertrek had laten opsluiten, in eenen toren van het paleis te Madrid, juist onder de kamer van de Koningin 1.’ Deze taal was ten minste verstaanbaar genoeg, doch niet zoo {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} duidelijk schijnt voor Paus Pius V het door hem in dezen ontvangen berigt geweest te zijn. Hij liet althans om nadere inlichtingen vragen, en de Koning zond hem die ook in een brief in cijferschrift. Wanneer wij in het bezit van dezen brief waren, zouden wij waarschijnlijk nog iets naders van deze gansche zaak vernemen; doch naar mij in een beleefd schrijven van den Heer Gachard zelven verzekerd is, welke vlijtige nasporing men ook in het Vaticaan gedaan heeft, die brief is tot heden toe nergens kunnen gevonden worden 1. Prescott vermeldt nog, dat al de processtukken welke bij dit voorval gediend hadden, volgens Cabrera in 1592 op bevel des Konings in eene groene kist in het Archief van Simancas werden nedergelegd, doch dat in 1828, Ferdinand VII - naar algemeen verhaald wordt door de geleerden van Madrid - die daaruit had laten ligten, zonder dat iemand verder weet aan te wijzen, wáar die gebleven zijn 2. En of nu wijders Don Carlos zijnen dood in de gevangenschap zelf hebbe verhaast door allerlei buitensporigheden en ongeregeldheden (dan eens at hij in geene dagen achtereen, en dan weer als een verslindende wolf; half naakt liep hij door de kamer, waarvan hij den vloer liet drijven van water; pannen met sneeuw en ijs liet hij soms bij herhaling des nachts in zijn bed brengen, en zoo meer van dien aard) - en of hij ook soms hierin nog op bevel des Konings op bedekte wijze geholpen zij - de soepen die hij kreeg, schreef Fourquevaulx 3, werden in het geheim klaar gemaakt in het vertrek van Ruy Gomez, dat aan de gevangenkamer grensde - dit alles laten wij voor het oogenblik daar. Genoeg zij het hier te vermelden, dat de ongelukkige stierf in den zeer vroegen morgen van den 24sten Julij 1568 en nog aan den avond van dien zelfden dag naar het klooster van St. Domingo Reul werd overgebragt. Bij dat wegdragen van het lijk, greep nog tusschen de grandes die daarmede belast waren, een geschil plaats over den voorrang. Gelukkig dat Philips, die zeer bedaard uit een open venster alles toekeek, de orde spoedig herstelde. De begrafenis in de kerk van het klooster geschiedde met {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} veel plegtigheid. In 1573 liet Philips het lijk overbrengen naar de vorstelijke grafkelders in het Escuriaal. Het tweede, reeds aangestipte huwelijk van Philips, duurde van 1554-1558. Hij was zelf op dien tijd liever verbonden geworden aan eene andere Maria, namelijk die van Portugal, of van Avis, de dochter van zijne tante Eleonora. Maar zijn vader drong, uithoofde van staatkundige redenen, op dit huwelijk aan met Maria Tudor, die weinig bekoorlijkheden meer bezat, ja, nooit gehad had 1, en bovendien elf jaren ouder was dan hij. En als een andere Isaac - dus roept Sandoval, een Spaansch geschiedschrijver van Karel, vol bewondering uit - legde hij zich als een slagtoffer neêr op het altaar van kinderpligt. Het derde, met Elisabeth, de heldin uit het Carlistische drama, dochter van Hendrik II van Frankrijk en van Catharina van Medicis, had reeds plaats in 1559 en eindigde met haren vroegtijdigen dood in 1568, nog geene drie maanden na dien van Don Carlos. Zij beviel, kort te voren, ontijdig, van eene dochter, die ook dadelijk stierf. Van de beide dochters, die haar echter overleefden, was de jongste Clara Eugenia, later gehuwd aan den aartshertog Albertus, wien zij de Nederlanden tot bruidschat aanbragt: een vorstelijk uitzet, dat echter nog half verdiend moest worden. De oudste, Katharina, trouwde met Karel Emanuel van Savoye. Philips vierde en laatste gemalin, welke, zonderling genoeg, mede eenmaal voor Don Carlos was bestemd geworden, heette Anna. Met deze trouwde hij in 1570. Zij was de oudste dochter van keizer Maximiliaan II en van Maria, Philips eigene zuster. Deze Anna werd moeder van drie zonen en eene dochter, welke allen vroeg gestorven zijn, op Philips na, die als de derde van dien naam,op twintigjarigen ouderdom zijnen vader opvolgde in 1598. Behalve deze zoo even genoemde Maria, had Karel V nog eene jongere dochter, Joanna (de volgorde bij Dorn Seiffen is niet juist), alzoo drie wettige kinderen. Hij is slechts eenmaal getrouwd geweest. Maria werd geboren in 1528, en huwde op haar twintigste jaar met Maximiliaan, bij wien zij zestien kinderen kreeg, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} waaronder twee die keizer werden: Rudolf II en Matthias. Zij overleefde haren echtgenoot, die op den 12den October 1576 overleed. Zelve stierf zij in 1602. Joanna, die acht jaren jonger was dan haar broeder, werd bij diens huwelijk met Maria van Engeland, door den keizer belast, naar wij reeds zagen, met het regentschap van Spanje. Geheel in het begin van dat zelfde jaar was zij weduwe geworden, na slechts anderhalf jaar getrouwd geweest te zijn met den erfgenaam der Portugesche kroon, den zoon van Joan III, die nogtans nimmer regeren zou. Drie weken na diens dood schonk zij het leven aan den avontuurlijken Dom Sebastiaan, die, na zijnen grootvader op den Portugeschen troon te zijn opgevolgd, in 1578 in eenen veldslag tegen de ongeloovigen, op het gebied van Marokko geleverd, spoorloos verdween. Het zou wel een wonder geweest zijn, indien zich later geene would-be-Sebastiaans hadden opgedaan. Te meer daar, na den kinderloozen dood van den kardinaal Hendrik - die daarop, als naaste aan den troon (hij was de eenige nog in leven zijnde zoon van Emanuel 1), nog twee jaren over Portugal regeerde - de verschillende aanspraken op dien troon, allen zich grondende op afstamming van kinderen van Emanuel, door Philips II, gelijk bereids ter loops werd opgemerkt, maar met het zwaard ten zijnen eigenen voordeele waren beslist, en er alzoo altijd ligt kans bleef op eenigen aanhang. - Van die Joanna, om even tot haar terug te keeren, vinden wij nog opgeteekend, dat zij nooit vreemde gezanten ontving, zonder eenen sluijer voor te hangen, dien zij in het begin van elke audientie slechts even opligtte, met de vraag: ‘ben ik de prinses niet?’ en daarop terstond weêr vallen liet. Haar Spaansche levensbeschrijver merkt aan, alsof hij deze idiosyncrisie zocht te vergoêlijken, dat het toch ook niet noodig was, ten einde haar te hooren, om haar gezigt te zien. Hierover zal niemand met hem willen twisten. Met Prescott zouden wij anders eer geneigd zijn aan te nemen, dat er welligt een zeer gering spoor van de kwaal der ongelukkige grootmoeder, naar wie zij heette, ook door de kleindochter liep: alhoewel die overigens niet zonder bekwaamheden was. Toen bij den dood haars schoonvaders bleek, dat deze de voogdij over den on- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} mondigen Sebastiaan, en tevens het regentschap van Portugal, aan zijne weduwe had achtergelaten (bij ons reeds bekend als Karels jongste zuster); vermeende Joanna, dat men háre regten daarbij te kort had gedaan, en zond zij alzoo eenen gezant, Don Frederik Hendrik de Guzman, met brieven voor de koningin-regentes en verscheidene hooge, aanzienlijke personen in Portugal, om hare pretentiën toe te lichten en te handhaven. Don Guzman hield stil te Yuste, om den keizer van zijne zending kennis te geven. Deze nam eenvoudig de dépêches van Joanna in bezit, legde andere daarvoor in de plaats, waarbij hij der koningin-weduwe zijn leedwezen betuigde over haar geleden verlies en tevens de verzekering schonk van zijne voortdurende toegenegenheid, terwijl hij verder zijne dochter duidelijk onder het oog bragt, hoe verkeerd zij gedaan had, met de goede verstandhouding tusschen de hoven van Spanje en Portugal, welligt door hare overijling, op het spel te zetten. Uit dit enkele voorval, inmiddels, ziet men genoegzaam, hoe Karel in het afgezonderd leven, hetwelk hij na zijnen afstand had gekozen, zich daarom nog geenzins aan alle behandeling van staats-aangelegenheden onttrokken had. - Joanna, die als regentes van Spanje steeds haar verblijf hield te Valladolid, woonde het afsterven haars vaders ook juist niet bij: hij zou trouwens niet gewild hebben, dat zij overkwam. De dochter betoonde anders van dézen kant althans de innigste toegenegenheid voor hem, dat zij, ter verlevendiging harer herinnering zijner nagedachtenis, terstond tot het minste voorwerp toe, hetwelk hem toebehoord had, onder behoorlijk geleide naar hare residentie liet overbrengen: onder andere nog eene kat en een papegaai. Bij zijne aankomst in Spanje, twee jaren geleden, was Karel juist niet met die zelfde oplettendheid in alle kleinigheden door de regentes ontvangen geworden, niettegenstaande Philips daarvoor nog afzonderlijke bevelen had overgezonden: - doch dit zou háre schuld niet zoozeer geweest zijn. Zij had althans, op de tijding van zijne behoudene aankomst, terstond plegtige dankzegging in alle kerken laten opzenden. - Nadat Philips de teugels van het gebied zelf weêr in handen genomen had, bleef zij nogtans aan zijn hof verkeeren. Twee natuurlijke kinderen van Karel V kwamen tot groote geschiedkundige vermaardheid: vooral de zoon. Intusschen is de dochter, die van deze beiden de oudste was, bij onze landgenooten althans niet minder bekend geworden, als zijnde geene andere dan {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Margaretha, later hertogin van Parma, onze landvoogdes van 1559 tot even na de komst van Alva. Zij was geboren te Oudenaarden in 1522, toen haar vader alzoo in zijn drie en twintigste jaar en nog ongetrouwd was. Hare moeder, Johanna van der Gheenst geheeten, behoorde, volgens Prescott, ‘to a noble Flemish house’, 1 en insgelijks noemt haar ook Motley: of a respectable family’ 2. Deze laatste is trouwens met zich zelven niet zeer in overeenstemming, als hij later van haar schrijft: ‘She was the daughter of the puissant Charles the Fifth, but her mother was only the daughter of a citizen of Oadenarde; of a ““quidam”” like the nameless weaver who had been burned by her express order’ 3. Intusschen moet het blijken uit een oorspronkelijk stuk, berustende te Oudenaarden, en te vinden (naar ik zie aangehaald) in den ‘Messager des Sciences et des Arts de la Belgique’, 1836, No. 4, dat hetgeen Strada (wien Prescott hier voornamelijk volgt, even als Motley) met anderen omtrent die geboorte van Margaretha hebben gezegd, zeer onjuist is: daar volgens aangeduid document, Johanna van der Gheenst slechts een arm Vlaamsch meisje was, van geringen stand. Welligt, dat voor de meerdere waarschijnlijkheid van het laatste berigt, reeds de omstandigheid eenigzins zou mogen pleiten, dat Margaretha, gedurende haar veeljarig verblijf in de Nederlanden, hare geboorteplaats nimmer bezocht heeft. Het geheim harer afkomst bleef intusschen niet lang bedekt, en zij genoot ook eene zeer zorgvuldige opvoeding, eerst onder de leiding van baars vaders tante, Margaretha van Savoye, op dat oogenblik onze landvoogdes, na wier dood zij werd toevertrouwd aan de zorg van Karels beminde zuster, Maria van Hongarije, welke aan Margaretha van Savoye insgelijks in de landvoogdij was opgevolgd. Nog zeer jong zijnde, huwde zij met Alexander van Medicis, groothertog van Toskanen, een der ellendigste tirannen van zijn tijd, en zelf, naar het algemeen gevoelen, een bastaard van paus Clemens VII; ofschoon hij, volgens anderen weer, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} de natuurlijke zoon was van Lorenze II van Medicis. Van dezen echtgenoot werd zij nogtans, gelukkig, weldra ontslagen door den aan hem gepleegden moord van zijn eigen bloedverwant, Lorenzino van Medicis, reeds in het eerste jaar van haar huwelijk. Weinige jaren daarna werd zij op nieuw in den echt verbonden aan Octavio Farneze, niet de neef, gelijk Motley berigt 1, maar een kleinzoon van paus Paulus III. De vader van Octavio (verwekt in een geheim huwelijk van Paulus vóor diens priesterwijding) was door den paus beleend geworden met Parma en Piacenza, in 1543 door laatstgenoemden vrij eigendunkelijk tot hertogdommen verheven. Dit huwelijk moest alzoo dienen, zoowel om voor het huis van Farneze het bezit van die hertogdommen te bestendigen, als voor het belang van den keizer zelven, die daarmede tevens den regerenden paus natuurlijk naauwer aan zich verbond. Doch voor het overige was, en bleef het eene zeer ongelukkige verbindtenis. Margaretha, ditmaal veel ouder dan haar man (haar vorige echtgenoot was, omgekeerd, ruim tweemaal zoo oud geweest als zij) kon nimmer haar afkeer van hem overwinnen; daarvoor was haar geest al te fier, al te heerschzuchtig. Maar ook haar ligchaam had reeds iets geweldig mannelijks. Zij reed te paard trots den besten ruiter. Hare lip wekte gewis de begeerte op ook van menigen jongen Nederlander, in zoo verre als die altijd prijkte met eenen geenszins twijfelachtigen knevel; terwijl zij, als om het spel te volmaken, nog vaak leed - aan het podagra 2. Dat zij dus ook zeer goed van haren man scheiden kon, om hier de landvoogdij waar te nemen, behoeft geen opzettelijk betoog. Deze zag zich van zijn kant door die benoeming, op eene hoogst eervolle wijze, insgelijks gelukkig van haar verlost. En Philips II won nog daarbij, - behalve dat hij Margaretha onder allen die daarnaar stonden voor de geschiktste hield om naar zijne bijzondere inzigten het bestuur alhier te leiden, aangezien zij in het eigen land geboren en, hetgeen niet minder woog, door Loyola zelven in de leer onderwezen was, - dat hij er op rekenen mogt in den erkentelijken echtgenoot (die zijne eigene staten tot aan zijnen dood toe rustig en mild bleef voortregeren) vooreerst eenen minder gevaarlijken tegenstander te hebben, daar toch nog {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd Spaansche troepen het kasteel van Piacenza wederregtelijk bezet hielden. - Wat haar bewind betrof, zulks is veelzijdig beoordeeld, ook wel geroemd. Doch zooveel is zeker, dat zij het meeste van dien roem in elk geval onverdiend heeft ingeoogst, daar reeds Wagenaar te regt opmerkt: ‘de harde regeering van haaren Opvolger Alva is oorzaak geweest, dat haar naam bij de Nederlanders in goede gedagtenis gebleeven is 1.’ Motley's oordeel over haar is ook geenszins gunstig. ‘The Regent, Margaretha,’ - dus schrijft hij - ‘who, it must be confessed, never exhibited any remarkable proof of intellectual ability during the period of her residence in the Netherlands, was often inspired by a feeble and indefinite hope that the matter might be arranged by a compromise between the views of conflicting parties. - Unfortunately the inquisition. was not a fit subject foy a compromise’ laat hij er op volgen 2. - Meer loffelijk voor Margaretha is hetgeen Prescott over haar schrijft, in het algemeen minder streng in het beoordeelen van al de personen, die voor Motley's geschiedkundigen regterstoel komen, dan deze. Maar men verlieze ook nimmer uit het oog, hoe beiden, bij de beschouwing van dezelfde karakters, zich nogtans op een geheel ander standpunt hebben gezet. De eerste schrijft meer eene algemeene geschiedenis; de andere slechts eene belangrijke episode daaruit. En is het nu niet gansch natuurlijk, dat, wanneer b.v. iemand van Frankrijk uitgaat, en een volledig werk zamenstelt over een Napoleon, diens kleuren niet zoo doorgaans donker zullen wezen als van dengenen, die de worstelingen zoekt te schilderen van een of ander volk dat zich van des dwingelands magt zocht los te rukken; - te meer, wanneer datzelfde volk, zonder hem ook al onder zijne zonen te tellen, toch met streelende zelfvoldoening mag neerzien op zijne staatkundige verwantschap? Margaretha begreep alras, toen Alva met zijne knechten herwaarts was overgezonden, dat haar tijd voorbij was, nam ook spoedig haar ontslag, en vertrok weer naar Parma. Later verscheen zij nog voor eene korte poos op het Staatstooneel, kort vóor de afzwering van Philips. De koning kwam toen op den vrij dwazen inval van te gelooven, dat zij altijd nog meer zou vermogen om zijn gebroken gezag hier te herstellen - door de dankbare nagedachtenis, welke zij, naar zijne meening, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} diep in ieders harte had achtergelaten, - dan elk krijgsgeweld. Haar beroemde zoon Alexander was op dat oogenblik met de landvoogdij bekleed. Deze was echter de eerste, die zich met het denkbeeld niet vereenigen kon, dat zij weer aan het hoofd van het bestuur zou komen, waarbij hij zelf alsdan tot het bloot opperbevelhebberschap, gelijk hij dat vroeger onder Don Joan gevoerd had, zou moeten terugtreden. De moeder zag ook weldra alle nieuwe bezwaren in, vooral bij dien onwil van haar eigen zoon. Zij verzocht terstond wederom haar ontslag, en tevens de bevestiging van Alexander in de landvoogdij. Daarom had Prof. Visscher ook liever niet moeten schrijven: dat Philips haar naar de Nederlanden terugzond, om in het hooge staatsbewind haar zoon te vervangen: ‘zoo als zij werkelijk deed 1.’ Het eenige wat zij deed was dit, dat zij op verzoek des konings (die haar met dat al vrij lang op dit antwoord liet wachten) vooreerst althans, ofschoon buiten eenige betrekking, nog in de Nederlanden achterbleef, welke zij eerst voor goed verlaten mogt tegen het najaar van 1583. Hierop vestigde zij zich tot haren dood te Ortona. Hoofts berigt is mede onjuist dat zij weer ‘binnen weynigh maanden naar Italië keerde’ 2. - Zij stierf in Februarij van 1586; haar echtgenoot in November deszelfden jaars. Arend vermeldt 3, dat zij overleed vijf jaren na 1583; doch de bedoeling was gewis na vijftien honderd éen en tachtig, welk jaar nog even te voren stond aangeteekend. Nog zij hier ter loops opgemerkt, dat die phenix van Portugal, welke de vrouw werd van haren zoon, Alexander van Parma, namelijk Maria, de dochter van Eduard, hertog van Guimaranez, bij gevolg de kleindochter niet was van Joan III, gelijk Motley haar éérst heet 4; maar wel, zoo als hij ook later schrijft, van Emanuel 5. - Vertot noemt deze Maria, zonder veel nadenken: ‘fille cadette du prince Edouard et soeur aînée de la duehesse de Bragance 6.’ Het tweede is goed. Don Joan van Oostenrijk, de oudere - gelijk hij in de geschiedenis genoemd wordt, ter onderscheiding van den lateren {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Spaanschen bastaard van dien zelfden naam, den natuurlijken zoon van Philips IV - stierf als onze landvoogd, op den 1sten October 1578. Dit laatste althans staat wel zoo vast als hetgeen op zijne geboorte betrekking heeft. Meer algemeen houdt men voor de plaats daarvan Regensburg, alwaar hij op den verjaardag zijns vaders, in 1545, zou ter wereld gekomen zijn uit zekere Barbara Blomberg, eene waschvrouw, die geroepen werd om de droefgeestigheid des keizers te verdrijven door haren zang 1. Zij bleek echter later eene regte duivelin te zijn. Getrouwd met zekeren Pyramus Kegel, die Commissaris gemaakt werd in het leger bij de Nederlanden, werd zij weduwe in het begin van Alva's bestunr, en onder diens bijzonder opzigt geplaatst. De ijzeren hertog (gelijk men hém welligt gepaster zou kunnen heeten, dan men zulks Wellington deed) was nogtans eer in staat, om de harten van drie millioenen voor zich te doen sidderen, dan om het karakter te buigen van deze Barbara. Eigenlijk schijnt hij zelfs bang voor haar geweest te zijn. Philips verbood dat zij andermaal trouwen zou. Alva berigtte dat zij omringd was van aanzoekers. Philips gelaste daarop dat zij in een klooster zou gaan. Alva, die haar met kunst en vliegwerk rustig binnen Gent had weten te krijgen, antwoordde slechts: dat zij zou losbreken als de naam van klooster maar voor haar gerept werd. Philips wilde haar alsdan in Spanje hebben, en schreef hoe haar zoon Don Joan geërgerd werd door het schandelijk leven hetwelk zij leidde. Zíj verklaarde Alva, haren zoon wel te willen zien, maar zich liever in stukken te laten houwen dan naar Spanje te reizen: wel bewust, als zij zeide te wezen, hoe men in dat land de vrouwen behandelde. Dus leefde de weduwe Kegel onder de schandelijkste uitspattingen en de dolzinnigste verkwistingen (haar geld te zenden, stond gelijk met dat in een put te gooijen, zei Alva; en daarbij hield zij er reeds eene tamelijke hofhouding op na) hier in de Nederlanden voort, tot dat zij eindelijk, bij de komst van haren eigen zoon als landvoogd, door dezen naar Spanje werd getroond, alwaar zij gedwongen werd hare verdere dagen te slijten. Maar nu wreekte {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} zij zich nog op Don Joan met te verklaren: dat het geheel verkeerd was, wanneer hij geloofde de zoon te zijn van Karel V. Wat daarvan wezen mogt, de laatste beschouwde hem ten minste als zoodanig. Terstond na de geboorte van het kind 1 (Prescott zegt: toen het drie jaren oud was 2) had hij, onder groot geheim, de verzorging daarvan opgedragen aan zijn getrouwen hofmeyer Quixada. Deze ontdekte dat geheim zelfs niet aan zijne eigene echtgenoote: eene uitmuntende vrouw, die het kind reeds als haar eigen lief had, en het zorgvuldig groot bragt, in de meening dat het in elk geval van haren Quixada was. Weinige maanden voor zijn dood liet Karel ook de moeder met haar pleegkind in zijne nabijheid komen, nadat reeds sedert eenigen tijd Quixada zijn intrek genomen had in het klooster van Yuste. Als Joan intusschen, gelijk Prescott opgeeft 3, toen een veelbelovende knaap was van elf jaren, dan valt bij dezen ook diens geboortejaar eerst in 1547, zoo als men dat trouwens ook wel bij anderen vindt aangewezen. De keizer vond het nogtans beter, even als zijn eigen broeder Ferdinand geheel afhankelijk van hem zelven was achtergelaten, zoo ook op zijn doodbed, bij monde van zijnen trouwen Quixada, Philips slechts zijnen natuurlijken broeder bijzonder aan te bevelen. Deze voldeed, men moet het erkennen, op edelmoedige wijze (al kwam welligt ook wat komedie-spel daarbij) aan de wenschen zijns vaders, kort na diens overlijden. Hij liet Joan verder opvoeden te gelijk met Don Carlos, en met den jongen Alexander van Parma. De laatste was deze eer, van aan het Spaansche hof te worden opgevoed, bloot verschuldigd aan de staatkunde des konings, die zich op deze wijze zocht te vergewissen van de kalmte zijns vaders, wiens kasteel van Piaeenza, nog altijd door, met Castilianen bezet was. De drie jongelingen, naar wij reeds zagen, bezochten gezamenlijk de toen beroemde Universiteit van Alcala de Henares, gesticht door den grooten Ximenes. Zoo het al de geleerdheid niet was van den schranderen prelaat, dan zou men toch mogen zeggen, dat zij aldaar in ruime mate van diens krijgshaftigen geest hadden geërfd. Aanvankelijk was Don Joan, door den altijd behoedzamen Philips, voor den geestelijken stand be- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} stemd geworden. Doch hij ontvlugtte, om deel te nemen aan de expeditie van Malta; keerde echter op uitdrukkelijk bevel des konings weer terug; bragt daarop eenigen tijd in ongenade door; verzoende zich weer met Philips, ten gevolge van zijne ontdekking aan hem van sommige gevaarlijke plannen van Don Carlos, en bekwam vervolgens het opperbevel tegen de opgestane Mooren van Grenada, geheel in het begin van 1570 1. Zijne eerste zege was zeer schitterend; maar ook zeer bloedig en wreed. Nog grooteren luister verwierf hij op den 8sten October van het volgende jaar, bij Lepanto. Zijn hoofd scheen echter niet tegen al dien buitengewonen roem bestand. Grootsche, ja echt Spaansch avontuurlijke plannen gingen daarin rond: hij droomde van nu af aan van het eene koningrijk na het andere. Eerst wilde hij zich eenen geheel nieuwen troon stichten te Tunis, welk plan weer verwisseld werd met dat, van Elisabeth van den haren te verdrijven, Maria Stuart uit de gevangenis te verlossen, met haar te trouwen, en zoodoende koning te worden van Engeland en Schotland te gelijk: alles onder voorafgaande goedkeuring van den Paus, Gregorius XIII. Deze ondersteunde hem zelfs milddadiglijk met de noodige excommunicatie-bullen en brieven van investituur. In de allereerste plaats had hij echter meer behoefte aan troepen en geld; doch daarvoor was Philips weer niet te stemmen. Vrij onverwacht zond die hem naar de Nederlanden. Onze held nam nogtans gretig dit bloote regentschap aan, zich terstond voorspiegelende, hoe hij met behulp der Spaansche troepen, die van daar weggezonden moesten worden, Engeland zou kunnen veroveren. Hoe hij, om geen tijd te verliezen, als een moor verkleed in allerijl door Frankrijk reisde, en toch in het voorbijgaan nog, door bemiddeling van den Spaanschen gezant, wien hij te Parijs heimelijk bezocht, insgelijks in het geheim, dien zelfden nacht een bal op de Louvre bijwoonde, en nog smoorlijk verliefde op de schoone Margaretha van Navarre, zij slechts even vlugtig aangestipt. Even als zijn verder lot hier bij ons. Dat was in éen woord ellendig. Hij was, in die eerste tijden na de pacificatie van Gend, waarin, over en weer, meer met pen en papier dan met het zwaard gehandeld werd, hier volstrekt niet op zijne plaats. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} De troepen gingen weg, ja - maar, wat hij ook dreef of niet, de landkant uit: een dubbel verlies voor hem! Al zijne hersenschimmen zag hij éen voor éen verdwijnen in rook. Aan Philips in al zijne geheimen verraden, daar de beruchte Perez, aan wien hij zijn vertrouwen schonk, die terstond aan zijnen meester mededeelde; vervolgens door beiden in alles gedwarsboomd, zonder dat hij zelf vermoedde, hoe regt Macchiavellistisch men uit het kabinet te Madrid al zijne handelingen beurtelings bestuurde of verlamde; ten laatste, door den koel overlegden moord van Escovedo 1, van zijnen getrouwsten en onontbeerlijksten steun beroofd, kwijnde hij eindelijk weg in eene ellendige hut, niet ver van Namen, waar hij met het leger lag, hem onder Parma, die zijn opvolger werd, weer teruggezonden. En alsof nu zijn gansche leven, van de geboorte af, reeds niet avontuurlijk genoeg geweest ware, zoo leze men slechts, wat hem ná zijn dood nog wedervoer, in de eigene woorden van Hooft. ‘Het lichaam van Don Juan werd ontleedt, gepakt in verscheyde reyzmaalen, en alzoo, om kosten te schuwen, te paarde door Vrankrijk, naa Spanje, gevoert; aldaar weeder te zaamen gehecht, en eyndtlijk in 't Escuriaal, neevens de grafsteê zyns vaaders geleyt. Dit verzoek was zyn' jongste eerzucht geweest 2.’ Elisabeth, de zuster die op Karel V volgde, was geboren het jaar na hem, en overleed, gelukkig zou men mogen zeggen, reeds in 1536. Het lot toch had haar, zelfs nog zeer jong zijnde, verbonden aan Christiaan II, koning van Denemarken: dien Nero van het Noorden, onder wiens regering de Unie van Calmar zich oploste, den bekenden minnaar van ons Amsterdamsch Duifje, Duveke, door wier invloed, maar vooral door dien harer moeder Brigitte - eene fruitverkoopster, welke hij te Bergen, in Noorwegen, waar zij een winkel hield, reeds in 1507 had leeren kennen - hij die democratische gevoelens zou hebben ingezogen, waarmede hij in zijn rijk op alles wat adel was toomeloos lostrok, en die eindelijk, post varia fata, en na onzen landgenooten mede last genoeg te {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben bezorgd, in 1552, in zijn eigen rijk, op het slot Sonderburg van het eiland Alsen, in harde gevangenis geraakte, waaruit hij, na door tusschenkomst van zijn schoonbroeder Karel eerst in 1544 eenige verzachting te hebben ondergaan, in 1549 naar het slot Kallundsborg, waar hij wat meer vrijheid genoot, werd overgebragt, om aldaar, na nog weer tien altijd zeer lange jaren, eindelijk te sterven. Elisabeth, inmiddels, overleed niet kinderloos, zoo als Dorn Seiffen aanwijst. Zij had bij Christiaan éen zoon en twee dochters, welke zij op hare vlugt herwaarts medenam, toen haar gemaal voor den met de geestelijkheid tegen hem verbonden Deenschen adel het land had moeten ruimen, drie jaren vóor haren dood. Eene dezer dochters, de fiere Christierna, gehuwd met den hertog Frans van Lotharingen, stond nog zeer naar de landvoogdij over de Nederlanden, waarmede Philips destijds echter beter vond Margaretha van Parma te bekleeden, in weerwil eerstgenoemde, of liever moest men schrijven, mede juist omdat die in dezen volijverig ondersteund werd ook door onzen Willem van Oranje, op dit oogenblik weduwnaar van zijne eerste vrouw, en zich met de hoop vleijende van te zullen trouwen met Renée, hare oudste dochter. De Spaansche autocraat hield trouwens den Nederlandschen adel liefst op meer eerbiedigen afstand van zich, en alzoo moest deze geheele verbindtenis wel in duigen vallen 1. Na het overlijden der moeder was Christierna, met hare zuster, die later Paltsgravin werd, liefderijk opgenomen door hare behuwdtante Margaretha van Savoye, onze regentes. De zoon overleed op denzelfden tijd, in de Nederlanden, toen de vader gevangen werd 2. Ferdinand (I), het vierde kind van Philips en Joanna, hebben wij (op bl. 59) in Spanje zien geboren worden. Hij bleef aldaar gedurende zijne jeugd, en werd op volkomen Spaansche wijze opgevoed. Zijn grootvader, naar wien hij heette, zou eerst nog voornemens geweest zijn, hem de kroon van Aragon te laten erven; bij diens dood echter was slechts voor een jaargeld ten zijnen behoeve gezorgd, en zijn broeder Karel tot eenig opvolger van al de staten benoemd. Intusschen scheen Ximenes het niet overbodig te achten, toen hij, na {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Ferdinands dood, terstond het regentschap in naam van den afwezigen Karel andermaal op zich nam, om den jongen Ferdinand, die wel blijken gaf van zeer eerzuchtig te zijn, liefst te Madrid, waar hij zijn hof hield, bij zich te nemen, opdat zijne bewegingen hem niet konden ontgaan. En Karel vond het daarop mede meer raadzaam, zijnen broeder de reis aan te bevelen naar Duitschland, naar het heette om zijnen ouden grootvader, Maximiliaan, te bezoeken. Het ‘tu felix Austria nube!’ kan ook ruimschoots op Ferdinand worden toegepast. In 1521 namelijk huwde hij met Anna, eerst Elisabeth geheeten, de dochter van Ladislaus VII; waardoor hij, toen haar broeder vijf jaren later in den ongelukkigen slag van Mohacz, tegen de Turken, het leven verloor, de kroonen erfde van Bohemen en Hongarije: eene erfenis, trouwens, waarvan het genot, door lastige verwikkelingen, ja zelfs gevaarlijke oorlogen, vooral in het begin nog al getemperd werd. In 1531 werd hij door de ijverige bemoeijingen van Karel - die voorgaf, zelf op den duur, uit hoofde van zijne vele andere staten niet altijd naar eisch voor de belangen van het Duitsche rijk te kunnen zorgen, - tot Roomsch koning benoemd (nogtans niet zonder hevige tegenkanting van Saxen), en als zoodanig ook te Aken gekroond. Twintig jaren later was des keizers staatkunde ten opzigte van het Rijk weer geheel veranderd. Zijn eenig streven was toen, om al zijne landen, met de keizerskroon, voor altijd in zijn eigen geslacht te vereenigen, en daarvoor zocht hij, in de eerste plaats, op alle mogelijke wijzen Ferdinand zelven te bewegen, om ten behoeve van Philips (II) de waardigheid van Roomsch koning neer te leggen. Deze was hiertoe echter volstrekt niet over te halen. Karel zocht daarop dan ten minste Philips als twéeden Roomsch koning, naast en benevens Ferdinand, te doen erkennen: opdat de zoon alzoo den oom althans als keizer kon opvolgen, wanneer hij zulks den vader eenmaal niet doen mogt. Philips zelf werd naar Duitschland opontboden, om dit plan in eigen persoon te helpen bewerken. Het ontbrak hem, gewis, allerminst aan eerzucht, en hij kwam ook haastig om te ambiëren. Ongelukkig was hij evenwel een dier candidaten, wien men beter doet den raad te geven, om liefst nimmer in eigen persoon te komen. Zijn geheel Spaansch karakter, zijn ondragelijke trots staken zoo ongunstig af, niet alleen bij Ferdinand, anders reeds geheel en al een Duitscher geworden, maar {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} nog meer bij diens oudsten zoon, Maximiliaan, in Duitschland geboren, algemeen bemind en de beste verwachtingen van zich gevende, dat er van het gansche plan onmogelijk iéts komen kon. Karel had intusschen met al zijne machinatiën in dezen, te veel in getal en te verwikkeld om ze hier meer in het bijzondere te kunnen nagaan 1, helaas niets anders gewonnen, dan dat hij daarmede den grond legde voor jaloezij en misverstand tusschen de verschillende takken van het huis van Oostenrijk. Ferdinand toch moest wel, uit zucht naar zelfbehoud, zich van nu af meer scharen aan de zijde der jegens den keizer zich zoo weerbarstig getoond hebbende keurvorsten; inzonderheid sloot hij zich nu naauw aan die van Maurits van Saxen. De keizer nogtans, tenax propositi als hij was, gaf zijn geliefd denkbeeld nooit geheel op, maar deed nog eene laatste poging bij zijn broeder - nadat hij zijne Bourgondische staten en ook Spanje reeds aan Philips had afgestaan - ten einde te zien of die ook nú nog soms te bewegen zou zijn, om van zijnen titel van Roomsch koning vrijwillig afstand te doen voor de eene of andere provincie, hetzij in Italië, hetzij in de Nederlanden, waarmede hij hem zou schadeloos stellen. Doch alles vruchteloos; Ferdinand bleef in dit opzigt onverzettelijk als eene rots. Eerst toen eindelijk maakte Karel, met al de formaliteiten daarbij behoorende, eene volledige acte op, waarin hij vooreerst zijne keizerskroon neêrlei, en Duitschlands vorsten tevens van hunne onderhoorigheid aan hem, qua talis, ontsloeg; ten andere die zelfde waardigheid en regten aan zijnen broeder den Roomschen koning overdroeg. Met dit stuk, benevens de keizerlijke insigniën, werd zijn gunsteling, de prins van Oranje, naar Duitschland gezonden. Het duurde echter nog eenigen tijd alvorens Ferdinand de keurvorsten bijeen kon roepen, die daarop, de deugdelijkheid van Karels afdanking beamende, eerstge-noemden huldigden als hunnen wettigen keizer. Niet alzoo evenwel de paus, Paulus IV. Deze overmoedige prelaat begon met Ferdinands gezant, als die hem namens zijn meester van hetgeen gebeurd was plegtig kwam kennis geven, in trotsche bewoordingen te verwijten: dat die overdragt en aanvaarding van de kroon buiten verzoek om inwilliging van den Heiligen stoel {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} had plaats gegrepen, en eindigde, na het stellen van de onbeschaamdste voorwaarden om zijne sanctie te erlangen, waaraan natuurlijk niet voldaan werd, met gedurende zijne gansche hierarchie Ferdinand niet als keizer te erkennen. Van dezen tijd af hielden de keizers op, om de bevestiging van den paus te verzoeken. - Op den rijksdag te Worms had Karel zijnen broeder reeds de meeste zijner Duitsche staten wettig afgestaan. Eerst in 1540 verkreeg Ferdinand ze gezamenlijk in erfelijken eigendom. Hij leefde tot 1564, wanneer de keizerskroon overging op den reeds meer genoemden Maximiliaan (II), buiten wien hij nog twee zonen kreeg, en daarboven elf dochters. Maria, de geliefde zuster, welke Karel zoo kort overleefde, was geboren in 1505 (en niet in 1503, gelijk bij Bouillet en anderen staat aangewezen; want ook eerst in de lente van 1504 keerde hare moeder Joanna uit Spanje naar Vlaanderen, tot haren echtgenoot, terug). Nog zeer jeugdig zijnde huwde zij met Lodewijk II, koning van Hongarije en Bohemen (die altijd nog jonger was dan zij), den broeder van Ferdinands vrouw. En daar bij hunne gelijktijdige verloving bepaald was, dat, in geval van Lodewijks kinderloos overlijden, de kroonen, die hij droeg, in eigendom op de zuster zouden overgaan, zoo werd, naar wij reeds gezien hebben, Ferdinand ook op deze wijze koning over hare staten. Van al zijne zusters stelde Karel het meeste vertrouwen in haar; en als een bewijs hunner wederzijdsche toegenegenheid moge mede gelden, dat zij zich belastte met de opvoeding van zijne natuurlijke dochter Margaretha. Na den dood van onze eerste landvoogdes Margaretha, Karels tante, werd Maria door hem tot hare opvolgster benoemd, welke betrekking zij tot diens afstand van de Nederlanden vervullen bleef. Daarop trok zij, even als hare zuster Eleonora, met hem naar Spanje. Karel dacht niet ongunstig over de bekwaamheid van de sexe om te regeren, en gewis telde hij ook onder de eigene leden van zijn geslacht menigeen die daarvan de blijken gaf: daaronder Maria niet het minst. Zelfs Bilderdyk noemt haar ‘een zeer verstandige en geleerde vrouw,’ hierop echter terstond latende volgen, comme de peur d'en dire trop: ‘doch hetgeen niet verhinderde, dat er van jaar tot jaar eindeloos gehaspel over de opbrengsten was 1.’ Intusschen merkt Schlosser ergens aan, en {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} gewis niet zoo geheel ten onregte, dat dáarom de keizer verkoos hier in de Nederlanden liever regentessen dan regenten te zien, dewijl deze zich niet zoo behoefden te schamen, door vleijerij als zij konden, de harde hoofden te buigen dier zoo republikeinschgezinde bewoners, wier privilegiën ook zoo weinig strookten met zijne streng monarchale beginselen. Over het bezoek, door Maria met Eleonora aan haren broeder te Yuste gebragt, hebben wij boven reeds gesproken. De vrij plotselinge dood harer zuster schokte Maria hevig. De beide weduwen waren de laatste jaren niet van elkander gescheiden geweest. ‘Ik zal niet gevoelen,’ sprak de keizer tot Quixada, ‘dat mijne oudste zuster gestorven is, voor ik de koningin van Hongarije alléen in mijne kamer heb zien komen.’ - Dit zag hij nog; want Maria bragt hem, kort na dien dood, een tweede doch laatste bezoek te Yuste, en begaf zich daarop ter woon in de nabuurschap van Valladolid. Karel, tot het laatste toe rusteloos, wendde nog alle pogingen bij haar aan, ten einde zij het regentschap over de Nederlanden weer op zou vatten, dewijl hij haar daarvoor, boven alle anderen, geschikt achtte. Met weerzin legde zij nog de belofte daarvan af, doch beider dood volgde weldra. Zij overleefde haren broeder slechts weinige weken. Katharina, het zesde en laatste kind van Philips en Joanna, werd eerst geboren na den dood haars vaders. In hetzelfde vertrek nogtans, waar zij ter wereld kwam, lag diens lijk nog op een praalbed. Van een monnik had hare moeder de gelukkige legende gehoord van eenen koning, die weer levend werd, na veertien jaren dood geweest te zijn. Met strakken blik bleef zij nu op zijn overschot zitten staren, om dat blijde oogenblik af te wachten'. Hare jaloezie bleef niettemin nog voortknagen; geene van hare vrouwelijke bedienden mogt dat bed naderen; geene van hare vrouwelijke nabestaanden zelfs eenen enkelen voet in het vertrek zetten; ja, zij weigerde dit verlof zelfs halsstarrig aan de bejaarde vroedvrouw, welke men met opzet voor haar gekozen had. - Katharina, gelijk wij ons kunnen herinneren, werd de vrouw van Joan III, koning van Portugal, uit welken echt de kinderen sproten - eene dochter en een zoon - waarmede wij den zoon en de jongste dochter van Karel V in het huwelijk hebben zien treden. Wij herinneren ons insgelijks, hoe na den dood van Joan III, het door hem aan Katharina opgedragen regentschap, alsmede de voogdij over den {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} onmondigen Sebastiaan, eerst nog door hare schoondochter Joanna, als moeder van Sebastiaan, stond betwist te worden, doch hoe Karel tusschen beide kwam. Dat regentschap had evenwel al zeer weinig aantrekkelijks in de oogen zelve der dweep. zieke Katharina. Reeds in 1561 stond zij het vrijwillig af aan den jongeren broeder haars overleden echtgenoots, den kardinaal Hendrik, - om de wereld met al hare ijdelheden in een klooster te kunnen ontvlugten. Zij stierf op hoogen ouderdom, in 1578. En hiermede zijn alzoo, eindelijk, al die kinderen en ook kleinkinderen van Ferdinand en Isabella, dood en begraven. Onze taak eindigt daardoor van zelve. Hadden wij vermeend, die, van het begin tot het einde, in een eenvoudig, onderhoudend verhaal te kunnen zamenvatten, ook onze eerste woorden waren hier mogelijk geworden: daar was eens een koning en eene koningin. Doch onze bedoeling was ook meerendeels, om door het blootleggen van enkele geschiedkundige onnaauw-keurigheden, alle aangetroffen binnen een betrekkelijk kort tijdperk, en in een klein aantal schrijvers - ultima Thule - slechts een gering bewijs meer te leveren, hoe men, bij het rondslaan en opzoeken van zelfs als degelijk erkende historische werken, dat ‘hij heeft het gezegd!’ αὐτὸς ἔϕα - gelijk de volgelingen van hunnen onfeilbaren Pythagoras steeds iedereen toeduwden, - maar niet zoo terstond en onvoorwaardelijk moet in den mond nemen. engelbregt. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} George Crabbe. 1 De Kerkregisters, naar het Engelsch van George Crabbe, en de Predikantsdochter, door K. Sybrandi. Amsterdam, J.D. Sijbrandi, 1858. 156 bladz. Hoe boeit deez' wereld in het klein! Wat is die huismanswoning rein, Geboomte en gras zijn frisch van daauw En heerlijk rijst dier bergen blaauw! Zie hoe dat wolkjen spelen gaat Waar 't zich in reinen ether baadt! Kwam Van de Velde of Ruisdael hier, Zij kozen ijlings zich kwartier, En wat zij bragten op 't paneel Gold eeuwen lang een kunstjuweel. Wat tooverkraeht schuilt in 't verschiet? 't Is of door zilvergaas gij 't ziet, Doorschijnend is 't, als stond een licht Er achter, liefelijkst gezigt; En dank dier stralen stillen krans Drijft alles in een heldren glans, Wat anders blijkbaar slechts gemeen, Iets walglijks-alledaagsch n scheen, - Hebt gij noch geest noeh kunst te baat, Ook daarvoor weet de liefde raad. Göthe's dichtstukjen Landschap getiteld, in de afdeeling zijner verzen Kunst gewijd. Waarachtige eerzucht heeft, het eischt geen betoog, niets gemeens met de in onze dagen nergens langer zeldzame ijdelheid, er echter zoo vaak voor aangezien, op het tooneel der staatkunde eene rol te willen spelen, welke dan ook. Vreemd aan beginselen, vergenoegt het der laatste zoo niet te worden gevierd ten minste te worden genoemd; verbeeldt zij zich, dat men haar zoo niet bewondert toch benijdt. Eene betrekking in {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} eenig bestuur van stad of land te bekleeden, welk eene weelde voor wie geen begrip heeft van de verantwoordelijkheid aan het bewind verknocht; voor wie den moed mist de ongunst des tijdgenoots te braveren, opdat de nakomelingschap zegene! Benoemd, eindelijk benoemd te zijn, schijnt niemand anders het toppunt van geluk toe, dan hun die rang en rust hetzelfde achten en van geen prikkel meer weten willen, als zij hunne plaats hebben ingenomen. Is het wonder, dat de zetel, bestegen ten prijs van allerlei kromming, onder het klimmen in de jaren der jeugd, later zoo dikwerf bewaard wordt ten koste van wat den man het hoogste en heiligste wezen moest, zijn karakter? Afgodering van het ambt, waardoor de mensch in den magistraat of in den minister opgaat, wie die zich over u verbaast! Niet van hem, die zich deze of gene waardigheid zag toewijzen, ontleenen titels en teekenen, er aan verbonden, langer een nieuwen glans; hij borgt van haar den eerbied, dien ze bij overlevering eischen. Misplaatste middelmatigheid! - maar, hebben wij dan voor de flinke figuur die ons boeit, behoefte aan den donkeren achtergrond, welken zij strompelend en sluipend vult, om schitterend uit te komen? Edmund Burke is gewend slechts met de grootsten onzes geslachts te worden gemeten. Geest en gemoed beide kondigden reeds in den jongeling den man aan, die begeerig de hand naar de teugels des bewinds zou uitstrekken, minder om zijne eigene grootheid aan het licht te brengen, dan om wie hij liefhad goed te doen; - een geest, die zich in de vergelijking van den volkstoestand in Engeland met dien in Ierland verdiepte, en bij dat onderzoek geenerlei oorzaak voorbijzag, - een gemoed, dat diep het onregt gevoelde Erin door Albion aangedaan, en, van alle verdrukking gruwende, door die zijns vaderlands het smartelijkst werd getroffen. Waarheidsliefde en warmte, het zijn de onderscheidendste trekken van zijn genie. Wilt gij hem aanschouwen op twee en twintigjarigen leeftijd te Londen gekomen, zich noode zijne roeping nog bewust, laat zijn jongste levensbeschrijver hem u doen zien; die stoffe, dus met de pen regt gedaan, roept om eene schets met het penseel. ‘Hij bezocht Westminster en waardeerde er in het Huis der Gemeenten een even grootsch tooneel, als ooit Griekenland of Rome voor de gaven der uiterlijke welsprekendheid aanboden. Hij trad de groote Abtdij binnen, en zijn hart klopte hoorbaar; eene gewaarwording als deze had {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} hij vroeger niet gekend. Ontzag greep hem aan, tusschen de graven dier vermaarde verscheidenen. Hij was aan eene gewijde plaats; de stilte zelve scheen hem heilig. Uren lang doolde hij onder die gewelven om, de gedenkteekenen gadeslaande, mijmerende over het verleden, de wieken in de toekomst verbreedende. Om den kring door de muren des heiligdoms geslagen, om hem zelven, den dweependen dooler, henen, ging de wereld haren gang, bedrijvig en bezig; hij was alleen, een vreemdeling onder millioenen den mieren in ijver gelijk; zou de dag ooit aanlichten, die hem de gelijke zou groeten dier groote mannen, welke na een leven worstelens hier zoo vreedzaam sluimerden, de dag waarop zijn gedenkteeken ter zijde van het hunne zou worden geplaatst?’ Een diepe zucht, een twijfelzieke glimlach, zijn waarschijnlijk te midden dier graven het antwoord op de vraag geweest, welke de jongeling zich schaamde bij hem te zijn opgekomen, toen de werkelijkheid van het woelig Londen die mijmering in Westminster-Abbey aanstonds zoo grillig, zoo gek deed schijnen. Eene hooge geboorte, een aanzienlijk vermogen, ze zijn in het Groot-Brittanje van onzen tijd nog onwaardeerbare aanbevelingsbrieven op het staatkundig tooneel; maar wie in de laatste dagen van George II, noch de eene, noch de andere medebragt, als zijn geduld niet zijn genie evenaarde, hij bezweek eer hem de toegang werd vergund. Edmund Burke, die op zijne voorouders nog den glans moest doen weerkaatsen, die later van zijne vermaardheid uit zoude gaan; Edmund Burke, toen van de toelage eens grilligen vaders afhankelijk; Edmund Burke heette in Londen te zijn gekomen, om zich op de regtsgeleerdheid toe te leggen; maar waarin het hem lust mogt zijn licht te scheppen, in den chaos der engelsche wetten niet. Welke bekoorlijkheid kon de balie, wat aanlokkelijks konden hare eindelooze twisten, uitvlugten en treken voor hem hebben, die den kus had versmaad, door de muze in de boschjens van Ballitore onder het langs hem heenzweven op het voorhoofd des knaaps gedrukt, die beoefening boven bespiegeling de voorkeur gaf? Alledaagsche ijdelheid zou zich hebben verlustigd in den lof, door zijne vroegste verzen verworven; alledaagsche gemakzucht de gelegenheid hebben aangegrepen, zich door de praktijk eene positie te verzekeren; Edmund gevoelde zich, niet enkel in de stilte der abdij, gevoelde zich ook in het gewoel der wereldstad tot iets grooters bestemd. ‘Iets grooters, wat dan toch, en tot welken prijs?’ Wie het vragen kan, hem heeft nooit waar- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} achtige eerzucht geblaakt! ‘Wat?’ de tijd zou het aan het licht brengen, mits hij zijne gaven maar ontwikkelde, - ‘tot welken prijs?’ alsof eenige ontbering zwaar kon vallen, wien zulk een doel voor oogen zweeft. Het was voor het oogenblik genoeg, dat hij zich op een tooneel zag geplaatst, 'tgeen een onderzoeklievenden geest als den zijnen gelegenheid gaf menschen en dingen van nabij te zien, de wereld te leeren kennen, zoo als zij in de dagen, welke hij beleefde, niet scheen, maar was. Het ontsloot een geheel anderen gezigtseinder, dan dien de balie bloot geeft. ‘Als staatkundig wijsgeer sprak hij van de regtsgeleerdheid steeds als van de edelste wetenschap, de zaamge. gaarde ondervinding van eeuwen; maar terwijl hij allen eerbied aan den dag legde voor wie hij eene andere geregtigheid noemde, beklaagde hij het, dat die studie meer scherp dan vrijzinnig maakt.’ Het stelde tevens beide, zijn geest en zijn gemoed, op veel strenger toets. Charles de Rémusat heeft het in zijn opstel over Burkes's leven en schriften geestig opgemerkt: ‘De onbekrompenheid van zijnen geest en de veelzijdigheid zijner gaven konden naauwelijks doen verwachten, dat hij zich een enkel vak bij uitsluiting wijden zou. Eene zwakke borst deed hem opzien tegen de vermoeijenissen aan het beroep des pleitbezorgers verknocht. Hij zag er van af, en waagde er zich door aan dien twijfelachtigen toestand, dien staat van algemeene beschikbaarheid, waarin voor vele jonge lieden iets betooverends schijnt te liggen, welke zoowel hun voldoet die lust hebben om te werken, als hun, dien de arbeid weêrzin inboezemt, en tegelijk diegenen, welke veel, en diegenen welke niets kunnen, aantrekt. Het is eene phase, welke de eersten doorloopen om tot bewustzijn van hunnen aanleg te komen, en zich tot de taak, door dezen aangewezen, voor te bereiden; de anderen daarentegen blijven er in verkeeren, onder voor-wendsel, dat zij hunnen tijd afwachten, maar steeds eene toekomst verbeidende, die nooit aanlicht, worden zij het leêgloopen gewend, en dalen zij, zonder iets te hebben voortgebragt, ten grave. Beider ijdelheid kan er behagen in scheppen, maar dáár leeft zij van eerzuchtige verwachtingen, híer teert zij op de walging der onmagt. Voor vernuften van werkzamen aard heeft onze nieuwere maatschappij in die vaag des levens een hulpmiddel, eene toevlugt: het is de dagbladpers. Als men in zijne jeugd geest heeft, denkt men over alles na; geen ding ter wereld, waarover men niet zijn gevoelen heeft te zeggen, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zijn les te geven. Wie weet niet, dat de dagbladen over alles spreken, dat zij aller opvoeding voltooijen, tot die hunner redacteurs toe? Ook Burke schreef in de dagbladen, maar die eerste proeven zijner pen zijn niet tot ons gekomen.’ - Eene letterkundige curiositeit, met wier naamlooze uitgave hij het publiek dier dagen verraste en verbijsterde, treffen wij daarentegen als eersteling van zijn vernuft in zijne werken aan. Henry St. John, Lord, later Burggraaf Bolingbroke, de bekende staatsman en wijsgeer, aan wien Pope verklaarde de gedachte van zijne Proeve over den Mensch verschuldigd te zijn, was in 1751 verscheiden; en, ‘ijdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid!’ de spreuk door dien deïst zoo dikwerf gebezigd, zoo schaars in beoefening gebragt, werd in vollen zin aan hem en zijne nagedachtenis bewaarheid. Het leed drie jaren eer de Schot Mallet het kostelijk legaat, hem door den Lord vermaakt, de schriften, de nagelaten schriften van dezen, welke hij zelf nooit had willen uitgeven, maar die, altijd volgens den schrijver, bestemd waren op het gebied der wijsbegeerte eene omwenteling te weeg te brengen, het licht deed zien. Daar lag het boekental! de berg had een muis gebaard; - Burke behoorde tot de bitterst teleurgestelden; - was zijn geloof door de vroeger gebezigde, versletene wapenen tegen de openbaring niet geschokt, hij had nieuwe aanvallen verwacht, om die te keer te kunnen gaan - dit alles kende hij reeds lang. En toch gaf het werk nog ergernis; Johnson borst uit, toen men hem vroeg wat hij van de nalatenschap van ‘mijn Bolingbrook’ dacht: ‘Die fielt! hij heeft zijn leven doorgebragt een vlierhouten kanonnetje met proppen tegen het Christendom te laden; - die lafaard! te bang om het schot te hooren afgaan, laat hij een hongerigen Hooglander een halve kroon na, om, als hij er geen leed meer van kan hebben, den trekker over te halen.’ En toch vond het boek nog bewonderaars; lieden van geest laakten St. John's karakter, maar prezen St. John's genie; men gaf zijne beginselen prijs, maar liep hoog met zijne bekwaamheden; Bolingbroke's stijl heette onnavolgbaar. Daar verscheen, twee jaren na de uitgave zijner werken, een pamphlet van honderd en vijftig bladzijden, onder den titel: ‘Eene Verdediging van den Natuurstaat, of een Overzigt der Rampen en Kwalen voor het Menschelijk Geslacht uit iedere soort van Burgerlijke Maatschappij voortvloeijende. In een brief aan Lord ****, door een onlangs overleden Edelman.’ Voor anderhalve shilling te koop, was {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} het dadelijk in ieders handen; van honderd lezers, die zich in dien tijd niet, als wij nu, aan de lengte der aardigheid ergerden, wist naauwelijks een enkele hoe hij het had. Het was de triomf des auteurs, die beet wilde hebben, en beet had hij. Eene enkele onloochenbaar valsche stelling bleek de gevaarlijke grondslag, waarop veilig en vast voort te bouwen viel, mits men den stijl van de mode maar meester was; - duidelijker had nog niemand aangetoond, hoe gevaarlijk dialectieke welsprekendheid wezen kan, ‘Het kost luttel moeite zich te verbeelden, dat men een opstel leest als dat van Rousseau over de wetenschappen en de kunsten; een dier werken, welke de auteur zonder overtuiging begint, maar die eindigen met hem zelf te overreden naar mate hij voortschrijft.’ Bestond er, vroeg het publiek, inderdaad een tweede Bolingbroke, of had de Schot het schotschrift te bar gevonden om het bij de overige te voegen? Mallet zag zich verpligt, lezen wij, in den winkel van Robert Dodsley in Pall Mall, en wel in tegenwoordigheid van vele critici en auteurs, openlijk te verklaren, dat die brief niet door Lord Bolingbroke was geschreven, - of Edmund Burke om een hoekje heeft gestaan? Wij moeten u het antwoord op de vraag schuldig blijven, maar als het u nog heugt, hoe pijnlijk wij Crabbe zich uit zijne zwachtelen zagen loswinden, waardeer dan met de Rémusat in Burke's eersteling de verdienste, in zijn début reeds op ‘de geleerde bekwaamheid van een geoefend schrijver’ aanspraak te mogen maken. Hij ziet er nog iets in, dat, meer misschien dan de hulde, mededeeling verdient. ‘Wat ons vooral in deze eerste proeve treft, is, dat Burke zich reeds daarin vertoont, wat hij geheel zijn volgend leven, wat hij, zelfs in den tijd, die hem onder de verdedigers der staatkundige vrijheid schitteren zag, blijken zal te zijn geweest: de verklaarde tegenstander der gewaagde nieuwigheden en alles omverwerpende utopiën, welke in de vorige eeuw aan de orde van den dag waren, en die nooit in gebreke blijven zich te doen gelden als de maatschappij op het punt is van gedaante te wisselen. Burke was eer een hyperbolisch dan een paradoxisch schrijver; doorgaans practicaal en gemodereerd in zijne meeningen, verloor hij te dikwijls in het uitdrukken van deze de matiging uit het oog. Het is niet zijn geest, het is zijn talent, dat oorspronkelijk en stoutmoedig mogt heeten. Wijs denker, maar met een hartstogtelijk gemoed en eene vurige verbeel- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} ding, heeft hij meer dan eens vrienden en vijanden het spoor bijster moeten maken, en het is dat contrast, 't welk men niet uit het oog moet verliezen, als men hem juist beoordeelen wil.’ Burke genoot in stilte zijne zege; - de ijdelheid van zoo menig letterkundige, den sluijer der nameloosheid dadelijk op te ligten, als den onbekende lof wordt toegeruischt, was hem vreemd. Hij hield zich vast met een ander werk bezig, evenzeer zonder vermelding des auteurs op het titelblad uitgegeven, maar na luttel tijdsverloop door hem voor zijne vrienden erkend. Het was zijn: Wijsgeerig Onderzoek naar den Oorsprong onzer Begrippen over het Verhevene en het Schoone. Zoo luttel twijfel het lijdt, dat hij het boek nooit zou hebben geschreven, als Hutcheson, dertig jaren vroeger, niet een dergelijk over den oorsprong onzer begrippen van Schoonheid en Deugd had in het licht gezonden - onderzoeken waren aan de orde van den dag, of herinnert gij u het groote werk van Crabbe niet meer? - zoo voldingend heeft Burke's jongste levensbeschrijver bewezen, dat deze de verhandeling niet opstelde om daarmede naar eene hoogleeraarsbetrekking te Glasgow te dingen. ‘Het onderwerp was in de mode’; wat wil men meer? Naauwelijks drie jaren geleden (1753) had William Hogarth zich aan eene Ontleding der Schoonheid gewaagd, met het Doel de afwisselende Begrippen over den Smaak te bepalen, - een vignet, een glazen driehoek op een houten voetstuk voorstellende, in welken eene lijn golft naar eene slang zwemende, prijkt op den titel; in het brok houts, dat de opgegeven zinnebeelden draagt, is met groote letters, het woord Verscheidenheid gebeiteld, en daaronder staat een karakteristiek motto, de regels uit Milton, den aartsverleider voor den geest roepende: Zoo wisselde Hij af, terwijl zijn kronkelende staart, In weelderigen wrong zich krullend, Eva's blik Te lokken zocht. Hogarth behandelde uitvoerig de beginselen van het sierlijke en het schoone: ‘gepastheid, verscheidenheid, evenredigheid, eenvoudigheid, ingewikkeldheid en hoeveelheid’; mislukte poging eene metaphysische proeve te leveren van den autodidakt, die {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} met zooveel regt als karikatuurteekenaar, of, als hij liever heette, karakterschilder, levenslang zijnen kunstbroeders toeriep: Wie voor gevoel om lessen vroeg, U zij natuur en hart genoeg! Was Burke, de kweekeling van Trinity-College te Dublin, was de gestudeerde gelukkiger? Weinige maanden na de persiflage van Bolingbroke in het licht verschenen, trok het boek dadelijk de opmerkzaamheid des algemeens tot zich en behield zijne gunst, toen er bij de tweede uitgave een opstel over den smaak aan was toegevoegd, jaren lang in hooge mate. En echter, al gold het gedurende eene halve eeuw een meesterstuk, al maakte Blair het zich voor zijne bekende lessen ten nutte, ons, die het werk honderd jaren na de uitgave ter hand nemen, ons schijnt het taai toe, taai bij uitnemendheid. Zonderling genoeg blijkt van beide boekskens, wat het meest moest zijn verouderd, dat het minst te wezen; - de Verdediging boeit ons nog door de tallooze blijken van geest, er ons uit tegenvonkelend; het Onderzoek blijkt, ook bij den besten wil, te zwaar een toets voor ons geduld. We haasten ons er bij te voegen, dat het niets tegen het werk zoude bewijzen, als geen bevoegd gezag ons steunde; waar wij aanspraak op mogen hebben gemaakt, nooit op die bijzondere soort van hersens, aan welke de lust voor dergelijke wijsgeerige bespiegelingen schijnt verknocht. En simplesse, het is eene germaansche gave; wij mogen haar benijden, zij blijft boven ons bereik. Hoort daarom hoe anderen, niet diepzinnige duitschers, neen, want wat zou er dan van het gansche opstel overblijven? hoe ‘maar een brit en maar een gal’, zoo als men weleer plagt te zeggen, er over oordeelen; terwijl volgende gebeurtenissen het pamphlet tot eene onbewuste propheetsy maakten, ligt de proeve daar, ten bewijze, dat ook Burke, trots al zijne gaven, slechts het kind was van zijnen tijd. Het eerst hebbe Macknight het woord, later zette de Rémusat er het zegel op. ‘Er steekt evenmin iets verbazends in’, zegt de eerste, ‘dat het boek bij zijne verschijning zoo gunstig werd ontvangen, als dat het gedurende de gansche tweede helft der achttiende eeuw zich in dezelfde populariteit verheugen mogt. De toon, waarin het geschreven was, mogt de heerschende heeten, ten tijde, toen het werk het licht zag. Men hield het voor gegeven, dat de dagen der verborgenhe- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} den op aarde waren voorbijgegaan, dat alle psychologische verschijnselen door de individueele rede konden worden verklaard, en dat de meest werktuigelijke theorie de grootste kans had rekenschap te geven van de edelste gewaarwordingen onzer natuur. Geloovigen en twijfelaars, het viel niet te loochenen, waren om het zeerst door dezelfde modeleer besmet. Hume prees het boek eene vernuftige verhandeling, Johnson verklaarde het een model van philosophische kritiek. Geen van beide vermoedde, dat ooit de dag zou aanbreken, waarin men dat werk slechts met verwondering en verbazing lezen zou, en de theorie zelve gedrogtelijk en ongerijmd worden geheeten. En echter, welke ook de gebreken dezer theorie waren, ééne verdienste valt haar niet te ontzeggen, zij treft door hare eenvoudigheid. De hartstogten worden in twee soorten gerangschikt, die, welke uit smarten en uit gevaar ontstaan en zelfsbehoud ten doel hebben, en die, welke men de gezellige zou mogen heeten, en haren oosprong nemen uit vermaak. De bij uitstek zelfzuchtige driften, uit vrees geboren, worden door Burke geschilderd, als bijzonder met het verhevene in betrekking te staan, terwijl de maatschappelijke neigingen, die hun aanzijn geneugten dank weten, het gevoel van liefde hebben ontwikkeld en de oorzaak zijn van het schoone. Op de oorspronkelijkheid zijner theorie vertrouwende, gaat de auteur driestweg voort, de verscheiden voorwerpen op te sommen, welke het gevoel van het schoone of het verhevene te weeg brengen; en dus worden, of het eene landkaart gold, allen togten des menschelijken gemoeds hunne plaats aangewezen en toebeschikt. Hij deinst voor niets terug, hij aarzelt niet eens. De indrukken op het gemoed gemaakt door het stoutste natuurschoon, door de wonderen der bouwkunst, door de verhevenste scheppingen des dichters, het huiverend ontzag zelfs, dat ons aangrijpt, wanneer wij ons in vrome stemming den Almagtige trachten voor te stellen, zij worden zonder eenigen schroom uit vreeze ontwikkeld of, met andere woorden, de verhevenste gevoelens onzer natuur aan de laagste aller beweegredenen toegeschreven. Ten langen leste wordt den lezer, die misschien reeds vruchteloos getracht heeft de redenering zoo verre te volgen, tot zijne verstomming verzekerd dat zelfs reuken en stanken, mits zij maar genoegzaam walgingwekkend zijn, de oorzaak kunnen wezen eener verhevene gewaarwording.’ Al genoeg, zegt gij, en {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} wij zouden den wenk gevolg geven, als de billijkheid niet gebood er op het vrome beeld van de Rémusat met een woord bij te voegen, dat het derde boek ‘over de Schoonheid’ studie verdient, niet om den wille van zijn betoog, waarin de oorzaak van deze schuilt, maar om zijne vernuftige bewijzen, welke die niet kunnen zijn. Locke, Shaftesbury, Hutcheson, Hogarth en Hume vliegen bij beurten in de kaars - en komen er slechts met gezengde wieken af. Schoonheid kan niet in evenredigheid schuilen; ware dit het geval, uit de voorwerpen, welke dat gevoel bij ons te weeg brengen, uit bijzondere soorten van deze zouden stellige regelen zijn af te leiden. Schoonheid neemt minder haren oorsprong uit gepastheid of nuttigheid: wat al mooije dingen, die niet nuttig zijn, en hoe vele nuttigheden, die niets schoons hebben! Zoo gaat het voort, mokerslag bij mokerslag, tot wij ruim baan hebben; wat komt er nu in de plaats? Och, dat Burke de eenige wijsgeer ware, wien het afbreken ligt, wien het opbouwen zwaar viel! Als hij zegevierend bewezen heeft, wat de oorzaak dezer gewaarwording niet zijn kan, struikelt hij op zijne beurt, eene schim najagende. Wij nemen er onze beeldspraak niet om terug, al meende hij wel degelijk een beginsel van stavast te hebben. ‘Schoonheid’, zegt hij, ‘moet uit eenige positieve qualiteiten bestaan’, en stoutweg komt hij tot het besluit, dat het eenige hoedanigheden der ligchamen zijn, die werktuigelijk door de zinnen op de ziel werken. Waarlijk, de Rémusat is niet te streng, wanneer hij, na in het vierde boek een mengsel van psychologie en physica te hebben afgekeurd, welke geen van beide den strengen eischen der wetenschap voldoen, maar daarentegen voor het vijfde, dat tot de metaphysica der letterkunde behoort en over woorden handelt, den kritikus zijne hulde te hebben gebragt, die de magt der taal, der dichterlijke taal vooral, diep gevoelt, dus besluit: ‘Het gansche werk echter heeft die wetenschap van het schoone, welke de Duitschers ons gedwongen hebben aesthetica te noemen, geene schrede verder gebragt! Alle verdienste, welke het heeft, schuilt eer in de keuze van het onderwerp, dan in de wijze waarop het werd behandeld.’ En liever dan met Macknight zalvend van het boek te scheiden, door de tirade, dat ‘Burke in eene eeuw van mechanismus, zelf mechanische theorie bouwende, toch zijn geloof aan de Voorzienigheid bewaarde, en zijn leven door christelijke nederigheid kenmerkende, het schoone {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} in beoefening bragt, al bleef hem als ons allen de oorzaak daarvan verborgen,’ leenen wij andermaal de Rémusat het oor, wanneer deze opmerkt: ‘Het woord in den eigenlijken zin nemende, was Burke's geest niet wijsgeerig, de dialektiek in het abstracte niet zijne zaak. Vreemd verschijnsel! bij de bewerking eener stoffe, welke zoo vele punten van aanraking heeft met de dingen der verbeelding, ontbreekt aan zijnen stijl die levendigheid van kleur, welke ons uit zijne overige schriften toeschittert. Schier zon men geneigd zijn te zeggen, dat hij, hetzij zijn onderwerp hem een bovenwerp bleef, of zijn plan hem belemmerde, of de gevolgtrekkingen hem niet grif van de hand gingen, voor alles en toch te vergeefs, naar helderheid, juistheid en naauwkeurigheid heeft gestreefd. Blijkbaar miste hij, zich aan bespiegelende nasporingen wagende, zijne roeping en deed hij zijn talent geweld.’ Lessen zijn ons lief, mits het onderwerp er geleidelijk toe brenge, en welke der twee, die van Macknight of die van de Rémusat, dunkt u, mag hier de gepaste heeten: de gemoedelijke of de letterkundige? Een dubbel belang ontleent de laatste voor ons aan de het nageslacht overgeleverde bijzonderheid, dat Burke dat opstel niet in overijling schreef, dat hij er zich van zijn negentiende jaar af mede had bezig gehouden, dat hij het naauwelijks had voltooid, of hij bleek letterlijk uitgeput. ‘Voortdurende inspanning, ten behoeve van dergelijken arbeid,’ zegt Prior, zinspelende op de Verdediging, het Onderzoek en de bijdragen door de bladen van den dag geëischt, ‘tastten zijn gestel aan, en stortten hem in eene onrustwekkende krankte, - te dikwijls het lot van den letterkundigen arbeider, wiens beroep tot de verdrietigste ter wereld behoort, al streelt de wezenlijke of ingebeelde meerderheid van geest, die het onderstelt, zijnen trots. Het veroorlooft weinig uitspanningen. Het moet grootendeels in eenzaamheid worden verrigt. Gezellig verkeer, dat schier ieder onder zijn bedrijf opbeurt en aanvuurt, is voor de schitterende scheppingen van den auteur slechts een beletsel. Zijne bezigheid geldt boeken, de stille gezellen, die nooit den mond opdoende, en toch zooveel mededeelende kinderen van het brein. Aan zijne schrijftafel geboeid, hetzij door den nood, dien harden tuchtmeester, of door eerzucht, die schier even ongenadig is, moet hij er zich wel voor wachten te dikwerf de zoete geneugten der zamenleving te smaken; zijn {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} werk zou niet voortkomen, of, even erge vloek, niet van éénen geest getuigen. Vóor hem ligt de taak, die hij heeft af te doen, - niet het blad der natuur, neen, dat des drukkers, - aangenamer voorwerpen mogen zijn blik elders lokken, willens of onwillens moet hij dien op dat witte papier vestigen: kopij! De zon moge schijnen, de velden groen worden, de bloemen opengaan; - stralen, groenen, bloeijen doen zij niet voor hem, die, als hij uitging om het verdoovend brein te verfrisschen, of het verzwakkend lijf te versterken, zijn werk verzuimen zou, zijn werk, waarvan hij misschien leven moet. Comberland heeft een verhaal van ligchamelijk lijden gegeven, doorgestaan om kennis op te doen; maar zoo Burke zijn eigen leven had beschreven, het tafereel zou nog veel treffender zijn geweest.’ Al zijne biografen stemmen er in overeen, dat hij zich verpoozen mogt; voor allen is die wijle stakens van zijnen arbeid de overgang tot de gebeurtenis, welke hij, zoolang hij ademhaalde, de gewigtigste, de gelukkigste van zijn leven noemde; maar geen hunner, die niet wat ons in het feit het meeste belang inboezemt, voorbijziet, om zich met bijzonderheden, die ons vrij onbeduidend schijnen, bezig te houden. We zijn den tijd van Burke's huwelijk genaderd, zonder iets van Burke's liefde te hebben gehoord. Er blijft geschil tusschen zijne levensbeschrijvers, of hij naar Bath of naar Bristol is gegaan ter herstelling zijner gezondheid; gij schenkt het hun als wij. Een derde beweert, dat hij in Londen zelf zijne aanstaande hebbe gevonden; het kan u ook om het even zijn. Geloof echter niet, dat gij er daarmede afkomt. Zoowel te Bristol als te Bath worden de kerkregisters opgeslagen en doorgesnuffeld, of men met zekerheid bepalen mogt, tot welk kerkgenootschap zijne gade hebbe behoord - het Roomsch Catolijke, dat haars vaders, of het Presbyteriaansche, dat harer moeder! Eene eeuw vroeger, toen de laster, lang na zijnen echt, elk middel aangreep om Burke het leven te verbitteren, viel der vraag haar belang niet te ontzeggen - maar thans moest men er zich mede vergenoegen, dat Jane Mary Nugent, roomsch of onroomsch, eene wêergalooze echtgenoote, eene voorbeeldige moeder is geweest! Helaas! het schijnt ook den Episcopalen nog niet helder te zijn, dat God in alle gemeenten zijne heerschappij sticht, ‘in hen, die met het doen, 't geloof belijen’. Edmund Burke, uit een Iersch geslacht gesproten, door kwakers opgevoed, was van kindsbeen af, door land en {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} lieden die hij om zich zag, van godsdienstige vooroordeelen vrij; - of men ons, in stede van het gewigtig gezigt, dat de een als de andere biograaf bij de vraag over haar kerkgenootschap zet, eene schets van hunne eerste kennismaking, een omtrek van haar gezigt hadde gegeven! ‘Doctor Nugent, een zeer beminnelijk man en geacht geneesheer te Bath’, zegt Prior, ‘die den patient eenigzins had leeren kennen, noodigde hem uit, eene kamer ten zijnent te betrekken, als geschikter gelegenheid aanbiedende ter verpleging van een kranke. Eene genegenheid voor zijne dochter was het gevolg.’ - ‘Het schijnt mij waarschijnlijker,’ schrijft Macknight, ‘dat Doctor Nugent voor het huwelijk van Bath verhuisde, en dat Burke uit de vertrekken, welke hij in the Temple, tegenover den boekwinkel bewoonde, door den vriendelijken geneesheer naar de woning van dezen in Londen werd vervoerd.’ Goede lieden! het gaat niet, het gaat ten minste nooit zonder eenige inleiding, eenigen overgang. Wij hooren van hier de economisten van een onvoorzigtig huwelijk mompelen, - de oude Burke hield het Edmund niet ten goede, dat hij in plaats van regtsgeleerde schrijver was geworden, en Doctor Nugent, gij getuigt het zelf, had geen vermogen dat naam mogt hebben; - om hunne bedenking te keer te gaan, wordt er meer vereischt dan de vraag: of talent niet evenveel kans op onafhankelijkheid biedt als fortuin? Biographen zonder tal! wij zullen de laatsten zijn om nêer te zien op den lust tot onderzoek, die u kenschetst; maar, ach! dat er weinig phantasie mêe gepaard ging! Als gij ons een blik in Edmund's hartstogtelijk, maar hooghartig gemoed hadt gegund, het eerste nufjen het beste dat dit leest, zou de woorden: ‘wat ging die echt overijld toe!’ niet op de lippen hebben genomen. Als gij ons hadt geschetst, wat er sterkends en schragends schuilt in den heiligsten aller banden, niemand zou er aan hebben getwijfeld, dat waarachtige eerzucht hand aan hand kon gaan met innige liefde. Een gelukkig te huis, en Edmund kon werken, en wachten, jaren, lange jaren zelfs, - het geheim was veil voor het grijpen naar den sleutel; - waarom eene lofrede op de gade gehouden, met voorbijzien der geliefde? Er zijn weinig bijzonderheden uit de eerste jaren van Burke's huwelijk tot ons gekomen; doch de Schets over eene Vrouw, die eene verrassing op den dag der koperen bruiloft schijnt te zijn geweest, legt zoo gunstig eene getuigenis van de verhou- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} ding tusschen de echtgenooten op zoo veel later tijdstip af, dat er niet aan valt te twijfelen, of die dagen, waarin hij zich tot verdubbelde werkzaamheid zag verpligt, behoorden mede tot de benijdenswaardigste zijns levens. Onder de velerlei voortbrengselen zijner pen uit dien tijd, is er een, dat bijzonder tot zijne ontwikkeling als geschiedkenner bijdroeg, dat, onder gewijzigden vorm voortgezet, tot op den huidigen dag nog de herinnering aan hem, die de gedachte zoo voortreffelijk uitvoerde, levendig houdt, wij bedoelen zijn Annual Register. Dikwijls wordt er geklaagd over den behoeftigen toestand, waarin het lot niet zelden de begaafdste letterkundigen in de jaren hunner jonkheid plaatst; of men er bijwijle eens tegenover stelde, hoe menig voortreffelijk werk wij zouden missen, wanneer zij van den beginne af in den betrekkelijken staat van weelde hadden verkeerd, die later hun deel werd. Gebrek ondanks ijverige besteding onzer gaven is een vloek, wiens wee niet te zwart valt te schilderen; maar hoe schaars wordt de zegen gewaardeerd, welke in dezen of genen prikkel tot arbeid bij aanleg schuilt. Burke, de kronijkschrijver der zege, zoo als Macknight het uitdrukt, even waar wat de feiten betreft, in die jaarlijksche verslagen van den zevenjarigen Oorlog geboekt, als wat de feilen aangaat, welke het werk bij de toen nog zoo jammerlijke onvolledigheid der nieuwsbladen moesten aankleven, Burke, den ontwakenden volksgeest van zijn volk onder het krachtig bewind van den eersten Pitt beschrijvende en bewonderende, had voor zijnen geest eene taak gevonden, van welke de geneugten verre de zwarigheden, aan het gaslaan van zoo uitgebreid een gezigteinder verknocht, overtroffen. Kies uit de drieërlei oogpunten, die zich aanbieden, het huishoudelijke, het verstandelijke, het gemoedelijke, welk u lust, uit elk van deze is de arbeid voor hem even bevredigend. De Dodsley's beloofden honderd ponden honorarium voor den jaargang, en Burke was zoo verre van rijk te zijn, dat er handschriften bestaan van vijftig ponden in voorschot ontvangen; hij had het regt, het was zijn pligt zich met het Annual Register bij voorkeur bezig te houden. Er was in het prospectus een overzigt van de geschiedenis, de staatkunde en de letterkunde van ieder jaar beloofd, en uw geheugen moge het eerste handboek het beste niet ter hulp behoeven te nemen, om zich voor te stellen, hoe de oorlog in die dagen oude en nieuwe wereld om strijd blaakte; tenzij ge zelf dergelijken arbeid beproefdet, hebt gij er noode {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} begrip van, welke telkens nieuwe inspanning er door werd opgelegd zich met iedere bladzijde te verplaatsen, en toch overal zoo goed het ging tehuis te blijken; de veelzijdigste oefening, die van het verstand valt te vergen. De zijnen te verzorgen, het is zoet; de gaven van onzen geest te toetsen, en elk van deze de proef te zien doorstaan, het is een genot; maar het eene als het andere met dubbelen lust te doen, dewijl de stoffe ons gegeven en waarmede wij het dubbele doel bereiken, dankbaar blijkt, en zelfs iets dichterlijks heeft, dat was het groote voorregt in die dagen aan Burke gegund. ‘Een groot hoogepriester, die niet wist wat het was te vreezen of aan zijn volk te wanhopen, hield bij het altaar des vaderlands de wacht, en ieder admiraal en generaal, door zijn voorbeeld aangevuurd, gevoelde, dat hij hetzelfde onverzettelijke besluit nemen moest,’ het verlies van Minorca door eene reeks van overwinningen te wreken. En hoog mogt Burke het harte slaan, toen zege op zege volgde, en de Britsche banier in' drie werelddeelen wapperende, overal ontzag inboezemde en in Indië veroveringen maakte, wier vlugt zelfs zijne Iersche verbeelding naauwelijks volgen kan. Het was het werk des dags - welk een avond wisselde den arbeid af! Jane Mary verbeidde hem, het jongske op haren schoot, de eersteling uit hunnen echt; we zijn er maar weinig in geslaagd u te doen gevoelen, hoe luttel waarachtige eerzucht warm gemoedsleven uitsluit, als gij u niet vermeldt in de voorstelling van Burke, spelende met zijn kind; als het u zwaar valt van de honderd lachtkasteelen te droomen, door hem voor het knaapje gebouwd, en door Jane Mary beschaamd met haar hartelijk: ‘Och, Edmund! wensch toch al die grootheid niet, als hij maar goed wordt als gij!’ Een paar jaren later, - Burke's biographen hebben het te druk met wereldgebeurtenissen, om de voorvallen in die kleine woning anders dan met een vlugtig woord te vermelden, - een paar jaren later is hem andermaal een zoon geboren, het oudste jongsken rust niet voor het wiegekleed van broertje ter zijde is geweken; Burke's oogen drijven in weelde bij het gaslaan van den dubbelen schat. De schaarschte van trekken uit dat huiselijk verkeer bewaard, van tooneeltjens als wij ons voorstelden, valt welligt aan de weinige gasten toe te schrijven, in het huis in Wimpolestreet ontvangen, en toch schijnt er voor ons iets karakteristieks in, dat wij aan kwakers, aan zijnen schoolmakker Shackletons en diens vrouw de overle- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} vering hebben dank te weten, hoe zij hem later op het kasteel te Dublin verrastten met de twee jongskens stoeijende, of hij huns gelijke ware geweest! - Hadden de ‘vrienden’ alleen een oog voor dat goêlijk-gezellige, van dat kind zijn met de kleinen, vooral, onschuldig als zij, 'tgeen zoo zelden met wat wij later grootheid heeten gepaard gaat. Lag het niet in Burke's tijd, - was hij dezen ook in die teederheid vooruit? Stond de schare in dat opzigt nog op de laagte van Swift; was hij daarentegen met Ficlding en Goldsmith medegegaan? Houdt ons de vele vragen ten goede. ‘Menschen in miniatuur,’ mogt hij ze noemen, wèl had hij de kleenen lief, en waar hij een groep zag, was hij in hun midden, was hij hun makker; Prior brengt er eene aardige anecdote van bij. Jaren later, toen hij in Ierland, in het stadje Longhrea, zijne zuster bezocht, wier bevalling beider moeder er verbeidde, - Prior noemt het Engelsch kiesch: ‘eene huiselijke gebeurtenis afwachtte,’ wilde hij na een vroeg middagmaal, het was markt geweest, of het zou kermis zijn, eene wandeling doen, om den stand der gewassen eens op te nemen, - ge zult later zien, dat hij niet louter als liefhebber met het landleven ophad, dat hij van boeren wist zoo goed als de beste. Hij ging uit, zeiden wij, het plein van het stedeke over, daar viel zijn blik op een drom kinderen, die staarden, bewonderend staarden op een tent of tooneeltoestel, waarin met poppen zou worden gespeeld. Burke kwam digter bij en zag dat er geen middel was gespaard om de nieuwsgierigheid te prikkelen dergenen, natuurlijk, die geld genoeg hadden om binnen te gaan. Het waren, helaas! maar weinigen! Eer hij het wist midden in den kring, vriendelijk eene vraag beantwoordende hem door den stoutste uit den hoop gedaan, met moeite een woord ontlokkende aan de mismoedigheid van hen, voor wie al dat moois niet viel te zien, hoorde hij slechts allerlei uitdrukking van nieuwsgierte, ging eene enkele klagte van aller lippen rondom hem op. Burke wenkte den baas van de poppenkast, en ijlings was de overeenkomst getroffen; in stoof de heele drom, maar niet voordat hij, ongelijk zoo menigerlei jeugd, die niet of naauwelijks zou hebben dank gezegd, iersch luide: ‘lang leve het heerschap!’ had geroepen; in stoof hij hem zegenende. De laatsten waren nog niet binnen, of zich omkeerende werd Burke eenige vrienden gewaar, die met hem naar buiten wilden wandelen, die als zijne gastheeren het regt eischten meê hun deel te dragen in de kosten van den toegang {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de gansche groep verkregen. ‘Dank u,’ zei Burke, ‘dank u, maar gun mij dat genoegen geheel alleen, misschien zal ik mijn leven lang niet weêr gelegenheid hebben zoo vele gelukkigen te maken voor zoo weinig geld.’ Goede Edmund! die voorbijzaagt, dat het noch aan het geld, noch aan de gelegenheid schort, maar aan de liefde, die er lust in doet scheppen. Wij hebben u Burke in zijn studeervertrek, wij hebben hem u in zijne huiskamer doen zien; er blijft over een blik op hem te slaan in het gezellig verkeer. Luchtige omtrek, als onze voorstelling slechts worden mag, zoo zij de grenzen van dit tijdschrift niet zal overschrijden; luchtige omtrek als vereischt wordt, maar ook volstaat, om zijne betrekking tot Crabbe en zijn gedrag jegens dezen geheel duidelijk in helder licht te stellen, vergt gij van ons de volledigheid eener eigenlijke biographie niet. Wij kiezen daarom uit den kring zijner kennissen slechts diegenen, met welke het grootste gedeelte onzer lezers min of meer bekend zijn, die ook in onze dagen voor de letteren nog belangstelling wekken. Aan het hoofd dergenen, met welke hij in Londen kennis aanknoopte; aan het hoofd dergenen, die levenslang zijne vrienden bleven, vertoont zich, verbaas er u niet te zeer over, David Garrick. Een tooneelspeler, zegt ge, de vriend van den deftigen Burke! En in die bekrompenheid zijt ge meer Engelsch dan ge gelooft; om het even wien zij behandelen, geen levensbeschrijver hier te lande ziet zijn held uit die dagen met den Engelschen Roscius, als men hem noemde, in aanraking, of er gaat eene verontschuldiging, eene verdediging des tooneels vooraf; als waren zij in een bloeijenden beemd eensklaps bij een bosch brandnetels gekomen, zien zij voorzigtig toe, hoe ver zij de vingers wagen. Het toont, helaas! slechts aan, dat het tooneel zoo min ten hunnent als ten onzent vooruit is gegaan. Eerst een bewijs voor hetgeen wij beweerden, aan den biograaf van Goldsmith ontleend, en dan zij het woord aan de beide levensbeschrijvers van Burke. ‘Indien er waarheid schuilt,’ zegt Forster, ‘in Steele's opmerking, dat gelukkig te zijn, en anderen gelukkig te zien, ook maar voor een paar uren, eene wijle zaligheid is, niet te versmaên door een schepsel zoo kort van dagen als de mensch, dan is het zeker, dat hij, die het tooneel veracht, een bekrompen spanne levens moedwillig nog meer inkrimpen doet.’ En al leeft die man onder een volk, dat zich verhovaardigen mag een tooneel- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} dichter te hebben opgeleverd, wiens werken zedelijke gevolgen hebben, omdat het waarachtige kunstscheppingen zijn, en niet dewijl Shakspeare tendenzstukken schreef; hij verdiept zich in eene aanwijzing van het nut van den schouwburg, die wij u sparen. Prior noemt het nog wigtiger; eene lange lofrede leidt tot het tooneel, of ge voorbereid moest worden het te slikken. ‘Burke's lust kennis op te doen,’ heet het van hem bij zijne komst te Londen, ‘werd bevorderd; de verdrietige arbeid, dien Burke zich getroosten moest om deze te verkrijgen, verligt door eene levenswijze, die, volgens meer dan eene getuigenis, even zeer geregeld als matig heeten mogt. Het scheen dat hem de benijdenswaardige gave, maat te houden in de uitspanningen der jeugd, in zoo grooten overvloed door de natuur was bedeeld, dat hij in eene levensvaag, te dikwerf der hartstogten ten prooi, of vrij bleef van laakbare, ongeregelde genegenheden, of van de Voorzienigheid het voorregt ontving, dat die gave opweegt - de magt zijne driften in bedwang te houden. Zoo hij zich te buiten ging, het was niet in geneugten, maar in studie. Hij gaf aan geene ongebonden togten toe. Hij kende geen enkel kaartspel, en wijn was hem slechts in zooverre lief, als deze tot de geneugten van het gezellig verkeer bijdroeg, waarop hij levenslang, vooral met mannen van wetenschap en letteren, hoogen prijs stelde; van uitspattingen van weelde was bij hem nooit sprake. Maar hem, die zijne dagen toewijdt aan de vermeerdering zijner kennis, mag het vergund worden zich des avonds te ontspannen. Wij hebben gezien, hoe Burke reeds in Dublin met het tooneel ophad, om de naauwe betrekking, waarin het staat tot de letterkunde en tot de dichtkunst; om de gelegenheid, die het geeft de menschelijke natuur van velerlei zijde toe te lichten. Voor den bewoner eener wereldstad als Londen is het tooneel schier de natuurlijke toevlugt van een letterkundig man; immers hoe dikwerf den schouwburg slechts binnengegaan om zich te ontspannen, vindt zijn geest er bate bij de wijze waarop deze bezig gehouden wordt. Door Arthur Murphy’ (een vergeten landgenoot van Burke, die beurtelings, zegt de biographie, tooneelspeler, dagbladschrijver, tooneeldichter, pleitbezorger en hoofdbeambte der Londensche bank was), ‘door Arthur Murphy, die omstreeks dezen tijd zich voor goed tot het tooneel had bepaald, door de voornaamste critici van den schouwburg, die in het Grieksche Koffijhuis zamenkwamen, en door vele jonge- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} lieden, welke met hem in the Temple studeerden, eene bent, die zich om het zeerst in de tooneelwereld verlustigde, werd hij met eenige der voornaamste schouwspelers in kennis gebragt. Onder deze was Garrick, van wien hij bekende in oratorische voordragt, in heerschappij over zijne stem veel te hebben geleerd; aan wiens disch hij met de merkwaardigste personen dier dagen in aanraking kwam, een disch, van welken de roep zijner talenten en zijner gaven voor gezellig gesprek uitging.’ We zijn nog niet waar wij wezen moeten. Op Garrick volgt Macklin, ‘een ander tooneelspeler, in wiens ‘Debating-Society’ - dat de vrijdagsche vereeniging er geen hollandsch woord voor heeft gevonden - ‘in wiens Debating-Society, welke gedurende weinige maanden in 1754 bloeide, men gelooft, dat hij zijne eerste poging in het openbaar te spreken heeft gewaagd. Het was deze acteur, bij welken hij Wedderburne, die zich toen voor de balie begon te onderscheiden, en die later Lord Clive's welsprekende pleitbezorger werd, aanried lessen te nemen om zich van zijn Schotschen tongval te ontslaan.’ Voordragt van Garrick, uitspraak van Macklin, vermoedt gij wie de derde zijn zal; wat bij deze zal worden geleerd? Eene vrouw, wenscht of vreest gij, ondeugend; goede toon en hebt het geraden. Olijke Prior, die haar op sleeptouw binnensmokkelt! ‘Het was Mevrouw (of Mejufvrouw) Woffington, in de gedenkboeken van den schouwburg zoo vermaard om den wille van hare schoonheid, van haar vernuft, van hare levendigheid, van hare innemende manieren, van hare uitstekende gaven van geest in één woord, uitgezonderd om den wille van schier alles wat eene vrouw eerbiedwaardig kon maken - hare deugd. Mannen van hoogen rang, van groote geleerdheid, van aanzienlijk vermogen, zedelijke mannen zelfs zochten haar gezelschap, en ten haren huize breidde hij den kring zijner kennissen uit.’ ‘Daar springt de kat uit den zak,’ hooren wij zeggen, en zouden er bij Priors dwaas deftige, slechts schijnbaar handige voorstelling het zwijgen toe doen, als Macknight den ingewikkelden handschoen niet had opgenomen. Arthur Murphy wordt bij dezen maar eene kennis, die het nooit tot vriend brengen mogt; Macklins's debating-society eer eene gelegenheid om eens goed te eten, dan om zich te oefenen in redetwist; het zijn bijzonderheden, waaraan u weinig gelegen ligt, maar de beschouwing van het tooneel, maar de betrekking tot Margarèt Woffington hebben hare waarde. ‘Voor {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} wie naar de eereplaats op het gebied der welsprekendheid streeft, is het tooneel een belangrijk hulpmiddel. Luide wordt het door de anders maar mompelende overlevering verkondigd, dat Burke in den bak van Drury Lane tot de getrouwste bezoekers behoorde. In het jaar dat op dat hunner kennismaking volgde, verbond Murphy zich aan den schouwburg, en het is niet onwaarschijnlijk, dat deze Burke met de meeste tooneelspelers kennis heeft doen maken. Door Murphy of door wien dan ook, werd hij Garrick voorgesteld, en weldra ontstond er tusschen beide eene vriendschap, waaraan slechts de dood een einde maakte. Er steekt niets verbazends in, dat bij het invallen der schemering den jongen onbekenden auteur de cel, waarin hij den ganschen dag had gewerkt, te eenzaam en te eng werd; dat hij, die geen glimlach eener vrouw over den stapel zijner boeken zag schijnen, de stilte ontvlugtte, door de afleiding, welke de schouwburg beloofde, aangetrokken, of deze in de daad iets betooverends had. Mogt het hem lusten te mijmeren, waar elders gelegenheid tot zoeter gepeins dan daar? In de school werden alle gaven der verbeelding, welke hem ten deel vielen, geprikkeld; daar werd alle aanleg voor kunst, dien hij bezitten mogt, tot bewustzijn gebragt; en het schoone ideaal der wereld, waarnaar menschen van zijnen aard verlangend uitzien, en dat niet minder maar meer waar is, dan de lagere, stoffelijke werkelijkheid van het prozaïsche en practicale, schitterde er hem als een hemelsch visioen toe. Helaas! het valt desondanks niet te loochenen, dat het tooneel, als alles ter wereld, zijne verzoekingen heeft. Indien Burke in zijnen ouderdom met zoo groote geestdrift over Maria Antoinette mogt schrijven, met welke gewaarwordingen moet hij in zijne jeugd zijne beminnelijke landgenoote Margaret Woffington hebben gâgeslagen, in wie schoonheid, in wie goedheid des harten vooral volstond om zelfs de wrangheid der ernstigen en gestrengen te temperen? Wat heeft men over zijne kennis, met die vrouw aangeknoopt, al dikwijls de schouders opgehaald, groote oogen gezet en het hoofd geschud.’ Alom als ten onzent. ‘Een paar jaren voor dat waarin hij geboren werd, hield eene Fransche vrouw, Madame Violante, te Dublin eene tentoonstelling van wie weet meer wat in Dames-street. Een jong, allerbevalligst meisjen trok hare opmerkzaamheid, als {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} het, dag aan dag, met eene kruik op het hoofd, water uit de Liffey kwam halen, - toen zij er een praatjen meê hield, vertelde het kind haar, dat hare moeder eene arme weduwe op Ormonds-kade, een kleine kruidenierswinkel deed, en bovendien voor de goede luî de wasch bezorgde. Madame Violante trok zich de kleine aan, en, door haar onderrigt, speelde het mooije kind de rol van Polly in de opera de Bedelaars, slaagde boven alle verwachting en werd het wonder van de stad. Zoo kwam de actrice op het tooneel, die, als Margaret Woffington, zich zoowel in Engeland als in Ierland, zoo groote vermaardheid verwierf. Het lijdt geen twijfel, dat zij eene der innemendste vrouwen was van haren tijd. Slank van gestalte; allerbevalligst van evenredigheden; oogen als git zoo zwart, die altijd vonkelden van bezieling, en overwelfd werden door wenkbraauwen, even zacht en zwaar als sierlijk; een neus naar den adelaarsvorm zwemende; weelderige lokken, kronkelende om een keurig gevormden hals; vol levenslust, vol humour, vol geest, werd zij door alle vrouwen benijd, en scheen de natuur haar te hebben bestemd om het hart van alle mannen te winnen. Ofschoon zij soms de rol van Lady Macbeth vervulde, had haar stijl niets tragisch. Het was in het blijspel dat zij schitterde, dat zij al den overvloed van gaven, haar bedeeld, ten toon spreidde; wêergalooze schalkheid, onvermoeide lust, haar bleek het gegeven, vier onderscheiden soorten van comische karacters voor te stellen, welke niets met elkander gemeens hadden. Zij speelde de vrouw van hoogen stand met eene bevalligheid, tact en waardigheid, die allen, welke wisten uit hoe gering geslacht zij geboren was, verbaasd deed staan. Zij wist het alledaagsch-gemeene eener burgervrouw weêr te geven met zoo groote diepte en waarheid van luim, dat alle toeschouwers beurtelings schaterden of schreiden. Wie een best wilde zien, al de babbelzucht, zwakheid en ligtgeraaktheid van den ouden dag ter prooi, zij was het als het haar lustte; en wat toen op het tooneel eene voorbeeldelooze zelfverloochening werd geacht, om er te stokouder uit te zien, aarzelde zij niet haar aanminnig gelaat te verbergen achter een afgrijselijken mom, geschilderde rimpels en groeven. Eindelijk vertegenwoordigde zij den jongen ligtmis zoo volkomen, dat de vrouwen verzot op haar werden, en zij Garrick weêrhield ooit weêr de rol van Sir Harry Wildair te spelen, nadat zij die door hare luchtigheid en levendigheid tot {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} haar eigendom had gemaakt. Maar zij was niet louter eene kunstenaresse; de vrouw en niet de actrice had het overwigt in haar leven. Terwijl zij in het hoofdbeginsel van alle vrouwelijke deugd jammerlijk te kort schoot, en daarom noch opregte achting, noch ware genegenheid verwerven kon, verkondigde de faam zoo luide blijk bij blijk, dat zij meêwarig hulpvaardig en onbekrompen liefdadig was jegens verlatenen en ellendigen, die slechts haar tot weldoenster en haar tot troosteresse hadden, dat zelfs deftige, ernstige lieden zich niet konden weêrhouden, haar in haren val te beklagen. Het deerde dezen inderdaad, dat bij haar, van kindsbeen af allerlei besmettenden invloed prijs gegeven, die niemand had, welke hare onbewaakte schreden stierde of weêrhield, de schaduw harer ondeugden steeds op den voet den verleidelijken luister volgde, door hare talenten, hare schoonheid, haren geest en edelmoedigen aard, voor allen, die haar zagen, om haar heen gespreid.’ Macknight heeft slag van voorstellen - en wij waarderen zoowel den man van tact als den menschenkenner in de opmerking die hem tot overgang strekt, om Edmund vrij te pleiten van alle ongeoorloofde betrekking. ‘De grootste logens hebben gewoonlijk een grondslag van waarheid.’ Het komt er slechts op aan, scherp te onderzoeken, hoe men den eersten steen scheef heeft gelegd, en daarop al scheever voortgebouwd. Margaret moest den jongen landgenoot boeijen, wiens prikkelbaarheid en verbeelding naauwelijks huns gelijke hadden, en Edmund mogt zich in haar gezelschap ontspannen, zonder een der laatsten van den langen sleep harer minnaars te zijn. Hij gevoelde te levendig, om zijne bewondering niet lucht te geven - maar valt er tot zooverre weinig te wraken, wie ziet niet in, dat er voor den laster, voor den minnennijd van menigen makker misschien, stoffe te over was, om luide gruwel te roepen? Macknight toont door de mededeeling van bijzonderheden aan, dat Margaret gedurende het grootste gedeelte van Edmunds komst in Londen af tot den dag van zijn huwelijk toe, niet in Londen, zelfs niet in Engeland was. Eerst toen Burke zich het zwaarste in letterkundigen arbeid verdiepte, verscheen zij geregeld in DruryLane ten tooneele; luttel tijds later huwde Edmund het meisjen, voor 't welk zijne liefde levenslang van geen verflaauwen wist. ‘Wie, die eenige kennis van het menschelijk hart heeft,’ vraagt Macknight, ‘kan onderstellen, dat een man, zoo ridderlijk- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} kiesch en zoo romantisch rein als Burke, zich zou hebben verlaagd tot eene intrigue met eene actrice, veel ouder dan hij zelf, op het tijdstip, dat hem in den echt zou verbinden met een meisjen, allerzachtaardigst van gemoed, allerreinst van harte? Margaret Woffington immers was toen niet langer jong. Het viel haar vast aan te zien, dat de tering haar tot zijne prooi had bestemd. Eenige weinige maanden nog, en die vlugge voeten zouden niet langer voortzweven over de planken, die zoo vaak van haren triomf hadden gedaverd; die aanvallige blos op hare wangen zou verkeeren in hoog en huiveringwekkend rood, en de liefelijke glans dier oogen aangroeijen tot een lichtlaaijen gloed; al die bekoorlijkheden, welke zoo menig hart hadden betooverd, waren slechts het bedriegelijk hulsel meer des dreigenden vervals. Het graf in het verschiet, gaf zij voor goed de zonde het afscheid, die haar tot schande was geweest, en ging zij met verbrijzeld harte dien grooten Regterstoel te gemoet, waarop ook de tooneelkunstenaresse zal worden geoordeeld,’ en genade vinden zal, hopen wij. David Garrick behoorde tot Burke's vroegste kennissen, hebben wij gezegd; Garrick reeds toen lang niet meer louter maar een tooneelspeler, neen, Garrick, die schier een man van letteren, schier een man van de wereld heeten mogt. Was het inderdaad, als deze bijwijlen beweerde, zijn geluk geweest, dat hij zoo laat, dat hij, om zijner moeder geen ergernis te geven, eerst na den dood van dezen, eerst toen hij bijna dertig jaren telde, was opgetreden, vol nog van het vuur der jeugd, maar met meer gerijpt oordeel, dan waarop deze vroeger bogen mag? Had hij er inderdaad bij gewonnen, eerst voor de balie en toen voor de beurs bestemd te zijn geweest; of waren de gaven van gebaar en voordragt, hem door de natuur bedeeld, waarlijk zoo groot, dat zij alleen, dat zij altijd zouden hebben volstaan om zijne eerste voorstellingen tot triomfen te maken, om, als zij deden, geheel Londen de Garrickkoorts op het lijf te jagen, om zelfs Pope uit zijne afzondering op Twickenham te lokken, ten einde Richard de Derde te zien? Het waren vragen, welke Burke bezig hielden, toen hij voor het eerst Garrick's verbazende heerschappij over zijne gelaatstrekken gadesloeg; eene heerschappij, in wier uitoefening deze zich niet enkel op het tooneel verlustigde, - een prul van een portretschilder had het anders van hem ervaren. Hebt ge lust den karaktertrek te ge- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} nieten? Daar zat David voor den armen drommel achter den ezel, die meende zijn gezigt te hebben getroffen; daar dacht deze de laatste lijn te hebben aangeduid en bukte zich om de krijtpen op te rapen, die zijnen vingers ontgleed. Welk eene herschepping in een oogenblik! De schilder wist niet hoe hij het had; maar hij moest hebben misgezien, want de man die daar zat was een ander, dan dien hij op het doek had gebragt; hij wischte uit, hij trok op nieuw om. Een glans van genoegen gleed over zijn gezigt, toen hij meende zijne taak te hebben voltooid, toen die moeijelijk te treffen man was getroffen. ‘Een glas water,’ vroeg Garrick, wien de triomf der tevredenheid niet was ontgaan; ‘een glas water,’ en toen de portretschilder gescheld had en weêr bij den ezel stond, was David weêr een ander geworden, en om stoof doek en ezel; ‘ik heb geen lust den duivel te schilderen,’ borst de prul uit; en Garrick, die lachte onder het vertellen, liet het u zelven over, u den blik voor te stellen, dien hij ten afscheid op den verschrikte wierp. Het waren vragen, herhalen wij, die Burke zich zelven deed, toen hij voor het eerst dat naar toovenarij zwemend meesterschap over de stem bewonderde, 't welk hem door verrassende voordragt telkens nieuwe schoonheden ontdekken deed in verzen, die hij zoo goed meende te kennen en toch nooit genoten als nu. Er zijn dichtstukjens, welke ieder voor zich zelven misschien het best in de stilte der afzondering leest, die lyrische, bij voorbeeld, met geene lierzangen, bidden wij, te verwarren; die lyrische, waarin eenige woorden ons een ganschen toestand schilderen, ons geheel een gemoed blootleggen; bloemen zoo teêr, dat men die naauwelijks, om ze aan te biên, van den stengel kan breken, of de dauwdrop valt er af. Onloochenbaar echter zijn tooneelstukken bestemd, niet om te worden gelezen, neen, om te worden gezien en gehoord; eischt het bewijs, dat Burke heel den omvang van Shakspeare's wereld eerst vermoeden leerde, toen Garrick hem dien binnenvoerde, toen de ziel van Garrick uitdrukte, wat de zwarte letter op het witte blad zoo armelijk getracht had aan te geven? Het was eene andere, eene den Engelschen Roseins waardiger zege, dan de verbazing, dan de ontsteltenis, dan den angst van den portretschilder, dien begaafden jonkman, uit wiens oogen het genie hem toelichtte, geboeid, verrast, roerloos te zien van bewondering; en het getuigt voor Garrick's menschenkennis, dat hij dezen, toen Burke hem na het vallen der gordijn werd voorgesteld, gaarne de hand {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} toestak, dat hij hem levenslang liever te zijnent zag dan een drom van lords, wedijverende om eene plaats aan zijn welvoorzienen disch. Jaren had die kennis reeds geduurd, toen Kersmis van 1758 inviel, en Garrick zich zelven en de gasten, welke hij op het feest had genood, eene verrassing beloofde en bezorgde, in de gedenkboeken der letterkundige geschiedenis vermaard. Het was niet die, dat Burke meê zou aanzitten, en geprikkeld door den geest van den gastheer, de dischgenooten verbazen zou door de eerstelingen eener welsprekendheid, welke Garrick in den knop had bespied, welke Garrick in den bloei zoo gewillig en zoo gaarne toejuichte. Er was meer schalkheid in het spel. Garrick had in zijne vroege jeugd onderwijs genoten van eenen meester naauwelijks acht jaren ouder dan hij; beide in Lichfield, in het graafschap Stafford geboren, beide waren na velerlei lotwisselingen thans te Londen gevestigd; beide waren beroemd, maar op zeer verschillend gebied en onder geheel andere omstandigheden. Iets echter hadden zij gemeens, iets waaraan vernuften meer lijden, excentriciteit. Zoo iemand ooit teregt een zonderling werd geheeten, men mogt het Garrick's meester doen, die thans vast de vijftig naderde, die er voor zijnen leeftijd echter oud, zeer oud uitzag, maar in die tien lustrums ook nog meer had geleden dan op dat vroeg gerimpeld voorhoofd aangeschreven stond. Er bestaat eene beeldtenis van dien man, welke den meesten onzer lezers bekend moet zijn, en die toch gaarne, ook door wie haar herhaalde malen beschouwde en bewonderde, weder wordt ter hand genomen, zoo zeldzaam gelukkig zijn licht en schaâuw aangebragt. Wij lezen er zijn dertigjarig leven en lijden in, sedert geldgebrek hem verpligt had, twintig jaren oud, Oxford te verlaten, zonder den doctorsgraad te hebben verworven: ‘Het was een wreede worsteling met de armoede. De jammer van dien strijd was op zich zelve reeds groot genoeg, en werd toch verzwaard door het lijden van een ziekelijk gemoed. Eer de jonkman de hoogeschool verliet, was de in zijn geslacht erfelijke klierenkwaal in bijzonder wreedaardigen vorm bij hem uitgebroken. Hij bleek een ongelooflijk hypochondrist te zijn geworden. Later, veel later plagt hij van zich zelven te getuigen, dat hij levenslang gek was geweest, of ten minste nooit volkomen bij zijne zinnen; en, inderdaad, menig minder blijk dan hij dikwijls gaf het spoor bijster te zijn, is voldoende geacht om misdadigers vrij te spreken of uiterste wilsbeschikkingen nietig te verkla- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} ren. Zijn gegrijns, zijn gebaar, zijn gemompel deed het bijwijlen, wie hem niet kenden, uitschateren of joeg hun huivering aan. In eene vlaag van afgetrokkenheid gebeurde het hem niet zelden, dat hij aan tafel zich bukte en der dame, die naast hem zat, den schoen van den voet neep. Hij zette in volle zaal het gansche gezelschap in verbazing, door plotseling deze of gene bede uit het Onze Vader met luider stemme uit te boezemen. Hij vatte een onverklaarbaren weêrzin voor de eene of de andere straat op, en getroostte zich een langen omweg liever dan die hatelijke plek over te gaan. Hij zette er zijne zinnen op, in de straten welke hij doorging, geen paal of stijl langs te stappen zonder dien aan te raken. Indien hij bij toeval verzuimde het hier of daar lantaarn of leuning te doen, om keerde hij, om zoodra het hem inviel; hij had er tien, twintig roeden wegs voor over, om het nagelatene in te halen. Onder den invloed dier krankte werden zijne zinnen ziekelijk-traag en dof, en zijne verbeelding ziekelijk-levendig en werkzaam. Het gebeurde soms, dat hij op eene der stadstorenklokken stond te turen, en toch niet zeggen kon hoe laat het was. Op een anderen tijd geviel het, dat hij zich door zijne moeder, die uren verre van hem was, duidelijk bij zijnen naam hoorde roepen. Maar dat was nog het ergste niet. Eene diepe zwaarmoedigheid maakte zich van hem meester en gaf een donkeren tint aan al zijne beschouwingen over menschelijke natuur en menschelijke lotsbestemming. Eene ellende als hij doorstond, heeft menigeen naar het pistool doen grijpen of zich doen verdrinken. En echter gevoelde hij tot zelfmoord geene verzoeking. Hij was het leven moede; maar hij was bevreesd voor den dood, en hij huiverde bij iederen wenk, iedere waarschuwing, welke hem aan het onvermijdelijk oogenblik herinnerde. Gedurende de lange en herhaalde aanvallen dier verslagenheid van gemoed, vond hij in de godsdienst slechts luttel troost, want zijne godsdienst had de kleur van zijn karakter aangenomen. Het licht des hemels bescheen hem inderdaad, maar niet in regtstreeksche lijn, niet in zijne volle zuiverheid. De stralen hadden eene donkere wolk door te worstelen; zij kwamen gebroken, verflaauwd, miskleurd tot hem, door den nacht, die zijne ziel had omvangen, en ofschoon zij genoegzaam helder waren om hem te leiden, om hem op te beuren en hem te vervrolijken, bleken zij te zwak.’ De ongelukkige! wat deed hij aan dien disch? {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Lieve lezeres! hebt ge dan nooit van Samuel Johnson's wonderbaarlijke gaven voor logischen, letterkundigen redetwist gehoord, nooit van dat deftig kouten, door Mrs. Thrale zoozeer op prijs gesteld, dat, had de docter maar voortgeoreerd, zij uit den treuren thee zou hebben geschonken, tot het twintigste kopjen toe? Geheel Groot-Brittanje gewaagde er in die dagen van, de dagen waarin zijne satyre: ‘de IJdelheid der Menschelijke Wenschen’ bereids was verschenen, zijn treurspel: Irene al was gespeeld. Geheel Groot-Brittanje was er van vervuld, evenzeer als, meer nog misschien dan van zijne spectatoriale geschriften, in welke omzwervers alles opmerkten en leêgloopers alles gâsloegen. Vreemde vermaardheid, voorwaar! in den loop van volgende tijden even vreemd gehandhaafd! Uit zijne navolging van Juvenalis zal het tafereel van letterkundig lijden, zal de schets van Karel de XIIde worden bewonderd, zoolang in den loop der eeuwen de nieuwe wereld heugenis houden zal van dat eiland in de oude, waaruit de beschaving tot haar overkwam; maar wie is er onder ons, die beweren durft, dat hij ooit een blik in het treurspel Irene sloeg? Vreemde vermaardheid! Al beurde Richardson, in dien tijd den dubbelen triomf van zijne Clarissa en zijnen Charles, als een gevierden paai, gretiglijk genietende; al beurde hij Johnson's humoristische vertoogen tot de wolken, ze zijn vergeten, als heel den drom van bladen, van tijd tot tijd en in land bij land om onze ooren waaijende, waarin Addison heet te zijn nagevolgd; Addison, die onnavolgbaar blijkt en zijne eenige plaats tusschen den grimmigen Swift en den goêlijken Steele bewaart; Addison, die geen mededingers heeft. En toch de roep, die van Johnson's, wij mogen niet zeggen gezellig gesprek, die van Johnson's orakelverkondiging uitging, hield onverzwakt honderd, honderd lange jaren aan, en neemt nog niet af. Vreemde vermaardheid, die echter even vreemde gaven ten grondslag niet kan hebben gemist. Er is maar één man van naam bekend, die de verzoeking, deze te genieten, kon weêrstaan; wie anders dan de type van den bon ton van dien tijd? en Macaulay heeft Johnson op Chesterfield geestig gewroken. Verscheiden uitgevers van naam hadden jaren vroeger Johnson aangezocht een Woordenboek der Engelsche Taal te schrijven; en daar het onderwerp hem toelachte, had hij er een Prospectus van gesteld, en dat den Graaf van Chesterfield opgedragen. Opdragten aan mannen van rang {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} waren in de mode - de arme Crabbe vond ze in schier elk boek van zijnen tijd, - helaas! niet ieder was echter gelukkig genoeg als Henry Fielding, in George Lyttleton een goed vriend en een groot heer te hebben, aan wien hij, zonder eerst verlof te vragen, zijn meesterstuk opdragen mogt. Johnson had in de wereld zijner dagen om zich heen gezien, en gemeend eene gelukkige keuze te doen, zich bepalende tot Philip Dormer Stanhope, Graaf van Chesterfield. ‘Sinds lang was deze vermaard voor de beleefdheid zijner manieren, het schitterende van zijn vernuft, de keurigheid van zijnen smaak. Hij ging door voor den besten spreker in het Huis der Lords. Onlangs had hij in Ierland, onder gewigtige gebeurtenissen, met uitstekend talent, even vast als heusch, de teugels des bewinds gevoerd, en was sedert Secretaris van Staat geworden. Hij nam Johnson's hulde met de innemendste minzaamheid aan, en beloonde haar met eenige weinige guinjes, zeker op allerbeleefdste wijze geschonken, - maar had niet het minste verlangen, zijne tapijten smerig te zien worden van Londensch straatslijk, of zijn soep en zijn wijn links en regts te zien spatten op de samaren van groote dames of de satijnen vesten van groote heeren; - die afgetrokken geleerde was immers zoo verbaasd onhandig, hij kleedde zich als een vogelverschrikker en was gulzig als een raaf.’ Anders Garrick, die ook ijdel was, en in welke mate! maar toch, hoe dwaselijk door de groote wereld gevierd, een man als Johnson wist te waarderen, en in dat onophoudelijk gegrom de verdienste van oorspronkelijkheid huldigde, hem, bij de schitterendste voorstelling, aanvulling, uitwerking eens karakters door een ander gedacht, ontzegd. ‘De betrekking tusschen David Garrick en zijn ouden onderwijzer,’ zegt Macaulay, ‘was van zeer zonderlingen aard. Zij hadden voor elkander iets heftig-afstootends, en trokken de een den aêr toch op het heftigst aan. De natuur had hen uit zeer verschillende klei geboetseerd, en de omstandigheden schenen zich te hebben beijverd beider bijzondere eigenaardigheden op het grilligst aan het licht te brengen. Plotselinge voorspoed had Garrick het hoofd doen draaijen. Aanhoudende tegenspoed had Johnson's gemoed verbitterd. Johnson zag met meer nijd en afgunst dan zulk een groot man voegde de buitenplaats, het zilverwerk, het porcelein, de brusselsche tapijten, die de kleine potsenmaker verkregen had, door met grimassen en gebaren op te zeggen wat wijzer menschen hadden ge- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} schreven; en de uiterst gevoelige ijdelheid van Garrick werd gekwetst door de gedachte, dat, terwijl de gansche overige wereld hem toejuichte, hij van dien grimmigen cynicus, op wiens gevoelen het hem echter niet mogelijk was minachtend neêr te zien, naauwelijks eenige loftuiting verwerven kon, niet door spot vergald. En echter hadden die twee mannen uit Lichfield zoo vele vroegere herinneringen gemeen; echter sympathiseerden zij zamen in zoo velerlei opzigten, waarin zij met niemand anders in de tallooze bevolking der hoofdstad overeenkwamen, dat, al ergerde de meester zich dikwijls aan de naar die eens aaps zwemende onbescheidenheid van zijnen leerling, en al stoof bij wijle de leerling op over de een beer gelijke ruwheid van den meester, zij toch vrienden bleven tot de dood hen scheidde.’ Die ure was voor beiden nog verre, toen op Kersdag van 1758 kalkoen- en plumpudding op Garrick's disch waren gediend, nadat hij, eer de gasten aan tafel gingen, Mr. Burke aan Dr. Johnson had voorgesteld; ieder heeft lang geraden, dat de verrassing bestond in de kennismaking van beide, in den wedstrijd, welken men zich van hun vernuft, van hunne gaven voor een belangrijk gesprek beloofde. De eerste begroeting was boven verwachting gelukkig afgeloopen. Johnson had niet geblaft zoo als hij tegen een ‘Whigschen hond’ plagt te doen; Garrick beet Burke eenige oogenblikken later in het oor, dat hij zijne oude opmerking herhalen moest, dat er een uitstekend tooneelspeler in Edmund te loor ging: ‘er was eerbied en waardigheid tevens in uwe stem.’ ‘Dewijl ze in mijn harte zijn,’ hernam Burke. Garrick wou een oogenblik zuur zien: moest dan zelfs Edmund hem herinneren, dat alles in zijn beroep maar gemaakt was? ‘Alsof ik regt had zijne opregtheid te verdenken,’ bestrafte hij zich zelven in het volgend oogenblik, en was weder, wat hem als gastheer evenmin als in de green-room te ontzeggen viel, de ziel van zijnen kring, een streelende glimlach op de lippen. ‘Aan tafel!’ had het geklonken, en onder het gekletter van messen en vorken, van het eerste en het tweede en wie weet liet hoeveelste geregt, als onder het hortend en haperend gesprek, dat met elken nieuwen schotel scheen te staken, waren er twee in den drom van gasten, die luttel spraken; de eene sloeg gade, de andere at. Het waren Burke en Johnson. Voor de eerste maal {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} zijns levens zegende Edmund het, dat hij bijziende was; een oogenblik toeziens had hem overtuigd, dat de Docter inderdaad zwolg; het was niet louter beleefdheid, dat Burke voortaan zoo min mogelijk dien weg meer heenstaarde. Maar er is een einde aan alles, en dus ook aan een stevig engelsch maal uit het midden der achttiende eeuw. De flesch ging vlugger rond; Johnson was nog geen waterdrinker geworden, maar schonk zich toch slechts matig in; de gastheer was overlevendig, ook zonder wijn; hoeveel Burke dronk, kan u nog niet zijn vergeten. Vrees niet, dat er daarom aan Garrick's kelder geen regt werd gedaan; wie lager aanzaten, deden elkander bescheid door telkens luider toasten. Daar deed een gegrom zich hooren, of een beer den muil wilde opdoen, en het werd, het was stil in de zaal: Johnson sprak. Allen luisterden, Garrick's glimlach bezweem, het onderwerp was Indië, het Indië van Clive. Honderdmalen had de tooneelspeler gadegeslagen, hoe dat leelijke gezigt, hoe die oogen en die mond, zenuwachtige trekkingen ter prooi, allengs, sprekende, minder afzigtelijk, ja, zelfs belangwekkend werden; hoe een zweem van bezieling dien vleeschklomp niet te ontzeggen viel, als de eene volzin den anderen geregeld volgde, de gedachte zich geleidelijk ontwikkelde, de stijl, steeds natuurlijk, ten leste zelfs schilderachtig werd. De gastheer merkte het ook nu weder op, maar slechts ten halve, want schuins tegenover Johnson zat Burke, en Garrick ware niet Garrick geweest, zoo het hem ontgaan ware, dat dezen de woorden op de lippen brandden, dat hij ongeduldig het oogenblik verbeidde, waarin de laatste golven van dien woordenvloed zouden zijn voorbijgegaan. En toch meende Edmund zich zelven reeds volkomen meester te zijn. De pauze kwam, - of liever de opgetogenheid, die zich lucht gaf, verkondigde dat het orakel had gesproken. ‘Vergun mij,’ verzocht Burke, - en het was of allen gasten eene huivering door de leden ging; want niet enkel Garrick, ook de overigen hoorden het aan den toon, waarop die woorden werden uitgebragt, dat hem eene wederlegging op het hart lag, eene wederlegging, waaraan Johnson niet gewoon was, die hij niet duldde. Ieder scheen te verwachten, dat een morrend gedruisch in die breede borst zou worden gevolgd door een grommend: ‘Hoe, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijnheer!’ maar wel verre van de stilte af te breken, van naar gewoonte te blazen, wuifde Johnson met de hand, als gaf hij verlof voort te gaan, en Burke sprak. Er was in den toon der tegenspraak al de onderscheiding, waartoe de oudere zich bij den jongere, waartoe de man, die voor de letteren had geleefd en geleden, zich geregtigd mogt achten, maar toch tegenspraak was het, tegenspraak bleek het, - en echter, Johnson liet Burke zijn gang gaan. Een verslag der feiten legde onwillekeurig bloot al wat er onjuists school in de voorstelling des eersten sprekers, zonder dat de tweede, met zaakkennis toegerust, zich een zweem daarop te goed deed: Johnson zette groote oogen op, hij gevoelde zich tegelijk gehuldigd en gespaard. Voort ging Edmund intusschen, voort, tot de toestand in het ware licht was gesteld, en werd toen warm, werd welsprekend, want hij gaf den strijd van gewaarwordingen in zijn gemoed weder, tusschen de glorie door zijn vaderland verworven en de gruwelen aan de arme inboorlingen gepleegd. Het was of zijne stem schreide, terwijl zijne oogen schitterden. Johnson stak hem dwars over tafel de hand toe. ‘Voor het leven!’ sprak de vijftiger. Garrick was waarachtig getroffen, want Garrick zat stil. Hoe getrouw Burke dien handdruk gebleven is, gij zult het zien, als uw geduld u bij onze ontwikkeling zijner betrekking tot de vernuften dier dagen niet begeeft; wij wenden nog even den blik naar de overige gasten, - wij zoeken onder deze een enkele - die tot onzen spijt schijnt te ontbreken. Hij was de vriend van Garrick als van Johnson; - in welke betrekking heeft Edmund tot William Hogarth gestaan? - De tooneelspeler moest met hem ophebben; want wat ons, trots al onzen eerbied voor de groote gaven van geest, die zij onloochenbaar verkondigen, in des schilders schetsen stuit, de overmate van middelen, aangewend om u het doel zoo duidelijk te maken, dat gij er geen oogenblik over behoeft na te denken, kon hem kwalijk eene ergernis zijn, wien het effect, het onmiddellijk effect in zijn vak alles gelden moest. De letterkundige moest Hogarth op hoogen prijs stellen, al wendde Johnson voor, de schilderkunst zoo weinig te waarderen, dat hij, in eene kamer gezeten, langs wier wanden de werken der grootste meesters omgekeerd waren gehangen, niet van zijn stoel zou zijn opgestaan, om in stede der ramen hunne scheppingen te zien; in zedelijkheid was de groote etser {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn trouwe bondgenoot. Vergeefs echter laat gij nog eenmaal het oog omdolen onder den stoet; wie aan het licht kome, niet het manneken, dat in 't zelfde jaar zijn eigen portret in plaat bragt: ‘William Hogarth, de Comische Muze schilderende,’ die er echter veel minder comisch uitziet dan hij zelf, de baret op het hoofd, het palet ter hand, en des ondanks een kluchtig kereltjen met koddige kuiten, op het punt uit zijn leuningstoel op te wippen. Scheld er ons niet ondeugend om, wij die zoo gaarne van Edmund hadden gehoord, of hij vrede kon hebben met Hogarth's volslagen gemis aan sierlijkheid en schoonheid, die louter scherpte was, overnaakt en overnuchter. We vinden waarschijnlijk gelegenheid er op terug te komen, maar eischt ge vast nu eene boete voor onze ketterij, hier hebt ge die in de beide grafschriften voor William Hogarth, door David Garrick en Samuel Johnson vervaardigd, eene dubbele hulde voor eene enkele bedenking. Het eene luidt: - in het oorspronkelijke is ‘groote schilder der menschheid’ immers wel wat sterk? - Vaarwel, gij, etser van 't gemoed! Wiens stift, ten hoogsten top gestreefd, De ziel de zeden minnen doet En 't hart door de oogen lessen geeft. Kniel, wandlaar, blaakt u heilig vier, Of boeit natuur u, stort een traan, Maar laten beide u koel, van hier, Ge zoudt op Hogarths assche staan. Wie in de laatste regelen den tooneelspeler niet herkent, heeft nooit iets aan de loffelijke rederijkerskunst gedaan. Johnson's versjen is zediger, en wij zijn schier geneigd met Thackeray te vragen, waarom men niet liever dit dan het vorige op het grafgesteente in de kerk te Chiswick heeft geplaatst: Hier rust de hand, van 't etsen moê, Wier wit de ware schoonheid was; Hier look het oogenpaar zich toe, Dat op 't gelaat de zeden las! We vragen er vergiffenis voor, grillig genoeg, om den wille {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} dier grafschriften, de tijdsorde te hebben geschonden; we zijn, zoo ge wilt, weder in Wimpole-street, weder in Burke's kleine woning, in 1759. Het gerucht van zijne zege op Johnson, zoo werd het gesprek beschouwd, had zich verspreid, had vruchten gedragen in de letterkundige wereld, tot nog toe de eenige, in welke Edmund zich door schriften en stem naam had verworven. Wie twijfelt er echter aan, bij de drieërlei eigenaardige bijzonderheden, dat men geen engelschman zou moeten zijn, zoo men niet belangstellend deel nam aan den gang van zaken des bewinds; dat nergens meer dan in dat eilandrijk mannen van geest juist daardoor mannen van gezag zijn geworden; dat de gaven van hem, met wien wij ons bezig houden, nog grooter waren voor beoefening dan voor bespiegeling; wie twijfelt er aan, of Burke sloeg een begeerigen blik in het beloofde land? Zijne wassende vermaardheid beurt hem telkens hooger, hij maakt de kennis van edellieden zonder tal, van William Pulteney, Graaf van Bath, en van George, Lord Lyttleton, maar wat baat het hem? De geschiedenis vermeldt niet, dat de eerste veel voor lieden van letteren overhad, en al was de laatste de beschermer van den beminnelijken Fielding, wat was deze meer geworden dan een der magistraten van Middlesex? Het is een tijdvak uit Burke's leven, overvloeijende van bewijzen, op welken prijs de gave eener gelukkige uitdrukking in het gezellig verkeer werd geschat. Edmund bevindt zich in een gemengden kring, en heeft verzuimd te onderzoeken of toe te luisteren, wie er naast hem zitten; daar spreekt een zijner buren hem aan, het gesprek wordt veelzijdig, het gesprek wordt diep, maar de buurman toont zich ook bij verschil van meening noch hatelijk, noch heftig, hij blijft goedaardig, hij heeft zelfs geest, vermakelijken geest: ‘Ik geloof niet, dat ik mij bedriegen kan,’ borst Edmund uit, ‘ik heb de eer met den beroemden Dr. Warburton te spreken: aut Erasmus aut Diabolus.’ Zoo bragt hij hulde. Hij woont ten huize van Mevrouw Elisabeth Montague eene dier bekende assemblees bij, waarvoor de weduwe haar huis openstelde, - de beminnelijke wie de spotternij het eerst den naam van blue-stocking gaf, - ten onregte; wat kwaads school er in, dat zij haren geletterden vrienden verzocht sans gène ten harent te komen, des noods in de dagelijks gedragen blaauwe kousen? - Des anderen ochtends, na Burke's bezoek, geeft zij eene harer vriendinnen eene schets van den jongen man, ‘die aan geen der beide {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdgebreken van zijnen tijd hinkte, die noch aanmatigendonwetend, noch snijdend-gemaakt was. Zij vond hem geestig en open, zedig en keurig tevens.’ Zoo ontving hij hulde. En echter, hoe bedwelmend die eerste teugen uit den kelk des roems mogten zijn, hoe zeer het hem streelen mogt zich om strijd door mannen als David Hume en Adam Smith de hand te zien reiken; als hij voor zijn schrijflessenaar zat, en de gedachte, dat hij bij de klimmende behoeften van zijn klein gezin steeds de hulp zijns schoonsvaders moest inroepen, hem aangreep, was het dan wonder, dat soms de pen werd neêrgelegd, zonder dat hij het eigenlijk wilde, of wist; dat het vel papier nog maagdelijk rein voor hem lag, als hij uit zijne lange mijmering ontwaakte? Het was zoet in het Annual Register over 1759 een lauwerkrans voor het lijk van Theobald Wolfe te vlechten, in het gezigt van het door dezen belegerd, door dezen verwonnen Quebec gesneuveld; en hoe Burke het deed, moogt ge zelf beslissen, als wij u de plaats zullen hebben medegedeeld. ‘De dood van Wolfe,’ schrijft hij, ‘was inderdaad wreed voor zijn vaderland, maar voor hem zelven de gelukkigste dien men zich voor kan stellen, de benijdenswaardigste in het oog van allen, die begrip hebben van krijgsmansroem. Niets aan geslachtsbetrekkingen verschuldigd, ongeschoord door invloed of partij, had hij zich van de gansche taak des levens gekweten op een tijdstip, waarin anderen naauwelijks aan het licht treden, en was hij op vijf-en-dertig-jarigen leeftijd, zonder ooit de zwakheid des ouderdoms of den wisselzin der fortuin te hebben gekend, maar niet voor hij zijne eerlijke eerzucht bevredigd, zijn karakter in vollen dag gesteld, de verwachtingen, door zijn vaderland van hem gekoesterd, vervuld zag, aan het hoofd zijner overwinnende benden gevallen, den geest gevende in de armen der overwinning.’ Het was zoet in datzelfde gedenkboek onder de beschouwingen over de voortbrengselen der letterkunde, waaraan het mede was gewijd, na de gisping der gebreken van het werk, den ongenoemden, maar toch bekenden auteur regt te laten weêrvaren, die reeds zoo veel voor den roem zijns lands had geleden, en er zoo luttel voor was beloond. ‘Ofschoon de schrijver,’ heet het, ‘zijn naam niet voor dit werk heeft geplaatst, lijdt het geen twijfel, dat hij dezelfde is, die zich reeds zoo dikwijls voor de verbetering van onzen smaak en onze zeden beijverde, en een groot gedeelte zijns levens be- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} steedde aan het vaststellen der taal van dit volk, terwijl de natie, die zijne werken bewondert en er haar voordeel meê doet, niets voor den auteur heeft gedaan.’ Er is iets benijdenswaardigs in, dus voor den tijdgenoot reeds het vonnis der nakomelingschap te wijzen in de huldiging van waar achtige verdiensten, - en echter, stellen wij ons Edmunds toestand misschien te somber voor, wanneer wij gelooven, dat hij onder het schrijven dier beide plaatsen, ja, Johnson beklaagde, - het was de Rasselas van dezen, dien de opmerking gold, - maar Wolfe benijdde? Rasselas was in ééne week geschreven, om de kosten der begrafenis, om de weinige schulden te kwijten van Johnson's negentigjarige moeder; - hij zelf, volle vijftig, had het nog niet verder gebragt dan naar zijne veder te moeten grijpen, als den zijnen iets menschelijks overkwam, - gelooft ge niet, dat Edmund Burke dien avond in den huiselijken kring de teederheid zelve was, maar dat noch Jane Mary, noch het knaapjen, noch het wicht in de wieg zijn weemoed konden verdrijven? Zoo hij lachte, het was niet van harte. Tweemalen werd Engeland bedreigd met het verlies van dat vernuft, welks wedergade de geschiedenis van zijn parlement niet aanbiedt. De eerste wolk doemde in 1755 op: Burke dacht er ernstig over, naar Amerika te gaan; slechts de verklaarde weêrzin zijns vaders in dat voornemen deed er hem uit kinderlijken eerbied van afzien. ‘Hij zou zeker onder de stichters van de vrijheid der Vereenigde Staten hebben geschitterd,’ zegt de Rémusat; ‘zulk eene omwenteling strookte geheel met zijn genie.’ Andermaal verduisterden zich de kimmen in den tijd van welken wij spreken. De staatsman mogt in den schrijver schuilen, de knop botte nog naauwelijks uit. Burke wendde pogingen aan, als Consul te Madrid te worden benoemd; het zou der ondragelijke beschikbaarheid een einde maken. Maar al bemoeide zich zelfs de beruchte Hertogin van Queensbury, onlangs door Thackeray zoo geestig geteekend, voor hem, Pitt wierp Markham's aanbevelingsbrief ter zijde; ‘weinig wist hij wat hij deed.’ De geschiedenis van Groot-Brittanjes volksvertegenwoordiging vloeit over van allerlei vermaardheden, tot de zonderlingste toe; echter heeft zij slechts één lid opgeleverd, dat den minder benijdenswaardigen bijnaam verwierf van ‘den man van maar ééne redevoering.’ Het was William Gerard Hamilton, Burke's bekende tijdgenoot, een van zijne beschermers, ‘die,’ zegt Prior, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘later meer vermaard werd door zijn mond te houden, dan anderen door dien onophoudelijk open te doen.’ Lord Charlemont, als Edmund in Ierland geboren, en die, als hij, voor Ierland blaakte - slechts de gelijkstelling der beide hoofdafdeelingen der Christenheid bleef boven zijn begrip - de beroemde Lord Charlemont, die de vriend was geweest van Montesquieu, had beiden met elkander in kennis gebragt, en beloofde zich voor Edmund van de verbindtenis, weldra tusschen Hamilton en Burke aangeknoopt, veel goeds. Hij bedroog zich bitter. Voor eene soort van secretarisschap, - welke hunne eigenlijke betrekking geweest zij, wil niet helder worden, - offerde Edmund aanvankelijk zijne naauwelijks begonnen studiën voor eene geschiedenis van Engeland op; Hamilton, die zijn singlespeech met een zetel in the Board of Trade had zien beloonen, Hamilton had tijd over om zijne boomen en bloemen te Hamptoncourt gâ te slaan, en onder de winde van het priëel met Burke te kouten. Macknight heeft uit den eersten tijd van beider verkeer eene schets geleverd, die volkomen in onze lijst past. ‘Horace Walpole’, de bekende vriend der beroemde blinde, Mad. du Deffant, ‘Horace Walpole bezocht Hamilton gedurende den tijd dat het verkeer tusschen dezen en Burke het innigst scheen. De cynicus,’ die, volgens onlangs uitgegeven bescheiden, toch meer hart had dan men hem toeschreef, die slechts vreesde belagchelijk te zullen zijn, als hij het toonde, maar wiens aristocratische ijdelheid Macaulay in het volle licht heeft gesteld, ‘Horace,’ herhalen wij liever dan dat leelijk karakterwoord, ‘Horace ontmoette bij deze gelegenheid den jongen staatkundigen wijsgeer voor het eerst, en het is belangrijk den gunstigen indruk ga te slaan, dien Burke dadelijk op dezen moeijelijkst te bevredigen en allertwijfelzieksten opmerker maakte. Walpole vond hem zeer zedig, beminnelijk en verstandig, maar te veel ophebbende met de letterkunde en de auteurswereld, waaruit hij afscheid nam. Misschien had Burke zich verbeeld, dat, daar Horace menig boekdeel het licht had doen zien, zich eene niet onbeduidende letterkundige vermaardheid verwierf, en er prijs op stelde, voor een liefhebber, een verzamelaar, een kenner van allerlei oudheden te worden aangezien, hij er niets bij waagde, met dezen een gesprek over verstand en vernuft aan te knoopen. Walpole wendde echter voor, om al die geestdrift te lagchen. “De jonge Heer Burke,” schreef Horace, “heeft nog den auteur niet uitgeschud; hij verbeeldt zich, dat niets zoo aardig is als schrijvers, als er zelf een te {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn.” En met veelbeduidenden glimlach voegde de zoon van Sir Robert er bij: “De dag zal wel komen, waarop hij wijzer zal zijn.” En toch stak er niets onwelwillends in die opmerkingen, en misschien was er iets waars in; want op het standpunt, waaruit zij gemaakt werden, vielen de gothische vensters van Strawberry-Hill te zien, waarlangs de Theems zijn golfjens zachtkens voortstuwde, terwijl schilderachtige groene scheepjens dat liefelijkste aller Engelsche landschappen verlevendigden, waarop de aristocratische torentjens van douairières, welke zich uit de wereld hadden teruggetrokken, van tusschen het lommerrijk geboomte neêrgluurden.’ Er wordt een dieper blik vereischt in de engelsche toestanden dier dagen, dan wij ons zelven mogen vleijen te kunnen slaan, om te beoordeelen of Burke de verwijten verdient, waaraan deze betrekking, half raad half vriend, hem heeft prijs gegeven. Partijzucht schold er hem later de jakhals van den leeuw voor, maar onjuister is wel zelden een beeld aan dat zoo dikwerf voor beelden misbruikte dierenrijk ontleend. Hamilton een leeuw, Burke een jakhals! Bevordering door bescherming, wij ontmoeten haar waar wij den blik in de letterkundige of staatkundige geschiedenis van Groot-Brittanje van dien tijd wenden, - van persoonlijke gunst of gave, door Hamilton Burke bewezen, is nergens blijk. Onbevlekt blijft Edmunds eer, al wenschten wij, die al het lijden kennen, waarop die blinkende, eerst zijden, later ijzeren band hem zoude staan, dat hij zich dien nooit had aanglegd. Er volgden twee, drie jaren van uitgestelde hoop, die het harte krenkt; slechts de voortzetting van het Annual Register, de eenige letterkundige arbeid, hem nog veroorloofd, de verzoening vooral met zijnen vader, die het hem nooit ten goede had gehouden, dat hij ‘die een groot genie mogt zijn,’ geen groot regtsgeleerde had willen worden, waren de lichtpunten uit dien donkeren tijd. De derde George was intusschen den tweeden opgevolgd, de regering begonnen van den monarch, wiens moeder hem onophoudelijk had toegeroepen: ‘George! wees een Koning!’ hij, die zich levenslang, stijfhoofdig zonder voorbeeld, dat woord herinneren zou! Burke's beschermer ging, in het gevolg van den Graaf van Halifax, die tot Lord-Luitenant van Ierland was benoemd, naar Dublin, en Edmund vergezelde Hamilton, de bijzondere secretaris den Hoofd-Geheimschrijver van het Iersche bestuur. Eindelijk schenen de slagboomen voor Burke te wijken; eindelijk {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} ten minste werd aan zijn geest gelegenheid gegeven voor zijn vaderland werkzaam te zijn. Wat maakte het uit, dat hij zelf nog in de schaduw bleef, mits het goede, dat er gesticht konde worden, tot stand kwam? Er werd in het Iersche Huis der Gemeenten eene poging ten gunste der zoo lang en zoo zwaar verongelijkte katholijken beproefd: Hamilton had de eere, maar Burkes geschiedschrijver beweert, dat deze het gelukkigst sprak, waar Edmunds bezieling in gang en gloed der rede niet voorbij viel te zien. Het zij zoo het wil, de bill moest worden opgegeven; het behoort niet tot ons onderwerp, ons in hare bijzonderheden te verdiepen. Al wat wij te getuigen hebben, is dat Burke er zich niet door liet afschrikken de bouwstoffen te verzamelen voor een werk over de strafwetten van dat rijk, welke al zijne verontwaardiging gaande maakten. Al wat wij er hebben bij te voegen is, dat hij daar in die dagen voor dat verdrukte volk een Adres aan den Koning stelde, dat veertien jaren later, toen de eerste bres werd geschoten in het bolwerk der protestantsche tiranny, George III onder de oogen kwam, en, zonder zijn weten dezen toegezonden, zonder met zijn naam te zijn geteekend, eenige vooroordeelen van den monarch overwon. Late zege van de welsprekendheid der overtuiging van een genialen geest en een geniaal gemoed; dat van verdrukking om des geloofswille gruwde, zegt Macknight, eer Emancipatie der Katholijken de leuze van den dag werd, toen ‘Grattan nog maar een schooljongen was, en William Pitt slechts een kind; toen Charles Fox nog te Eton school lag en fransche versjens schreef tot lof van Lord Bute; toen Canning nog niet eens was geboren.’ Het volgend jaar zag Lord Halifax en zijn gevolg, waaronder ook Hamilton en Burke, in Londen terug; het schijnt tot de eigenaardigheden van het Iersche bestuur dier dagen te hebben behoord, dat slechts de eerste twaalf maanden den arbeid gewijd waren; dat zijne leden het tweede jaar, als de benoemingen voor verschillende betrekkingen waren geschied, door konden brengen waar en hoe het hun lustte. Er werden veranderingen in het ministerie voorbereid en verwacht, gehoopt en gevreesd, bij welke Lord Halifax het hoogste belang had; allen eerbied voor die gewigtige gebeurtenissen, maar het onze schuilt niet in het dooreenschudden dier kaarten, in de grootere handigheid van dezen of genen der gevers in dat spel; het is Burkes lot, dat ons aangaat, en 't welk door geene dier wisselingen werd gebaat. Ministers en magistraten behooren tot onzen maat- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelijken toestand, en de tijdgenoot ziet eerbiediglijk naar de bekleeders dier hooge zetels op, maar honderd jaren na hunnen dood trekt, tenzij voor opzettelijke regtskundige of staatkundige studie, magistraat noch minister den blik meer tot zich, zoo hij niet een goed of een groot man is geweest, zoo zijne gedachtenis niet tot de gezegende behoort. George III's regering was in dezulken niet overrijk; hij begon met Pitt den voet dwars te zetten, die besloot zijn afscheid te nemen, Pitt, die niet het grootst was in dien val! Lord Halifax zorgde voorbeeldig voor zich zelven; hij werd onder het bestuur van den Hertog van New-Castle Eerste Lord der Admiraliteit, met behoud zijner betrekking in Ierland. Hamilton deelde niet in de gunsten; hoe kon er sprake zijn van Burke? Hij zag jongeren van jaren, hij zag wie minder gewerkt hadden dan hij, hem voorgaan; hij berustte er in; eene enkele beschikking verheugde hem: George III kende aan Johnson een pensioen van drie honderd ponden 's jaars toe, en Johnson, die vroeger elk pensioen het loon had gescholden, den huurling eens staats gegeven om zijn land te verraden, Johnson, die iederen gepensioneerde een slaaf des staats heette, ‘voor een stipendium gehuurd, om een meester te gehoorzamen’, Johnson nam - zonder lang aarzelen - aan. Het geeft een maatstaf voor den tijd; het leert ons behoedzaam te zijn in het vellen van een vonnis over Burke, als eindelijk Hamilton hem een dergelijk jaargeld uit de Iersche schatkist, dikwijls meer misbruikt dan hier het geval zou zijn geweest, voorspiegelt. Onloochenbaar was de wijze, waarop het hem geworden zou, walgelijk; niet slechts door de handen van Hamilton zou de zaak gaan, maar door die van vier of vijf hooger geplaatste ambtenaren ook; Burke moest gevoelen, hoe zwaar het viel zelfs deze gunst te verwerven. Amerika! - Madrid! - hoe die wolken weder opdoemden! Ook als hij dit of dat deel had gekozen, hij zou velerlei worsteling niet zijn ontgaan, maar dit pensioen bedreigde er hem mede zich levenslang aan Hamilton geboeid te zien, - zijn genie in dienst van deze. Eén middel was er om zich te overtuigen, of die vreeze billijk mogt heeten, of de weêrzin, welken hij in die gunst gevoelde, meer gronds had dan een gril. Hamilton hoorde hem ongaarne over zijne toekomst, over zijn gemis van tijd spreken; een brief kon blootleggen wat hij wenschte; een brief kon de vervulling van een enkel verzoek, zijne Geschiedenis van Engeland te mogen voltooijen, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} tot voorwaarde stellen. ‘Eenige weinige tusschenpoozen vrijen tijds, gedurende de verlofsweken, had hij noodig om de boeken, tot dat onderwerp betrekkelijk, raad te plegen. Het zou aan Hamilton staan, dien tijd te bepalen; zijne zaken zouden zijnen correspondent voor alle anderen gaan, maar eenige vrijheid moest deze volstrekt hebben. Mogt dit verzoek onredelijk worden geacht, dan had Hamilton Lord Halifax slechts te verzoeken de uitvaardiging der benoeming te vertragen, de zaak kon dan later worden vergeten.’ Er blijft geen twijfel, over dat Hamilton die voorwaarden goedkeurde; want de geschiedenis vermeldt, dat Burke het pensioen aanvaardde. En toch heeft Edmund het nooit getrokken! Hij keerde in den herfst van 1763 - het Iersche bewind was van Lord Halifax op den Hertog van Northumberland overgedragen - in het gevolg van den laatsten met Hamilton naar Dublin terug, maar in Maart van het volgende jaar reeds gaf hij dezen kennis het pensioen nooit te zullen ontvangen; - Hamilton is genoegzaam geoordeeld, als wij u zullen hebben medegedeeld, dat hij de laagheid had, het door een zijner werktuigen, met menig andere sinecure, voor hem zelven te doen innen! Een tweede voorstel, hem door Hamilton gedaan, leed natuurlijk, daar het op dezelfde dienstbaarheid van geest aandrong, evenzeer schipbreuk, - eene bemiddeling, door Lord Charlemont beproefd, slaagde even weinig, - de edelman zag in Burke's eergevoel slechts eene gril! Daar hebt ge den Aristocraat uit dien tijd; het is aardig er den Democraat uit den onzen tegenover te hooren. Bancroft vindt bij Burke het gevoel van eer uiterst ‘sterk!’ Waarachtige eerzucht heeft niets gemeens met de in onze dagen nergens langer zeldzame ijdelheid, er echter zoo vaak voor aangezien, op het tooneel der staatkunde eene rol te willen spelen; het eischt geen betoog, zeiden wij. Is het ons daarentegen, de lezer beslisse, gelukt in beeld te brengen, hoe zij de gaven haar geschonken ontwikkelt, hoe zij zich vormt, en haar karakter, als dit door de omstandigheden op den toets wordt gesteld, bewaart? Edmund Burke, die een rang onder de geleerden zijns tijds heeft verworven, - hij was reeds beroemd; - Edmund Burke, die den voet in den stijgbeugel der staatkunde heeft gezet, - hij is bekend; - Edmund Burke verwezenlijkte in de zeventien jaren, welke hem op dit tijdstip nog van den dag {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} dag scheidden, waarop zijn raad Crabbe's lot beslissen zoude, de schoone toekomst, waarvan hij in de Westminster-Abdij droomde, die hij thans reeds, voor zooveel menschen over het verschiet kunnen oordeelen, de zijne noemen mogt. Er wordt omstreeks Mei 1764 in het koffijhuis de Turkenkop, in Londen, door een klein, zeer klein getal letterkundigen en kunstenaars eene club opgerigt, welke den beslissendsten invloed op het gebied van het schoone zou uitoefenen, en Burke is een van die weinigen; Burke is de vriend der beminnelijksten onder die beroemden. Was het Joshua Reynolds, het verdienstelijk hoofd der engelsche schilderschool, die zijne hollandsche afkomst van de zijde zijner moeder, eene Potter, nooit heeft verloochend, en zijne eerste voorbeelden aan overgrootmoedersboek, de Sinnebeelden van Cats, bleef dank weten; of was het Samuel Johnson, die het tijdperk zijner lange rust van letterkundigen arbeid intrad, en meer koutende, min schrijvende, allengs dien gemaakten stijl aflegde, waarin kleine visschen spraken of het walvisschen waren, die de Club stichtte? Er is veel over geschreven, veel over getwist, en toch niets waarschijnlijker dan dat beiden het zamen deden; dat Johnson de hulp van Reynolds inriep, dat de man, die van niets ter wereld slag had, zijne toevlugt nam tot hem, die in den besten zin man van de wereld heeten mogt. Wat echter bestreden wordt, niet dat Burke, die reeds vroeger de kennis van den schilder had gemaakt, welken wij als een zijner vertrouwdste vrienden zullen aantreffen, dikwerf de rol van verzoener op zich nam tusschen Johnson en Reynolds, al hield de Doctor het hem noode ten goede, dat Reynold's harte blijkbaar inniger aan Edmund dan aan Samuel was verknocht. Wilt ge de overige leden der kleine broederschap kennen, welker vonnis door geheel Londen, waar het smaak of studie gold, werd geëerbiedigd, welker uitspraak volstond, ‘om de gansche oplage van een werk in een enkelen dag te doen verkoopen, of de bladen tot misdruk voor koffermaker en kruidenier te doemen? Er steekt niets verbazends meer in die magt,’ zegt Macaulay, ‘als men opmerkt, welke groote en verscheiden talenten en begaafdheden zich in dien kleinen kring vereenigden. Gibbon, de grootste historicus, Jones, de grootste linguïst dier dagen, vulden deze beide hoofdvakken aan, terwijl Garrick er zijne onuitputtelijke schalkheid, zijne onvergelijkelijke mimiek en zijn volslagen kennis van tooneeleffect medebragt. Eindelijk behoorden tot de getrouw- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} ste bezoekers twee mannen van hooge geboorte en hooge opvoeding, door vriendschap aan elkander verknocht, hoezeer zij in aard en in zeden mogten verschillen, Bennet Langton, die zich onderscheidde door zijne kennis der grieksche litteratuur, door de orthodoxie zijner begrippen en de reinheid zijns levens, en Topham Beauclerk, bekend- door zijne amourettes, zijne kennis der vrolijke wereld van dien tijd, zijn overkieschen smaak en zijn sarcastisch vernuft.’ Voorwaar, eene voorbeeldelooze veelzijdigheid; maar wij hebben eindelijk gezegd, als zouden wij u kunnen vergeten; u, wien de patriarch der letterkunde, de president der koninklijke akademie, de vertegenwoordiger der staatkundige welsprekendheid; u, wien Johnson en Reynolds en Burke om strijd lief hadden; u, Oliver Goldsmith! Al waart ge gedurig het voorwerp van Garrick's geestigheid; al deden de meeste overigen om strijd met hem mede, als Johnson niet zag en Reynolds niet hoorde hoe men u plaagde, bijziende en hardhoorend als zij waren; Burke kwam u ter hulpe, Burke, die zag hoe slechts gij zijn geluk begreept, als hij zijn goeden ouden schoonvader had medegebragt, en de vonken vernufts, die elkaêr schenen te willen inhalen en overtreffen, den welwillenden Dr. Nugent de ômelette deden vergeten, waarop hij in de Club door Edmund werd onthaald. Het was voor Burke dag geworden op het gebied der letteren; het leed niet lang of de morgen brak ook voor hem in de staatkunde aan. Groot-Brittanjes geschiedenis is de bevestiging der stelling, dat er geene politiek denkbaar is zonder partijen, en zoo ergens, in Groot-Brittanje plagt het pligt te zijn, zich tot deze of gene te bekennen en die getrouw te blijven. Edmund Burke koos in eenen tijd, waarin geen der beide groote, welke zoo lang de historie zijns lands beheerschten, zijne beginselen bevredigden, eene derde, door Lord Rockingham aangevoerd, die, ondanks hare velerlei zwakheid en maar korte zege, op de eerbiedenis van het nageslacht aanspraak maken mag. Het volgende jaar, 1765, zag Burke, als vertegenwoordiger voor Wendover, zitting nemen in het Huis der Gemeenten; de wensch van beide, zijn geest en gemoed, was vervuld. ‘Burke behoort tot het kleine getal dergenen,’ zegt de Rémusat, ‘welke het van niets tot den hoogsten trap hebben gebragt, - want het is alles zich door een vrij volk te doen hooren.’ Het mag den aanleg van dit opstel vreemd heeten, het ligt buiten den kring onzer be- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} voegdheid de lange worsteling te waarderen voor staatkundige en godsdienstige vrijheid, door Burke begonnen van den dag af, waarop Johnson hem geluk wenschte, bij de natuurlijke grootheid, die vast zijn deel was, ook de burgerlijke te hebben verworven, en zeventien jaren lang voortgezet, ondanks de traagheid van zoo velen der zijnen, hij, trouw onder de trouwloozen, ‘hervormer,’ zegt zijn jongste geschiedschrijver, ‘en die in 1781 zich tot den laatsten storm toerustte en voor zijne beginselen het oogenblik der zege naderen zag.’ Het is niet aan ons, te beoordeelen of deze tot al zijne lofspraken geregtigd is, dan wel of Bancroft gelijk heeft, wanneer hij beweert, dat het tot de eigenaardigheden van dat tijdvak behoorde, dat een man als Rockingham levenslang iemand als Edmund Burke boeijen kon. Wij wenschten de ontwikkeling van den mensch in beide, schrijver en staatsman, na te gaan, om u den eersten te beter te doen begrijpen, nu wij hem, dien de democraat zelf, onbegrensde kennis, ‘vooral der koloniën, vernuft, wijsbegeerte, verbeelding, weelderige welsprekendheid, onvermoeide vlijt, heerschappij overde engelsche taal, en, zoo als sommigen beweren, het volmaaktste verstand’ toekent, ‘door zijn volk in eeuwen voortgebragt,’ nu wij hem, buiten, bij Beaconsfield, Crabbe aan zijne zijde, eindelijk weêr aantreffen. Is er niet iets opmerkelijks in die liefde voor het land, voor het leven der natuur, welke zich in iedere luchtstreek der letterkunde, zoo gij de uitdrukking duldt, omstreeks den middag, omstreeks den avond der achttiende eeuw openbaart? - Eer hare schemering invalt, is zij algemeen heerschende geworden, en wij, die den volgenden dag beleven, wij kunnen ons naauwelijks voorstellen, dat men ooit weder van haar zal vervreemden. Het is eene der erfenissen, door de veelzijdigste vernuften, door Rousseau, Goldsmith en Göthe der wereld vermaakt; - het genot der voetreize, de schoonheid der natuur, de weelde van het woud, - frissche lucht, eenvoud, rust, het zijn de thema's door hen aangegeven, en variere die wie wil, hij verrukt ons; wij worden er warm bij, daar het weêrgalmen zijn van de wenschen onzes gemoeds. Als iederen anderen grooten invloed zijns tijds, was Burke een der eersten ook dien mede te gevoelen; de denker beheerschte in hem den dichter nooit geheel. Het was dertien jaren geleden, dat hij aan zijnen ouden schoolmakker Richard Shackleton, den eenigen zoon van den kwaker, die zijn onderwij- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} zer was geweest, en zich in plaats van dezen in Ballitore der jeugd wijdde, op den hartelijken toon, welke tusschen beide heerschte, en geheel in den geest dier dagen had geschreven: ‘Ik heb er al wat ik van mij zelven, en met de hulp mijner vrienden kon zaambrengen, bij opgezet, om in dit land een weinig wortel te schieten.’ Het was de Ier die tot den Ier sprak; de kinderen van Erin noemen Albion niet gaarne moeder. ‘Ik heb een huis met zeshonderd morgen lands in het graafschap Buckingham gekocht, vier en twintig mijlen van Londen, een huis en hof waaruit ik nu schrijve.’ Het was in Mei. ‘Het is een alleraangenaamst goed, en ik stel mij voor, zoo God wil, in vollen ernst een landbouwer te worden.’ Macknight overtreft ook bij deze gelegenheid, als gewoonlijk, Prior in het aanschouwelijk maken van eenen toestand - hij leeft het leven zijns helds mede, - en wij kiezen daarom de lezing van den laatsten levensbeschrijver boven die van den eersten. ‘Er waren eenige beemden en weiden bij; ook was er vrij wat gronds voor akkerbouw geschikt, maar het grootste gedeelte van het goed droeg heerlijke boomen, welke het beide Burke's oog en Burke's hart goed deed in hunnen afwisselenden dos gade te slaan; in schier ieder saizoen hadden zij voor hem iets verrukkends. Het goed droeg den naam Gregories. Het had in vroegeren tijd den hoffelijken en begaafden Waller toebehoord’ (de dichter van Sacharissa), ‘die er stierf en in de kerk van Beaconsfield werd begraven. Volgens de overlevering had dat schitterend vernuft, - helaas! waarom ook die laauwe staatkundige? - op het boerenerf gewoond, op omstreeks honderd ellen afstands van Burke's huizinge gelegen. Deze was inderdaad een prachtig verblijf, al sprak hij er bijwijle in de taal van Horatius van, of het eene nederige hoeve ware geweest. Het huis werd door hem zelven in menig opzigt verbeterd, het was alleraangenaamst gelegen, en met zijn statige zuilengangen en bevallige portieken, zijn schat van standbeelden en schilderijen, zijne hoven, oranjerie en wandeldreven, alles uiterst smaakvol aangelegd en zorgvuldig in orde gehouden, had het geheel een heerlijk en zelfs klassiek voorkomen. Omstreeks eene mijl van Beaconsfield en vier en twintig van Londen gelegen, geleek het een vorstelijk verblijf op kleine schaal, en herinnerde den bezoeker aan Buckingham-House, waarnaar het zweemde.’ Wij mogen intusschen niet verzwijgen, dat Prior opmerkt, hoe {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Burke al die pracht, van binnen zoo kwistig verspreid, slechts gedwongen overnam; dat hem, - om den wille zijner middelen, - het buiten met minder heerlijke huizinge liever ware geweest. ‘Het was daar,’ zegt Macknight, ‘dat Burke een zijner vroegste droomen mogt verwezenlijken, een zijner zoetste lusten mogt bevredigd zien.’ Had de jongeling zich vermeid in de jaren zijner studie te Dublin, een gedeelte van het tweede boek der Georgica in engelsche verzen te vertalen, eene der weinige proeven van zijn dichterlijken aanleg voor het nageslacht bewaard, hier bragt hij de lessen van Virgilius zelf in beoefening, hij, die met denzelfden ijver ‘èn zijn verstand èn zijne akkers bouwde.’ Jaar aan jaar kwam hij weder, maar wanneer ook, altijd was de aanblik der natuur voor hem verfrisschend en verkwikkend, en al stelde soms de oogst op dat gebied hem zoo goed te leur als op dat van den geest, het mogt een zware slag zijn voor zijne schrale beurs, de hand die dezen toebragt viel ligter te eerbiedigen, dan de bekrompenheid, dan het bedrog van menschen. ‘Als alles bijwijle in Westminster wanklank en terging was, op Beaconsfield heerschten ten minste vrede en rust. Indien de onwil van koningen en de onbekwaamheid hunner ministers de wetten hare kracht deden derven, der regeringloosheid voet gaven, rijken vaneenscheurden en de aarde van bloed deden rooken, de lente keerde op het land in al hare vroegere, in verjongde schoonheid weêr; het geboomte van den staatsman werd alle jaren groen, en, meer of minder gezegend, de granen ruischten over het veld. Zoo hij in Londen het eene ontwerp na het andere ontwerp vallen zag, en redevoering bij redevoering in den wind gesproken scheen, toch kon hij op het land zijn bekommerd gemoed doen bedaren, omdolende door zijne dreven, de weelde van bosch en beemd genietende in den rijpenden oogst. Op Gregories was nooit alles dor. Zoo hij daar zaaide, daar werd ook in de schuur gebragt. In St. Stephens was het, helaas! maar te dikwijls anders. Wie was er, die hem daar voor zijn werk dankte; wie, die er hem beloonde voor zijn ijver? In Westminster was alles prikkeling, schittering, verwarring - louter gedruisch. Te Beaconsfield scheen de zon vrolijk, was de lucht helder, gleed het leven zachtkens voort. Die rustelooze wilskracht en werkzaamheid, welke zich aan hoven en in bestu- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} ren de plaats, waarop zij aanspraak maken mogt, ontzegd zag, kon hier ten minste het kouter door den grond doen drijven; niets dat hier de kennis of kracht verlamde. Heel zijn huiselijk geluk, al de geneugten van zijn gezellig verkeer, kozen die plek tot middenpunt. Echter was het er verre van, dat hij die verlustiging slechts voor hem zelven hield; hij had in geen opzigt iets van den gierigaard; hoe zou hij het in zijne vermaken zijn geweest? Een dag met Burke te Beaconsfield doorgebragt, leefde lang in het geheugen der grootste auteurs en aanzienlijksten des lands, als een der gelukkigste van hun leven. De reis van Londen derwaarts, het gesprek met Burke zelven, de altijd bevallige, zachtaardige, zich nooit op den voorgrond dringende vrouw des huizes’, wier beschikkingen men toch zoo veel geriefelijks en genoegelijks dankte, ‘het tafereel van geluk en liefde, door de echtgenooten onwetend, onwillens misschien elken bezoeker aangeboôn, het waren zoo vele bijzondere bekoorlijkheden, welke, dus vereenigd, nergens elders aantrokken. De koortsige staatkundige dronk er uit een fontein van helder water; iedere teug was verfrisschend. Hij kon er de tegenstelling genieten der zacht getemperde kleuren in dat zich der blikken niet opdringend schilderij van het huiselijk leven eens grooten mans, en al de hitte en den haast, al het melodramatische gedruisch van het groot historisch panorama van Hof, Mode en Parlement, gedurende het dusgenaamde Londensch saizoen. Uit stad naar buiten op weg, plagt Burke te Uxbridge stil te houden om de paarden te voederen, praatte hij met de pachters over de gewassen, het weêr, den prijs van het graan, en wees den gasten, die hij medebragt, het huis waarin de Conferenties waren gehouden tusschen de Commissarissen van den Koning en die des Parlements, gedurende den burgeroorlog. Hij hield zich bezig met al de herinneringen, aan zulk eene plek verknocht, tot andere voorwerpen weêr andere gedachten voor den geest herriepen. Hij maakte opmerkzaam, hoe afwisselend schoon het verschiet werd in de omstreek van Bulstrode, waar de Regter Jeffries,’ - gruwelijker gedachtenis! - ‘ongevoelig gebleven was voor den indruk van zoo zalig engelsch landleven, dat de mildste woestheid er menschelijk door had moeten worden, en waar toen, door eene wonderbaarlijke wisseling des lots, een van Burke's beste vrien- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} den, de Hertog van Portland, de lijnregte afstammeling van Koning Willem's trouwen dienaar, niet verre van Beaconsfield, zijne dagen sleet. De kerk van het dorpjen zelfs, met Waller's grafgesteente, er door den broeder van dezen opgerigt, behoorde tot de lievelingsonderwerpen door Burke behandeld; want de dichter had zich zoowel in de staatkunde als in de letteren onderscheiden, en zijn karakter gaf veelzijdige stof voor scherpzinnige kritiek en juiste veraanschouwelijking. De geest van den gastheer wist van geen rust. Hij had een onuitputtelijk fonds van geleerdheid ter zijner beschikking, hij vloeide over van anecdotes, en zijn vernuft helderde alles op, lichtte alles toe. Een geest, die hem wist te waarderen, dacht aan geen tijd meer, hoe vlug deze ook voorbijstreek, onder dat onuitputtelijk gesprek, waardoor met elke schrede eene echo uit het verleden werd gewekt. En bij dit alles voegde zich eene gulle goedrondheid, een onbedwongen lachlust, die iets verfrisschends en verrassends hadden, voor wie de ingetogenheid, de gemaaktheid en de verwaandheid van alledaagsche auteurs, meesters en hovelingen hartelijk moede waren. Zelfs eene woordspeling, - wanneer er zich gelegenheid toe bood, en dat geviel niet zelden, - werd gedoogd. Geschiedenis en staatkunde echter waren de onderwerpen, waarover Burke in zijne uitspanningsuren het meeste sprak; zelfs in zijne vermaken kwamen schrijver en staatsman aan het licht. Een zijner grootste genoegens was het, alle vreemdelingen, die Beaconsfield bezochten, naar Windsor te rijden, om hen het kasteel te doen zien met zijn majestueus wachthuis, rijzende op zijne dubbele rij van torens, 't welk hem toescheen heel het domein aan zijnen voet te overzien, te bewaken, en in onderwerping te houden, als het voegzaam en zinnebeeldig verblijf van Britsche Souvereinen.’ Crabbe was door Burke te Londen als een lid zijns gezins opgenomen, toen hij de gansche geschiedenis van dezen had gehoord, - Edmund deed niets ten halve; en Crabbe was meê naar Beaconsfield gegaan, toen de herfst het gezin derwaarts bragt. ‘Hij had er zijne eigen kamer,’ getuigt de autobiograaf, ‘met boeken tot onderrigt en uitspanning;’ - hem werd gelegenheid gegeven zijn dichtstuk: Het dorpjen te voltooijen. Als gij u verbaasdet over zoo groote goedheid, gij zoudt toonen Burke nog niet te kennen; ons onderwerp zal gelegenheid geven {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} bewijzen bij te brengen, dat dergelijk degelijk hulpbetoon in hem niets zeldzaams was; als zijn harte warm was geworden, wist hij van geene mate. Crabbe, het zij te zijner eere gezegd, beantwoordde aanvankelijk die weldaden op de eenige waardige wijze welke in zijne magt stond: hij werkte. Voor dag en dauw opgestaan, zat hij aan zijne verzen te vijlen; daar klonk het hem door het open venster toe: ‘Mr. Crabbe! gaat ge mede?’ Het was de stem van den gastheer; het gold eene ochtendwandeling, - eenige oogenblikken, en George ging aan Burke's slinke. Een schoone herfstmorgen is honderd malen beschreven, - wij hebben ons zelven van de verrassing des landschaps beroofd, - ge kunt u beide, Edmund en George, voorstellen, - wij wagen het u eene tegenstelling dier wandelaars aan te bieden; deze geeft den indruk, dien zij op ons maken, het beste weêr. Of ze bij Charles Rochussen den lust wekte haar voor u in beeld te brengen, - hij zou de geniale stoffe regt doen! Tijd, tooneel, toestand, zijn natuurlijk om het zeerst verscheiden. Er ligt schier eene eeuw tusschen de twee groepen, en toch is er overeenkomst: beide vielen in Engeland te zien. Beaconsfield is u geschilderd, Moor-Park, een der buitens van Sir William Temple, den stichter der Triple Alliantie, moet wie Hollander is met de oogen des geestes hebben aanschouwd. Geschoren lanen en geknipte boomen van het laatste! - eiken en beuken van het eerste, die uw lommer werpt naar lust! - stijve vijvers van Moor-Park! - schuimende beken van Beaconsfield! - geregen schoone, aanvallig trots de walvischbeenderen, die u de borst beklemmen! - dartele deerne, die van geen sluijer weet, dan dien uwer lange lokken! - landschap tegenover landschap, wat zoudt gij het luide verkondigen, dat de natuur bevrijd is van de boeijen, haar door eene bespottelijke kunst aangesmeed! Er is onderscheid, er is vooruitgang in kleeding niet slechts, ook in de waardering der schepping Gods, - Temple draagt zelfs buiten de stijve paruik, als had hij zoo dadelijk zijne statelijkste buiging voor den derden Willem te maken, - Burke's haar is noode gepoederd; slechts als er gasten komen zal dien krullen geweld worden gedaan; - Temple's hand rust op den stok met gouden knop; - Burke doet het wilgentwijgje door de lucht suizelen; - Temple, de epicurist, bukt zich - om zijne {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} perzikken ga te slaan; - Burke, die voor het ideale leefde, drinkt met volle togen - de weelde van het verschiet. En echter, welke tegenstelling er schuilen moge in de twee staatslieden, waarvan dè een zoo veel aan zijne geboorte en zijne fortuin, waarvan de andere alles aan zijnen geest en gemoed is verschuldigd, onbeduidend mag ze heeten bij den afstand, dien de beide jongelieden scheidt; of ziet gij Jonathan Swift niet, die de knie ‘Lucifer in trots gelijk’ zoo onhandig buigt, omdat hij het zoo onwillig doet, verpligt het mes op te rapen, dat Temple's vingeren ontgleed; - terwijl Burke, den glimlach op de lippen, van George Crabbe zelfs geene beleefdheid duldt, als de jonkman, wiens vader hij zijn kon, den vijftiger is verpligt? Jonathan Swift, ‘amanuensis voor den kost en twintig pond per jaar,’ half dienstbare op Moor-Park; - George Crabbe uit den schoot des gebreks, als gelijke van den gastheer op Beaconsfield rondwandelende; - o duisternis der lotsbedeeling alle tijden door van genie en talent! Onbewust van onze tegenstelling, zijn de beide wandelaars voortgegaan de akkers in, de boschjens uit, die, volgens onzen lievelingsdichter, als de sikkels veldwaarts spoên, smaragd gelijken in goud gevat; dáár rijst van over het golvend graan het dorpjen aan de kimmen; dáár dwarelt de rook kringelend uit schouw bij schouw; dáár wint een kinderlach het in zoetheid van het schaarsche gezang, dat de herfst hooren doet. En stil staat Burke, en eensklaps klinkt het George toe, liefelijk als die stem wist te zijn, wanneer zij Oliver's verzen overkweelde: ‘Lief Auburn! aardigst dorpjen uit de streek, Waar arbeid bron van vrede en welvaart bleek; Waarin de lent het vroegst met bloesems kwam, Waaruit zoo noô de zomer afscheid nam; - Bosschaadje en beemd van onschuld en van rust, Waar 'k spelen mogt toen alle spel was lust! Werd ooit mijn voet uw frissche velden moê? Waar 'k om mij zag, loeg stil geluk mij toe! Hoe dikwerf boeiden en bekoorden mij De schaamle stulp, de nette boerderij, 't Bedrijvig molentjen, de schalke beek, Het kerkjen dat des heuvels kroon geleek, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Het meidoornboschjen met een bank, twee, drie, Waarop ik nog de praatzieke oudjens zie, Of 't minnend paar in 't fluisteren bespie!’ ‘Sally en George,’ besloot Burke, en Crabbe moest toeknikken, of hij wilde of niet; maar wien het ook konde ontgaan, den genialen Edmund noode, dat George zoo min het bevallige in die verzen van Goldsmith had genoten, als hij het de natuur zelve, in wier schoot hij stond, bleek te doen. Een zucht van Burke, - gold deze den verscheiden dichter, dien hij bemind had als een vriend, - of den dichter aan zijne zijde, dien hij de helpende hand reikte als een vader? Voort schreed het paar, voort, - Edmund misschien mijmerende over de toekomst van George, dien hij ondanks al zijn goeden wil niet zulk eene beslissende roeping voor de poëzij mogt toekennen, dat hij hem aan durfde raden zich louter der letteren toe te wijden. ‘Den staat dan?’ mompelde hij in zich zelven, en lachtte bitter; - ‘der geneeskunst, het regt?’ ging hem door het hoofd; - en George wist niet, waarom Edmund dit eensklaps schudde, schudde bij herhaling, - daar waren zij aan de lievelingshoeve, Burke's lijfstukje als landbouwer. ‘Er gebeurde iets op den hof,’ de verdichting moet zwijgen waar de biographie spreekt, ‘er gebeurde iets op den hof,’ zegt Crabbe's zoon, dat Burke gelegenheid gaf een paar regelen uit de Georgica aan te halen; een paar regelen, die Crabbe blijkbaar verstond. Welke? vraagt ge, en wij vragen het met u, - welke? ook de autobiograaf, anders ijdel genoeg, boekt ze niet, - al wat de eene als de andere ons mededeelen, is, dat Edmund onder het huiswaarts keeren, naar aanleiding van deze, dieper invroeg, dan hij ooit nog had gedaan, over George's u vroeger geschetste jeugd, over den gang zijner ontwikkeling, zoo het die heeten mogt, in Suffolk. Crabbe gaf haar, zoo als wij die reeds hebben gegeven, en toen Burke eene wijle had geluisterd, helderde zijn gezigt op. ‘Het zal gaan,’ - juichte hij, - ‘zonder dat beetjen Latijn zou er geen kans op zijn geweest, maar nu, ik geloof dat ik uw weg zie. Het is eene heerlijke roeping, George!’ het was de eerste maal dat Burke hem bij zijnen voornaam noemde. En terwijl deze, weinig hartstogtelijk als hij zijn mogt, toch ditmaal met de hand over de wimpers gleed, herinnerde zich {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Burke Oliver Goldsmith's meesterstukjen andermaal en zeide hij met bewogen stemme op: ‘En struik'lend overdreef hij maar een deugd; Hij die altijd ten heiligen dienst gereed Met allen waakte en weende en bad en leed. De vogel spoort 't gevederd kieken aan Om in de lucht zijn wiekjens uit te slaan, Maar teederder en trouwer nog wees hij Het hemelspoor: de wereld ging voorbij.’ ‘Och, ga voort!’ bad George. ‘Voor 't leger van den veege, 't arme hart Ter prooi aan schaamte en schuldgevoel en smart, Stond steeds de eerwaarde, en wilde wanhoop vlood Als hij den schat der heil'ge Schrift ontsloot. Er daalde troost van uit den hemel neêr, En stervend prees de staamlende den Heer!’ ‘De bloed ging dieper dan menig genie,’ merkte Burke op, en als medegesleept door de herinnering, was er gemoed in den toon, waarop hij tot George voortvoer: ‘Eenvoudig, ernstig, gaf zijn blik ter kerk Verhoogd gezag aan 't wigtig leeraarswerk. 't Was liefde in waarheid wat de schaar vernam, En biddend bleef wie spotziek binnenkwam. Maar was de dienst verrigt, dan drong de stoet Der huisliên zich om d'achtbren man ten groet, Ja zelfs de kleenen trokken aan zijn kleed, Of hem hun schalkheid vriendlijk lagchen deed; Er was eens vaders goedheid in dien lach, Die al hun lief en leed te deelen plag; Hun smart zijn smart, als hunne lust zijn lust, Vond voor hem zelf hij in den hemel rust: Een rots gelijk, die uit het dal zich heft, En wien de storm wel halverwege treft, Maar wisselt daar het wuivend wolkgordijn, Het hoofd toch baadt in eeuwg'en zonneschijn.’ {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Een wijle zwijgens. En toen de wandelaars op Gregories waren teruggekeerd, en Burke zijner gade, die hen aan het ontbijt verbeidde, mededeelde, dat hun vriend Crabbe geestelijke hoopte te worden, en ereen glimlachjen gleed over het gelaat van het geestige nichtjen sprak Jane Mary aangedaan: ‘God geve u de kracht Hem na te volgen, die het land doorging goeddoende.’ Er was harte in het: ‘Amen!’ van George, dat zachtkens over zijne lippen kwam. (Wordt voortgezet). {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographisch album. Gedenkschrift van Mr. C.L. Vitringa, Oud-Burgemeester en Notaris te Nunspeet. Eerste Stuk, VIII, 347 blz. Tweede Stuk, Eerste Gedeelte (Staatkundige Geschiedenis der Bataafsche Republiek) VIII, 435 blz. Arnhem, Is. An. Nijhoff en Zoon, 1857, 1858. Het boek, welks aankondiging onwillekeurig te lang werd vertraagd, behoort tot dezulke, die den vinnigsten Recensent ontwapenen. Het is een oorspronkelijk, niet voor het publiek geschreven werk, een ‘Familie-gedenkteeken’ 1, of liever eene aandoenlijke hulde van een zeventigjarigen grijsaard aan den onvergetelijken vader, hem vóór meer dan eene halve eeuw in den bloei des levens ontrukt, den voortreffelijken Gelderschen Staatsman, Mr. Herman Henrik Vitringa. - In 't algemeen afkeerig van de taak van criticus, zoude het mij dubbel moeijelijk vallen gebreken in een geschrift te gispen, waarin ik meermalen met uitnemende welwillendheid word bejegend, en wat meer zegt, waarin zelfs, niettegenstaande de diepe vereering der nagedachtenis van den afgestorvene, met terzijdestelling van eene zeer natuurlijke vooringenomenheid, regt wordt gedaan aan den felsten vervolger van dien vader, aan het hoofd der Unitarissen, Pieter Vreede 2. Doch ziedaar tevens een te zeldzaam en treffend blijk van onpartijdige waarheidsliefde, om niet voor den geheelen arbeid van den verdienstelijken schrijver gunstig te stemmen. Te loffelijker mag dit heeten, daar de Heer Vitringa nog zeer jong, in 1798, zijnen vader in de staatsgevangenis, het Huis ten Bosch, heeft vergezeld 3, en het derhalve moeite zal gekost hebben, den indruk van de toenmalige gebeurtenissen, zoo lang in het gemoed geprent, te overwinnen. Hoe hij er in geslaagd is zich op het onzijdig standpunt van den beoefenaar der geschiedenis te plaatsen, moge blijken uit hetgeen hij van het bedrijf van H.H. Vitringa in 1786, als secretaris van het kleine, maar onwrikbare Elburg, met dezelfde onbevangenheid schrijft. ‘Wie zal ontkennen,’ vraagt hij 4, ‘dat hij in het vuur der jeugd, door hartstogt vervoerd, door de overdrevene staatkundige geschriften van dien tijd opgewonden, door den invloed en het voorbeeld van hen, die zich vrienden der vrijheid noemden, aangespoord, innig overtuigd van de gebreken onzer Staatsregeling en van de noodzakelijkheid eener grondwettige herstelling, verbitterd door de verblind- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} heid en hardnekkigheid, waarmede de Regering, in weerwil van zoovele dringende vermaningen en waarschuwingen, op den verkeerden weg bleef voortgaan, zich tot stappen heeft laten verleiden, waarvan hij de gevolgen niet had voorzien, en die niet overeenkwamen met die bedaarde, gematigde; gemoedelijke en verzoenende gezindheid, waarvan hij in zijne verdere politieke loopbaan zoovele bewijzen heeft gegeven; die hij dan ook diep heeft betreurd en waarvan hij de wrange vruchten, meer dan hij verdiend had, heeft geplukt?’ Wij hebben dus niet met een lofredenaar te doen, beneveld door de bewondering en vergoding van een dierbaar voorwerp; wij vinden, hier en daar, de afkeurende uitspraak van een zelfstandig en welwikkend oordeel. In het Eerste Stuk, na belangrijke bijzonderheden aangaande het geslacht Vitringa, vooral in de godgeleerdheid beroemd, en menige bijdrage tot de ‘Historia literaria’ behoorende, treffen wij eene lezenswaardige ‘Schets’ aan ‘van de Staatsgesteldheid van het Vaderland,’ meest echter van Gelderland, te rekenen van het bewind van Willem III tot de omwenteling van 1787 (blz. 37-146), ter inleiding tot de ‘Levensschets en Staatkundige loopbaan van Mr. H.H. Vitringa.’ Deze Afdeeling sluit met de verkiezing van den kundigen en onvermoeiden Secretaris van de Provincie en van het Provinciaal Collegie van Gelderland sedert de omwenteling van 1795, tot lid der eerste Nationale Vergadering (22 Sept. 1757 tot 1 Maart 1796). In het Tweede Stuk worden de eerste werkzaamheden dier vergadering, met eene vlugtige beschouwing der twee hoofdpartijen, Unitarissen en Federalisten, beknopt uiteengezet; vervolgens, in een tweede hoofdstuk (blz. 89-205), ontvouwt de schrijver de handelingen der eerste Commissie ter ontwerping der Constitutie, dat is, van de XXI leden uit de nationale vergadering, tot die eervolle taak, naar luid van Art. 102 van het aan de Kamer opgelegd Reglement, bepaaldelijk geroepen. Wij vernemen hier het bedroevend feit (II, 94), dat de notulen of aanteekeningen dier Handelingen, door den bekwamen secretaris Jacob van Haeften opgesteld, ‘zijn verloren geraakt.’ Met behulp evenwel van de notulen der tweede Commissie ter Constitutie, uit het Rijks-Archief door den Heer Bakhuizen van den Brink ten gebruike verstrekt, zijn eenige leemten aangevuld 1. Van de tot het bewerken van de vurig begeerde Staatsregeling benoemde leden, hebben destijds alleen Vitringa en Jac. van Manen Az. hunne in den boezem der commissie uitgebragte adviezen openbaar gemaakt. De schrijver staat eenige oogenblikken stil bij de {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschappelijke antecedenten zijns vaders en diens voorbereiding, zoowel theoretisch als practisch, tot den neteligen arbeid. Nog geen volle 19 jaren oud, was hij den 6den Julij 1776 te Groningen, na openlijke verdediging van zijne Dissertatie ‘de confessione reorum’, in de regten gepromoveerd 1. In de classische letterkunde grondig bedreven 2, had hij zich niet minder in de Staatswetenschap, in de algemecene Volkenkunde en in de Vaderlandsche Geschiedenis geoefend. Dat de voormalige Elburgsche en daarna Gelderland's secretaris een warm vereerder van de wijsgeerige regtsgeleerdheid was, had reeds in 1786 zijn beroep op ‘de onveranderlijke Natuurwet’ en op ‘de regten der Menschheid’ 3 getoond. Bij het afschaffen der pijnbank in de door hem gestelde Publicatie van 9 September 1795, was herinnerd, ‘dat het met de gronden van het Natuurregt strijdt, iemand te noodzaken zijn eigen beschuldiger en aanklager te worden’ 4 Wat Vitringa's adviezen betreft, in de commissie ter constitutie voorgedragen, zij, die deze met oplettendheid lezen, ‘zullen (dus oordeelt de zoon 5) bemerken, dat hij zich de schriften van Montesquieu had eigen gemaakt en diep was doorgedrongen in den geest van dien beroemden man, die een nieuw licht over het Staatsregt, de algemeene Regtsgeleerdheid en de Staatkunde heeft verspreid; en gelijk de Rhoer, die met mijn vader uit Gelderland tot het ontwerpen der Staatsregeling was afgevaardigd, uit L'Esprit des Loix, het verband, waarin letteren en geschiedenis met zeden, wetten, regeringsvormen en staatsinrigtingen staan, had leeren kennen, zoo had mijn vader ook aan datzelfde werk veel voor zijne vorming tot Staatsman te danken en behoorde het tot een der voornaamste werken, welke hij, terwijl hij als balling te Kampen verblijf hield, met vlijt en inspanning beoefende.’ Maar ook Robertson, Hume, Voltaire, Rousseau en Mably boeiden hem, zoowel als Ramsay's ‘History of the American Revolution,’ en al wat zijn vriend Dumbar over de oude en nieuwe Constitutie van dat ontluikende Gemeenebest geschreven heeft.’ Getrouw lezer van de ‘Gazette de Leide,’ had hij met Johan Luzac persoonlijke betrekking aangeknoopt, en door diens tusschenkomst met Bavius Voorda en den Amerikaan John Quincy Adams, gezant der Vereenigde Staten te 's Hage van 1794-1797. Zoo veelzijdig beschaafd en ontwikkeld, was op hem, nevens Capellen tot de Marsch en Hoynck van Papendrecht, toen in 1787 sprake was van eene diplomatische zending naar Parijs, het oog {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} geslagen op een tijdstip, dat hij tot advocaat-fiscaal door gecommitteerde leden van het Noorder-kwartier van Holland was aangesteld in de veel opzien barende zaak der zeekapiteins Decker en Tulleken 1. Door eene bittere ervaring niet slechts van zaken, maar ook van menschen, had de nu bijna veertigjarige Representant, al kon hij de vrocger beöogde Grondwettige Herstelling in 1795 niet langer genoegzaam achten, eene rijpheid van overleg en van bedachtzaam beleid verkregen, die hem voor alle uitersten hoedde en eene grenslijn deed trekken, binnen welke hij begreep dat de revolutie moest beperkt blijven. Even als Schimmelpenninck, Kantelaar, van Maanen, de Mist, Queysen en anderen, hetzij bezadigde Unitarissen of Federalisten, sprak en handelde hij omzigtig, niet naar luim en gril, maar naar een vast, beredeneerd stelsel. ‘Mijn vader,’ zoo schrijft de Heer Vitringa 2, ‘behoorde uit innige overtuiging, tot de gematigde Federalisten. Hij kon niet begrijpen, hoe eene huishoudelijke gewijzigde eenheid de algemeene belangen kon in den weg staan.’ Had de Patriot van 1786 betuigd, ‘evenzeer het despotisme of de familiedwingelandij als eene onmiddellijke volksregering te verfoeijen’ 3, hij, die met Montesquieu instemde, dat geene republiek zonder een groote mate van deugd kan bestaan 4, die ook in andere opzigten, een middenterm tusschen de beginselen der Fransche en der Amerikaansche eonstitutie voorsloeg 5, was in het stuk der door de meeste Hollanders sterk gedreven eenheid en ondeelbaarheid, een voorstander der eentralisatie, wat de algemeene belangen der republiek betrof, als Mogendheid beschouwd, doch met behoud van een vrij provinciaal zelfbestuur. ‘Waarom,’ vroeg hij, ‘moeten wij juist, na de proef genomen te hebben van een gebrekkig zwak Federalisme, waarom moeten wij dan nu wederom de voor het volksgeluk gewaagde proef van een ander uiterste nemen, van eene volstrekt onbepaalde eenheid, waarvan wij nog nimmer op den duur wezenlijk goed gezien hebben, en welke het mij gehazardeerd voorkomt, op ons afgefolterd en naar rust en orde hijgend Vaderland te wagen? Waarom zou juist in alle opzigten eene schielijkheid, gelijk aan 't electriek vuur, het hoofdvereischte in dat bestuur zijn? In zaken van oorlog kan die zeker allernuttigst zijn; maar dàn zelfs komt ze nog het meest, of liever geheel, op de executieve magt des Lands aan, die wij allen willen en moeten concentreren.’ Doch ook bij het beramen der bevoegdheid van de uitvoerende magt en van het collegie, hetwelk die oefenen zoude, waarschuwde Vitringa tegen de toekenning van {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} een te breed uitgemeten gezag, - eene eerste schrede, naar hij meende, op de baan der monarchie. Hoog ingenomen met den edelen Boissy d'Anglas, en de voor Frankrijk, ‘het grootste en magtigste land van Europa’ 1, onontbeerlijke opdragt van een schier koninklijke magt aan het Directoire billijkende, wilde hij daarentegen op den hemelsbreed verschillenden toestand der handeldrijvende Nederlandsche Natie gelet hebben 2. Een nationaal Geregtshof, ‘zoo ter judicature van de generale beambten der republiek, als om te waken tegen inbreuken op de eventuële constitutie,’ - een algemeen Wetboek voor het geheele volk van Nederland, achtte hij eene onmiskenbare behoefte. Uit zijne pen is de eerste voordragt tot het benoemen van eene commissie van codificatie, den 19den Augustus 1796 gevloeid en bij de nationale vergadering ingekomen 3. Maar de invoering van een algemeen belastingstelsel hield hij voor ondoenlijk, een stelsel trouwens, eerst in 1805 onder het bijna monarchaal bewind van den Raadpensionaris Schimmelpenninck in werking gebragt. Op gronden van moraliteit en van regt bestreed hij de in 't bijzonder door den uitstekenden Hollandschen financier Pieter Leonard van de Kasteele aangedrongen amalgame of ineensmelting der oude provinciale schulden; een debat, reeds in de commissie tot de constitutie gerezen, maar in de openbare nationale vergadering, na de indiening van het plan van Staatsregeling bij monde van den geschiedschrijver Styl, op ruimer tooneel overgebragt en met al de hevigheid der zelfzucht en eigenbaat gepaard. Wij hebben het verslag dier onstuimige zittingen in het ons toegezegd vervolg van de ‘Staatkundige Geschiedenis der Bataafsche Republiek’ te wachten. Een woord nog van het door Vitringa met klem van redenen betoogd behoud van eene huishoudelijke autonomie. Eischt de theorie, dat de nationale vertegenwoordiging worde aangemerkt als het belang der verwijderde en onbekende deelen evenzeer en zonder onderscheid te behartigen, de Federalist werpt tegen 4, dat de ingezetenen volgens die theorie, ‘veelal eigenlijk niemand hebben, die hen representeert; want allen representeren zij het geheel, niemand bepaaldelijk het bijzondere gedeelte. De liefde voor de ingezetenen, besluit hij, wordt bij algemeene Representanten te veel verzwakt, omdat zij al het volk even lief moeten hebben.’ Zal men, getuige der schadelijke gevolgen van het te vèr getrokken centralisatie-stelsel, dat in 1850 Raudot's jammertoonen ‘De la décadence de la France’ heeft uitgelokt, terwijl eene latere schijnbare en ondoeltreffende decentralisatie 5 het kwaad, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt men, nog heeft verergerd, Vitringa's Federalisme, dat de ‘centralisation gouvernementale’ allezins toejuichte, als bekrompen durven uitkijten? Of drukte niet de onvermijdelijke reactie van 1801 1 het zegel op zijne vermaningen? Zijn milden en opgeklaarden zin openbaarde hij onder anderen daarin, dat hij, bij de overweging van den titel over de herziening der constitutie, den weg niet wenschte ‘toe te muren, welke tot verbeteringen zoude kunnen leiden’ 2. Zooveel moge ter kenschetsing strekken van den braven en schranderen Staatsman, tweemalen martelaar der onzalige partijschap, maar ook van zijne onbuigzame gehechtheid aan beginselen; beginselen overigens in meer dan één opzigt met de tegenwoordige leer der Staatseenheid zeer wel te vereenigen. Er is b.v. in het stuk der schadelijke overdrijving van de centralisatie eene treffende overeenstemming tusschen Vitringa, en, wie zoude het gelooven? Benjamin Constant. ‘Je n'hésite pas à le dire,’ schreef deze in 1817, ‘il faut introduire dans notre administration intérienre, beaucoup de fédéralisme; - il faut attacher les hommes aux lieux qui leur présentent des souvenirs et des habitudes; et pour atteindre ce but, il faut leur accorder, dans leurs domiciles, au sein de leurs communes, dans leurs arrondissemens, autant d'importance politique qu'on peut le faire sans blesser le lien général’ 3. Vitringa was een der verstandige leiders van de omwenteling van 1795, geen man der beweging, geen eigenlijk bewerker van den val der oude republiek. Hij behoorde niet tot de heimelijke belagers van de in 1788 door van de Spiegel kunstmatig gewaarborgde, maar bij gebrek aan ‘public spirit’ ten ondergang neigende constitutie; hij had den onvermijdelijken loop der gebeurtenissen afgewacht en hoedde zich voor het grievend zelfverwijt en naberouw van de valsche Fransche broeders als verlossers ingehaald te hebben. Teregt stelt de schrijver dit gedrag van zijnen vader en diens lotgenooten te Kampen, aldus in het licht. ‘Wars van alle denkbeeld van zamenzwering en rustverstoring, deelden zij niet,’ merkt hij aan 4, ‘in de ontwerpen van zoovelen, die, zoo in als buiten het land, geene middelen ongeoorloofd rekenden om zich te wreken en de bestaande regering omver te werpen. Neen! zij, hoe ook vervolgd, mishandeld, van hunne ambten of bedieningen ontzet, uit hunne woonplaatsen verdreven, van hunne middelen van bestaan beroofd, zagen rustig en kalm den dag te gemoet, die hen in hunne {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} geschondene eer zou herstellen, en oproepen om de hand te helpen slaan aan de redding van het weleer zoo gelukkig en bloeijend, nu diep gezonken gemeenebest.’ De omwenteling in Gelderland was volbragt, toen Vitringa, met het vertrouwen van zijne erkentelijke Elburgers vereerd, den 6den Februarij 1795 op den landdag te Nijmegen verscheen, om vervolgens in uitgebreider en zijner talenten waardigen werkkring het Vaderland met onvermoeiden ijver en onbezweken cordaatheid te dienen. En kunnen wij bezwaarlijk onzen weêrzin ontveinzen van het heulen der misnoegde Patriotten met de Fransche Jacobijnen vóór dien ommekeer van zaken, wij stemmen integendeel met den schrijver in, waar hij met eerbied en hoogachting van de Staatslieden gewaagt, ‘welke in die dagen van woeling, beweging en gevaar zich niet aan de dienst van het zinkend gemeenebest hebben onttrokken’ 1. Eerstgemelde mogen van 1806-1813 hun misstap meermalen met een bitter gevoel van schaamte betreurd hebben, eerst bij de verheffing van den uitheemschen Koning, daarna bij de inlijving met het Fransche Keizerrijk; de zelfverloochenende toewijding der laatsten heeft aanspraak op onzen lof, daar zij Nederland voor eene nog vervroegde en erger verdrukking bewaarde, aan die van België en andere overheerde gewesten gelijk. Wij hebben aan den Heer Vitringa, behalve de levensschets zijns vaders, eene dubbele verpligting. Hij heeft niet slechts een overzigt en verslag gegeven van de beraadslagingen, die bij de nationale vergadering en in de commissie tot de constitutie in 1796 en 1797 over de gewigtigste belangen hebben plaats gehad; - hij heeft ons bovendien eene keur geleverd van de fraaiste adviezen en dikwijls bondige, doorwrochte rapporten in die collegiën uitgebragt; een en ander verrijkt met een aantal wcinig of niet bekende berigten wegens eene reeks van merkwaardige personen, tijdgenooten, vrienden of vijanden van Herman Henrik. Lezenswaardig zijn in het Eerste Stuk onder andere de biographische bijzonderheden aangaande den Medieinae Doctor C.H. van Grasveld 2, sedert ambassadeur en, onder Schimmelpennirick, benoemd gouverneur-generaal van Bataafsch-Indië, in 1842 te 's Bosch overleden; voorts die betrekkelijk J.A. de Mist en den dichter W.H. Sels, wiens kleine werkjes door Vitringa, na den dood zijns vriends, in 1792 te Kampen zijn uitgegeven 3. In het Tweede Stuk worden min of meer uitvoerig herdacht Pieter Paulus, van Wijn, Wyckerheld Bisdom, Nieuhoff, Bacot, P. Bosveld, Vatebender, A.J. Zubli, E.J. Greve, B. Bosch, Nuhout van der Veen; en van de meer vermaarde Staatslieden, met onverholen antipathie, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Johan Valckenaer 1, door wijlen van Limburg Brouwer in het ‘Leven van Wiselius’ hoog geroemd 2; met warme sympathie, de latere Minister J.H. Appelius. Deze trouwens was een aan-, maar tevens een geestverwant van Herman Henrik 3. De lezer, in 't bijzonder de studerende jongelingschap, zal in dit beknopt en nuttig tafereel van den strijd der partijen, hetzij over afgetrokkene bespiegelingen van algemeen, deels natuurlijk, deels constitutioneel Staatsregt, hetzij over de gebeurtenissen van den dag en de vereischte regeringshandelingen, een' overvloed van leering vinden. Met verwijzing tot een versch feit, dat in dit oogenblik de aandacht van Europa gespannen houdt, willen wij hen, die dusverre hebben nagelaten het dagverhaal der nationale vergadering te raadplegen, tot het openen en billijk waarderen van die te zeer miskende, zoo niet versmade, verzameling aansporen. Wij bedoelen de voorbarige, dusgenaamde gratie, op den eerloozen jaardag van den 2den December 1851, binnen den nog loopenden termijn van het bij de wet toegekend hooger beroep, aan den graaf de Montalembert verleend. Hoe zouden over het thans in Frankrijk zwevend geschilpunt de leden van onze nationale vergadering, Juristen zoowel als Staatslieden, hebben geoordeeld? Hoort den Gelderschen representant Stoffenberg 4, als hij in de zitting van 26 October 1796 in de zaak van een' ter dood veroordeelde in dezer voege spreekt: ‘Het is niet minder waar, dat de krijgsraad van zich heeft kunnen verkrijgen, door de non-observantie van het appel-reglement van 28 Augustus 1750, den gedetineerde te priveren van het recht van appel, hem uit krachte van dat reglement competerende; een recht, burgers representanten, waarop de gedetineerde heeft een “jus quacsitum,” dat door geen Furst van den lande, zoo er een was, aan hem zoude kunnen worden ontnomen. En zullen wij dan, wij, die voorstanders moeten en willen zijn der wetten, den gedetineerde daarvan nog langer, ja ten eenemaal priveren, door hem gratie te bewijzen? Want het is immers niet onmogelijk, dat de gedetineerde door den appellations-richter wordt geabsolveerd, of dat ten minste zijn doodvonnis wordt veranderd en verzacht; - en indien dat mogt komen te gebeuren, dan heeft de gedetineerde onze gratie niet noodig; ja, dan zoude deze in den volstrektsten zin een wezentlijke straf en geen gratie voor hem wezen; onze barmhartigheid zoude dan wreedheid en onrecht voor hem worden.’ Hoort den Groninger Ten Berge op klemmende gronden betoogen, ‘dat er geene gratie of mitigatie van straf te pas komt, zoolang aan den gecondemeerde de weg van {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} justitie vrij is, om te trachten van een vonnis, waarbij hij zich zoude kunnen bezwaard achten, te worden ontheven’ 1. Hoort den Amsterdamschen advocaat van Castrop insgelijks het onschendbaar regt van hooger beroep handhaven 2; en eindelijk Schimmelpenninck, met overredende taal; hetzelfde beginsel tot een besluit der vergadering verheffen, dat zij ‘in de situatie, waarin de zaak nu nog was, daarin, voor als nog,’ geen gratie verleenen kon. ‘Ik kan niet bevroeden,’ zeide hij 3, ‘hoe het met de beginselen van recht en gezonde rede overeen te brengen zij, dat deze vergadering, uit kracht van de souvereine magt der maatschappij, bij wijze van gratie, aan dezen gevangen het leven zoude kunnen schenken, hetwelk nog niet blijkt, uit kracht van een wettig vonnis, aan de maatschappij verbeurd te zijn.’ Er was nog geen vonnis, ‘dat kracht van een crimineel gewijsde’ had gekregen, en toch de onbuigzame aankleving van den regter aan de door de wet voorgeschreven formaliteiten, was de groote, bijkans zoude hij durven zeggen, de eenige waarborg van alle individuële zekerheid. Zulke proeven nu van politische wijsheid en regtvaardigheid tevens worden bij andere gelegenheden in dit ‘Gedenkschrift’ medegedeeld. Vitringa zelf ondervond tweemalen, om Schimmelpcnninck's woorden te bezigen, ‘dat de vereeniging van politieke en rechterlijke magt het gevaarlijkste kwaad is, waarvoor een burgermaatschappij zich te wachten heeft.’ In 1788 velde de zegevierende Staats-stadhouderlijke weêrwraak tegen den deugdzamen uitgewekene een crimineel vonnis ter zake van dusgenaamde ‘atroce delicten, het crimen laesae majestatis et perduellionis’ 4 niet uitgezonderd; tegen den man, wien de Unitarissen van 22 Januarij 1798 op hunne beurt betichtten, ‘der vrijheid den moorddolk in het hart te hebben willen stooten!’ 5 Het nageslacht, thans in het vol genot der wèl afgebakende vrijheid, zoude alligt vergeten tot hoe duren prijs die gekocht werd. Het voegt ons, afstammelingen van hen, die elkander en hunne vaderlandlievende bedoelingen over en weder miskenden, die kortzigtigheid te betreuren, en terwijl wij ons aan het waarschuwend voorbeeld spiegelen, het onbaatzuchtig gedrag en de onwankelbare vastheid van karakter der onderliggende partij te eeren. Utrecht, 15 December 1858. G.W. VREEDE. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ijzeren schip Geschiedkundig overzigt van zijnen oorsprong tot op heden, benevens eene vergelijkende beschouwing der voor- en nadeelen, die het tegenover het houten schip bezit, en beschrijving van de meest gebruikelijke wijze van zamenstellen, door H.M.F. van Cleef. 's Gravenhage, Gebr. van Cleef, 1858. Het boekwerk onder bovenstaanden (eenigzins wijdloopigen) titel verschenen, kondigen wij met genoegen aan, omdat het een van de te weinig talrijke werken is, die in liet Hollandsch geschreven zijn, over eenen voor Nederland zoo belangrijken tak van nijverheid. Vóór wij onze aanmerkingen op den inhoud mededeelen, kunnen wij zeggen, dat de uitvoering den uitgevers eer aandoet. Het werk bevat vooreerst eene inleiding, waarvan het lezen sommigen wel de kwade gewoonte kon doen aannemen van inleidingen over te slaan. Men leest die van ‘Het ijzeren schip’ toch niet voor zijn genoegen. De volgende zin is geene uitzondering op den regel. ‘Statig en veilig ijlen thans de ijzeren rivierstoombooten met wedijverenden spoed op den effen of gerimpelden’ (een van beiden is zeker waar!) ‘rug van den stroom, en ongedeerd en zonder stoornis varen zwaar geladene barges op en af’ (weêr een van beiden!) ‘naar de aan zijne oevers wijd en zijd verspreid liggende plaatsen; op zijn best de ondiepten, stoomsnelheden of kronkelingen meer tellende, welke, vroeger zoo gevreesd en belemmerende, voor de wilskracht van de bestendig naar volkomenheid strevende bouwmeesters zijn bezweken.’ - Dat kon wel korter, en wel juister ook! Op blz. 5 schijnt de ‘stoom omvat door zijn metalen hulsel’ wel eerst eene ‘bijzondere kracht,’ te worden, vervolgens eene ‘ontdekking,’ dan weder eene ‘kracht met geheimzinnige (?) wetten, door de volhardendste geestinspanning opgespoord en door de ingewikkeldste proefneming in het licht gesteld,’ en eindelijk ‘een metalen organismus.’ Wij zien in technische geschriften liever een duidelijken, eenvoudigen stijl - vooral niet gezwollen. De aan naauwkeurigheid gewende beoefenaar van het vak stoot zich aan: ‘Wetenschappen, (die) ontdekkingen maken’ (blz. 3). - ‘Schotland, Ierland en Amerika (die) hunne binnenwateren voordeelig trachten te bevaren’ (blz. 38) - ‘waardoor een van de voornaamste bezwaren, die tegen het gebruik van ijzeren touwwerk worden ingebragt, ontzenuwd wordt, waarvoor de gewone puttingblokken en touwen talie-reepen eene geheel onvoldoende bevestigings-manier zijn’ (blz. 81.) Bevestigt men de bezwaren of het gebruik? De deskundige denkt welligt vreemd over: ‘ondiepgang’ - ‘diepst- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} gaande waterlijn’ (voor waterlijn bij den grootsten diepgang) - ‘het zeer vergiftig koper-oxyde of koolzuurzout-koper’ blz. 109) - ‘Twee plaatsen,’ die niet ‘in een en dezelfde lijn’ liggen (blz. 132) en - ‘een onder een schuin vlak werkend stuitingspunt’ blz. 145) enz. Niemand zal mooi vinden: ‘de alles overtreffende beweegkracht der stoommachine en de door haar gedreven wordende automatische (onafgebroken en met wiskundige juistheid doorwerkende werktuiglijke) metaalverwerkers,’ enz. enz. Doch genoeg over den niet fraaijen vorm. De afdeeling aan het geschiedkundig overzigt gewijd is wel wat gerekt (76 blz.) in betrekking tot het geheel (270 blz.). Het werk is een handboek, volgens de voorrede, en ook omdat in een leerboek de regel, zonder welken de beginnende het niet begrijpt: la langue (nomenclature) d'abord, le vaisseau ensuite, enfin l'histoire, (Jal, Archéologie navale) meer in het oog moest gehouden zijn. Daarom hadden wij de ijzeren brng (blz. 36), landingsstijger (blz. 38), schipdeur(blz. 41), en het dok (blz. 44), liever niet in het historisch overzigt geplaatst. In een handboek plaatst men de zaken zóó, dat men ze bij het naslaan niet behoeft te zoeken, maar het gemakkelijkst weêrvindt. Wij zagen hier geene reden om van dien regel af te wijken. Verder trok het onze aandacht, dat de schrijver zich te veel de moeite bespaarde de werken te noemen, waaruit hij iets overneemt. Wij duiden het hem niet ten kwade, dat hij in een technisch geschrift gedachten en opgaven aan anderen ontleent, waar die dienen om van zijn werk een afgerond geheel te maken - maar dan noeme hij zijne bronnen. De Heer v.C. zal toch niet gemeend hebben, dat het herhaald opgeven daarvan de waarde van zijn werk in het oog van anderen verminderen zoude. Wij veronderstellen dat niet. Bovendien zouden die aanwijzingen hier niet onnut geweest zijn. Wie de gegevens omtrent de Keyham-schipdeur noodig heeft, kon de overige (van den Artizan, April 1855.) ook wel behoeven. Wie de opgaven betrekkelijk de Mosquito-cotter gebruikt, kon zich dan in het werkje On yachts and yacht-building blz. 86 overtuigd hebben, dat op blz. 58 in ‘Het ijzeren schip’ een paar onbeduidende schrijffouten waarschijnlijk aanleiding zijn, dat voortaan bij den top van den mast en de steng respectivelijk 7 en 6 Eng. duimen van de lengte dienst zullen moeten doen voor middellijnen. De vergelijking van ijzeren en houten schepen heeft ons meer bevallen. Eene fout, die telkenmale, en vooral in dit hoofdstuk, de aandacht trekt, is de partijdigheid van 's schrijvers vergelijking tusschen ijzer en hout. Onpartijdig den lezer laten oordeelen, en hem niet eene opinie trachten op te dringen door magtspreuken (blz. 93, reg. 1 en 2), of gewaagde voorzeggingen (blz. 36 reg. 11-16) {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} of het opzettelijk niet spreken van groote bezwaren (blz. 169 reg. 1-3 v. ond.) was een beter middel om te overtuigen. Waarom op blz. 102 bijvoorbeeld (dat met meer andere de bewijzen draagt, dat de schrijver het artikel Navire en fer van Bonnefoux en Paris in hunne Dictionnaire de la marine à vapeur met zekere vooringenomenheid las) ook niet den volgenden zin een plaatsje gegeven, waarop hij een gelijk regt met zijne onmiddellijke opvolgers had (die gelukkiger waren): ‘aussi a-t-on vu des carènes percées au bout de quatre ans et demi d'un grand nombre de trous, tandis qn'à côté l'épaisseur primitive existait presque encore; sur d'autres points la tôle n'avait plus que l'epaisseur d'une feuille de papier sur unc surface de o, 1 m. à o, 15 m. de large et la pression extérieure, crevant ces parties affaiblies, projetait de l'eau à l'intérieur. Il fallait reparer ces trous par des rondelles rivées, appliquer plus de einquante de ces plaques, et tous les jours il devenait nécessaire d'en mettre de nouvelles; cependant les tôles étaient d'une bonne qualité.’ Zoo ook eens andere werken naslaande, zouden wij haast gaan denken, dat de schrijver alleen afzag van een ‘overdreven lofprijzing’ omdat die (blz. 88) ‘vroeger of later door de ondervinding toch tot de juiste waarde worden teruggebragt.’ Wij kunnen ook niet met den schr. (op blz. 149) wenschen dat het ijzeren schip het houten geheel verdringe. Daarmede zoude ook de kunst om houten schepen te bouwen in Nederland geheel verdwijnen, en zijn wij èn voor hout èn voor ijzer afhankelijk van het buitenland, wij hebben toch altijd meer kans dat Engeland (dat vooral ons ijzer levert) er belang in vinde onzen scheepsbouw tijdelijk te bemoeijelijken, dan de Rhijnstreken, die ons hout verschaffen. Tijdens den jongsten oorlog kon men bijna geen ijzer uit Engeland krijgen; hoe zou het zijn als wij eens niet geheel onzijdig konden blijven? De gevoelens, welke de schrijver zich voorstelt (in een volgend werk) te doen kennen, over ijzer als materiaal voor oorlogschepen, zullen, vertrouwen wij, beter gemotiveerd zijn, dan die, welke hier (blz. 149) vrij kort worden opgegeven, nadat blz. 138 en 139 de verschrikkelijke uitwerking van vijandelijke kogels in ijzeren schepen is beschreven, en blz. 140-149 daarvan toch wel geene wederlegging kunnen heeten, - ten minste niet eene, waarbij de hoofdzaak niet met geheel andere zaken (ijzeren bekleedingen van drijvende batterijen, ijzeren mortierbooten) wordt dooreengehaald. Waar men de ondervinding van meer dan ééne natie slecht begrepen noemt, moet men meer afdoende bewijzen leveren. Wij zeggen ‘meer dan eene natie’ en willen bewijzen wat wij zeggen. Fincham (History of naval architecture blz. 392) zegt: ‘In March 1840, the Tenare (an iron aviso) was launched........, And since 1844, considerably the larger numbcr of war-steamers, laid down {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} by the French, have been iron vessels............. and in 1847 the only iron ships laid down for the French navy, were two first-class and two second-class aviso's. By the “Budget des dépenses de l'exercise, 1849” it appears, that there was not a single iron steamer laid down in 1848. Thus, it seems, that confidence in the suitableness of iron for such purpose, rose and fell in the governments of England and France about the same time and in about the same degree.’ Dat wij verder van de besluiten op pagina 168 van ‘Het ijzeren schip’ de 3de alinea niet geheel bewezen vinden en tegen de 5de kunnen inbrengen, dat ijzer niet altijd goedkooper is in het onderhoud - van de Vlissingsche loodskotters heeft de ééne, welke van ijzer is, gewoonlijk de grootste reparatie-rekeningen - is eene zaak, waarover wij verder niet uitweiden willen. In de volgende afdeeling: Opmerkingen over de expertise enz. vinden wij weinig degelijks - de jeremiade is wat onregtvaardig. Er wordt te weinig van het beweerde bewezen; bijv. (blz. 171) dat alle scheepsbouwers zelfstandige mannen, alle assuradeurs oningewijde en minder ervaringrijke mannen, zijn, is niet zoo uitgemaakt. Het is de schuld niet van de Maatschappijen, dat sommige experts niet altijd even streng of even toegevend zijn, maar daarom zijn ook de laatsten nog geen (blz. 177) bemoeizuchtigen zonder grondige kennis en ten halve ingewijden, die alle grondwetenschap verachten (blz. 181) tegenover de (blz. 177) ervaringrijke, zaakkundige bounwmeesters. Zie, dat is met woorden schermen! Wij kennen van beide soorten wel andere voorbeelden. De ‘censuur’ van de assurantie-maatschappijen wordt bovendien niet door hen zelve ‘opgedrongen’ (blz. 170). Die vereenigingen hebben het regt (ook moreel het regt) bepalingen te maken gelijk zij willen en zooals zij meenen, dat in haar belang nuttig is. En wat zoude er van worden wanneer men, gelijk de schrijver wil, alles overliet aan de concurrentie, die toch wel eens eene oorzaak van fijn bedrog en vervalsching, meer dan van verbeterde productie is, of aan de ‘juiste keuze van het publiek’ (blz. 173) ‘dat tusschen goed en slecht werk, tusschen degelijke en ondegelijke handelingen, dat zoowel in het huisselijke als maatschappelijke leven spoedig het ware van het valsche leert afscheiden’ (! ?). Schrijver noemt ‘de ondervinding der massa een maatstaf van goedkeuring en verwerping, die ons waarborgen oplevert van zekerheid, welke door geene tegenkanting te ontzenuwen zijn en door geene kunst behoeven versterkt te worden’ - (als of er dus in het geheel geen slecht werk meer geleverd werd!). Neen, wij sluiten (en zoo doen de maatschappijen) 's nachts nog wel degelijk onze huizen, al weten wij, dat het publiek de daad van dien dief zon afkeuren, en wij {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden bepalingen van assuradeurs niet zoo geheel ‘overbodige voorzorgsmaatregelen.’ Wel konden die bepalingen uit een technisch oogpunt misschien beter zijn (in dit opzigt bewijst schr. niet veel), maar zij zijn dan ook niet gemaakt met het doel om den scheepsbouw als kunst op grootere hoogte te brengen, gelijk de schr. schijnt te meenen (blz. 174). Haar doel is eenigen waarborg te geven aan den assuradeur, en is het van diens standpunt daarom misschien verkeerd, den vorm, de bemasting en de belading geheel vrij te laten, de schr. moet dat van het standpunt, waarop hij zich plaatst, niet betreuren (blz. 176). Neen, in deze afdeeling vinden wij weinig te prijzen! Troffen wij die losse beweringen in een vlugschrift aan, wij zouden ze aan geheel particuliere grieven toeschrijven. Nu wij ze in een technisch handboek vinden, doen wij dat natuurlijk niet, maar vinden ze toch misplaatst. Het hoofdstuk eindigt met Lloyd's voorschriften enz. waarover wij hier onze opinie niet kunnen uit één zetten. De laatste afdeeling en de belangrijkheid van de stof daarin behandeld is wel voornamelijk de reden waarom wij het werk de eer van eene eenigzins strenge en meer dan vlugtige recensie waardig oordeelden. Wcl blijft de stijl minder duidelijk door tusschen-zinnen, bepalingen enz. en is niet alles even juist (bijv. op blz. 226 de bepaling van ijzer zoom- en gladwerk), of onpartijdig - doch hier beantwoordt het werk aan den naam van handboek. Wij willen daarom den schr. ook niet op technisch terrein aanvallen, - anders zouden wij met zijne voorkeur voor ijzeren zaathouten en masten beginnen; evenmin op theoretisch gebied, - anders zouden wij wel eens iets willen hooren van de ‘meerdere stabiliteit’ waarvan op blz. 230 sprake is. In korte woorden dus ons oordeel zamenvattend, vinden wij: het geschiedkundig overzigt wel wat gerekt door bijzaken, het vergelijken van het ijzeren met het houten schip een weinig éénzijdig. De opmerkingen over de expertise enz. hadden wij den schrijver gaarne geschonken voor de in de voorrede genoemde doch achterwege gebleven vierde afdeeling. De laatste afdeeling vinden wij een geschrift, waaraan in het Hollandsch gebrek bestond, en dat maakt, dat het boek ‘zijn geld waard is.’ Had de reeds te groote lengte dezer beoordeeling ons niet weêrhouden, wij hadden gaarne wat meer woorden ook aan onze loftuiting toegedeeld. - B.J.T. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeve van betoog dat grondeigendom niet kan bestaan, door W. Ruys, schrijver van den open brief aan Dr. E. van Voorthuysen, naar aanleiding van diens voorlezing over werkverschaffing. Utrecht, L.E. Bosch en Zoon. 1858. Een boekske van niet meer dan 32 octavo-bladzijden, bestemd om een der lijvigste vooroordeelen van vroegere en latere eeuwen uit den weg te ruimen en de economisten die, lafhartig of kortzigtig, dit vooroordeel door alle tijden heen gesteund hebben, tot betere inzigten te brengen, ziedaar het werk dat wij op uitnoodiging van de Redactie met een enkel woord bij de lezers van dit tijdschrift inleiden. Men verwacht natuurlijk bij het openslaan van dit boekje eene reeks van sophismen, en stelt zich den schrijver voor als iemand die uit tijdverdrijf aan het publiek een staaltje wil geven van zijn talent in het verdedigen der onhoudbaarste stellingen. Maar die eerste indruk, ofschoon door den zonderlingen titel van dit zonderlinge boekje allezins geregtvaardigd, verdwijnt zoodra men de weinige bladzijden, waaruit het is zamengesteld, heeft doorgeloopen. De Heer Ruys is geheel ter goeder trouw; hij gelooft in gemoede dat grondeigendom niet bestaan kan; hij vleit zich het juiste standpunt te hebben aangewezen ‘van waar men hetgeen tot hiertoe voor grondeigendom werd gehouden, in zijn ware licht beschouwen kan,’ en wenscht ten slotte, ‘dat hij daardoor de kundigste beoefenaren der staathuishoudkunde zal hebben uitgelokt om zich op dat standpunt te plaatsen en met de daar te verkrijgen resultaten van verder onderzoek der maatschappij van nut te zijn’. De kleine brochure verkondigt althans één groote waarheid, namelijk deze: ‘dat om over grondeigendom te kunnen spreken, het noodig is vooraf nopens waarde en eigendom in het algemeen heldere begrippen zich gevormd te hebben.’ De schrijver mist die heldere begrippen, en van daar dat de stellingen die hij verkondigt door niets zoo zeer uitmunten als door hare ongerijmdheid. Het lust ons niet hier in eene uitvoerige wederlegging te treden van hetgeen door den schrijver óf geheel verkeerd, óf scheef, óf hoogst oppervlakkig wordt voorgesteld; onze critiek zou anders al spoedig de brochure in omvang overtreffen. Trouwens een enkel woord is voldoende om den gang van de redenering en hare hoofdgebreken bloot te leggen. De Heer R. heeft de ‘Harmonies économiques’ van Bastiat gelezen, en naar het schijnt met groote ingenomenheid. Vooral het begrip van waarde, zoo als het in dat boek ontwikkeld wordt, heeft hem getroffen: hij zag daaruit, dat de stoffen, in onuitputtelijken rijkdom over de aarde verspreid, op zich zelven wel nuttig zijn, maar {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst dan waarde verkrijgen wanneer menschelijke arbeid tusschen beiden komt, om ze dienstbaar te maken aan de vervulling van de in de maatschappij voorkomende behoeften. Nu meent hij verder bij Bastiat gevonden te hebben, dat de mensch alleen eigenaar is van de vruchten, welke zijn arbeid oplevert, niet ook van de stoffen en krachten die op en in den aardbol aanwezig zijn. Eenmaal met die twee stellingen toegerust, lag de noodlottige gevolgtrekking voor de hand: immers de grond zelf is niet het product van menschelijken arbeid; die grond heeft dus geen waarde en kan derhalve ook geen voorwerp van eigendom uitmaken. Wij kunnen ons zeer goed begrijpen dat de Heer R. verbaasd staat over Bastiat, die zelf de praemissen stellende, blind blijft voor de conclusie, en dat hij de oorzaak van die verblinding meent te vinden niet zoo zeer in eene bijna ondenkbare kortzigtigheid, als wel in onwillekeurige eerbiediging van een diep geworteld, algemeen aangenomen, hoewel geheel onjuist begrip. Dat intusschen de Heer Ruys de woorden van Bastiat verkeerd opvat, zullen zij, die de ‘Harmonies Economiques’ gelezen hebben, duidelijk genoeg begrijpen. De regtmatigheid van den eigendom verdedigende, zegt Bastiat, dat alleen arbeid waarde schept en dat dus de eigenaar van den grond geene andere waarde bezit dan die van den arbeid in den grond opgesloten, eene waarde die hij óf zelf geschapen óf gekocht heeft. Doet de grondeigenaar afstand van zijne landerijen, dan is de koopsom welke hij bedingt, niet de prijs van de stof, maar van den arbeid die er noodig is geweest om die landerijen, te maken tot hetgeen zij zijn. Naar de meerdere of mindere juistheid van deze leer behoeven wij hier geen onderzoek te doen, maar zooveel is zeker, dat zij de gevolgtrekking, daaruit door den Heer R. afgeleid, in geenerlei opzigt wettigt. De schrijver geeft overigens nog deze twee argumenten tot staving van zijn gevoelen ten beste; zij verdienen niet wederlegd, maar wel genoemd te worden: 1o. Bij verkoop van grond wordt wel de lengte en breedte, maar niet de diepte van het perceel bepaald, ofschoon het toch om eigenaar te kunnen zijn van eenige zaak, noodig zoude wezen hare grenzen juist af te bakenen; 2o. de eigenaar van grond is niet bevoegd dien te vernietigen; de daarin voorkomende veen bijv. mag hij niet uitgraven zonder uitdrukkelijke toestemming van de regering, en toch, het regt van eigendom zou vrije en geheele beschikking over den grond moeten medebrengen. Ten slotte ééne aanhaling om ons gevoelen te staven dat de Heer R. zeer verwarde begrippen heeft omtrent waarde en eigendom. Zij moge tevens dienen als een staaltje van populaire staathuishoudkunde. ‘Om het onafscheidbare der begrippen van waarde en eigendom goed te beseffen, stelle men zich voor, dat een onnoozele en onhandige knecht bij het afnemen van de tafel eene kostbare porseleinen {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} terrine aan stukken laat vallen. Na van den schrik een weinig bekomen te zijn, verzamelt hij zorgvuldig al de scherven en splinters van de gebrokene terrine en legt die bij elkander in eene kast. De vrouw des huizes, van het gebeurde onderrigt, geeft lucht aan hare verstoordheid jegens den onhandigen knecht; maar toen zij een oogenblik daarna de kast opent waar de scherven liggen, kan zij haren lach niet bedwingen; zij roept den knecht en vraagt hem waarom hij die scherven niet heeft weggeworpen? En wat is zijn antwoord? - “Dat durfde ik niet doen, Mevrouw! de terrine behoorde immers aan Mevrouw, dus de scherven ook, en ik mag immers niet over het goed van Mevrouw beschikken?” - De vrouw des huizes, over de onnoozelheid van den knecht de schouders ophalende, beveelt hem die scherven, die geene waarde hebben, onmiddellijk weg te werpen. Wat blijkt nu uit dit geval? 1o Dat de waarde van de terrine niet bestond in het porselein waaruit zij vervaardigd was, maar in de dienst die men er van had door gebruik. 2o. Dat zoodra die waarde verloren was, ook de eigendom ophield. Eenigzins anders wordt de zaak, wanneer de knecht een zilveren kastanjevaas had laten vallen, die vol deuken en daardoor onbruikbaar geworden was. Met volle regt zou men kunnen zeggen: die vaas is nu niets waard voor het gebruik, maar vermits die vaas uit een metaal vervaardigd is dat door bearbeiding alle mogelijke vormen kan aannemen, zoo wordt door den zilversmid gezorgd, dat de vaas van deuken bevrijd, op nieuw tot gebruik geschikt wordt en daardoor hare vroegere waarde in dienstbewijs, die zij tijdelijk verloren had, herkrijgt.’ Een haarklover zou kunnen opmerken, dat het aangehaalde voorbeeld juist het tegenovergestelde bewijst van hetgeen daarmede bewezen moet worden. Indien de scherven van de porseleinen terrine de goedhartige Mevrouw - want goedhartig is zij - niet in eigendom toebehoorden, dan had deze, dunkt ons, ook geen regt te bevelen dat die scherven zouden worden weggeworpen, aangezien zulk een bevel het voortdurend bestaan van eigendomsregten schijnt aan te duiden. Maar juist of onjuist, men vergeet het voorbeeld om de verrassende conclusie waartoe het ons brengen moet, dat namelijk zaken, die geen ‘waarde in dienstbewijs’ oplevereu, ook geen voorwerp van eigendom kunnen uitmaken. Onwillekeurig moet de vraag rijzen, of de ‘Proeve van betoog’ hier voor ons, niet evenzeer als de grond, door dit vonnis getroffen wordt. Leiden, October, 1858. J.T. BUIJS. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} De Roos van Ashurst, door Mevrouw Marsh, schrijfster van Mont-Sorel en Emilia Wyndham. Naar het Engelsch, door W.J. Mensing. Te Delft, bij W.N.C. Roldanus. Het is mij nog onbekend, of de vroegere werken van Mistress Marsh: Mont-Sorel en Emilia Wyndham eene aanbeveling verdienen te zijn; slechts dit weet ik, na de lezing van ‘de Roos van Ashurst, dat dit werk voldoende is, om eene verworven reputatie geheel te doen verdwijnen. Twee deelen, waarin niets gebeurt, waarin figuren voorkomen, die ons als schimmen voorbijglijden, en van wie alleen kan worden getuigd, dat zij heel braaf, of iets minder braaf, of maar half braaf zijn! Er is geen oogenblik, dat de schrijfster onze aandacht wekt. Naauwlettend tot de kleinste kleinigheden, wat de dingen der platte werkelijkheid betreft, als: het huishouden, het eten en drinken, schijnt zij er zelfs geen bewustzijn van te hebben, dat de namen, die zij in baar werk vermeldt, menschen vertegenwoordigen; menschen, die bewijzen moeten, dat zij een reden bebben om te bestaan, dat zij redelijke en zedelijke wezens zijn. Maar zijn zij dat dan niet? Redelijk in het geheel niet; zedelijk, dat wil zeggen, naar de opvatting der schrijfster van het Christendom, in hooge mate. Zoo als wij reeds hebben aangestipt, is de eenige qualiteit der schimachtige figuren, dat zij meer of minder braaf zijn. Alleen op een enkele uitzondering na, zijn het menschen, die zich opofferen, en dit dikwerf met een gratie, dat men haast gereed zou zijn de opoffering en zelfverloochening voor het hoogste genot te houden. Dr. Lewis heeft een engel tot vrouw, heeft een Adonis tot eenig kind. Daar breekt een epidemie uit. Hij doet zijn plicht, helpt de lijders en bezwijkt. Dr. Lewis handelt goed, en is dus ook de eenige figuur, die te verdedigen is in dat oogenblik van zelfopoffering. Hij heeft echter reeds vroeger daarmede kennis gemaakt, en toen was hij minder te verdedigen. Op een klein dorpjen gevestigd, waar hij slechts sober kon bestaan en nochtans eenige penningen had weten te besparen, heeft hij de schuldige zwakheid (de braafheid, zou Mevrouw Marsh u zeggen), om al het bespaarde aan zijn broeder Paul af te staan, die van tijd tot tijd het hem komt afbedelen. Paul is de meest mislukte schepping, die ik ooit heb mogen beschouwen. Paul heet een dichter, maar zou alleen te gebruiken zijn als een krankzinnige in een of ander melodrama. De schrijfster heeft echter bedoeld, om hem het beginsel van het Booze te doen vertegenwoordigen. Ware hij slechts wat minder onzinnig geteekend, dan zouden we vrede met hem kunnen hebben, daar {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} hij ons alsdan te midden van al die braafheid, eenige afwisseling had kunnen schenken. Niettegenstaande Dr. Lewis een afschuw van de beginselen zijns broeders heeft, geeft hij hem al zijn bespaarde geld. Zijne vrouw, die het niet goedkeurt, zwijgt echter uit kieschheid. Op zijn sterfbed beangst het den man en vader, want hoe zal nu zijn eenige zoon eene opvoeding zijner waardig ontvangen? Het denkbeeld echter, dat Paul, die met het schrijven van dagbladartikelen veel geld verdient, na den dood zijns broeders de schuld wel zal voldoen, troost den stervende in de laatste ure. Wat wij echter onderstellen, gebeurt. Paul wil er niets van weten, en zegt dat de jongen dan maar niet studeren moet, en in denzelfden winkel komen waar hij ge staanheeft. Algemeene ontsteltenis! Het gansche dorp is in oproer. Het geniale kind - dat, hetzij in parenthèse gezegd, alleen geniaal is, omdat allen het zeggen - zal van de voortreffelijke school terug moeten komen, waar hij tot een groot man gevormd ware geworden. De vrouw van den logementhouder verneemt het naauwelijks, of zij haalt haar man over naar Mevrouw Lewis te gaan en haar hunne spaarpenningen aan te bieden; maar zij is niet alleen zoo edelmoedig. Een tuinbaas heeft hetzelfde ook voorgenomen, en bijna hadden de beide edele menschenvrienden elkaâr ten huize van de weduwe ontmoet, ieder met zijn spaarpot in den zak. Middelerwijl is het jonge genie aangekomen. Hij verneemt wat hem te wachten staat. Weder eene zelfopoffering! Hij weigert het hem aangeboden geld, en besluit winkelbediende te worden! De moeder berust, maar lijdt daaronder, even als de roos van Ashurst, die hare betrekking bij een Lady verlaten heeft uit zelfopoffering voor Mevrouw Lewis; de logementhouder en zijn vrouw lijden, Job, de tuinbaas, schreit bijna, in éen woord, het gansche dorp treurt. Het jonge genie vertrekt naar Londen, waar hij een voorbeeld van braafheid is, en een of anderen wijsgeer bestudeert, onder het afmeten van lint. Wij hervinden hem aan het ziekbed van Paul, die tegen het Gouvernement opgestaan, gevat en gewond is. Paul verloochent zich zelf bij de zelfverloochening van zijn neef, die hem oppast. Hij bekeert zich en wordt een braaf mensch. Terwijl dit plaats heeft, keert de weldoener der familie, en, let wel! hij die al het gebeurde in dat verhaal heet mede te deelen, uit Australië terug. Het slot laat zich denken. Het jonge genie verlaat den winkel voor de hoogeschool en trouwt, rijp genie geworden, met de Roos van Ashurst, tot groote vreugde van Mama Lewis, onder het gejubel van alle brave harten. Ziedaar in het kort den loop van den Engelschen roman, dien men gewaagd heeft te vertalen. Wij gelooven het romanlezend publiek ten onzent niet zeer ontwikkeld, maar toch nog niet zoo on- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkeld en bot, dat dit mislukt voortbrengsel eenigen bijval zal mogen verwerven. Wij zouden niet zoo vele regelen verspild hebben aan de beschouwing van iets, wat er eigenlijk geene verdient, zoo wij het geen tijd achtten, in den naam van het gezond verstand en van den goeden smaak, tegen de produkten te moeten waarschuwen eener zoogenaamde pieuze literatuur, welke eigenlijk alle piëteit den doodsteek geeft. Niet alleen dat er telkens onheilig vuur op het outer der Kunst wordt gebracht en alle aesthetische eischen vertreden worden, maar vooral vertoont zich van alle zijden eene ziekelijke richting, die door de letterkunde kracht en invloed zoekt te erlangen. In plaats dat de róman de eenige roeping, die hij kan hebben, vervult, en eene afschaduwing geeft van de werkelijkheid, is die kunstvorm het voertuig geworden van dogma of zedekunde. Waar men de voorstelling eischen kan van menschen, zoo als onder ons ronddwalen, en voor wie men sympatie of apathie kan gevoelen, omdat men ze begrijpen en waardeeren kan, worden ons bloedelooze schimmen voorgetooverd, die alleen de oorzaak van haar bestaan vinden in het brein van een eenzijdig gevormden, meest zeer bekrompen, schepper, die te weinig aesthetische ontwikkeling heeft, om de eischen van den kunstvorm, die als voertuig gebezigd wordt, te kennen. Het is dezelfde valsche smaak als in de tijden der Lafontaine's, der Spiessen, der Anna Radcliffe's; de gewrochten van deze verheffen zich echter nog boven de hedendaagsche wanschepsels op hetzelfde gebied; want zij verraden meer fantazie, en zijn dan ook, zelfs heden nog gelezen, minder slaapverwekkend dan de Engelsche romans, die ons in de laatste jaren werden aangeboden. S. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Charles Kingsley en zijne sociale romans. Alton Locke, 1850. Yeast, 1851. Two Years Ago, 1857. I. Het is eene erkende waarheid, dat de nationale letterkunde de getrouwe afspiegeling is van het denken en gevoelen, het streven en werken eens volks, in de verschillende tijdperken zijner historie. Al wat in eenigen tijd de hoofden en harten der menschen vervulde en in beweging bragt, vond ook immer weêrklank en uitdrukking in de schriften van hen, die als woordvoerders van het algemeen optraden, de zieners en profeten, in de ware beteekenis des woords. Ja, hoe meer eenig schrijver den geest zijns tijds in zich opneemt, hoe beter hij het verstaat, uitdrukking en vorm te geven aan datgeen, wat, tot meer of minder volkomen bewustzijn ontwikkeld, in aller ziele leeft, des te krachtiger zal de invloed zijn dien hij op zijne tijdgenooten uitoefent, des te hooger zal het nageslacht hem schatten. Zelf tolk zijns tijds, is hij het tevens die zijn tijd verlicht, onderwijst, bezielt, beheerscht; immers, zoo de toestand en de ontwikkeling der maatschappij aan de literatuur een eigenaardig karakter geeft, zoo is het ook wederom de literatuur, die op hare beurt daartoe medewerkt om dien toestand te wijzigen, en die ontwikkeling te bevorderen en te besturen. Intusschen, deze wederzijdsche werking kan zeer verscheiden zijn. In tijden van kalmte en {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} rust, wanneer algemeen erkende begrippen eene onaangevochten heerschappij voeren, zal ook de letterkunde dit karakter van vastheid en algemeenheid aannemen, en als ten helderen spiegel worden, waarin dit schoone beeld der rustige majesteit en der zelfbehagelijke kalmte zich weêrkaatst. Dan is het alsof de persoonlijkheid des schrijvers verdwijnt achter de groote en algemeen gehuldigde begrippen, die zij allen, ieder op zijne wijze, uitspreken; en waar de inhoud dus als van zelve gegeven is, kan veel zorg gewijd worden aan de volmaking van den vorm. - Wanneer daarentegen, in den boezem der maatschappij, de strijd der meeningen is ontbrand, wanneer vijandige rigtingen dingen naar de heerschappij, en de (dikwerf meer schijnbare dan wezenlijke en altijd voorbijgaande) eenheid van denken en gevoelen verbroken is, dan verandert ook dra, met het karakter der literatuur, hare verhouding tot de bewogen, van hare grondslagen gerukte maatschappij. Er is nu geene sprake meer van een algemeen geldenden inhoud der gedachte, en de individualiteit des schrijvers vindt onbegrensde speelruimte ter ontwikkeling, soms tot wanstaltigheid toe; het gezag der vroegere begrippen is verbroken, en daarmede voor elke meening de deur geopend, en ieder vrijgelaten, ja als opgevorderd, uit te spreken wat hij voor regt en waarheid houdt. Vraag nu niet meer naar die trotsche klassieke meesterstukken, zoo schoon en afgerond van vormen, die vroeger uwe bewondering eischten: nu is er overvloed van beweging, uitstorting van gedachten in allerlei vorm; strijd der meeningen, hartstogtelijke strijd zelfs, tusschen de meest onverzoenbare rigtingen; - en de maatschappij, zelve van hare stennsels beroofd, wordt magtig beheerscht en voortgedreven door dien wielenden stroom van meeningen, beginselen, begrippen, wier anarchie toch ook weêr haar werk, wier wanorde haar beeld is. Was vroeger de inhoud der literatuur een positieve, en haar karakter bij voorkeur dogmatisch: nu zal haar inhoud veel meer negatief, haar karakter bij uitnemendheid sceptisch zijn: de analyse, de kritiek, is nu hare eigenaardige roeping; de poëzij hare zwakste zijde. Dit karakter zal zij vertoonen op elk gebied harer werkzaamheid. Zij zal, als strenge wetenschap, de wetten der natuur en van het menschelijk denken, de overleveringen der historie, de oorkonden des geloofs, aan het naauwkeurigste onderzoek, aan de scherpste toetsing onderwerpen; zij zal niets op gezag aannemen, noch als à priori vaststaande erkennen. Op het veld der verdichting zal zij zich {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} bij voorkeur den roman verkiezen; den roman, die subjektive Epopöe, gelijk Goethe hem noemt, omdat die vorm, uit zijn aard, de meeste vrijheid laat voor de ontwikkeling en voorstelling van des schrijvers eigen denkbeelden en zienswijze. In den roman mag de dichter - mits hij zich niet van den bodem der werkelijkheid verwijdere - met volle vrijheid de leemten en gebreken der hem omringende wereld scherp en onbewimpeld gispen en ten toon stellen; hij mag haar den spiegel voor het gelaat houden, opdat zij, bij het aanschouwen harer misvormde trekken, herdenke aan het verloren ideaal en er naar streve dat ideaal op nieuw te verwezenlijken. Het geheele onafzienbare gebied des levens ligt ter bearbeiding voor den romandichter, des levens zoowel in zijne historische, als in zijne tegenwoordige uitingen; en de keus tusschen die beide vormen zijner dichting, tusschen den historischen en den socialen roman, geschiedt zoowel onder den invloed van den geest des tijds, als van des dichters eigen aanleg en neiging. Toen de geweldige storm was bedaard, die aan den avond der achtttiende eeuw over Europa was opgestoken, en die ook den morgenstond der negentiende met zoo droeve nevelen overtoog; toen, na die vreeselijke beroeringen en verbijsterende vernielingen, kalmte en rust schenen wedergekeerd; - toen ontwaakte algemeen bij de geschokte volkeren eene zucht naar wat men blijvend en onvergankelijk achtte. Moede van den woesten strijd en huiverend bij het aanschouwen der onoverzienbare verwoesting, blikte men met stil verlangen terug naar dien gedroomden gouden tijd, toen het half omgeworpen gebouw, welks puinen nu den grond bedekten, nog stond in al zijne pracht; toen vrede en eensgezindheid heerschten, en nog geen verdeeldheid van gevoelens en meeningen den menschen het zwaard in de handen gaf. Toen ook, pas bevrijd van het zware juk dier natie, die eerst door hare fijnere beschaving en literatuur, daarna door haar zwaard en ijzeren roede, de volken had overheerscht, - ontwaakte, krachtig en levendig, het gevoel der nationaliteit, en voerde de verbeelding terug naar de tijden, toen die nationaliteit zich nog uitte in al de frischheid eener vrije, onbelemmerde jeugd. Toen ontstond, toen schitterde de historische roman, voor altijd verheerlijkt en vereeuwigd door den eenigen Walter Scott: de historische roman, kind van den restauratie-tijd, die ook met dien tijd onderging. Aan de hand des grooten meesters en van zijne vele volgelin- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, doorwandelden wij schier elk tijdperk der historie: bij voorkeur evenwel de middeleeuwen, die in hun rijkdom van schilderachtige vormen, in de onbeteugelde fantasie hunner scheppingen, in de aanlokkelijke frischheid en oorspronkelijke kracht des individuëlen levens, der poëzij eene zoo rijke stoffe aanboden. Ook was de kennis dier tijden zoo gebrekkig en zoo eenzijdig, en viel het der verbeelding zoo ligt, de ruwe omtrekken en vlugtige schetsen te voltooijen tot prachtige groepen en heerlijke schilderijen, uitmuntend door teekening, betooverend door rijke kleurenpracht. Toch bleek het maar al te spoedig, hoe vele en hoe groote gevaren hier dreigden, en tuigden welhaast de vele schipbreuken van de talrijke ongeziene en onvermoede klippen, die den onervaren stuurman wachtten. Het is hier noch de plaats, noch de gelegenheid, de geschiedenis van den historischen roman te bespreken, of te onderzoeken waarom hij zoo spoedig afdaalde van zijne schitterende hoogte. Voorzeker was dit voor een deel te wijten aan de volkomen onbevoegdheid van zoo velen, die zich geroepen en berekend achtten, dit genre van letterkunde te beoefenen. En wie, die meende de pen te kunnen voeren, achtte zich daartoe niet geroepen en berekend, vooral sedert het gebruik als het ware de algemeene regelen en voorschriften, iets als een algemeen kader, had vastgesteld? Wij weten wat er daarbij werd èn van de historie èn van de kunst, die beiden gelijkelijk over de grievendste mishandeling hadden te klagen; wij weten welke de gevolgen waren - en moesten zijn - van deze schennis, zoowel voor de degelijkheid der wetenschap als voor de zuiverheid van den smaak. Genoeg, de historische roman verloor dagelijks in achting en aanzien, en zag zijn schoonen bloeitijd snel verdwijnen. Wel handhaaft hij zich nog met eere, ook in ons vaderland; maar toch, ook onder de handen van hen, wier namen op dit gebied der literatuur met welverdienden roem vermeld worden, is hij herschapen, en kan veeleer gedramatiseerde historie dan historische roman worden genoemd. Toch zou het onbillijk en blijk van kortzigtigheid tevens zijn, indien men aan de onbekwaamheid der ongeroepen kunstenaars alleen, de toenemende geringschatting van den kunstvorm wilde wijten: neen, nog meer had daaraan de veranderde denkwijze, de nieuw-ontwaakte tijdgeest, schuld. Nevens die zoete, rijkbegaafde stem, die de gloriën van het verleden, op zoo verschillenden toon en wijze, verheerlijkte, deed zich, fluisterend {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} aanvankelijk, maar luider en luider steeds, eene andere stem hooren, die de wonden en ellenden, de misdaden en gruwelen, van dat zelfde verleden onmeêdoogend verkondigde; die spotte met dat gothieke enthousiasme, met dien dwazen renaissanceen restauratie-ijver; die de oppervlakkigheid, de eenzijdigheid, de onkunde en bespottelijkheid dier moderne troubadours en meistreels, zonder verschooning en even eenzijdig vaak, ontdekte en hekelde. Tevens sprak die stem, luider en luider steeds. van de ernstige eischen, de dringende behoeften, de krijtende nooden, van het heden; en maande tot werkzaamheid en ijver, ter verbetering van wat zoozeer verbetering vorderde. En de gebeurtenissen zelve zetten die stem kracht en beteekenis bij. Immers, de romantiek, die de literatuur zoo oppermagtig beheerschte, wilde zich ook in het leven doen gelden, en staat en kerk beheerschen. Zij nam de ook toen zoo magtige reactionaire en katholieke rigtingen in hare bescherming, gelijk zij wederkeerig dier bescherming vroeg; en in menig kabinet en op menigen troon heerschte de romantiek, zoo goed als in de overbeschaafde, poëtisch-mystische kringen der aristokratische salons. Toen werd de strijd onvermijdelijk, waar de klove tusschen volk en regering, tusschen het streven eener verblinde minderheid en den ontwaakten, magtigen tijdgeest, eene zoo wijdgapende geworden was. De strijd ontbrandde: eerst op letterkundig, straks op staatkundig gebied en eindelijk in de straten. Het heden zegevierde, hier meer, daar minder volkomen, over de gekunstelde restauratie van het verstorven verleden, en een nieuw tijdperk was aangebroken: een tijdperk, waarvan toen niemand kon voorzien, welke bittere teleurstellingen, welke grievende misrekeningen, het voor velen brengen zou. Een nieuw tijdperk, ook voor de literatuur: eene nieuwe sturmund-drangperiode, die ook nog, in menig opzigt, eene bevredigende oplossing wacht. De roman, de voor dien veelbewogen tijd meest geëigende, meest geliefde vorm der letterkunde, volgde - een van de eersten - de nieuwe rigting, en betrad nu welhaast een gebied, dat hij tot dusverre of noode, of in het geheel niet betreden had: de voorstelling van de kwalen en gebreken der maatschappij; en, verder gaande, waagde hij zich spoedig op het gevaarlijk terrein der bespiegeling, der zuiver staatkundige en sociale wetenschappen. Dit was eene schrede op een tot hiertoe onbezocht gebied. Immers, noch de Utopia's {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} van vroeger en later tijd, noch de romans der engelsche humoristen uit de achttiende eeuw, kunnen in dit opzigt vergeleken worden met de voortbrengselen onzer moderne romanliteratuur. De Utopia's gaven zich ook voor niets meer uit dan zuivere utopia's: fantasiën, droomen van eene denkbeeldige wereld, die zoo geheel boven en buiten de werkelijkheid stond, dat het niemand ooit in den zin kon komen, ook maar aan de mogelijkheid eener verwezenlijking dier visioenen te denken. En de engelsche humoristen: ja, zij zwaaiden den geesel der satire over menige zwakheid, menige bespottelijkheid, menige ondeugd, der maatschappij hunner dagen; maar het waren ook slechts die toevallige gebreken, welke zij aantastten, en zij dachten er in de verte niet aan, de maatschappij-zelve, als zoodanig, aan te vallen en te bestrijden. De romanschrijvers onzes tijds daarentegen, - hoewel hunne utopia's in fantastische onmogelijkheid noode voor eenige anderen behoefden te wijken, - eischten in vollen ernst de onmiddellijke toepassing hunner theoriën op de hedendaagsche maatschappij, en geloofden vastelijk het almagtig redmiddel voor alle kwalen gevonden te hebben, indien men slechts de wereld wilde hervormen naar hun model. Ook zij zwaaiden den geesel der satire, maar het was een geheel andere dan die, waarmede een Sterne, een Goldsmith, een Fielding, trof: achter hen verrees immer die somber-geheimzinnige gedaante, waarvan Heine ergens spreekt, die altijd gereed stond om met zijn bijl te treffen, wat zij troffen met hun spottend of veroordeelend woord. En voorwaar, niet veel ontging dat lot; niet veel vond genade in hunne oogen! - Dat de roman evenwel dit hem oorspronkelijk vreemde gebied betrad, was in elk opzigt een gevolg van de heerschende rigting des tijds. Het was steeds meer en meer het streven geworden, de wetenschap, gelijk men zeide, te populariseren, hare resultaten den volke bekend te maken en voor hare theoriën eene praktische toepassing te vinden: - een streven, ten innigste zamenhangend met de geheele demokratische ontwikkeling onzer dagen. Zoodra men nu eenmaal begonnen was, de uitkomsten, en vaak ook de hangende geschillen en onbesliste vragen, der wetenschap ter kennisse van het algemeen te brengen, kon de streng-wetenschappelijke vorm niet behouden blijven, en moest zich daarentegen de vorm van verhaal, novelle, roman, als de meest geschikte - zoo 't scheen - aan de hand doen. Zoo ontstonden dan ook wijsgeerige, godsdienstige, staatkundige romans, waarin de moeije- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkste, de diepzinnigste en ingewikkeldste vraagstukken op het gebied dier verschillende wetenschappen werden behandeld en beslist. De ondervinding evenwel toonde spoedig - wat reeds het gezond verstand en het gezuiverd kunstgevoel hadden kunnen voorspellen - dat de roman in dezen een volstrekten dwaalweg insloeg, en een tegenstrijdig element in zich opnam. Immers twee gewigtige bedenkingen troffen bovenal deze pseudo-wetenschappelijke romans. Vooreerst is eene waarlijk grondige en onpartijdig-wetenschappelijke bewijsvoering onmogelijk, daar waar de wetenschap zelve noodzakelijk slechts in de tweede plaats, als ondergeschikt bestanddeel eener handeling, in aanmerking kan komen, en waar de schrijver zelf niet alleen de feiten ten voor- of nadeele van zekere theorie uitvindt en groepeert, maar ook zijne tegenpartij diens bewijzen en redeneringen, naar goedvinden, in den mond legt. En aan de andere zijde is het bijkans even onmogelijk, - wil de handeling zich niet in loutere bespiegeling oplossen en het kunstwerk alzoo zich zelve dooden - de groote en zeer ernstige fout te vermijden, om andersdenkenden ook in een zedelijk-ongunstig daglicht te plaatsen, en alzoo dwalingen des verstands te vereenzelvigen met booze neigingen des harten. - Ondanks deze zeer gewigtige bezwaren - die in de praktijk schier onoverkomelijk bleken - welke de romanschrijvers moesten hebben teruggehouden van de behandeling van onderwerpen uit hun aard buiten het bereik van den roman vallende, konden zij de magtige verzoeking niet wederstaan, om ook op hunne beurt te arbeiden aan de oplossing der groote en ernstige vragen, die zich op staatkundig en godsdienstig, maar vooral ook op maatschappelijk gebied meer en meer geldend maakten en aller hoofden en harten vervulden. En wel waren die vragen ernstig en gewigtig. Nadat de eerste bedwelming der zegepraal, de eerste roes der vreugde over de bevochten vrijheid en de herstelde onafhankelijkheid, voorbij was, begon langzamerhand bij de volken van westelijk Europa het bewustzijn te ontwaken der groote veranderingen, der geheel nieuwe verhoudingen en toestanden, door de omwenteling der vorige eeuw in het leven geroepen; het gevoel van het groote ledig, door dien storm in de maatschappelijke en zedelijke wereld veroorzaakt. Wel ontveinsde men zich nog voor een tijd de waarheid en den ernst van zulk een toestand; wel poogde men zich zelven diets te maken, dat het oude gebouw slechts eenige herstellingen behoefde, om op nieuw {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het jonge geslacht bewoonbaar te zijn; - maar die waan duurde kort, en de werkelijkheid verstoorde welhaast die zoete droomen der gerustheid. Veel, zeer veel was veranderd, eene nieuwe wereld begon zich uit den baiert te ontwikkelen en verkondigde hare geboorteweëen in schokken en beroeringen. Weggevallen waren, in de werkelijkheid hier, in de idee overal, de oude scheidsmuren, die de verschillende standen der maatschappij zoo streng afgezonderd hielden; en nevens elkander gesteld, zagen zij op elkander met vreeze en wangunst, met wantrouwen en wrevelen naijver. De herstelde vrede had de nijverheid aangemoedigd, de weelde en de behoeften vermeerderd; duizende handen, die geweer en zwaard hadden neêrgelegd, tastten nu naar spade en gereedschap; - en tegelijk kwamen bewonderenswaardige werktuigen den arbeid van vele honderde menschenhanden verrigten, en werd der industrie eene kracht ter beschikking gesteld, die haar eene ongekende, eene fabelachtige uitbreiding, en daarmede eene nooit geëvenaarde, eene schier alles overwegende beteekenis, zou geven. De zegevierende natuurwetenschap maakte telkens hare ontdekkingen, hare dagelijksche veroveringen, dienstbaar aan de belangen dier magtige industrie, aan de verfijning en veraangenaming des levens, nieuwe weelden en nieuwe behoeften scheppende, naarmate zij de middelen vermenigvuldigde om ze te voldoen. Verbroken werden meer en meer alle banden die vroeger den arbeid beknelden, en de onbelemmerde mededinging noopte en dwong tot inspanning aller krachten, tot ontwikkeling aller vermogens, tot aangrijping aller middelen, om staande te blijven, en zoo mogelijk te zegevieren in den algemeenen wedstrijd, wel waarlijk een strijd van allen tegen allen, waarvan het algemeen welzijn de gehoopte uitkomst zou wezen. Wee intusschen den trage, den onverschillige, den achterblijver; ja, maar wee ook den zwakke, den onvermogende, die zich mengde in dien strijd: hun beider ondergang was evenzeer onvermijdelijk. En wat was het lot dier overtalrijke en steeds aangroeijende menigte, die uitsluitend moest leven van den dagelijkschen arbeid harer handen, dier digte scharen, elkander verdringende om het schrale loon hun toegelegd, en voor wie een stilstand, eene crisis in de handels- of industriële wereld, verderf en dood was? Bij duizenden en duizenden opeengehoopt in de groote fabrieksteden; veroordeeld, van hunne eerste kindschheid af, tot nimmer rustenden arbeid - een arbeid die hen verstompte, {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} ontzenuwde, ontadelde en gelijk maakte aan de ziellooze werktuigen, wier slaven zij waren - leefden zij dáár, in onwetendheid, onmatigheid, zedeloosheid, aan alle verzoekingen blootgesteld, honger en gebrek ten prooi, zoodra de nooit verpoozende arbeid voor een oogenblik stilstond, of eene beroering in de buitenwereld de vlugt der industrie verlamde. En toch had men het hun, ook hun, in de laatste halve eeuw luide genoeg gepredikt en met sprekende voorbeelden getoond, dat alle menschen gelijk waren en gelijke regten en aanspraken bezaten; en nog waren er altijd ijverig in de weêr om hun die gelijkheid op het hart te drukken! Klonk het niet als bittere spotternij? Wat toch baatte den arme die ideale gelijkheid, wat dat prachtig programma van onvervreemdbare menschenregten, zoolang zijne armoede hem elk middel ontnam om die regten te laten gelden, en zijne vrijheid zich welhaast beperkte tot de vrijheid om met de zijnen van honger te sterven, indien hij zich niet onderwierp aan den wil eens rijkeren meesters! De bittere vraag rees op in menig hart, kwam op veler lippen - en het antwoord bleef maar al te dikwijls uit. - De staathuishoudkunde had de aandacht doen vestigen op den toestand der arbeidende, der geringere volksklassen; de statistiek hing een meer of minder juist tafereel op van de armoede, de misdaad, de onzedelijkheid; er kwam aan het licht waarvan men vroeger zelfs niet droomde; afgronden werden gepeild, die men vroeger ter naauwernood vermoedde; ellenden en jammeren werden bekend, waar voorheen niemand op achtte. Men sidderde terug bij dien somberen aanblik, voor die gapende diepte, waarlangs men zoo zorgeloos dartelde. Het baatte weinig of de wetenschap nu ook overtuigend bewees, dat door de vrijheid en verdeeling van arbeid, door die onbeperkte mededinging, door die zooveel handenarbeid besparende werktuigen, de grootste en heerlijkste uitkomsten waren verkregen; dat daardoor de heerschappij over de stoffelijke natuur was uitgebreid, de middelen van bestaan, de bronnen van welvaart, vermenigvuldigd, de algemeene rijkdom vertienvoudigd. Het baatte weinig, dat zij verder even overtuigend bewees, dat de armoede en ellende in vroeger tijden bijna altijd grooter waren geweest dan tegenwoordig; dat, werden de behoeften meerder, reeds die vermeerdering-zelve getuigde van vermeerderde welvaart; dat eindelijk - onwederlegbaar bewijs van physieken en morelen vooruitgang - de gemiddelde levensduur der menschen toenam. Dit {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} alles baatte weinig: want het waren beschouwingen van zeer algemeenen aard, wier waarde en waarheid eerst erkend konden worden, wanneer men zich op een verheven standpunt plaatste, hoog genoeg om alle bijzonderheden, alle beperkingen van tijd en plaats, al het individuële, in één woord, te overzien; - maar die volstrekt van geene onmiddellijke toepassing waren op de kwalen des oogenbliks. En toch, dat lijden van het oogenblik, die kwalen van het levend heden waren het, die de aandacht van allen in toenemende mate trokken, die de ontruste verbeelding zoo heftig aangrepen, het opgewekt gevoel zoo martelend pijnigden, den vragenden blik in de toekomst zoo angstig benevelden; die kwalen en dat lijden, nog te somberder afstekend bij het bonte, lagchende schouwspel eener immer stijgende weelde, eener steeds buitensporiger pracht. Mogt dan de ellende vroeger grooter zijn geweest: men kende die alleen bij overlevering, maar men zag de ellende van het tegenwoordige, en deze was, voorwaar, nog groot genoeg; ja, grooter misschien dan vroeger, sedert men haar meer bewust was geworden; sedert de gemakkelijker vergelijking den naijver had opgewekt; sedert ook in den boezem des volks het vroom geloof was ondermijnd, dat kracht gaf om het zware kruis te dragen, in navolging van dien grooten Meester, die gekomen was om den armen het Evangelie te verkondigen: het Evangelie, dat men hun zoo roekeloos had ontnomen. Immers, moest niet het wigt der armoede met dubbele zwaarte de schouderen drukken dier ongelukkigen, die geleerd hadden de schoone hoop op eene betere toekomst als een ijdele hersenschim, een schandelijke priestervond, te beschouwen; dier misdeelden en onterfden, die, door les en voorbeeld beiden, van hunne meerderen vóór alles dit leerden: dat rijkdom en zingenot des menschen hoogste goederen zijn, dat het verhevenste doel zijns aanzijns, het toppunt zijner bestemming, is, zich het. leven op aarde zoo gemakkelijk en weelderig mogelijk te maken, dat het goud de sleutel en voorwaarde is voor alle regten, alle genietingen en alle vrijheden, des menschen hoogste goed, welks bezit voor elken prijs moest verworven worden. Was dit zoo, rampzalig zij dan, die, verstoken van het bezit dier heilgoederen, zonder hunne schuld beroofd van hun wettig aandeel aan die genietingen, gedoemd waren hun leven, in ellende en ontbering, in harden arbeid en gestadigen kommer, voort te slepen! Kon zulk een toestand dan wel ooit een natuurlijke, regtvaardige, {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} normale zijn? En zoo niet, welk vonnis moest dan eene maatschappij treffen, die dezen toestand mogelijk niet slechts, maar voor de groote meerderheid harer leden noodzakelijk, ja volstrekt onvermijdelijk, maakte? En hier was nu het thema gevonden, waarop oneindige declamatiën en bittere philippica's om strijd werden gedicht; het uitgangspunt voor tallooze stelsels en steeds ongerijmder fantasiën; de stof voor ontelbare schilderijen en bonte tafereelen van allerlei aard. Terwijl de communistische filosofie, - bastaarddochter der staathuishoudkunde, - zich vermeide in het uitdenken van allerlei tooverformules, die de wereld, binnen korter of langer tijd, in een paradijs zouden herscheppen, putte de romanliteratuur gretig uit de nieuw geopende bron, schilderde de maatschappelijke contrasten en gebreken met de sterkste kleuren, verdiepte zich met wellust in de benedenste, bedorvenste lagen der maatschappij, en deed nu, op hare beurt, middelen aan de hand om deze doodkranke te genezen. Daarbij ging zij, even als het communisme, in den regel van de grondstelling uit: dat de mensch van nature goed en voor het hoogst geluk op aarde bestemd was, maar dat al de verdorvenheid en het lijden van den individu, voor een zeer groot deel, zoo niet geheel, aan de maatschappij te wijten was, die des menschen vrijheid had belemmerd en zijne natuurlijke ontwikkeling gestuit. Daardoor rustte op haar al de schuld en verantwoordelijkheid der zonden en misdaden, der dwalingen en dwaasheden, bij voorkeur van de armere klassen, wier armoede-zelve het zwaarste verwijt tegen die verbasterde maatschappij was. Deze leer was schoon en had veel wat haar aanbeval. Het was zoo gemakkelijk, het vond zoo gereeden ingang bovendien, wanneer men tot den onmatige, tot den wellustige, tot den verkwister, ja, zelfs tot den dief en straatroover, zeggen kon: die gebreken en zwakheden, die u te gronde rigten, ze zijn niet uwe schuld, ze mogen u niet geweten worden: gij waart goed en voortreffelijk van natuur; dat gij nu zijt wat gij zijt, daarvan komt al de schuld, al de verantwoordelijkheid op de verdorven maatschappij, die u onderdrukt, mishandelt, verwaarloost, aan de misdaad overlevert, en, o gruwel, u eindelijk straft, als gij hare onregtvaardige, onnatuurlijke, egoïstische wetten durft overtreden! Dat de man onder die maatschappij allen verstond, die boven hem geplaatst waren, was natuurlijk en was ook zoo gemeend; dat door deze leer de zedelijke verantwoordelijkheid des menschen werd ver- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} nietigd, was geen bezwaar, want juist dit beoogde men, om velerlei redenen. Dit nieuwe evangelie der armen werd het luidst en met de meeste consequentie, onder allerlei vormen en met allerlei variatiën, gepredikt in de fransche romanliteratuur van de laatste vijf en twintig jaren. Met al de oppervlakkigheid en onverantwoordelijke ligtzinnigheid, hun landaard eigen, zetten zich de fransche romanschrijvers - natuurlijk zonder voorafgaande studie of eenig ernstig onderzoek - aan de behandeling der moeijelijkste en meest omvattende sociale vraagstukken, daarbij geïnspireerd en geleid door de verschillende, elkander vaak tegensprekende, orakelen van het communisme. Nu ontstond er als een wedstrijd, wie de hevigste aanvallen zou doen op de orde en instellingen der maatschappij: huwelijk, familie-leven, eigendoms- en erfregt, werden beurtelings aangetast als vruchtbare oorzaken van al het bederf, als tegen-natuurlijke beperkingen der menschelijke vrijheid, als uitvindingen en steunpilaren van het despotisme. De dolste onzin, de laagste hartstogten, de gemeenste zinnelijkheid vierden hun demonisch spel in deze schandelijke lettervruchten eener natie, die zich de eerste onder de beschaafde volkeren durft roemen. Wat de fransche socialistische roman - nog afgezien van zijne verderfelijke strekking op zedelijk gebied - van alle anderen onderscheidt, is, dat hij zich niet bepaalt eene kritiek te leveren van eenige bijzondere maatschappelijke gebreken, noch zelfs der maatschappij in 't algemeen, maar dat hij immer uitgaat van eene ontkenning der maatschappij; dat hij dadelijk, zonder in 't minst op de gegeven toestanden te letten, uit naam eener abstracte theorie, de geheele vernietiging van het bestaande, als radikaal slecht, vordert, ten einde dan van den grond op een geheel nieuw gebouw, volgens voorgeschreven model, te doen verrijzen. Vandaar dan ook de verderfelijke werking dezer literatuur, bij een volk vooral zonder voldoende vastheid van zedelijk karakter, een volk, steeds gewoon alles van zijne regering te verwachten, en voor elke verbetering, elke hervorming, elke handeling van openbaar belang, tot haar op te zien als tot eene soort van aardsche voorzienigheid, die alle kwalen kan genezen zoodra zij maar wil. Vandaar dan ook, dat deze literatuur, zich dus geheel buiten de werkelijkheid plaatsende, volstrekt onvermogend bleek om iets tot stand te brengen; dat zij, magtig tot vernielen, niets vermogt, zoodra het er op aankwam, voor het vernielde {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} iets anders in de plaats te stellen: waaraan trouwens niemand ooit ernstig had gedacht. Zij kon de gemoederen verbitteren, de zielen verderven, de hartstogten opruijen en den storm der omwentelingen ontboeijen - en zij heeft dit gedaan: maar toen ook was hare rol - immers voor het oogenblik - uitgespeeld, en, na eenige noodlottige proefnemingen, was zij veroordeeld hare schitterende theoriën, onder de hand harer eigen apostelen, ellendiglijk schipbreuk te zien lijden en den weg te helpen banen voor het absolutisme. Maar niet alleen in Frankrijk, ook in Engeland heeft de sociale en zelfs de socialistische roman apostelen en bewonderaars gevonden, maar in dit land droeg hij een zeer verschillend karakter. Velerlei oorzaken moesten de verspreiding van eigenlijk socialistische denkbeelden in Engeland tegenwerken. En wel in de eerste plaats het volkskarakter. Door aanleg en opvoeding beiden wordt in den Engelschman vóór alles het gevoel zijner individualiteit, zijner onafhankelijkheid, ontwikkeld en versterkt. In plaats van iets behagelijks te vinden in het socialistisch ideaal eener groote phalanstère, waar ieder zich tevreden stelt met de nederige rol van medelid in het algemeen gezin, is de Engelschman veelmeer geneigd in de tegenovergestelde fout te vervallen, zich zelve voor het middenpunt der omringende wereld te houden en zijne persoonlijkheid, tot het bespottelijke, op den voorgrond te stellen. Nooit zou hij kunnen besluiten, van zijne onafhankelijkheid, zijn eigen zienswijze, zijn eigen luimen zelfs, afstand te doen ten voordeele eener nieuwe maatschappelijke organisatie, waar allen onder de vaderlijke zorg van den alomvattenden staat zouden zijn geplaatst. In Engeland - in dit als in zoo menig ander opzigt het tegenbeeld van Frankrijk - is de regering juist de laatste van wie men hulp verwacht of verlangt, wier inmenging in zaken, die haar niet regtstreeks en onmiddellijk betreffen, men steeds met leede oogen ziet. In plaats van lijdelijk tot haar op te zien voor de genezing van alle mogelijke kwalen, de wegruiming van alle hinderpalen, de voldoening van alle wenschen, is men in Engeland steeds bedacht haar het werk uit de handen te nemen, met - en zoo het kan zonder - haar te streven naar de mogelijke verbetering van het bestaande; en in stede van haar, in kinderachtig-barbaarsche woede, omver te werpen, wanneer zij niet, binnen een bepaalden tijd, het onmogelijke verwezenlijkt, wordt de regering in Engeland, door de onwederstaanbare kracht der openbare meening en den alge- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} meenen wil, van zelve - zij het ook langzaam en haars ondanks soms - gebragt tot al die hervormingen en veranderingen, welke waarachtig nut kunnen aanbrengen. Zin voor realiteit, eerbied voor werkelijke toestanden en historische regten, afkeer van abstracte theoriën en absolute stellingen, zijn zoo vele kenmerkende trekken van het engelsche volkskarakter, - en even zoo vele beletselen voor den bloei en de ontwikkeling eener inderdaad socialistische literatuur. Moge dan al soms de vlugt der verbeelding en fantasie, op dichterlijk en bespiegelend gebied, door deze eigenschappen zijn belemmerd, - zoo moet men evenzeer erkennen, dat deze groote gaven van common sense en praktischen zin, in alles wat staatkundige of maatschappelijke vraagstukken betreft, den Engelschen onschatbare diensten hebben bewezen, en hen voor oneindig veel rampen en teleurstellingen behoed. - Daar komt bij, dat in Engeland de eeuwenlange gewoonte van het openbaar leven, van parlementaire vormen en deelneming aan het algemeen staatsbelang, de inmenging der burgers in schier alle zaken van regering, bestuur en regtspleging, bij de eenigzins beschaafde klassen der bevolking voor 't minst, eene kennis heeft verspreid van de wetten en voorwaarden des maatschappelijken levens en der maatschappelijke betrekkingen, die hen als bij instinkt de mogelijkheid en geschiktheid van eenige voorgestelde hervorming doet gevoelen, en alle fantastische herscheppingen en ondoordachte planmakerij schuwen. - Dit alles reeds - nog gezwegen van andere omstandigheden - moest aan den engelschen socialistischen roman een geheel ander karakter geven dan aan den franschen eigen was. De engelsche romanschrijver kon onmogelijk stoutweg de eerste grondbeginselen der maatschappelijke orde loochenen of ignoreren; want, in stede van, zoo als in Frankrijk, algemeene bewondering en toejuiching te vinden, zou niemand het der moeite waardig hebben geacht van zijne dwaze paradoxen kennis te nemen, of ze althans zeer spoedig als paradoxen hebben erkend. Hij was verpligt, alvorens hij zich tot schrijven zette, de werkelijkheid te bestuderen, zijn onderwerp te leeren kennen, en zich althans eenigzins op de hoogte der te behandelen zaken te plaatsen; en reeds daardoor was hij aanstonds gevrijwaard tegen bijna al die verderfelijke dwalingen, die de fransche romantiek zoo gretig omhelsde. Het stond hem volkomen vrij, de bestaande gebreken en kwalen der maatschappij in sprekende trekken en gloeijende kleuren te {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} schilderen; volkomen vrij, den geesel zijner scherpe satire of zijner onverbiddelijke kritiek daartegen op te heffen; volkomen vrij, ook de diepst verholen en afzigtelijkste wonden van zijn tijd en volk te peilen en bloot te leggen, zonder eenige verschooning of schroom. Maar bij zijne schildering moest hij van de werkelijkheid uitgaan, en niet der zonde een bedriegelijke aureool om het hoofd malen, opdat zij te verlokkender zou zijn; bij zijne kritiek moest hij uitgaan van eenig erkend zedelijk of staatkundig beginsel, niet van een eigen geschapen ideaal; hij moest voor die kwalen eenig wezenlijk uitvoerbaar geneesmiddel weten aan te wijzen, - en niet eene fantastische panacee te koop aanbieden, of den kranke doodslaan om hem te genezen. En dan kon hij bijna altijd zeker zijn, dat er mannen gevonden zouden worden, die hem wilden helpen, die handen aan het werk zouden slaan, en die, zoodra zij wisten waar en wat er gedaan moest worden, dit ook zouden doen, met opoffering van tijd en geld, van rust en genoegens en al wat hun overigens lief en waard mogt zijn. De sociale roman in Engeland moest ernstig zijn, wilde hij gehoor vinden; en al heeft ook hij - wij zullen het straks zien - zijne afdwalingen en uitspattingen gekend, toch staat hij, in diepte en waarde van onderzoek, in waarheid van karakterschildering, in strekking en doel, zeer verre boven zijn franschen naamgenoot. - Men heeft den engelschen romanschrijvers verweten, dat zij midden in een onopgelost vraagstuk blijven staan. Toch treft dit verwijt niet allen en altoos; - maar bovendien, hangt dit niet zamen met de bij uitnemendheid kritische rigting der algemeene, ook der engelsche, literatuur onzes tijds; - en zijn dan de maatschappelijke vraagstukken van den dag hunne oplossing reeds zoo nabij? Of zou het soms niet beter zijn - schoon het kunstwerk er schade door lijde - in het geheel geene oplossing te geven, dan eene zulke, die volstrekt onuitvoerbaar en onwezenlijk is? Men kan - en wij gelooven op goede gronden - den roman de bevoegdheid tot het behandelen van al zulke vragen ontzeggen; maar heeft men hem eenmaal die bevoegdheid toegekend, dan mag men het hem niet te zeer verwijten, dat hij geen in elk opzigt voldoend antwoord weet te geven, waar ook de scherpzinnigste wetenschap nog vruchteloos naar zulk een antwoord zoekt. De man, die op geheel de nieuwere engelsche letterkunde en bij voorkeur op vele jongere romanschrijvers, een over- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} wegenden invloed heeft uitgeoefend, is Thomas Carlyle, de vertegenwoordiger der duitsche rigting in de engelsche literatuur; Carlyle, de denker en idealist, en toch ook de scherpzinnige waarnemer en bittere kritikus. Ook hem treft meermalen het verwijt, vragen op te werpen waarvoor hij geene oplossing weet; maar ondanks dat, en ondanks al het wonderlijke, het buitensporige, het overdrevene en eenzijdige zelfs, dat zijne schriften kenmerkt, is er in de jongste tijden in Engeland schaars eene stem gehoord, die zoo welsprekend pleitte voor de regten van den geest, van het eeuwig ideaal; die de goden van den dag zoo stout durfde aantasten; die het in stoffelijke zorgen en beslommeringen verzonken volk een zoo ernstig en krachtig Sursum Corda! toeriep. Carlyle vond, zoo in Engeland als in Amerika, zeer talrijke navolgers, die zich beijverden de door hem vlugtig als met een enkelen trek aangewezen gebreken, meer uitvoerig en in het bijzonder in het licht te stellen; die zijne, soms onzamenhangende, ideëen tot een geheel, tot een stelsel poogden te vereenigen, en alzoo zijn geest meer algemeen te doen doordringen. Dat zij daarbij ook dikwijls in de fout vervielen, van des meesters denkbeelden te overdrijven, en vooral hunne kracht te zoeken in het overnemen zijner zeer eigenaardige, niet altijd even heldere en zuivere taal en van zijn geheel bijzonderen stijl, is gemakkelijk te begrijpen. - Onder de voornaamsten en uitnemendsten zijner volgelingen in Engeland, behoort de sedert eenigen tijd ook ten onzent met roem bekende auteur Charles Kingsley, rector te Eversley (Hampshire). Behalve de drie romans, welke het onderwerp dezer studie zullen uitmaken, heeft hij nog twee historische romans, Hypatia en Westward Ho! alsmede eenige theologische, dichterlijke en kleinere economische werken geschreven. Kingsley bezit buiten twijfel een groot plastisch talent, eene uitnemende opmerkingsgave en een scherpen blik voor sommige gebreken en maatschappelijke kwalen onzes tijds. Tevens heeft hij, even zeker, een gevoelig, medelijdend en voor elken indruk zeer ontvankelijk gemoed, dat, eenmaal getroffen, wel eens de helderheid van zijn blik benevelt, de juistheid en kalme onpartijdigheid van zijn oordeel verstoort en hem medesleept tot uitvallen en redeneringen, die voor de regtbank van het gezond verstand niet altijd proefhoudend bevonden worden. Ook wordt hij in de eerste romans nog te zeer door de stof beheerscht, om volkomen den kunstvorm meester te worden. Wat {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne godsdienstige en staatkundige denkwijze aangaat, zoo behoort hij voorzeker onder hen, die in elk ander land den naam van radikalen zouden dragen, maar in Engeland misschien het best worden aangeduid door de eigenaardige benaming van conservatief-radikalen. Eene bij uitstek levendige, boeijende, dramatische voordragt zal niemand hem als schrijver betwisten, evenmin als een rijkdom van juiste opmerkingen, treffende gedachten en vooral uitmuntende, wegslepende, hartroerende schilderingen uit het leven. Dat het hem eindelijk evenmin aan de gave der karakterschildering ontbreekt, daarvan moge, om één schitterend voorbeeld te noemen, het portret van Sandy Mackaye in Alton Locke getuigen. II. In 1850 verscheen in het dagblad de ‘Morning Chronicle’ eene reeks brieven, afkomstig van den bekwamen en welbekenden philanthroop Mayhew, waarin een donker tafereel werd opgehangen van den toestand der arbeidende klasse in Londen, voornamelijk der kleêrmakersgezellen en naaisters. Die sombere schilderij maakte een diepen indruk, gelijk meestal gebeurt, wanneer plotseling de aandacht der menigte gevestigd wordt op een feit, dat zij - wijl het voor de hand lag - tot dusverre bijna geheel over het hoofd had gezien. Men huiverde bij den blik op zooveel lijden en kommer, zooveel ellenden en gevaren van allerlei aard, waaraan vele duizenden in de groote wereldstad waren blootgesteld; en spoedig waren er gevonden, die zich gereed maakten om hulp en redding aan te brengen. Onder hen was ook de Heer Kingsley, die met anderen eene vereeniging oprigtte om de kleêrmakersgezellen te helpen, en door gezamenlijken arbeid met een gemeenschappelijk kapitaal, hen in staat te stellen weerstand te bieden aan de overgroote mededinging, de daaruit noodzakelijk voortvloeijende verlaging van werkloonen en de uitbesteding van werk, tegen de minst mogelijke prijzen, aan zekere soort van aannemers of tusschenpersonen (met den pittoresken naam van sweaters aangeduid), die op hunne beurt de werklieden, op allerlei wijze, uitzogen. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegen dit stelsel van vrije mededinging en zijne onvermijdelijke gevolgen, was toch vooral de verbittering van den Heer Kingsley opgewekt: eene verbittering zoo groot, dat hij ze uitstortte in een vlugschrift (Cheap Clothes and Nasty), onder den pseudoniem van Parson Lot, in het licht gezonden; welk geschrift, door onredelijke en ondoordachte uitvallen en zeer heftige taal, meer getuigde van een bewogen, door het lijden der medemenschen ontroerd gemoed, dan van een kalm en billijk oordeel. - Maar eenmaal den handschoen opgenomen hebbende, wilde de bekwame en vurige strijder zijn vijand ook op een ander gebied en met beter toebereide wapens ontmoeten. Hij wilde in een levend beeld voorstellen, welken innerlijken en uitwendigen strijd de werkman, de met talent en geest begaafde, de naar kennis en wetenschap, naar hooger beschaving dorstende werkman, in de hedendaagsche maatschappij te voeren heeft. Hij wilde tevens den sluijer opligten, den donkeren sluijer, die het leven en werken, het lijden en worstelen van het eigenlijke volk, voor de oogen der beschaafden en welvarenden bedekt, en een blik doen werpen in de huizen en harten dier talrijke menigte, die, in tijden van rust en voorspoed schier vergeten en niet geteld, zoodra er eene banier des oproers wordt ontrold, als eene zoo geduchte magt vijandig tegenover de maatschappij optreedt. Dit alles is hem uitnemend gelukt, en zijn boek is waarlijk eene vreeselijk treffende openbaring uit eene half onbekende en toch zoo nabij zijnde wereld; eene ernstige stem der waarschuwing voor gevaren, die dreigen in eene naderende toekomst, zoo niet bedachtzame wijsheid en zelfopofferende liefde die helpen afkeeren. - De autobiographie van Alton Locke, kleêrmaker en dichter, is, in dit opzigt, een tegenhanger van Goethe's Wilhelm Meister; een met diep gevoel en levendige verbeelding geschetst tafereel van de twijfelingen, de vragen en zielsangsten, de treurige afdwalingen en bittere ervaringen, van een jonkman uit de volksklasse, die zijne eigene opvoeding moet aanvangen en voltooijen, en, zonder gids geworpen op de onstuimige zee der woelende en gistende maatschappij onzes tijds, alleen en door eigen hulpmiddelen de veilige haven moet zoeken te bereiken. Door afkomst, opvoeding en betrekking een kind des volks, leeft in zijne borst eene magtige aandrift, die hem onwederstaanbaar heentrekt naar de voor hem ontoegankelijke sfeeren eener hoogere beschaving; een vurig verlangen, dat, in de vergeefsche pogingen om voor zich en zijne lotgenooten de goederen {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} en genietingen dier hoogere beschaving deelachtig te worden, overgaat in eene bittere vijandschap tegen de maatschappij, die hem zoo onbillijk en onregtvaardig schijnt. Voorzeker ligt hier de groote font van Alton Locke's karakter, eene fout, die hij eindelijk zelf erkent: deze groote zelfzucht, die, onder den schijn van medelijden en zelfopoffering, voor zich vordert al wat aan meer gezegenden is ten deel gevallen; deze zelfzucht, die hare wenschen voor wetten, hare jaloezie voor gevoel van billijkheid, haar haat en toorn voor heiligen pligt en regtmatige verontwaardiging over het kwade, houdt; deze zelfzucht eindelijk, des te gevaarlijker naarmate datgene, waarnaar zij tracht, meer behoort tot de edele en voor allen gelijkelijk begeerlijke goederen des menschen. Alton Locke is, aanvankelijk voor 't minst, volkomen geneigd te gelooven, dat de maatschappij ook inderdaad verpligt is hem te geven, waarnaar hij verlangt, waaraan hij behoefte gevoelt, en dat zij, hem dit onthoudende, eene groote onregtvaardigheid begaat. Hij is leergierig, dorstend naar kennis, naar wetenschap, naar beschaving; hij is begaafd met uitmuntende talenten, die slechts op eene gelegenheid ter ontwikkeling wachten, om heerlijk te bloeijen; - is het dan geene verregaande onbillijkheid, geen tergend onregt, dat hem, juist hem, die vele wegen tot kennis en beschaving en ontwikkeling gesloten zijn, die zich voor de verkwistende en domme zonen der rijken in zoo milden overvloed openen? Deze beschouwingswijze is geheel die van het moderne socialisme: de gewone verhouding der dingen is omgekeerd: de enkele mensch bestaat niet meer om de maatschappij, waarin hij leeft en tegenover wie hij heilige pligten heeft te vervullen; maar de maatschappij bestaat om den enkelen mensch, naar wiens bijzondere inzigten en wenschen zij zich schikken moet; hij moet niet meer door eigen krachten en inspanning zijne bestemming trachten te bereiken, maar zij moet hem den weg tot eene gewenschte bestemming effenen en bereiden, en hem van de zware taak en ernstige verantwoordelijkheid des levens zooveel mogelijk ontlasten. Voordat men evenwel den schrijver om deze zienswijze veroordeele, bedenke men, dat de antobiographie van Alton Locke de geschiedenis is van een man, die door bittere ervaringen en noodlottige afdwalingen tot beter inzigt moet komen en ook werkelijk komt; dat hij alzoo niet geacht kan worden steeds de tolk te zijn van des schrijvers eigen meeningen en beginselen; dat er eindelijk, als tegenhanger der socialistische droomerijen en chartistische dwaas- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} heden, in dit zelfde merkwaardige en belangwekkende boek, de uitnemende beelden zijn geteekend van Sandy Mackaye, den edelen vertegenwoordiger der echt-demokratische beginselen, en van lady Ellerton, de engel der christelijke liefde, de begeesterde profetes der toekomst. ‘Ik ben een Cockney onder Cockneys. Italië en de Keerkringen, de Hooglanden en Devonshire, - ik ken ze alleen in droomen. Zelfs de Surrey-heuvelen, van wier liefelijkheid ik zoo veel gehoord heb, zijn voor mij een ver tooverland, waarvan ik alleen aan de kimmen de stralende toppen mogt ontwaren. Twee onvergetelijke reizen uitgezonderd, is mijne kennis van Engeland beperkt binnen den horizon van Richmond-Hill.’ Zoo vangt Alton Locke zelf de geschiedenis zijns levens aan. Geboren en opgevoed in eene der voorsteden van Londen, roept zijne herinnering hem, uit de dagen zijner kindschheid, geen liefelijker beelden voor den geest, dan die van eene bedompte, morsige, stille straat, slechts verlevendigd door eene menigte winkeltjes en door de karren en wagens, die, de nachtelijke stilte verbrekende, groenten en vruchten naar de markten der wereldstad brengen, en den armen slapeloozen knaap doen droomen van het onbekende bloeijende land, de geurige velden en ruischende bosschen, den zonnigen hemel en de schaduwrijke heuvelen. Zijn hemel is die smalle, omnevelde streep boven zijn hoofd; zijne bosschen en velden zijn de verwaarloosde, bestoven tuintjes voor de huizen der straat. Buitengesloten uit Gods vrije, heerlijke, levenwekkende natuur, ingekerkerd binnen die steenen muren, die hem naar alle zijden, in onafzienbare verte, omgeven, groeit de zwakke en ziekelijke knaap treurig genoeg op onder het oog zijner moeder. - Deze vrouw is als de levende verpersoonlijking van het engelsche puritanisme, in zijn strengsten, stroefsten vorm. Uit een oud geslacht van Independenten gesproten, dat martelaars aan de Starre-Kamer en strijders aan Cromwell had geleverd, leefde in haar dezelfde stugge, onbuigbaar-fanatieke geest dier voorvaderen, maar nu gedwongen zijne heerschappij te beperken binnen de wanden der huiskamer, en alzoo aan onverzettelijke strengheid winnende, wat hij aan invloed en werking naar buiten verloor. Zij was, na den dood van haar echtgenoot, overgegaan tot de secte der Baptisten, wier leer zij als de meest consequente toepassing van het Calvinisme beschouwde. Zij zelve, de krachtige, hooghartige vrouw, was in alles even consequent, regel en wet eerbie- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} digende boven alles, en haar gezag handhavende zonder aarzeling of verschooning. Zij had hare kinderen - Alton en zijne zuster - wel innig lief: - maar elke openbaring, elke al te levendige uiting dier liefde werd onverbiddelijk onderdrukt, zoolang zij niet overtuigd kon zijn of zij ooit op die kinderen eene geestelijke betrekking zou kunnen gevoelen, zoolang dezen nog ‘kinderen des toorns,’ nog ‘onwedergeborenen’ waren, voor wier bekeering zij zelfs niet bidden mogt; - hoe vurig zij God ook smeekte haar bekend te maken, of die kinderen - haar kinderen - ook tot zijne uitverkorenen behoorden. De onbekeerde, booze wereld hatende met een heiligen haat, waakte zij rusteloos tegen elke besmettende aanraking, die het hart harer kinderen zou kunnen verderven, meenende de zonde buiten te sluiten, wanneer zij de wereld buitensloot. Arme Alton! Hoe treurig en somber gingen zij voor hem voorbij, die anders zoo blijde, zoo heldere en onbezorgde dagen der kindschheid; en hoe werd ook aan hem bewaarheid, dat een verloren jeugd een voor het gansche leven onherstelbaar verlies is. De zwarte, donkere wolk, die zijn morgenstond zoo akelig omnevelde, werpt hare noodlottige schaduw op zijn verderen levensweg; deze opvoeding in het ouderlijk huis beslist, in menig opzigt, voor zijn karakter en bestemming. Het godsdienstig gevoel der kinderlijke ziel, zoo onnatuurlijk overprikkeld, zal zich wreken: eene reactie zal volgen, waarbij alles dreigt verloren te gaan, wat den mensch opheft, ondersteunt en sterkt in den zwaren strijd des levens. Deze onverbiddelijke, geduchte, dreigende God, die, als een grimmig wreker en vertoornde despoot, bij elk vergrijp gereed staat met oordeel en verdoemenis, zal eenmaal zijne schrikgestalte verliezen, en lang misschien zal het verduisterd oog moeten zoeken, eer het den Vader in de hemelen wedervindt. De ontwakende geest zal eenmaal die enge boeijen verbreken, waarin hij nu zoo roekeloos wordt gekneld, en dan, onbekwaam op zich zelven te staan en zich zelven te leiden, onbekend met de hem vreemd gebleven wereld, zal de jongeling afdwalen op allerlei wegen, en eene weerlooze prooi zijn voor den naderenden verleider. Treffend is dat beeld der kinderlijke jaren van den ziekelijken, gevoeligen, prikkelbaren knaap geteekend; van dien knaap, met zijn onverzadelijken weetlust, zijne levendige verbeelding, en zonder ander voedsel voor beiden dan het Oude Testament en Bunyan's Pilgrim's Progress, de verhalen der zendelingen en de geschiedenissen der martelaars. Deze bestudering des Bijbels {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} en der historie droeg hare eigenaardige vruchten. Het godsdienstig fanatisme, door deze aangrijpende verhalen en hartroerende tooneelen in Alton gewekt, door zijne ontvlamde verbeelding versterkt, zal plaats maken voor het staatkundig fanatisme, dat op zijne beurt schier elk middel geoorloofd zal wanen, om den triomf zijner meeningen te verzekeren. Zijne staatkundige tegenstanders zullen dien jongen man eenmaal verschijnen in het afschuwelijk licht van opzettelijke vijanden der waarheid, tegenover wie hij bijna naar elk wapen grijpen mag, gelijk de redders van Israël voorheen. Dat Alton geen woeste dweeper, geen misdadiger uit overtuiging wordt, dankt hij zeker wel aan een ingeschapen adel des gemoeds, maar toch ook aan zijn zacht, weekelijk, weifelend karakter, aan zijne ontvankelijkheid voor eiken nieuwen indruk, aan zijne volkomen ongeschiktheid tot zelfstandig, doortastend handelen; - mede een gevolg zijner afgezonderde, eenzijdige kloosteropvoeding. En nu was de tijd gekomen, dat de dweepzieke, droomende knaap, tot jongeling opgewassen, in de wereld zal optreden en een beroep kiezen. Alton's moeder vond dit oogenblik gewigtig genoeg, om den raad en de voorlichting van een bloedverwant in te roepen, een broeder van haar overleden echtgenoot. Deze man, gelukkiger dan Alton's vader, had fortuin gemaakt en was nu een rijk koopman, die invloed genoeg had in zijn kring, en wiens zoon George zich voorbereidde voor de universiteit te Cambridge en de dienst der kerk. Het spreekt van zelve, dat de betrekking tusschen den rijken, geldlievenden, wereldschen koopman, en de arme, streng-puriteinsche weduwe, juist niet eene innige was: toch wilde hij haar in dezen met zijn raad bijstaan; - en tusschen hen beiden werd bepaald, dat Alton, wiens zwakke gezondheid elken zwaren arbeid verbood, kleêrmakersgezel zou worden. De moeder beefde bij het denkbeeld, dat zij haar zoon zou moeten overgeven aan de verleidingen dier wereld, waarvan zij hem steeds zoo verre gehouden had, en, in haar onbedachten ijver, wekte zij, door hare waarschuwingen en vermaningen zelve, bij den knaap gedachten op, die tot hiertoe onbewust gesluimerd hadden. En Alton zelf, hoezeer het kleêrmakersberoep hem luttel aantrok, zag verlangend uit naar eene verandering, naar eene verlossing uit dien benaauwenden kerker, dien het ouderlijk huis voor hem begon te worden. En toch, welk een overgang! Dat kind, dat, behalve enkele dissenter-predikanten, die het huis dier weduwe {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} bezochten, bijna nooit een ander gelaat dan dat zijner moeder en zuster had aanschouwd; die knaap, opgegroeid tusschen het Oude Testament en Bunyan; die jongeling, in zijne onwetendheid onschuldig als een pas geborene, wordt nu plotseling overgeplaatst in een gezelschap, dat........ Maar vergun mij, u zelf het tooneel te doen aanschouwen. Zijne moeder heeft hem gebragt naar den winkel van Mr. Smith, kleedermaker in het West-End, en hem dringend bij zijn nieuwen meester aanbevolen. ‘Jones,’ roept deze, ‘breng dit jonge mensch boven naar de werkkamer.’ ‘Al struikelende,’ vervolgt Alton, besteeg ik achter Mr. Jones een donkere, naauwe, ijzeren trap, tot wij eindelijk aan een luik kwamen, dat den toegang verschafte tot eene vliering. Ik huiverde onwillekeurig terug voor het tooneel, dat ik nu aanschouwde; en hier moest ik werken, - misschien mijn leven lang! Een lage kamer, met schuinafloopende zoldering, waar de vermengde geuren van menschelijke ademhaling en uitwaseming, zuur bier, jenever, en de walgelijk-sterke reuk van nieuw laken, mij schier verstikten. Op den met stof en vuiligheid, met stukken laken en garen bedekten grond, zat ongeveer een dozijn mannen, bleek, haveloos, barrevoets, wier uitzigt, waarop zorg en ruwe onverschilligheid te gelijk stond uitgedrukt, mij huiveren deed. De vensters waren zorgvuldig digt gemaakt, om de koude winterlucht buiten te houden, en de besloten warme uitademing had de glazen met eene dikke vochtlaag bedekt, die het treurig uitzigt op schoorsteenen en rookwolken benevelde. Mijn geleider stelde mij nu aan een der mannen voor. ‘Hier, Crossthwaite, neem dien jonkman en maak een snijder van hem. Zet hem bij u, en spoor hem aan met je naalden, als hij wat treuzelt.’ Toen verdween hij weêr door het luik, en werktuigelijk, als in een droom, zat ik neder nevens den mij aangewezen man, en luisterde naar zijne onderrigtingen, op vriendelijken toon gegeven. Maar die rust duurde geen twee minuten. Zoodra de meesterknecht verdwenen was, begon het gepraat, en een lange, bolle jonge man, met een scherp-gebogen neus, die nevens mij zat, schreeuwde in mijn oor: ‘Zeg, jongen! dok eens op, en betaal je entrée in het teringhospitaal.’ ‘Wat meent ge?’ {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Ben jij zóó groen? Voor den dag met je duiten, en trakteer op een pot half-en-half. ‘Ik drink nooit bier.’ ‘Doe het dan ook nooit,’ fluisterde de man aan mijne andere zijde; ‘bij God! 't is je eenige kans van behoud.’ Daar was een diepe, hartstogtelijke ernst in den toon, die mij naar den spreker deed opzien; maar de andere viel dadedelijk in: ‘O! wel zoo, drink jij nooit, mijn jonge vader Mathew? Dan zal je het hier spoedig leeren, als je je eten binnen wilt houden.’ ‘En ik heb ook beloofd mijn geld bij mijne moeder t'huis te brengen.’ ‘O hemel! hoort ge dat, jongens! - hier is er een, die de splint bij zijn mamaatje t'huis wil brengen!’ ‘De ouwe zal er niet veel van zien,’ riep een ander. ‘Als jij met volle zakken in de Cock-and-Bottle gaat, mijn schaapje, dan zal je er 's zondags morgens niet veel meer van vinden.......’ ‘Wel,’ zeî toen de lange jongen, ‘als jij geen pot wilt betalen, dan zal ik het doen, dat is alles; - en naar den duivel met je matigheid! Een kort leven en een vrolijk leven, zegt de snijder...... Kom, Sam! haal een pot half-en-half voor mijne rekening, in de Cock-and-Bottle.’ Een magere, bleeke knaap stond op en ging heen; terwijl mijn kwelgeest op nieuw tegen mij begon. ‘Zeg eens, ventje! weet jij wel waarom wij digter bij den hemel zijn dan onze buren?’ ‘Dat zou ik nooit gedacht hebben,’ antwoordde ik, met eene naïveteit, die allen in een luid gelach deed uitbarsten, en den langen jongman voor een oogenblik tot zwijgen bragt. ‘Zou je niet? dan zal ik het je zeggen. Vooreerst, omdat wij hier in den nok van het huis zitten; en ten anderen, omdat je hier een half jaar eer sterft, dan wanneer je beneden in de kamer werkte’ - tegen Crossthwaite -: ‘Is dat geen logika, meester redenaar?’ ‘Waarom dat?’ vroeg ik. ‘Omdat je hier al de bedorven lucht van de andere verdiepingen krijgt, boven en behalve je eigen. De kelderkamer noemen we de rheumatieken-zaal, om de vocht. Beneden, de koortszaal; die daar de typhus niet krijgt, krijgt de loop, en die de loop niet krijgt, {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgt de typhus: - steek je neus maar eens buiten het achterraam, als je wilt weten waarom. Op de eerste verdieping - de asthmatieken-zaal; - hoor je ze niet, door de reten van de planken, snuiven en blazen, als een nest jonge locomotieven? En dan hier, dit verhevenste en bovenste zoldertje, dat is het teringhospitaal. Eerst begin je te kugchen, dan ga je spuwen - maar je wordt beboet als je op den vloer spuwt - dan worden je wangen rood en je neus wordt dun; dan steken je beenderen uit en kijken door je huid; - en eindelijk, als je de naakte ruggen van de groote heeren genoeg voor de koû hebt gedekt, dan is 't uit, dan is 't uit, uit, uit, en weg vliegtje ziel, weg!’ - Ziedaar dan het gezelschap, waarin de jongeling voortaan verpligt zal zijn te leven. Schaamte, afkeer, kieschheid, weêrhouden hem zijne moeder deelgenoote zijner ondervindingen te maken; in zich-zelve gekeerd, poogt hij vergeefs de indrukken zijner kindschheid in overeenstemming te brengen met de wereld van nieuwe gedachten en gewaarwordingen, door dezen omgang in hem gewekt. Een natuurlijk gevolg van dit alles was, dat dagelijks meer en meer de klove tusschen hem en zijne moeder zich verbreedde, dat hij meer en meer een vreemdeling in de ouderlijke woning werd. Wanneer hij, van zijn eentoonigen arbeid teruggekeerd, des avonds nederzit in het sombere vertrek, met zijne moeder zwijgend en ernstig tegenover hem, dan gevoelt hij zoo diep zijne eenzaamheid en verlatenheid, zijne innige behoefte aan een vaderlijken vriend en leidsman, aan een hart, dat zich voor hem openen, aan eene reddende hand, die zich naar hem uitstrekken wil. Hij gevoelde wel innig die behoefte - maar waar zou hij voldoening vinden? Hij, de zondaar, de onbekeerde, mogt tot God niet opzien, dan met schrik en angst; hij, de vreemdeling in de wereld, de fijn-gevoelende, vond nergens op aarde, en wel allerminst onder zijne ruwe makkers, een broeder en vriend, die hem helpen en geleiden zou; - en dit op een oogenblik, dat een nieuw leven voor hem aanving, dat ongekende gedachten, gewaarwordingen, wenschen, hem in bedwelmende wanorde bestormden, - hem, den negentienjarigen jongeling! In de bitterheid zijner ziele zocht hij troost bij zijne oude boeken: maar ach! hij kende ze van buiten, en zij konden hem nu niet meer voldoen; niemand had hem ooit geleerd den diepen zin, voor hart en leven in die boeken verborgen, te begrijpen - welk nut zouden zij hem dan nu {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} doen? En toch, hoe en vanwaar zou hij anderen bekomen? Alles wat naar poëzij, historie, wetenschap, zweemde, was uit dit huis streng verbannen geweest, als ‘vleeschelijke wijsheid;’ en aan Alton, aan den naar kennis en ontwikkeling smachtenden jongeling, was wel uitdrukkelijk verboden, ooit een boek in handen te nemen, dat zijne moeder niet vooraf zou hebben gezien. Ook hier evenwel prikkelde het onzinnige verbod tot overtreding. Op weg naar zijn winkel, moest Alton dagelijks voorbij de woning van een koopman in oude boeken, en gretig maakte hij van de weinige vrije oogenblikken gebruik, om haastig eenige bladzijden te lezen uit eenig boek dat voor de hand stond. Zoo maakte hij kennis met Byron, met den schotschen dichter Bethune en anderen, die voor hem den toegang tot eene nieuwe tooverwereld, eene wereld van ongekend genot en nooit gedroomde zaligheid, openden. Eindelijk, op een avond, spreekt de koopman, die zijne gedurige bezoeken en zijn hartstogtelijken ijver heeft opgemerkt, hem aan en roept hem binnen. De oude man vraagt Alton naar zijn naam, zijne familie, zijn beroep, beziet hem aandachtig, en onderwerpt - tot zijne groote verbazing - zijn hoofd aan een naauwkeurig phrenologisch onderzoek. Eerst nadat deze proef met vrij gunstig gevolg is doorgestaan, verklaart hij zich bereid, aan den jongeling boeken te leenen, mits deze zich onderwerpe aan de voorwaarden, die hij stellen zal, na met John Crossthwaite gesproken te hebben. - Dit geschiedt, en Sandy Mackaye - want deze was de boekhandelaar - leent nu aan Alton boeken, boeken, waarnaar hij zoo lang, zoo vurig verlangd had; maar de oude Schot doet meer: hij belast zich met de taak, om den onervaren jongeling te leiden in zijne studiën. Veertien dagen na de eerste kennismaking, komt Alton, die reeds vier boeken als verslonden had, weder bij zijn vriend om een vijfde te halen; maar deze stuit dien voortvarenden ijver, en geeft hem Milton's Paradise Lost, en een latijnschen Virgilius, met de letterlijke vertaling tusschen de regels. Daarbij geeft hij hem eene oude latijnsche grammaire. ‘Wanneer gij nu over drie maanden geene bladzijde uit Virgilius voor mij kunt vortalen, dan geef ik u geen boeken meer. Dat alles door elkander lezen is de pest voor jonge lieden. Gij moet methode en zelfbeheersching leeren, vriendje! als gij het ooit tot iets wezenlijks brengen wilt. Ik zal u eene latijnsche grammaire geven, en gij moet beginnen, waar beteren dan gij begonnen zijn.’ - ‘Maar wie {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} zal mij latijn leeren?’ vraagt Alton. - ‘Wel man,’ antwoordt Mackaye, ‘wie zal iemand iets leeren; wie anders, dan hij zelf?’ - en hij verhaalt, hoe ook hij op die wijze zich zelven heeft moeten opvoeden en onderrigten. - Zoo aanvaardt dan ook Alton de moeijelijke taak. Wanneer zijne moeder en zuster zich ter ruste hebben begeven, sluipt hij, op zijn zolderkamertje, uit het bed, en leest den geheelen nacht, in koortsachtige overspanning, bij het flaauwe licht eener van zijne spaarpenningen gekochte kaars, in gedurigen angst van overvallen te worden. Dit duurde eenige maanden, en schoon zijne krachten schier bezweken, schoon zijne verbleekte wangen en ingezonken oogen getuigden van de gevaarlijke proef, waarop zijne wankele gezondheid werd gesteld, toch hield hij moedig vol; - tot op een noodlottigen nacht zijne moeder hem bij die bezigheid verraste. ‘Waar haalt gij dien heidenschen onzin van daan?’ vraagt zij, den Virgilius van het bed wegrukkende. Alton bekent nu alles, en den volgenden zondagavond valt er een hevig tooneel voor tusschen hem en de baptisten-predikanten, wier raad ten deze wordt ingewonnen. De arme, getergde jongeling komt, voor 't eerst, in opstand tegen de duldelooze dwingelandij, die zij over hem willen uitoefenen, doch onderwerpt zich, met bloedend hart, aan den wil zijner beleedigde moeder, om alle betrekking met dien Mr. Mackaye af te breken, hoeveel hem die onderwerping ook kosten mag, en hoezeer hij een laatste afscheidsbezoek bij zijn vriend bedingt. Mackaye bestraft hem over zijne ongehoorzaamheid tegen zijne moeder, doch vergunt hem de geleende boeken te behouden, er de vermaning bijvoegende: ‘God zegene u, mijn jongen; ga nu naar huis, en eer uwe moeder, want anders zullen de boeken u weinig goed doen.’ Doch het gebeurde had diepe sporen achtergelaten: dit eerste wezenlijke offer, dat van hem geëischt werd, had Alton al de zwaarte, al het drukkende doen gevoelen, van het onredelijke juk hem opgelegd; en in de ziel zijner moeder had de ontdekking van dit eerst bedrog, door haren zoon gepleegd, een onverwinnelijk wantrouwen gevestigd. De verzoening was dan ook meer eene schijnbare, dan eene wezenlijke geweest; de reeds zoo lang gapende klove tusschen beiden werd steeds wijder; de geestelijke ontwikkeling des zoons voerde hem steeds verder van zijne moeder af; de nadere aansluiting aan Crossthwaite - die voor 't eerst de bittere gedachte van miskenning en verongelijking door de maatschappij, in 's jongelings geschokt gemoed {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} doet ontkiemen, - strekte niet om de droeve breuke te helen; - en de lang verwachte, de onvermijdelijke uitbarsting volgde eindelijk. Alton, door de bitterheid en het krenkend wantrouwen zijner moeder tot het uiterste gedreven, barst in harde, onbetamelijke verwijten uit, en eindigt met hare godsdienst voor huichelarij en hersenschim, en zich zelven voor een vrijdenker te verklaren, die van dat alles niets weten wil. - ‘Verlaat oogenblikkelijk dit huis,’ beveelt zijne moeder, ‘gij zijt voortaan mijn zoon niet meer.’ De opgewonden, door drift vervoerde jongeling gaat; en te trotsch om terug te keeren - hoewel hij het volgende oogenblik berouw gevoelt - en zich wel bewust, dat deze scheiding eene onherroepelijke is - dwaalt hij, uitgeput en krank naar ligchaam en ziel, door de straten van Londen, tot hij eindelijk hulp en raad gaat vragen bij Mackaye. Deze ontvangt en beknort hem eerst, maar eindigt toch met hem een verblijf in zijne woning en het gebruik zijner boeken aan te bieden, op voorwaarde evenwel, dat hij in dit laatste volgens de aanwijzing van zijn gastheer zou te werk gaan, daar deze anders eene geduchte rekening zou overleggen voor kost en inwoning en onderwijs. Wat wonder, dat Alton zich in zijne nieuwe levenswijze gelukkig gevoelde, en met dubbelen ijver zijne studiën voortzette, onder het oog en de onmiddellijke leiding van zijn ouden vriend. Daar zat hij, des avonds, in de zonderlinge woonkamer, het heiligdom van den zonderlingen Schot; die donkere kamer, opgevuld met boeken: boeken, in digte rijen langs de wanden; boeken, op den grond, op de tafel; een oceaan van boeken, waaruit slechts een enkele stoel, een vat meel uit Schotland en een dito vat whiskey, ten halve lijve uitsteken. Ja, zelfs aan lijnen hingen zij van den zolder, sommigen - en dat waren dezulken, die niet in den smaak van den ouden republikein vielen - in allerlei wonderlijke houdingen. Vlak boven de tafel hing, op deze eereplaats der schande, een exemplaar van het bekende Icon Basilikè, gewikkeld in een papieren, met vlammen en duivelen beschilderd hemd, en gedekt met een dergelijke muts, - uitgedost als voor een auto-da-fé. - Te midden van dit alles zat de oude Schot, in zijn veelkleurigen ‘Jozefsrok’ gewikkeld, rustig te rooken en te lezen, bij voorkeur oudere werken over geschiedenis en staatkunde, maar vooral ook de geschriften van Carlyle. - Alton heeft intusschen, op aandringen van Mackaye, een verzoenenden brief aan zijne moeder geschre- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} ven, doch geen antwoord bekomen. Eindelijk, op een avond, deelt Mackaye hem mede, dat zijn oom naar hem heeft vernomen, dat hij niet meer naar huis zal terugkeeren, en zijn oom hem verlangt te spreken. Alton wordt door dien oom goed ontvangen, geprezen over zijne talenten, aangemoedigd zich vooral ook op het rekenen en het italiaansch boekhouden toe te leggen, - en, ten slotte, met fraaije beloften en vijf schellingen afgescheept. Des te hartelijker ontvangt hem zijn neef George, de student te Cambridge. Deze maakt zich dadelijk met hem gemeenzaam, behandelt hem als een oude bekende, en slaat hem eene wandeling en een bezoek van de schilderijen-verzameling te Dulwich voor. George, de aanstaande geestelijke, is een egoïst, een intrigant, in den volsten zin des woords; iemand, die vóór alles op zijn voordeel bedacht is, zich daarvoor alles getroost en bij uitnemendheid de kunst verstaat om zijne aangeboren of verworven talenten op de meest voordeelige wijze te doen uitkomen. Slim, vol zelfvertrouwen, met het leven en de wereld bekend, alle zaken, ook en vooral zijne eigene roeping, uitsluitend beziende uit het oogpunt van het tastbaar voordeel en praktisch nut, - is hij in bijna elk opzigt het volstrekte tegenbeeld van Alton Locke. Dat beider wegen elkander vijandig kruisen moeten, is natuurlijk; en de eerste aanleiding daartoe geeft dat bezoek in Dulwich-galerij, dat ook voor Alton's verder leven zoo beslissend werd. Opgetogen en verrast bij dit voor hem nieuwe genot van het schoon der kunst, staat de jongeling in bewondering verzonken voor den St. Sebastiaan van Guido Reni, als hij plotseling uit zijne mijmering gewekt wordt met de woorden: ‘Gij schijnt veel belang te stellen in die schilderij?’ - Alton ziet op en ontdekt twee dames, in gezelschap van een bejaard heer, een geestelijke; een gesprek volgt en Alton moet tot zijn schaamte erkennen, noch het onderwerp der schilderij, noch de geschiedenis van den heilige te kennen. De jongste der beide dames, - men noemde haar Lillian - deelt hem daarop de geschiedenis mede, en na eene korte woordenwisseling scheiden zij weder van hem; maar Alton blijft als wezenloos staan, betooverd door den aanblik dier schoone jonkvrouw, die geheel zijne ziel heeft ingenomen, en wier beeld niet meer uit zijne gedachten wijkt. De spotternijen en cynische opmerkingen van zijn neef, die hem spoedig naar buiten voert, om te zien welk wapen op de koets dier familie staat geschilderd, kunnen hem wel verbitteren, maar niet genezen van den geweldigen hartstogt, die ge- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} heel zijn gemoed beheerscht. Aan Lillian denkt hij, van Lillian droomt hij, Lillian zoekt hij - maar te vergeefs - dag aan dag; met Lillian leeft hij. In den drang zijner ziele om zich te uiten, ontwaakt bij hem de sluimerende genius der poëzij; der poëzij, die hem reeds als kind vrome versjes in de pen gaf, en sedert onbestemd in hem woelde, maar nu plotseling, onder den bezielenden adem der liefde, leven, kracht en gestalte verkreeg. Nu bezong hij ook Lillian in menig sonnet en menige elegie. Het is wel niet noodig op te merken, hoe onwaarschijnlijk, ja, hoe vulgair-romantisch dit avontuur is: deze aanzienlijke dames, op die wijze en op zulk eene plaats, een gesprek aanknoopende met een onbekenden, armen jongeling; deze plotselinge liefde met al hare gevolgen: dat alles herinnert al te duidelijk aan sommige der meest gewone fransche romans. Het bewijst dat, althans bij deze eerste proeve, de Heer Kingsley nog den kunstvorm geen meester was: de fabel is zeer onwaarschijnlijk in zich-zelve en bovendien gebrekkig ontwikkeld; de episoden missen vaak zamenhang, de handeling mist geleidelijken voortgang en ontwikkeling, kwijnt en sleept zich soms langzaam voort, om dan eensklaps en onvoorziens eene beslissende wending te nemen; - ja, nu en dan maakt het boek den indruk, alsof de schrijver de geheele romantische intrigue vergeten was, om uitsluitend tooneelen uit het werkelijke leven te schilderen of zich in beschouwingen en declamatiën te verliezen. Ook is de figuur van Lillian in geen opzigt belangwekkend; en indien wij, even als Alton, soms door hare uitstekende schoonheid mogten betooverd zijn, draagt de schrijver zorg ons, vrij spoedig, te onttooveren: - Lillian toch blijkt - voor zoover wij haar leeren kennen - eene zeer oppervlakkige, ijdele coquette te zijn, die zeer weinig teederheid en gevoel bezit, ja weinig kieschheid zelfs. Zij speelt met het hart van den armen Alton, vergeet hem in zijn ongeluk, komt doodbedaard zijn regtsgeding bijwonen en huwt eindelijk zijn neef George. Het is jammer, dat de schrijver in deze jonkvrouw geen waardiger karakter geschilderd heeft, daar zij het toch is, die op Alton een voor zijn geheele leven onuitwischbaren indruk maakt. Misschien echter wilde hij ook hierdoor toonen, hoe de onopgevoede, onervaren, en met de wereld en het leven onbekende zoon des volks aan het gevaar is blootgesteld, om door den eersten, louter uitwendigen, zinnelijken indruk voor altijd overmeesterd te worden, en moet ook deze {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} liefdesgeschiedenis het woord van Alton bevestigen: Wij, werklieden, hebben maar al te vaak geen anderen leermeester dan onze eigen dwalingen. - Hoe dit zij, om de voortreffelijkheid als kunstwerk, als roman, moet niemand dit boek in handen nemen; het ontleent al zijne verdiensten aan de uitstekend-geschilderde, van leven en waarheid tintelende, tooneelen des werkelijken levens, aan de intellectuële ontwikkelingsgeschiedenis van den held, en aan twee of drie voortreffelijke karakters, bovenal dat van Sandy Mackaye. - Sandy Mackaye is een meesterstuk, dat veel zonden bedekt, een in elk opzigt uitmuntend, diep-doordacht en onberispelijk-geteekend karakterbeeld, dat onder de vele voortreffelijke typen der engelsche literatuur eene eervolle plaats verdient. Zoon der achttiende eeuw, treedt de grijsaard op als vertegenwoordiger van een ondergegaan tijdperk, van een uitgestorven geslacht, waarvan hij nog al de eigenaardigheden behouden heeft, hoezeer gewijzigd door den invloed van nieuwere denkbeelden, door den invloed der groote wereldgebeurtenissen bovenal. Hij, de krachtige, vrije zoon der schotsche bergen, heeft ook nog in zijn ouderdom iets bewaard van die heilige geestdrift, waarmede het jonge geslacht, voor eene eeuw, den dageraad der naderende vrijheid begroette, nog eer die rozenkleurige dageraad, zoo snel en zoo vreeselijk, in een nacht van bloed en tranen onderging. Demokraat in zijn hart, heeft hij met zijne gansche ziel de zaak der vrijheid, de zaak des volks, de zaak bij uitnemendheid (The Cause) omhelsd, haar zijn leven, zijne krachten gewijd. Die man moet gedweept hebben in zijne jeugd, die in zijne grijsheid, na zoo veel bittere ondervindingen, nog zoo vast hopen, nog zoo zeker op de toekomst vertrouwen kan, en zijne overtuiging moet wel eene innige, eene diep gewortelde zijn. Hij heeft veel gezien, te veel om medegesleept te worden door de holle en winderige taal, de schitterende beloften en dwaze verwachtingen van het jonge geslacht der chartisten; hij, de vriend en tijdgenoot van de heroën der omwenteling. Tegenover al hun ijdel geroep, hunne overspannen fantasiën, hun onvruchtbaar woelen, stelt hij de fijne, scherpzinnige opmerkingen van zijn echt gezond verstand, zijn zegevierenden humor, zijne rijpe ervaring, vaak met een enkel woord al het ijdele en verkeerde in hun streven in het licht stellende. Hij is een streng censor, en vindt dan ook eindelijk geene genade in de oogen der bovendrijvende {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} partij, die hem van ontrouw aan zijne beginselen, van reactionnaire neigingen verdenkt, omdat hij hare onzinnige, roekelooze plannen verwerpt. Maar wat is hem die ongenade, die achterdocht? Hoort hem zelven op een merkwaardigen avond weinige dagen vóór zijn dood, weinige dagen ook voor dat de trago-komedie van 10 April - waarvan de aanschouwing hem bespaard bleef - zijne dreigende voorzeggingen, zijne ernstige waarschuwingen zoo volkomen bevestigen zou. Crossthwaite en Alton Locke, van eene meeting teruggekeerd, berigten hem dat de deelneming aan de monster-petitie, die door honderdduizenden van werklieden aan het Huis der Gemeenten zal aangeboden worden, steeds toeneemt. ‘Onkruid tiert altijd,’ merkt daarop Mackaye aan, en gaat voort, half luid, het gesprek der beide anderen op deze wijze te commentariëren. Eindelijk kan Crossthwaite dit niet langer aanhooren. ‘Mr. Mackaye,’ zegt hij driftig, ‘ik zal niet nalaten de Conventie van uwe wonderlijke taal te onderrigten.’ - Nu rijst de grijsaard in zijne volle lengte op: ‘Doe dat, mijn jongen! doe dat! zeg aan die mannen, die..... en..... uitwierpen, en ieder die een woord van gezond verstand of menschelijkheid durfde spreken; aan hen die de profeten steenigen en den geest Gods uitblusschen, en den leugen en de leugenaars beminnen; - aan hen, die het rijk van liefde en broederschap meenen te stichten met pieken en toortsen, met moord en lasteringen - ja, zeg hun, dat een meer dan tachtigjarige, een die grijs werd in de dienst des volks, die nederzat aan de voeten van Cartwright en knielde bij het sterfbed van Robert Burns; - een, die mede Burdett toejuichte toen hij naar den Tower werd geleid, en die zijne spaarpenningen veil had voor Hunt en Cobbett; - een, die den schok der natiën aanschouwde in 93 en de geboortekreten hoorde eener nieuwe wereld; - een, die toen hij nog knaap was, van verre de vrijheid zag, en, haar ziende, zich verheugde als over eene geliefde bruid; die haar volgde door de wildernis, gedurende zestig lange, bange jaren; - zeg aan die mannen, dat hij hun de laatste boodschap zendt, die hij op aarde zenden zal; zeg hun, dat zij slaven zijn van erger dan priesters en koningen, slaven van hun eigen begeerlijkheden en hartstogten; slaven van elken welbespraakten schurk, van elken kwakzalver, die hunne zelfzucht vleit; en dat de genadige God hen zal vernederen, hen zal verstrooijen en hunne plannen verijdelen, tot {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} zij boete doen, in zuiverheid des harten en opregtheid van geest; tot zij de les zullen verstaan, die Hij sedert zestig jaren hun leeren wil: dat de zaak des volks de zaak is van Hem, die het volk schiep; - en wee over hen, die naar de wapenen des duivels grijpen, om Gods werk te volbrengen! God helpe ons!’ Edele, schoone woorden, waardig den grijzen strijder der vrijheid, den echten demokraat, den geestverwant der Hampdens en Miltons, der Cromwells en Russells. Ja, in hem, den vrijdenker, leeft nog die oude geest der schotsche presbyterianen en puriteinen, die zoo onbezweken streden tegen de listen en geweldenarijen der Stuarts, en zelfs het hoofd niet bogen voor het beulenzwaard van een Claverhouse. Die vrijheidslievende, die onbuigzame geest leeft nog in Mackaye, gelijk in Alton's moeder, schoon bij hem anders ontwikkeld; beiden dragen in dit opzigt evenzeer den stempel hunner krachtige nationaliteit, hoe weinig er ook overigens tusschen hen gemeen zij. Immers, ook hierin is Mackaye een kind der achttiende eeuw, dat hij in vijandelijke houding staat tegenover de kerk, en vaak zonder verschooning den geesel zijner satire tegen haar opheft. Het schouwspel der kerk, in het laatst der vorige eeuw, heeft hem voor altijd van haar vervreemd, en zijne godsdienst heeft zich opgelost in een soort van fatalistisch deïsme: ‘God is groot - wie heeft zijn wil wederstaan?’ Toch, wat spreekt er een innig godsdienstig gevoel, eene diepe behoefte en kwalijk verborgen nood des harten, in menig woord, in menig scherpe spotternij, in menig bitter sarcasme zelfs. Ja, gezond is dat hart, schoon onvoldaan, en helder is dat hoofd, dat zoo juist en treffend de ijdelheid en onwaarheid erkent van sommige der meest toegejuichte stelsels. Mackaye heeft zich laten overhalen, om met Crossthwaite en Alton een zekeren Mr. Windrush, een Amerikaan en vroeger calvinistisch predikant, te gaan hooren. Deze Mr. Windrush nu is een adept dier pantheïstisch-mystische school, aan wier hoofd, in zijn vaderland, Emerson staat, en zijne leerrede is dan ook geheel in dien smaak: eene dichterlijke verheerlijking van het grofste fatalisme. De zonde was slechts een lagere vorm van het goede, en de duivel eene schepping der fantasie; God, de wereldgeest, de complex der natuurkrachten, wiens wil de natuurnoodwendigheid, de ijzeren wet, - tot wien te bidden alzoo volslagen onzin was; de mensch, een werktuig, een rad in het groote raderwerk des heelals, wiens eenige pligt was dat- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} gene te zijn, waartoe de natuur hem gevormd had: wijsgeer, held, weldoener des volks, of wel, wellusteling, verrader, moordenaar - zonder dat hij prijs of blaam, loon of straf kon verdienen, hij evenmin als de geurige bloem of de doodende giftplant, die ook slechts waren wat de natuur haar had gemaakt. Deze fraaije leer, in een wolk van metaphoren en zwellende phraseologie gehuld, had beiden, Crossthwaite en Alton, geheel betooverd. Niet zoo Mackaye. ‘Maar Johnnie,’ zegt hij tot Crossthwaite, als deze den prediker tegen zijne aanmerkingen tracht te verdedigen, en daarbij, naar 's meesters voorbeeld, vele klinkende woorden gebruikt, ‘Johnnie, jongen! mijn hemel! waar haal je van avond al die groote woorden van daan?’ ‘Wel, ik heb al die redevoeringen staandevoets opgeschreven voor de drukpers.’ ‘Dan hebt ge een schoon werk verrigt, waarvoor de vader der leugenen u gewis dankbaar zal zijn, want een grooter aristokraat dan die prediker hoorde ik van mijn leven niet! Wel, wel, gij dwaas! - ziet ge dan niet wat de grond en het einde dier schoone leer is? Dat iedere arme duivel, die geen verstand genoeg heeft, aan zijn bijgeloof en domheid blijft overgelaten, om al zijne zinnelijke en dierlijke lusten te volgen; terwijl de weinige geniën, of die zich inbeelden geniën te zijn, voor zichzelven het monopolie houden dier bijzondere filosofie, dier maneschijn-mysteriën voor de ingewijden! En als het zoover komt, dan keer ik weêr terug tot mijn ouden catechismus, en begin nog eens: die geboren is uit de Maagd Maria, die geleden heeft onder Pontius Pilatus! Och, mijn beste jongens! daar is geen subjektiviteit en geen objektiviteit, geen armzalige, winderige abstracties, maar een dood-eenvoudig feit, dat God is nedergedaald om naar arme menschen om te zien, in plaats van te wachten, dat zij zouden opzien tot Hem. En eene schoone plaats, voorwaar, om naar Hem op te zien: tusschen straatgooten en jeneverwinkels! Een heerlijk evangelie voor de tollenaars en ligtekooijen: Hoort, mijne lieve, uitgehongerde, onnoozele broeders, gij moet niet zoo óvernaauwgezet zijn, en n zelven gaan verwijten, dat gij ruwe beesten en zondaars zijt, want de goede God maakte u zóó, en Hij is heel tevreden u zoo te zien, hetzij gij tevreden zijt of niet.’ - Welk een schat van teederheid, van vaderlijke bezorgdheid en liefde spreekt uit zijn gedrag jegens zijn beschermeling Alton, hoewel hij hem lessen noch beproevingen spaart en nooit angst- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} vallig-sentimenteel over hem waakt. Hij spreekt nooit over die liefde en genegenheid, ja neemt ter naauwernood dank aan voor de met zooveel kieschheid verleende hulp. Hij wil zijn aangenomen zoon opvoeden door het leven, door de ondervindingen en ervaringen, die ook hem-zelven hebben opgevoed. Immers, van tijd tot tijd, vlugtig en als half-onbewust, gunt hij ons een blik in zijn hart, in zijn verleden; soms - en nimmer helderder dan in zijne stervensure - roept hij beelden voor zijn geest, beelden uit lang vervlogen dagen, beelden van jeugdigen levenslust en bittere smart, beelden en herinneringen, die spreken van menige treurige ervaring, van menige sombere wolk, die dit nu zoo rustige hart en zoo kalme voorhoofd hebben doorwond en omneveld. Ook hij heeft veel geleden, veel ten offer gebragt, eer hij zich geheel wijdde aan de zaak, waarvoor hij nu leeft. Toch is hij ook nu, ook voor die zaak geen onverstandige ijveraar, hij weet wat het zegt, tot eene vaste overtuiging te komen. Als Alton hem eenmaal vraagt, welke die zaak is, waaraan hij zich dus gewijd heeft, antwoordt hij: ‘Zou ik u dat gaan zeggen? Wij hebben geen behoefte aan zulke klaargemaakte vrienden der Zaak. Ik doe niet als die fransche pedanten, die iemand opvullen met liberale begrippen, zoo als ge spelden in een speldenkussen steekt, opdat ze bij de eerste beweging weêr uit zouden vallen. Neen, de Zaak moet den mensch vinden, en hem geheel, als tegen wil en dank, overmeesteren en in hem wortelen, als eene ingeving van boven, zoodat hij alles in haar licht en van haar standpunt ziet.’ - En dan geeft hij aan zijn leerling de romeinsche geschiedenis, om die te bestuderen en daarbij te ontdekken, welke de groote zaak is, en hoe zij, die nog zich-zelven zoeken, haar niet waardig zijn. - Maar reeds te lang misschien vertoefden wij voor dit uitnemende portret, waaraan wij ons toch noode ontschenren, omdat nog zoo menige trek, nog zoo menige schakering, lokt en boeit en tot nadere ontleding noodigt. Dit lange vertoeven was evenwel niet zonder opzet. In Sandy Mackaye toch, meer dan in Alton Locke zelve, is de grondgedachte des schrijvers uitgesproken omtrent sommige vraagstukken van den dag. Maar ook slechts omtrent sommigen, en ook dan nog niet geheel. De wijsheid van Mackaye is eene negatieve; eene wijsheid van zinrijke spreuken en kernachtige aphorismen, eene wijsheid van het praktisch gezond verstand, die nog meer waarschuwingen dan lessen geeft, die veel meer de zwakke zijden ontdekt van {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} andere stelsels, dan dat zij zelve een beter stelsel weet te geven; eene wijsheid bovenal, die, zoodra het de beantwoording geldt van voor hart en leven ernstiger vragen, het niet verder brengen kan dan tot het zeer onvoldoende: ‘God is groot - wacht af en zie.’ Op dit standpunt - in den grond der zaak werkelijk eenigzins verwant aan dat van Mr. Windrush - kon de Heer Kingsley moeijelijk blijven staan, omdat hij - en teregt - gevoelde, dat indien deze wereldbeschouwing al voldoende was voor een zoo uitmuntend begaafd, zoo waarachtig edel mensch als Sandy Mackaye, in zoo geheel bijzondere omstandigheden geplaatst, - er toch zeer zeker iets anders en iets meer gevorderd wordt, om eene bevredigende oplossing te vinden voor de gewigtige, aller hoofden en harten vervullende vragen onzes tijds. Daarom laat hij de bekeering van zijn held, aangevangen door Sandy Mackaye, voltooijen door eene vrouw, in hare ontwikkeling hooger staande dan de radikale wijsgeer der achttiende eeuw, de vertegenwoordigster der toekomst, gelijk hij het was van het verleden: door de rijk-begaafde, edele christinne, lady Ellerton. Deze naam voert ons terug op het gebied van den eigenlijken roman, welk gebied wij, als het minst uitlokkende, slechts vlugtig zullen betreden. - Wij hebben gezien, dat Alton Locke in Dulwich-galerij twee dames ontmoette, waarvan de eene hem eene zoo hevige en hopelooze liefde inboezemde. Hij zoekt voortdurend eene gelegenheid haar weder te zien, doch al zijn zoeken blijft vruchteloos, tot hij onverwachts de schoone te Cambridge ontmoet. Maar hoc komt Alton te Cambridge? Er is eene groote verandering in zijn lot gekomen. Zijn oude meester is gestorven en door zijn zoon opgevolgd. Deze zoon - bovenal vervuld met de gedachte, hoe hij spoedig genoeg geld zou winnen om zijn winkel te kunnen verlaten - besluit dadelijk de zaak op eene geheel andere, meer winstgevende wijze in te rigten. Tot dusver had de oude Heer Smith de oude gewoonte gevolgd, om al het werk bij zich aan huis te laten verrigten, waarvoor hij zijne werklieden voldoende betaalde; de zoon zal het nu aan den meestbiedende uitbesteden om het door de werklieden aan hunne eigen woningen te doen verrigten. Ook wil hij de werkkamers opruimen, ten einde zijn winkel te kunnen vergrooten en verfraaijen, om door een prachtigen gevelde oogen der voorbijgangers te lokken. Zoo wordt, op zekeren zaturdagavond, aan de gezamenlijke werklieden de mededeeling gedaan, dat voortaan alle werk uitbesteed en naar huis zal me- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} degegeven worden. Die mededeeling wordt met groote ontevredenheid vernomen, eene ontevredenheid, die zich op straat onverholen lucht geeft. Crossthwaite maakt van die stemming gebruik, om zijnen makkers, in bittere taal en met levendige kleuren, het lot te schilderen, dat hun te wachten staat, en dat reeds duizenden der hunnen, op gelijke wijze, getroffen heeft. Hij schetst hun, hoe zij steeds dieper en dieper zullen zinken in den hopeloozen strijd tegen eene immer toenemende mededinging; hoe de onvermijdelijke verlaging hunner loonen, armoede, gebrek, ellende en verderf zal na zich slepen; hoe zij, magteloos en weêrloos, in handen zullen vallen van woekeraars en uitzuigers, en honger en zonde en misdaad hunne huisgezinnen zullen zien verwoesten; - hij roept hen allen op, ernstig en dringend, een protest te teekenen en het werk te staken. Tot hiertoe hebben zij hem, met bijval zelfs, gehoord - maar nu het er op aankomt, martelaars voor hunne zaak te worden, openbaart zich ook hier het gewone verschijnsel. Sommigen willen het protest wel teekenen, mits de anderen het ook doen; - en daar de anderen het nu natuurlijk niet doen, blijft er eindelijk niemand over dan Crossthwaite zelf en Alton Locke, die zijn vriend niet wil verlaten, zonder veel over de gevolgen van zijne daad na te denken. Van nu af is hij ook geheel overgegaan tot de partij der chartisten, van wie hij vroeger zulk een afkeer had. Crossthwaite - de verbitterde, de in zich zelve verdeelde en met zich zelve en de wereld ontevreden man, die morrend en klagend den last draagt, door zijn stand in de maatschappij hem opgelegd, en die in zijn blinden, wreveligen ijver altijd terstond naar het eerste, en dus ook altijd naar het slechtste, middel grijpt, om dien last af te werpen; de voorbeschikte prooi voor opruijers en demagogen, de fanatieke revolutionair en eerlijke martelaar zijner overtuiging tevens; - Crossthwaite sleept gemakkelijk, door zijne hartstogtelijke taal, den zoo ligt bewogen Alton mede, en overreedt hem nog dien eigen avond een chartisten-meeting bij te wonen. Hij verlaat die meeting, chartist met hart en ziel, en even opregt als Crossthwaite zelf geloovende, dat alle kwalen der maatschappij genezen zouden zijn, zoodra maar het algemeen stemregt, geheime stemming en éénjarige parlementen zouden zijn verkregen. Het charter is voor hem, gelijk voor duizende anderen, het geheimzinnig panacee, het palladium, de talisman, die wonderen werken zou, het einddoel van al zijn streven, dat, met voorbijgang van al het an- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} dere, moet nagejaagd en, tot elken prijs bijna, bereikt worden. De arme dwaas! Wel mag hij, op dit tijdperk zijns levens terugziende, uitroepen: ‘Van binnen had ik hervorming noodig, nog meer dan van buiten.’ Intusschen is hij zonder werk en zeer spoedig zonder eenig middel van bestaan, dan de edelmoedigheid van Sandy Mackaye, en een bundel gedichten, ‘Zangen van den grooten Weg’ (Songs of the Highway) getiteld. Dit laatste is evenwel voor als nog meer eene hoop en belofte, dan eene werkelijkheid; immers de arme jongeling is niet bij magte dit boekje in het licht te doen verschijnen. Mackaye raadt hem daartoe de hulp van zijn neef George te Cambridge in te roepen, en door diens tusschenkomst te trachten een voldoende lijst van inteekenaars bijeen te brengen. Zoo gaat dan Alton vrolijk op weg naar de oude universiteitsstad, volop genietende van de schoone, vrije natuur, die hij voor het eerst van zijn leven aanschouwt. Hij treft zijn neef aan, juist op het punt om deel te gaan nemen aan een wedstrijd met roeibooten, en gaat ook zelf dat eigenaardig feest der studerende jongelingschap te Cambridge bijwonen. Door George, die hem weder uitmuntend ontvangt, komt hij, op zonderlinge en zeer onwaarschijnlijke wijze, in aanraking met een aanzienlijk student, lord Lynedale, verloofde van miss Eleonore Staunton, de oudste der beide dames van Dulwich-galerij en nicht van de schoone Lillian. Zoo ziet hij zich den toegang geopend tot het huis van den vader zijner beminde, Dr. Winnstay, deken aan de kathedraalkerk te D..., en wordt zelfs uitgenoodigd aldaar eenige dagen, met zijn neef George, te komen doorbrengen. Die dagen snellen voor hem heen in schier ongestoorde zaligheid, gelukkig door de nabijheid zijner aangebedene, die zich ook van hem niet afkeerig betoont, welwillend ontvangen, aangemoedigd en voorgelicht door den geleerden geestelijke, die zich zelfs met de zorg voor de uitgave van Alton's gedichten wil belasten, op voorwaarde dat deze eenige der gedichten, welke den bezadigden geestelijke wat te sterk gekleurd en te revolutionair voorkomen, uit den bundel verwijdere. Alton, gelukkig en tevreden in dien fijnbeschaafden, geestvollen, hem zoo ongewonen kring, Alton, wiens groote deugd nooit in vastheid van karakter bestond, bezwijkt voor dien ernstig-vriendelijken aandrang, en stemt toe in de verminking van zijn werk, schoon overtuigd, dat de veroordeelde gedichten juist de besten zijn, dat juist die hem bij voorkeur uit het hart zijn {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} gevloeid. Evenwel - hij geeft toe, en oogst daarvoor den dank en de goedkeuring van allen in; van allen, behalve van de strenge, hooge, ernstige miss Staunton. Maar op dien schoonen droom van liefde, poëzij, roem en glorie volgt een droef ontwaken. Alton, in Londen teruggekeerd, waar hij den dood zijner moeder verneemt, ziet zich verpligt, in afwachting der uitgave zijner gedichten, met schrijven zijn brood te winnen: eene harde, treurige taak. Door tusschenkomst van Mackaye komt hij in aanraking met Mr. O'Flynn, redacteur van zeker blad, welks titel - de Wekelijksche Krijgskreet (the Weekly Warwhoop) - reeds genoegzaam den geest en de strekking aanduidt. Mr. O'Flynn, een Ier, is een type dier lieden, die van pamfletschrijverij hun beroep maken, die speculeren op het lijden en op de hartstogten des volks, die hun dagelijksch brood moeten winnen door het uitstrooijen van leugens, het verspreiden van lasteringen, het prikkelen en opruijen der lage driften, het prediken van oproer en omwenteling. Demagoog en agitateur (vergeef het vreemde woord) in zijn hart, is hij toch nog eerlijk genoeg om ook in gevaar pal te staan, en, des noods, martelaar te worden; zijn geheele leven is eene aaneenschakeling van oproeren, processen, zamenzweringen, meetings, gevangenschap, botsingen met de policie: een rustelooze, wilde strijd, afgewisseld door allerlei ondernemingen en mislukte speculatiën, hetzij als bankier, hetzij als medewerker of redakteur van verschillende dagbladen. Nu stond hij zelf aan het hoofd van zulk een dagblad, waarin hij onophoudelijk zijne verbittering, zijn haat en woede uitstort, alles aanvallende, belasterende, door het slijk slepende, wat op eenige wijze zijne ligt ontvlambare drift of verontwaardiging had opgewekt. Alton kon moeijelijk lager vallen dan in de handen van zulk een modernen tribuun, zulk een waardig hoveling van den hardsten en onbillijksten aller meesters: het volk; - maar juist lieden van deze soort waren het, die in de jaren vóór 1848 den grootsten invloed uitoefenden. Zoo, door nood gedreven, schrijft hij voor Mr. O'Flynn; en behalve het gevoel zijner onwaardigheid en het bewustzijn van zijn zedelijk verderf, heeft hij nu ook het verdriet te zien, dat zijne artikelen, geheel verminkt en met een gansch anderen geest bezield, in het licht verschijnen. Hij betuigt daarover meermalen zijn ongenoegen, maar te vergeefs. O'Flynn meende, dat de misbruiken ergerlijk genoeg waren om eene scherpe geeseling te verdienen, dat persoonlijke aanvallen {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} en hatelijkheden de originaliteit en het belangwekkende van zijn blad moesten verhoogen; dat bovendien - alles afdoende reden - zijn publiek volstrekt dergelijke forsche, onbewimpelde taal verlangde, en, dat het debiet van het dagblad daarvan afhing; - alzoo, verkoos Alton niet in dien trant te schrijven - dan zou hij niets meer schrijven. En Alton had honger, even als Mr. O'Flynn; en, wederom als Mr. O'Flynn, hij bragt zijn geweten aan zijn maag ten offer. Eindelijk evenwel ging het te ver. - De waardige publicist had vernomen, dat Alton te Cambridge en bij den deken Winnstay was geweest, en wilde nu zoo schoone gelegenheid niet laten voorbijgaan, om van een ooggetuige iets te vernemen omtrent zaken en instellingen, die hij tot hiertoe, zonder ze te kennen, rusteloos had aangevallen. Zoo vorderde hij van den jongeling eene reeks artikelen over de universiteit en de kapittels der kathedraalkerk te D..; artikelen, vooral rijk aan schandalen, persoonlijkheden, aanwijzing van misbruiken, enz. Alton gaf aarzelend en schoorvoetend toe en schreef een artikel, dat de volgende week, geheel omgewerkt en opgevuld met schandelijke lasteringen en vijandige, boosaardige aantijgingen, in het dagblad verscheen. Woedend van schaamte en spijt, snelt Alton naar het kantoor van Mr. O'Flynn, verwijt hem in bittere woorden zijne laagheid, zijne verachtelijke intrigues, zijne huichelarij, zijn onwaardig, zelfzuchtig spel met het bedrogen volk, voor wiens zaak hij heette te strijden. De Ier, buiten zich zelve van drift, werpt hem een stoel naar het hoofd; Alton ontvlugt haastig den razenden redakteur en keert in opgewonden stemming naar Mackaye terug. Deze troost hem met de opmerking, dat hij die uitkomst lang verwacht had, dat Alton nu de vuurproef heeft doorgestaan, en kondigt hem tevens aan, dat hij is uitgenoodigd medearbeider te worden aan een beter, vreedzamer tijdschrift. Na lang wachten verschijnen nu ook zijne gedichten in het licht, en worden overal met goedkeuring en toejuiching zelfs ontvangen. De onbekende jonkman ziet zich op eenmaal bewierookt en gevierd, wordt door Dr. Winnstay, toen in Londen, in een kring van geleerden en letterkundigen binnengeleid, oogst ook daar lof en goedkeuring, bovenal den lof en de zoete vleijende bewondering zijner Lillian. Hij zegepraalde, hij dezoon des volks, te midden dier aanzienlijken en uitnemenden, die hem zoo welwillend opnamen in hun kring; en zoo vastelijk {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} nam hij zich voor zijn opkomenden roem en zijn vermogenden invloed, al zijn gaven en krachten, te wijden aan de zaak zijner broeders. Hij zou de tolk zijn der armen bij de rijke en magtige aristokratie; hij zou de zanger zijn des volks, en met den lauwer van het genie om de slapen, zou hij welligt eenmaal kunnen dingen naar de liefde dier eenige, die in den glans van het reinste ideaal voor hem zweeft. Een schoone droom! - maar ach, zoo spoedig en zoo ruw verstoord! Daar daagt plotseling een geheel onverwachte, en - het bleek weldra - zeer geduchte vijand op. Mr. O'Flynn is de bittere verwijten van Alton niet vergeten, en nu valt hij hem op zijne beurt aan: verhaalt in zijn dagblad de geheele geschiedenis van Alton's vroeger leven; hoe hij door zijn wangedrag het hart zijner moeder heeft gebroken; hoe hij, verstrikt in de netten der aristokraten, om hunnen lof en hun geld, de zaak des volks heeft verraden; hoe hij ten hunnen believe zijne gediehten heeft verminkt en geschonden; hoe hij, om des voordeels wille, alle partijën beurtelings diende. Alton, wanhopend over dien aanval, waarboven hij zich niet kan verheffen, en waartegen hij zich niet voldoende verdedigen kan, en zijn invloed bij zijne partij dagelijks ziende afnemen, gewantrouwd, gehoond, getergd, - Alton besluit in zijne radeloosheid elk middel aan te grijpen, om uit dien ondragelijken toestand te geraken. De gelegenheid is hem gunstig. Er loopen onder de chartisten te Londen geruchten van een dreigend oproer onder de bevolking van een der landbouwende graafschappen, en er wordt besloten iemand daarheen te zenden, om van deze beweging, in het belang van het charter, partij te trekken. Alton, ten einde elk spoor van wantrouwen te doen verdwijnen, biedt zich aan, om de gevaarlijke zending te aanvaarden. Hij gaat, en rigt voor de tweedemaal zijn schreden naar de omstreken van het onvergetelijke D...; maar hij komt er nu in andere' stemming en met andere oogmerken. In de open lucht wordt eene monster-meeting gehouden, waar sprekers van verschillenden stand, leeftijd en kunne, door hunne bittere klagten, hartverscheurende verhalen of boosaardig-tergende woorden, de arme, ellendige, onwetende menigte schokken, ontroeren, opwinden. Zelf in deze ontroering en opwinding rijkelijk deelende, plaatst zich Alton ten laatste op den ouden druïdensteen, die voor spreekgestoelte diende, en houdt eene krachtige, heftige rede, waarin hij de uitgehongerde menigte tracht te overtuigen, dat al hunne ellende alleen het gevolg {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} was hunner staatkundige onmondigheid; hadden zij maar eerst zelfgekozen vertegenwoordigers, dan..... Voor het oogenblik hebben zij echter nog meer behoefte aan brood, en zij geven dat luider en luider te kennen. Naarmate hunne onstuimigheid heftiger, hun geroep dringender wordt, verliest de spreker zijn weinigje bedaardheid en tegenwoordigheid van geest, en roept hun eindelijk toe: ‘Gaat dan, en haalt brood! Gij hebt er regt op!’ Zij houden hem dadelijk aan zijn woord; hun woest geschreeuw klinkt weêrgalmend door de lucht, en onder dreigende kreten stormen zij, in wilde wanorde, naar de naburige pachthoeve. Vergeefs poogt nu de onbezonnen jonkman den opgeroepen boozen geest weder te bezweren: de pachthoeve wordt geplunderd en verbrand, tot eindelijk de yeomanry komt opdagen, de vlugtende menigte uiteendrijft en sommigen, waaronder ook Alton, gevangen neemt en naar D.... voert. Nu volgt een akelig regtsgeding, waarbij de rampzalige Locke ter naauwernood aan den dood ontsnapt, en eindelijk - dank zij de onverwachte verschijning van een welwillenden getuige - tot drie jaren gevangenisstraf veroordeeld wordt. Treurig en somber genoeg slepen zij zich voort, die drie lange jaren, die hij zooveel mogelijk zoekt te korten door ijverigen arbeid en door het lezen van al zulke boeken, als de geestelijke der gevangenis toestond. Deze geestelijke is uitmuntend geteekend. Een innig vroom, edel en voortreffelijk mensch, was hij toch de allerongeschiktste persoon om Alton Locke tot inkeer en betere gedachten te brengen. Onvermoeid redeneerde en argumenteerde hij met zijn cliënt, daarbij altijd uitgaande van het beginsel, dat juist vóór alles bewezen moest worden; zich op het gezag der Schrift en der kerk beroepende tegenover een, die juist dat gezag zelf het allereerst loochende; Voltaire en de encyclopedisten bestrijdende, waar hij met een discipel van Strausz en Emerson te doen had! Dan overstroomde hij hem met stichtelijke tractaatjes, die Alton natuurlijk niet las, verbood hem de lezing van engelsche boeken over staatkunde en economie, maar liet de werken van Proudhon en Louis Blanc passeren, omdat hij geen fransch verstond, en die schrijvers zelfs bij name niet kende. Eindelijk ontdekte hij bij toeval, tot zijn onuitsprekelijken schrik, in welk gezelschap hij aan de bekeering van zijn halstarrigen pupil gearbeid had, en vorderde de boeken terug, zich zelven de bitterste verwijten doende over zijne achteloosheid. En toch, ondanks al zijne bekrompenheid, een edel, vroom, voortreffelijk man, een onvermoeid, op- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} regt dienaar zijns Heeren, wiens voorbeeld hij volgde in het zoeken naar wat verloren was, ook al koos hij niet altijd den besten weg; een man, die, niettegenstaande zijne intellectuële minderheid, toch zeer zeker Alton's meerdere was. Slechts was hij niet de man om den, door zijne halve, fragmentarische wetenschap opgeblazen, op zijn vernuft en scherpzinnigheid vertrouwenden jonkman, den oppervlakkigen, en juist daarom door redenering zoo moeijelijk te overtuigen, ongeloovige, op den regten weg terug te brengen, en was dan ook meermalen op het punt, om met tranen in de oogen, zijn hopeloozen arbeid op te geven, wat evenwel zijne waarachtige menschenliefde hem niet vergunde. Maar niet alleen de bitterheid des kerkers, ook nog eene andere martelende gedachte folterde des jongelings ziel: de gedachte aan Lillian! En wel was die gedachte nu eene martelende geworden. Immers reeds in Londen had Alton, op eene wandeling met zijn neef George, van dezen vernomen, dat hij naar de hand der schoone jonkvrouw dong. George, die wel het allerminst verwacht had in den armen, onbekenden Alton, zijn beschermeling, een medeminnaar te ontmoeten, lacht eerst hartelijk over diens hartstogtelijke drift, maar waarschuwt hem toch ernstig voorzigtig te zijn en niet in zijn weg te treden. George nam dan ook zijne maatregelen: hij was het, die aan O'Flynn de betrekking van Alton tot de familie Winnstay en het gebeurde met de gedichten had medegedeeld; hij, die tegenwoordig was, toen de gekrenkte, verbitterde Alton, in eene overspannen rede, zich had aangeboden om de zending te aanvaarden, die zoo treurig was afgeloopen; hij, die Alton's goeden naam bij zijne vorige vrienden en beschermers heeft bezwalkt, als die eens oproermakers. En dat George niet vruchteloos gearbeid had, dat was gebleken: immers hadden al zijne vrienden hem in zijn ongeluk verlaten; ja, bij de teregtzitting heeft Alton Lillian gezien, Lillian, koel dat tooneel aanschouwende, vrolijk lagchende en schertsende met een jonkman nevens haar! En nu nog, uit de vensters zijner gevangenis, meent hij haar te herkennen in die liefelijke gestalte, die nu en dan zoo vertrouwelijk wandelt aan de zijde van George, om de vorderingen gade te slaan van den bouw eener nieuwe schoone kerk, waarbij de jonge geestelijke is aangesteld, en die de arme gevangene langzaam ziet oprijzen en zich voltooijen voor zijn oog. Hoe martelde hem de gedachte, wat er omging tusschen George en Lillian, terwijl hij in zijn kerker versmachtte! Eindelijk, eindelijk brak de dag {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} der bevrijding aan! Nog in de gevangenis ontvangt Alton een brief van Mackaye, die hem juichend de tijding mededeelt der februarij-omwenteling en van den val van Louis-Philippe, waarin de oude republikein een regtvaardig Godsgerigt ziet. Alton, in Londen teruggekeerd, vindt de partij der chartisten in de grootste opwinding; meetings volgen op meetings; plannen worden gesmeed voor eene reusachtige demonstratie: duizenden bij duizenden zullen in optogt eene monster-petitie, ter bekoming van het charter, aan het parlement aanbieden; - en wordt dit verzoek afgewezen - welnu, dan zal het uiterste worden beproefd, dan moet het zwaard beslissen. Het volk is op de hand der chartisten, drie regimenten hebben reeds beloofd met hen gemeene zaak te maken: alles voorspelt eene glansrijke uitkomst! Alton, hoewel het roekelooze en gewaagde der onderneming doorziende, en vreezende voor verraad van de zijde der iersche en fransche raddraaijers, die tot de hevigste maatregelen aanhitsten - Alton laat zich door de beweging medeslepen. De bepaalde dag, de 10de April 1848, breekt aan, - en van het doodbed van Sandy Mackaye, ijlt hij met Crossthwaite en eenige anderen naar de plaats der bijeenkomst, vanwaar de stoet zich in beweging zou zetten. Wel, de afloop is bekend - de voorgenomen demonstratie mislukte jammerlijk; de bevolking van Londen was niet die van Parijs; zij greep niet dolzinnig naar de wapenen, ter bereiking van eenig onbekend doel, maar schaarde zich kalm en ernstig onder de banier tot handhaving der orde; in plaats van honderdduizenden waren slechts enkele duizenden op de meeting verschenen, die zich in de grootste verwarring, onder stroomenden regen, weêr verstrooiden; terwijl de ongelukkige petitie in een cab naar het Huis der Gemeenten werd gereden, om daar met spot ontvangen en vergeten te worden! Het was een gewigtige dag, deze 10de April, in de geschiedenis der engelsche demokratie; een dag rijk aan lessen en ernstige waarschuwingen; een dag van beproeving en loutering. Door hare valsche vrienden en leiders, hare oproermakers en onwaardige tolken, hare O'Connor's en O'Flynn's, in de ure des gevaars verlaten, keerde zij, uit den roes der laatste jaren, tot hare bezinning terug, tot het besef van haar toestand en krachten, van haar eigenlijk doel en de middelen om dat te bereiken. De zaak van het charter was onherstelbaar verloren - maar langs een anderen weg leerde zij meer en meer te streven naar de verwezenlijking van wat boven elk charter gaat: de verstande- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke en zedelijke opheffing en vernieuwing des volks, het ideaal der ware demokratie. Doch ook in het leven van Alton Locke was deze dag een beslissende geweest. Geschokt door den dood van zijn vaderlijken vriend, ontroerd en vernietigd door de zoo even vernomen tijding van de verloving van George en Lillian, dwaalt hij, na het uiteengaan der meeting, moedeloos en diep verslagen door de straten. Daar ontmoet hij zijn neef George, in gezelschap van eenige andere jongelieden, verneemt uit zijn gesprek, dat hij naar Lillian's woning gaat, volgt hem en laat zich ook aanmelden. Binnengelaten, ziet hij de beide gelieven in een teeder gesprek, wil, verblind door razende jaloezij, zijn neef aanvallen en wordt buiten de deur geworpen. Wanhopend en krankzinnig schier, ijlt hij blindelings door de straten en houdt stil op Waterloo-bridge, terwijl de kiemende gedachte van zelfmoord hem langzaam en vreeselijk overmeestert. Plotseling wordt hij uit zijne verdooving gewekt door een man, die in woeste drift zich gereed maakt in de rivier te springen; hij houdt den ongelukkige, door den drank half waanzinnige terug, en herkent nu in hem Jemmy Downes, zijn ouden kwelgeest van den kleêrmakerswinkel. Het gelukt hem eindelijk den rampzaligen, tot de uiterste armoede vervallen spotter en dronkaard naar diens woning te geleiden, waar Alton getuige is van een tooneel der hartverscheurendste, ontzettendste ellende. Eindelijk, uitgeput, half bewusteloos, verbrijzeld naar ligchaam en ziel, keert hij naar zijne eigene woning terug. Maar deze crisis was te geweldig; zijne reeds geschokte gezondheid bezwijkt; eene ijlende koorts overvalt hem, en eerst na langen tijd ontwaakt hij uit de bewusteloosheid eener hevige ziekte. En nu hij opziet uit half verwarde droomen, wie ontdekt hij daar aan zijne sponde? Eleonore Staunton en haar oom Dr. Winnstay. Eleonore heeft eene zware beproeving getroffen. Haar echtgenoot, de edele, werkzame, begaafde lord Ellerton - vroeger lord Lynedale - aan wiens zijde zij zich een zoo ruimen en schoonen werkkring geopend zag, is haar plotseling door den dood ontrukt, en met hem verdween al hare verwachting voor de toekomst, al hare hoop, al haar idealen. Toch heeft zij moedig haar kruis opgenomen, en door smart gelouterd, zich gewijd aan de genezing van anderer smarten; zij heeft haar fortuin, haar tijd, ja, zich zelve opgeofferd voor het heil harer arme, verlaten, gevallen zusters in de groote wereldstad; zij heeft {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} hare plaats gekozen onder de armen, zij is voor velen een reddende engel, eene bode des hemels geworden. Ook den ongelukkigen, misleiden dichter, wiens talent zij waardeerde, wiens zwak karakter zij van den eersten stond doorgrondde, heeft zij zich aangetrokken en reeds meermalen onbekend geholpen, terwijl hij haar van hardheid, van zelfzucht en koude aristokratische hoogheid verdacht, haar wantrouwde en haatte, omdat zij zijne dwaze liefde voor Lillian tegenwerkte. En ook nu is zij daar, zij de hooggeboren, de gevierde, de fijn beschaafde en veelzijdig ontwikkelde vrouwe, en zij verzorgt hem met al die teedere oplettendheid, zij omringt hem met al die kiesche zorgen, waarvan de vrouw alleen het onschatbaar geheim bezit. Maar zij doet meer: zij weet, dat hier eene ziel te behouden, een gebroken hart te genezen is; en liefelijk en onmerkbaar, als met wondere toovermagt, voert zij den diepgebogene en verbrijzelde, wien alles, alles ontzonk, heen tot dien eenigen Meester, aan wiens voeten ook zij rust gevonden had, wiens beeld zij zelve droeg. Zij redetwistte niet met den twijfelaar, maar bewees door haar eigen voorbeeld de waarheid en de kracht van haar geloof; zij dreigde en verschrikte niet, maar goot balsem in de schrijnende wonde, stortte levenskracht in het verbroken hart; zij sprak van geen straffenden God, maar schilderde voor de oogen van den zwaar beproefde, het heerlijk beeld van den Zoon des menschen, die in alles is verzocht geweest als onzer een. En hoe edel en verheven is haar taal, als zij Alton beiden en Crossthwaite - zoo ruw uit hun droom van staatkundige vrijheid en een gouden eeuw opgeschrikt - de ijdelheid en dwaasheid hunner theoriën, het verkeerde en misdadige hunner pogingen, leert gevoelen; als zij hen wijst op Jezus van Nazareth, die stierf aan het kruis, den Vriend des volks, den eenigen Bevrijder en Verlosser uit alle slavernij, in wiens naam, door wiens geest is gewrocht al wat, sedert achttien eeuwen, de zaak der vrijheid, der beschaving, der menschelijkheid, der verlichting, is bevorderlijk geweest. Zij leert hen, het heil der maatschappij niet te verwachten van charters en omwentelingen, maar alleen van de zedelijke wedergeboorte der harten des volks, van de uitbreiding van dat koningrijk Gods, dat gekomen is en voortgaat te komen, de wereld hervormende en herscheppende van eeuw tot eeuw. Zij vermaant hen, vrijheid en gelijkheid te vorderen, niet uit naam van eenige theorie of abstract regt, dat, een schim gelijk, ontsnapt aan {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} de hand, die het grijpen wil, of in een tweesnijdend, doodelijk zwaard verkeert; maar in naam van Hem, die voor allen - vrijen en onvrijen - stierf, om voor allen te verwerven de vrijheid der kinderen Gods, voor wien allen gelijk zijn. Eerst dan zelve die waarachtige vrijheid verworven, en dan haar gevorderd, niet met geweld, maar door opvoeding, verlichting, veredeling van wie nog in slavernij, in nacht en ellende zuchten; dan uitgegaan in de wereld, niet als demagogen, den fakkel zwaaijende en het zwaard, maar als predikers van dien Heer, die zijne apostelen ongewapend uitzond en hun de overwinning der wereld toezeide. Zie, zoo had Alton nooit hooren spreken; zoo sprak ook Mackaye niet, Mackaye, wiens ‘God is groot’, toch zoo koud, zoo arm aan troost en kracht was, tegenover dit ‘God is liefde,’ door deze vrouwe in woord en daad zoo heerlijk gepredikt. Wat wonder, dat hare bezielde, dichterlijk-profetische taal, die van zoo innige overtuiging sprak, dat dit groote voorbeeld der zelfopoffende liefde, van alle bekrompenheid vrij, én op Alton, én op Crossthwaite een onwederstaanbaren indruk maakt; dat zij beiden, als uit een pijnlijken droom ontwakende, werkelijk een nieuw leven intreden, nu bevredigd met de wereld, omdat de tweespalt in eigen gemoed was geheeld? De kunstenaar, die ons hun strijd en misslagen heeft doen aanschouwen, laat hier de gordijn nedervallen, en toont hen niet in hun nieuwen werkkring: zij zijn met zichzelven verzoend, maar wij kunnen niet gissen zelfs, wat zij zonden gedaan hebben om in de buiten-wereld de verzoening der strijdende beginselen te helpen bevorderen. Dit is eene fout, die wij den kunstenaar verwijten, schoon niet te luide, bedenkende, wat zwaren eisch wij daarmede den ernstigen, waarheidlievenden schrijver stellen. - Alton's rol is afgespeeld; hij gaat met Crossthwaite en anderen, op uitdrukkelijk verlangen van lady Ellerton, naar Amerika, om daar zijne krachten te herwinnen en zich voor te bereiden voor de taak, die hem in zijn vaderland wacht. Maar die taak zal hij niet aanvaarden. - Hoor, in de stilte van den avond, klinken op het dek van het schip blijde liederen, ruischen vrolijke toonen: 't is de welkomstgroete aan de Nieuwe Wereld, die prachtig en bloeijend oprijst uit de golven. En daar beneden ligt de kranke, de stervende Alton, die het land, het land der vrijheid en der hope, heeft gezien, maar die het niet betreden zal; daar ligt hij, maar niet verschrikt of morrend, God dankende, dat hij {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} niet in een Londensch kerkhof, maar in het prachtige, stille woud, onder geurige bloemen en het gezang der vogelen, rusten zal. Hoor, daar klinken op nieuw de blijde opwekkende toonen van het lied van den ‘Goeden Tijd, die komt’ - en in een laatste lied stort de stervende dichter zijn geloof, zijne hoop op de toekomst uit; een lied der kracht, der blijmoedigheid, des vertrouwens, een laatst vaarwel aan zijn dierbaar vaderland. - Zoo sterft de ziekelijke knaap uit de dompige straat van Londen, op de wijde, vrije zee, in het gezigt van Texas heerlijk strand; zoo eindigt de voedsterzoon van het somberste fanatisme, de met zich-zelven steeds onverzoende ongeloovige, met een juichtoon des geloofs en der blijde hope op de lippen. Voorzeker, deze ontknooping van een zoo ernstig drama, deze poëtische oplossing der vragen aan eene zoo geduchte werkelijkheid ontleend, kan niet in allen deele bevredigend genoemd worden. De schrijver - wij merkten het reeds op - is als teruggedeinsd voor zijne taak; en nu voor zijn held, die tot hiertoe geslingerd en medegesleept werd door elke dwaling, door iederen indruk, eerst het ware leven zou aanvangen, roept hij hem van het tooneel af. Dit is de groote leemte in het kunstwerk; eene leemte, schier onvermijdelijk, omdat het doel der kunst in iets anders dan in de kunst zelve - dat is de zuivere voorstelling van het schoone - werd gezocht. Maar, indien rijkdom van levendige episoden, van uitmuntende tafereelen; indien eene bewonderenswaardige gave van plastische voorstelling; indien een bezielde, vaak wegslepende stijl, in eenige mate, tegen dit groote gebrek kunnen opwegen - dan komt aan dit boek eene eervolle plaats, ook als kunstwerk, toe. Hoe zou ik wenschen met u stil te mogen staan voor eenige dier schilderijen, uitmuntend door prachtig coloriet meer nog dan door zuiverheid van teekening, dier schilderijen, waarop tooneelen van velerlei ellende, van misdaad, van oproer, zoo treffend en aangrijpend zijn gemaald! Toch laat ons een blik werpen op één enkel tafereel uit die rijke galerij; een enkel, dat voor zich-zelve spreken zal, eene ernstige sprake. - Het geldt een bezoek, door Alton met Mackaye gebragt in eene dier vroeger aanzienlijke, nu vervallen woningen in de wereldstad, die nu ook ter schuilplaats verstrekken aan zoo menige vervallen fortuin en gezonken grootheid. Daar klimmen zij naar boven en treden eene kamer binnen. Daar was geen bed in de kamer en geen tafel. Op een gebroken stoel bij den schoorsteen zat eene ongelukkige oude vrouw, hare bevende handen {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} uitstrekkende over lang uitgedoofde kolen, haar hoofd gedurig schuddende, en met sidderende lippen bij zich-zelve sprekende over de suppoosten en over het werkhuis. Op den grond, op een hoop vodden lag een meisje, bleek, uitgeteerd, met holle oogen en misvormde gelaatstrekken, wier eenig deksel bestond uit den sleep van een nieuw smaakvol rijkleed, waaraan twee andere meisjes, flets en opgeschikt, die regts en links van haar op den grond zaten, bezig waren te naaijen. De oude vrouw gaf geen acht op ons, toen wij binnenkwamen; maar een der meisjes zag op, en, met een vrolijk gebaar van herkenning, haar vinger op den mond leggende, fluisterde zij: ‘Ellen slaapt.’ ‘Ik slaap niet, mijne lieven!’ antwoordde eene zwakke, akelig-holle stem; ‘ik bad slechts. Is Mr. Mackaye daar?’ ‘Ja, mijne kinderen! maar hebt gij geen vuur vanavond?’ ‘Neen!’ zei de eene bitter; ‘wij hebben van avond geen vuur kunnen verdienen, noch met eerlijken, noch met oneerlijken handel!’ Ik zag dat Mackaye een der meisjes iets in de hand stopte en tot haar fluisterde: ‘Een half-honderd kolen,’ waarop zij met een onvergetelijken blik van dankzegging antwoordde en spoedig vertrok. Toen begon de zieke, haastig en als gejaagd: ‘O, Mr. Mackaye! mijn goede, beste, Mr. Mackaye! ach! spreek toch tot haar, en tot die arme Lizzy hier, ook. Ik durf het wel in haar bijzijn zeggen, omdat zij nog fatsoenlijker is, en nog niet geleerd heeft slechte woorden te spreken - maar spreek toch tot haar, en zeg haar, niet den slechten weg op te gaan, gelijk al de anderen. Ik weet wel, dat het gebrek haar daartoe drijft, gelijk het ons allen doet, - maar zeg haar, dat het beter is gebrek te lijden en met eere te sterven, dan de schande en den vloek Gods op het hoofd te laden; alleenlijk om dit arme, ellendige ligchaam nog eenige jaren langer te bewaren in deze jammervolle wereld. Zeg haar dat, Mr. Mackaye’ ‘Ik geloof,’ zeide hij, terwijl de tranen langs zijne vermagerde wangen stroomden, ‘ik geloof, dat gij in deze zaak beter zult spreken dan ik kan, Ellen!’ ‘O, neen! neen! wie ben ik, om met haar te spreken? - het is mijne schuld niet, Mr. Mackaye, dat de Heer mij in dit alles bewaard heeft. Ik zou even slecht zijn als eene van haar, als de Heer, in zijne genade, mij niet voor de verzoeking had bewaard, door van mij het ongelukkige, misvormde schepsel te maken, dat ik ben..... Wat Lizzy hier betreft, ik hoopte, dat zij {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} berouw zou hebben gehad, na alles wat ik met haar gesproken heb; maar toen ben ik weêr erger geworden en vereischte zooveel oppassing, en toen is zij 's avonds weêr uitgegaan, zoo erg als ooit.’ ‘Lizzy had bijna al dien tijd haar gelaat met de handen bedekt. Nu zag zij op, hartstogtelijk, uitdagend bijna: Berouw! - ik heb berouw gehad - ik heb nog berouw, ieder uur - ik haat mij-zelve, en ik haat de geheele wereld om die reden; maar ik moet - ik moet; ik kan haar geen gebrek zien lijden, en ik kan zelve niet van honger sterven. Toen zij ziek begon te worden, hield zij vol zoolang zij vermogt en deed wat zij kon, en toen verdienden wij met elkander drie schellingen in de week, en daar moest zooveel af; en toen werd het loon weêr verlaagd; en nu kan Ellen niet meer werken, en nu moeten wij met ons beiden er vier onderhouden, waar naauwelijks voor twee genoeg is.’ ‘Krijgt de oude vrouw geene bedeeling van het kerspel?’ vroeg ik. ‘Zij gaven haar eene halve kroon; maar zij wil niet naar het werkhuis; en nu hebben zij sedert drie weken de bedeeling ingetrokken, omdat zij haar daarheen willen hebben.’ ‘Geen werkhuis! - geen werkhuis!’ riep de oude vrouw, zich plotseling omwendende, met eene heldere, fiere stem, - ‘geen werkhuis, mijnheer! voor eene officiersdochter!’ - En zij verviel weder in hare mijmerij. Op dien oogenblik kwam het andere meisje terug met de kolen; maar in plaats van het vuur aan te maken, liep zij naar Ellen en poogde haar te overreden eenige lekkernij te eten, die zij gekocht had. ‘Wij hebben Mr. Mackaye alles verteld,’ zeide de arme Lizzy, ‘Eene vrolijke geschiedenis, niet waar? O! indien die groote dame, voor wie wij hier dit rijkleed maken, maar half het geld wou geven, dat die rijtoertjes in het park haar kosten, en ons naar de koloniën wou zenden, - daar, daar zou ik mij goed gedragen! Misschien zou ik daar de vrouw kunnen zijn van een braven man! - O God! hoe zou ik voor hem zwoegen en slaven met al mijn hart! Dan zou ik mijn leven beteren - - dat zou zijn als een overgang uit de hel naar den hemel! Maar nu - wij moeten - wij moeten, zeg ik u. Ik zal spoedig krankzinnig worden, denk ik, of aan den drank raken. Toen ik daar zoo even den jeneverwinkel voorbijging, moest {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} ik als gejaagd voortloopen, uit vrees, dat ik er in zou gaan - en als het eens zoo ver komt...... Wel, aan het werk maar. Maak het vuur aan, mejufvrouw! als-je-blieft.’ ‘En zij ging zitten en begon met koortsige drift aan het rijkleed te naaijen, waarvan de andere, gedurende ons bezoek, ter naauwernood had opgezien.’ Wij zeiden, dat deze roman nog met een ander doel geschreven was, dan dat, hetwelk ieder kunstwerk moet trachten te bereiken; een doel, waaraan hier bijna alles is ondergeschikt gemaakt. Dit doel is de bestrijding van het stelsel van vrije mededinging en der op dat stelsel gebouwde industrie. Het geheele boek is eene doorloopende philippica tegen de concurrentie, wier noodlottige gevolgen, op allerlei wijze en onder allerlei gedaante, worden vertoond. Deze concurrentie draagt, volgens Kingsley, de schuld van bijna al de ellende en armoede der arbeidende klasse; zij is onzedelijk, goddeloos, een vloek der nieuwere maatschappij. Zij is het, die elken eerlijken handel te gronde rigt; die de kooplieden en industriëlen, ondanks henzelve, dwingt bedriegers, woekeraars, tyrannen hunner onderhoorigen te worden; zij is het, die alle banden ontbindt en een moordenden strijd van allen tegen allen doet ontstaan; zij, die haat, wantrouwen, verbittering zaait; die de ijdelheid, de zucht tot schitteren, het egoïsme, prikkelt en aanvuurt. Zij is het bovenal, die als een verderfengel rondwaart onder de arbeidende klassen, onder het eigenlijke volk; zij, die de werkloonen immer verlaagt, die den werkman het dagelijksch brood ontneemt, en hem en zijn gezin aan armoede, ellende, zonde en misdaad prijs geeft; zij, de gewetenlooze, de wreede en tyrannieke! Deze beschuldigingen zijn ernstig genoeg, en vormen een zonderling contrast met den eenstemmigen jubel, van de andere zijde over deze zelfde concurrentie aangeheven. Toch zouden wij wenschen, ze als ongegrond en onbillijk te mogen verwerpen; toch zouden wij wenschen, dat de vrije industrie, althans meer dan tot hiertoe, beantwoord had aan het ideaal, dat men zich van haar voorstelde: het ideaal eener algemeene welvaart, vrucht der inspanning en werkzaamheid van iederen individu. Maar, indien eene ernstige en onpartijdige beschouwing der hedendaagsche maatschappij de beschuldigingen, door den schrijver soms zoo hartstogtelijk uitgesproken, niet als ongegrond kan doen verwerpen, zoo zijn ze toch eenzijdig en onvruchtbaar. Eenzijdig, want de vrije mededinging is veeleer zelve eene noodzake- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke vrucht der geheele ontwikkeling onzes tijds, dan de bron dier ontwikkeling; zij is, op maatschappelijk gebied, de toepassing dier zelfde beginselen, die sedert zestig jaren, ook op staatkundig en godsdienstig gebied, meer en meer de wereld beheerschen en herscheppen. Haar dus bij uitsluiting, bij voorkeur, de armoede en ellende dezes tijds te wijten - die armoede en ellende, toch ook nalatenschap van vroeger dagen - is onbillijk; reeds daarom, dewijl het eerste en onmiddellijk gevolg der vrijmaking, op elk gebied, anarchie is, en dus ook de vrijmaking van den arbeid noodzakelijk bandeloosheid, anarchie, wanorde moest zijn. Die anarchie te overwinnen, te regelen en door eene organische, zelfstandige orde te vervangen, is de taak der vrijheid, die de heerschappij van uitwendig-dwingende, mechanische wetten vernietigend, daarvoor de vrijwillige gehoorzaamheid aan inwendige, met bewustzijn erkende wetten in de plaats stelt. De oude, kunstmatige organisatie van den arbeid - natuurlijke en aanvankelijk heilzame vrucht des tijds - is onherstelbaar verbroken, tegelijk met de geheele vroegere inrigting der maatschappij, verbroken, toen zij niet meer middel, maar doel, niet meer werktuig der ontwikkeling, maar klemmende boei was geworden; - en verbreking der eenheid, zelfzuchtig en louter zelfbedoelend streven van iederen individu, onbeteugelde mededinging tot elken prijs en met alle middelen, is in de plaats getreden. Dat zulk een staat van zaken, in zekeren zin, anormaal, voor zeer velen verderfelijk en doodelijk moet zijn, eene bron van zeer veel ellende en jammer, is onloochenbaar, en wordt ook zoo weinig ontkend, dat wij al die ziekelijke, treurige, ontrustende verschijnselen des tijds begrijpen onder een opzettelijk uitgedachten naam, den naam van pauperisme. Maar die kwaal is niet zoo op eens, als met den slag eener tooverroede, weg te nemen; en het zou een groote misslag, een groote misdaad zelfs zijn, om den wille eener enkele waarheid, die ons bij voorkeur treft, van een enkel beginsel, waarmede wij dweepen, elke andere waarheid en elk ander beginsel, voor zooverre zij de verwezenlijking van ons ideaal in den weg mogten staan, te loochenen en ter zijde te zetten. De Heer Kingsley, gelijk velen van zijne geestverwanten, vervalt in de inconsequentie, van twee elkander uitsluitende toestanden te gelijk te willen behouden. Aan de eene zijde eischt hij, en op stelligen, schier dreigenden toon, voor het volk volkomen burgerlijke en staatkundige gelijkstelling met de hoogere standen, onder den algemee- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} nen naam van de aristokratie begrepen; en aan den anderen kant vordert hij van die aristokratie, dat zij het volk zal opvoeden, zal beschaven, voor gebrek en honger, voor verleiding en zedenbederf, zal beschermen; beklaagt zich, dat tusschen haar en het volk eene zoo wijde klove geopend is, en verwijt haar, met scherpte en bitterheid, de zonden en gebreken des volks. Nu, dit is onbillijk. Er was een tijd, dat de aristokratie grooten en onmiddellijken invloed op den toestand en het lot des volks uitoefende, ja, voor een deel, daarvan de verantwoordelijkheid droeg; het was, toen de mindere standen de eigenhoorigen of vasallen van den adel waren, en er tusschen die beiden eene betrekking bestond, die, nevens veel onbetwistbaar kwaad, ook veel onloochenbaar goed medebragt; eene betrekking, die, nevens veel grooteren en wederzijds erkenden afstand, tegelijk eene grootere, vrijere gemeenzaamheid, eene zekere aanhankelijke innigheid kweekte en bevorderde. Maar die toestand - hij moge dan beter of slechter dan de tegenwoordige zijn geweest - behoort wel gewis tot het verledene; de wederzijdsche betrekkingen van meester en slaaf, van vrije en eigenhoorige, van leenheer en vasal, zijn, in westelijk Europa, sinds lang opgeheven, en hebben plaats gemaakt voor een immer levendiger streven naar gelijkheid aller standen, voor de betrekking van burger tot burger, ondanks al de onvermijdelijke ongelijkheid van stand, talenten en fortuin. In eene bij uitnemendheid demokratische eeuw de eigenaardige voordeelen terug te wenschen van eene bij voorkeur aristokratische, zonder evenwel de beginselen en voordeelen der demokratie te willen opgeven - ziedaar, wat inconsequent en onvruchtbaar mag genoemd worden. Onvruchtbaar, want dit zijn toch in het eind al die bittere, hartstogtelijke uitvallen tegen de concurrentie, tegen mammonsdienst en kannibalisme, en wat niet al; onvruchtbaar, omdat de beschuldiger zelve niet weet, wat in de plaats van het veroordeelde stelsel zou moeten treden. En inderdaad, dat zou ook zeer moeijelijk te zeggen zijn. Wel spreekt de Heer Kingsley in het algemeen van gemeenschappelijken arbeid en vereenigingen van werklieden; wel plaatst hij lady Ellerton zelve aan het hoofd van zulk eene vereeniging van naaisters, - maar nergens ontwikkelt hij, met eenige bepaaldheid, zijne denkbeelden omtrent deze gewigtige vraag. Het is, omdat deze tegenstelling van gemeenschappelijken arbeid en vereenigingen van werklieden, tegenover de tegenwoordige vrije concurrentie, een {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} woordenspel is, en, zoodra zij ophoudt dit te zijn, eene vreeselijke tyrannie wordt. Immers, het zal in de praktijk wel op hetzelfde nederkomen, of verschillende personen, dan wel verschillende vereenigingen van personen, met elkander concurreren; zoodat alleen een volstrekt onderdrukken van alle concurrentie overblijft. Daarmede - verondersteld dat zoo iets in de tegenwoordige maatschappij mogelijk ware, wat niemand kan beweren - is evenwel terstond een monopolie gevestigd, dat, buiten eenigen twijfel, nog veel verschrikkelijker gevolgen zou hebben dan de tegenwoordige concurrentie. Dit dilemma - concurrentie of monopolie - ontgaan de socialistische schrijvers nooit; zij gevoelen dit zelve, en blijven daarom altijd in het onbestemde zweven, verliezen zich in uitboezemingen, dichterlijke fantaziën, bittere diatribes; - tenzij dan, dat zij stoutweg den knoop doorhakken, de werkelijkheid den oorlog verklaren en, nederwerpende wat hun in den weg staat, met zwaard en toorts en bijl, table rase maken voor hun op te rigten Icarie. Maar daarvoor is de Heer Kingsley, ondanks zijn toorn en verontwaardiging, te verstandig en te ernstig; daarom ook weet hij geen redmiddel aan de hand te doen voor de door hem zoo welsprekend geschilderde kwalen. Of zou, wat hij soms schijnt te verlangen, de regering moeten tusschen beiden treden, om den werkman te beschermen tegen de vrije mededinging, en zijne betrekking tegenover zijn meester te regelen? Maar de ondervinding heeft overvloedig geleerd, dat al zulke tusschenkomst doorgaans het tegenovergestelde uitwerkt van wat men beoogde; en dan, men bedenke wel, dat iedere bescherming gekocht wordt voor eene opoffering van vrijheid, en dat beiden - voldoende bescherming en volkomen vrijheid - niet te vereenigen zijn. Indien de regering deze onbedachte wenschen eens in ernst opvatte, en zich gereed maakte die maatregelen te nemen, die voor de verwezenlijking daarvan onvermijdelijk zijn, - hoe zou er, welligt uit den mond dier zelfde schrijvers, een kreet opgaan over dwingelandij, aanranding van heilige regten, schending der individuele vrijheid! Maar is het dan billijk, ten voordeele eener enkele klasse, ja van enkele individus uit die klasse, tegenover de andere standen der maatschappij, datgene te vorderen, wat men zelve de eerste zou zijn om te veroordeelen, indien het dien eenen beklaagden stand trof? Neen, al wat in dezen tijd door de regering voor het volk kan gedaan worden, is het wegruimen van {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} alle wettelijke hinderpalen, die de stoffelijke en zedelijke ontwikkeling des volks nog in den weg staan; het bevorderen en ondersteunen van al wat aan die ontwikkeling dienstbaar kan zijn; bovenal, het algemeen verspreiden van een waarachtig verlichtend en veredelend volks-onderwijs. Voor het overige berust het lot der mindere klassen vóór alles in hun eigen hand, en moeten zij leeren voor zich zelve te zorgen, van zich-zelve heil en redding te wachten, zich zelve een weg te banen in deze wereld, - in plaats van naar de boven hen geplaatsten lijdelijk op te zien, als naar eene aardsche voorzienigheid. Bedelen zij om bescherming, dat zij dan ook een meester erkennen; vorderen zij vrijheid, dat zij die waardig zijn en zich zelfstandig bewaren. De Heer Kingsley weet en gevoelt dit zelve ook; en telkens, wanneer hij niet door drift of medelijden wordt medegesleept, spreekt hij, hetzij door den mond van Sandy Mackaye of van lady Ellerton, hetzij door den mond van Alton Locke zelven, deze waarheden onbewimpeld genoeg uit. Ja, in de voorrede, aan de werkende klassen in Engeland gerigt, en geplaatst voor eene volksuitgave van zijn boek, in 1855 verschenen, komt de schrijver volkomen tot dezelfde erkentenis. ‘Uwe toekomst,’ zegt hij hun, ‘rust in uw eigen hand; laat, laat ze u niet ontsnappen;’ hij wekt hen op tot ernstig en eendragtig zamenwerken, niet om een altijd ongelukkigen strijd met hunne meesters aan te gaan, - maar om, aldus verbonden, te beter het hoofd te kunnen bieden aan de vele en onvermijdelijke bezwaren, van de tegenwoordige inrigting der maatschappij, bepaaldelijk voor de arbeidende klassen, onafscheidelijk. Hij vermaant hen, niet te luisteren naar de opruijingen en aanblazingen van demagogen en oproerpredikers, wier heerschappij op den 10den April voor een goed deel onderging; - maar zich zelve de vrijheden van het charter waardig te maken, eer zij op de verleening van het charter aandringen, en nooit de groote les te vergeten, dat alleen hij, die weet te gehoorzamen, geschikt is tot regeren. Hij wekt hen op, blijmoedig en ernstig de taak te aanvaarden, die voor de hand ligt, en in afwachting der toekomst, hun pligt te volbrengen tegenover God en hun land, tegenover hen zelve en hun huisgezin; - ‘en dan,’ zegt hij, ‘als zij er rijp voor zijn, zal het charter komen, of wel, gelijk ik vertrouw, nog betere dingen dan het charter.’ Deze woorden klinken zeker geheel anders, dan de onstuimige kreten van den volksmenner of de dreigende vorderingen {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} van den communist; zij verplaatsen ons op een geheel ander gebied, en herinneren ons onwillekeurig aan de schoone uitspraak van Chalmers: de wereld is zoo ingerigt, dat, indien wij zedelijk-goed waren, wij ook uitwendig gelukkig zouden zijn. In zoo verre dus behelzen zij inderdaad een redmiddel - en wel het beste, het eenig-voldoende redmiddel - voor de verschillende kwalen dezes tijds; maar dit redmiddel is geen panacee, geen tooverformule, en brengt geen plotselinge genezing aan. Om deze zedelijke hervorming en omwenteling tot stand te brengen, is noch charter, noch constitutie, noch eenig stelsel voldoende, - maar, gelijk Alton ergens zegt, meer van den Geest Gods; - en is zij eenmaal tot stand gebragt, dan zal de vraag naar charters en constitutiën wel eene overtollige zijn geworden. Deze hervorming eischt de medewerking, de ernstige en opregte medewerking van alle standen der maatschappij, van de hoogere evenzeer als van de lagere; zij, nog meer dan de concurrentie, nog meer dan het pauperisme, is het groote, gewigtige vraagstuk onzes tijds, waarvan eene oplossing moet gevonden worden, eene oplossing van leven of dood. Wee, roept de dichter uit, wee hem, die den eeuwig-blinde den fakkel leent van 't hemelsch licht! Intusschen wordt de hand, de vroeger geboeide, steeds meer en verder uitgestrekt om dien fakkel te grijpen; intusschen spelen dien blinde, die toch geen blindgeborene is, allerlei verwarde en bedwelmende beelden en vormen voor het half geopend oog; en het wordt noodig, dringend noodig, hem de oogen voor goed te openen, opdat hij zich-zelven en anderen niet verderve. Welke wenschen men ook koestere, wat men ook hope of betreure, één ding is zeker: dat de oude band der maatschappij verbroken is, en dat een nieuwe stand, een tot dusver schier onbekende, zich gereed maakt om op zijne beurt zich te doen gelden en zijne plaats nevens de anderen in te nemen; - en, in naam van het zelfbehoud reeds, rust op de hoogere standen de dure verpligting, om dien opkomenden mededinger te leiden, te vormen, waarachtig te beschaven en te veredelen, opdat zij niet eenmaal in hem een woesten meester en zinneloozen verderver vinden, gelijk hij zich weleer toonde, bij den rossen gloed der toortsen en het flikkeren der guillotine. De kreet der armoede, de noodkreet om brood, die als een snijdende wanklank, vaak in onze beschaafde maatschappij, beschuldigend en waarschuwend opgaat, is voorzeker hartverscheurend en angstwekkend genoeg; - toch wordt daar bijwijlen, als de {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} verwijderde tusschenpoozende donder van een gistenden vulkaan, eene andere stem gehoord, vreeselijker en angstwekkender nog: de stem der wangunst, der bitterheid, der wrake, der begeerlijkheid; de woeste krijgskreet der armen tegen de rijken. Zal die stem tot zwijgen worden gebragt, zal die ontzettendste aller oorlogen worden verhoed, het zal niet alleen zijn door brood te geven aan den hongerige en een kleed aan den naakte; neen, maar bovenal door den in domheid, in on- of bijgeloof verzonkene, licht voor zijn geest, leven en troost voor zijn hart, te schenken; door den verdierlijkten slaaf zijner lusten waarachtig vrij te maken; door den armen het Evangelie te prediken, hun de broederhand te reiken en het broederhart te openen, en alzoo de ontbonden, de verstrooide, de in tallooze individualiteiten opgeloste maatschappij, met een nieuwen band van eenheid te omslingeren, tot een groot broederlijk gezin te herscheppen. En voorzeker, te midden van veel wat verontrust en bekommert, van veel wat wel geschikt is, om den lofzang over onzen vooruitgang lager te stemmen, is dit een verblijdend, een hoop- en troostvol teeken des tijds, dat zoo velen deze grootsche roeping begrijpen, dat zoo velen, met moed en zelfverloochening, met zelfopofferende liefde, met geduld en onvermoeiden ijver, met ernst en wijsheid, deze gewigtige taak aanvaarden. Ook hierin is dwaling en verkeerdheid: onverstandige ijver soms, tasten in den blinde, ongeduldig overijlen zeer dikwijls, dat van het uitgestrooide zaad dadelijk vrucht wil zien, en den tijd des oogstes, die langzaam rijpt, niet kan afwachten; ja, bekrompenheid, zelfzucht, eigenbelang misschien: - maar, ondanks dit alles, dat niet te vermijden is, ligt de hoop der toekomst, voor een groot deel, in dit ernstig streven naar opheffing der armen en waarachtige verbroedering van alle standen der maatschappij. De hoop der toekomst, ook voor Engeland. Gelukkig en begunstigd boven vele anderen, heeft het de staatkundige omwentelingen zegevierend doorgestaan of vreedzaam ten einde gebragt, en is het tot hiertoe bevrijd gebleven van het treurige lot der volken van het vasteland, om in sprongen en tegensprongen vooruit te gaan op de baan der ontwikkeling, maar mogt het rustig en ongestoord zijn majestueuzen gang vervolgen: een wonder en een voorwerp van benijding! Toch is Engeland niet vreemd gebleven aan de groote maatschappelijke beweging, de demokratische ontwikkeling onzes tijds, evenmin als het ooit vreemd bleef aan eenige bewe- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} ging in de wereldgeschiedenis. Integendeel, het schijnt veeleer geroepen, ook in dit opzigt, de eerste onder de volkeren te zijn, en de ontsluijering van het geheimzinnig raadselwoord, dat nog altijd boven ons zweeft, te vinden. Voor Engeland, met zijne reusachtige industrie, met zijn wereldomvattenden handel, met zijne scherpe maatschappelijke contrasten, zijn anachronismen en anomaliën, met zijn millioenen fabriekarbeiders en proletariërs, is de vraag van het pauperisme, in zijn ruimsten omvang, eene levensvraag. En ook nu weder verdient de engelsche aristokratie, als ligchaam, den haar reeds dikwerf geschonken lof, dat zij haar tijd en haar roeping begrijpt, en er zich met lust en liefde en zelfopoffering aan wijdt. De Heer Kingsley - voorwaar geen hoveling of vleijer der grooten - erkent dit volmondig in zijne reeds vermelde voorrede: ‘Het is buiten allen twijfel,’ zegt hij, ‘dat de gegoede klassen in Engeland, sedert 1848, alle maatschappelijke vragen, met eene mate van ernst, eerlijkheid en welwillendheid, hebben ter harte genomen, als sinds de dagen der Tudors niet gezien was; en dat er heden ten dage honderden en duizenden “heeren en dames” in Groot-Brittannië zijn, die zeggen: Toon ons wat wij doen moeten, om den werkman regt te laten wedervaren, en wij zullen het doen, het koste wat het wil.’ - In geen land ter wereld is dan ook in de jongste tijden, zoo voor als na 1848, zooveel gedaan, om in de verschillende, ligchamelijke en geestelijke, behoeften des volks te voorzien; in geen land bovenal is de medewerking van allen, ook der aanzienlijkste standen, aan de beschaving en opheffing der arbeidende klassen, zoo algemeen, zoo veelomvattend en ijverig. In dit opzigt is ook Alton Locke een merkwaardig verschijnsel, een veelbeduidend teeken. De werkende klassen hebben uit dit boek veel kunnen leeren: de socialistische stellingen, de declamatiën tegen regering, adel en geestelijkheid - hoe verkeerd en afkeurenswaard ook - vinden in het werk zelf hunne wederlegging; uit den mond van Sandy Mackaye, van lady Ellerton, uit den mond en de geschiedenis van den held zelven - hun eigen niet gevleid beeld - kunnen zij vernemen welke de ware, de eenige weg voor hen is, om in het bezit dier regten en vrijheden te geraken, waarop zij eenmaal aanspraak zullen kunnen maken; - en voor het gezond verstand en den praktischen zin van het engelsche volk zal de ernstige les zeker niet geheel vruchteloos zijn geweest. Maar ook voor de hoogere {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} standen viel hier veel te leeren: zij zagen, welk een afgrond van jammer en ellende onder hunne voeten gaapte; welke booze geesten en verleidende demonen daar rondwaarden onder die opeengehoopte, verwaarloosde, uitgehongerde menigte; welke inwendige gevaren het schitterende, magtige, beschaafde Albion bedreigden; welk een akelige kanker die koninklijke gestalte doorwoelde - en voor hen is de les niet vruchteloos geweest. Dit boek, radikaal en conservatief, socialistisch en ernstig, godsdienstig, revolutionair en innig-vroom; dit boek, vol contrasten en tegenstrijdigheden; dit wonderlijk, aangrijpend boek, zoo geheel de zaak des volks toegedaan en toch zoo zonder verschooning voor de zonden en dwaasheden des volks, - is een merkwaardige getuige van den eigenaardigen geest der demokratische beweging in Engeland. Om dit ten volle te beseffen, denke men zich deze geschiedenis verhaald door een franschen socialistischen romanschrijver, of liever, legge men dit boek naast de werken van Eugène Sue of George Sand - en het karakteristiek, het radikaal onderscheid zal wel spoedig in het oog springen. Zoolang de socialistische literatuur nog haar roem zoekt in het schilderen van karakters als dat van Sandy Mackaye en lady Ellerton; zoolang de praktische wijsheid, de onbuigzame eerlijkheid, de onverdoofbare vrijheidszucht van den een, en het diep godsdienstig gevoel, de edele verlichte denkwijze, de zelfopofferende liefde der andere, nog voor duizenden in alle standen der maatschappij ernstige waarheid zijn - zoolang behoeft Engeland noch den triomf van het communisme, noch de zegepraal der roode republiek of van het militair despotisme te vreezen. Is dan het groote vraagstuk onzes tijds ook dáár nog niet opgelost; zullen wij, aan de hand van onzen begaafden schrijver, ook in hooger standen nog menig ontrustend verschijnsel, menige verkeerde rigting opmerken, - toch durven wij, bij een blik op de toekomst van dat groote en edele volk, met den stervenden Alton, een lied der hope en des vertrouwens op de lippen nemen en met hem den ‘Goeden Tijd’ begroeten, die komt, als de crisis dezer dagen, de zuiverende en louterende, maar ook de schokkende en ontbindende crisis, zegevierend zal zijn doorgestaan, en de nieuwe maatschappij zich uit de verwarring van het heden zal hebben losgemaakt en haar rijk gevestigd. j. margadant. (Het slot in een volgend nommer.) {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurkundig onderzoek van Neêrlandsch Indië. 1. Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, uitgegeven door de Natuurkundige Vereeniging, 8o. 2. Acta Societatis Scientiarum Indo-Neerlandicae, Voll. I-II. 1856 et 1857. 4o. 3. Reis naar het Oostelijk gedeelte van den Indischen Archipel, in het jaar 1821; door C.G.C. Reinwardt. Uit zijne nagelaten aanteekeningen opgesteld, met een levensberigt en bijlagen vermeerderd, door W.H. de Vriese. Met 19 platen. Uitgegeven van wege het K. Instituut voor TaalLand- en Volkenkunde van Ned. Indië, te Delft. Amsterdam, bij Frederik Muller. 8o. 646 blz. De ‘Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië’ behoort tot de verblijdende teekenen des tijds, en ik geloof niet te dwalen, wanneer ik hare stichting als het begin beschouw van een nieuw tijdvak der natuurstudie in Indië. Altoos toch werd het meeste verrigt door mannen, die in die gewesten langeren tijd waren gevestigd, terwijl de wetenschappelijke expeditiën in den regel slechts fragmenten konden leveren uit de verschillende takken der wetenschap. De Nederlandsche Regering heeft schatten besteed aan natuurkundige zendingen en expeditiën. Na veel teleurstelling was het haar niet zeer envel te duiden, dat zij besloot een einde te maken aan de natuurkundige Commissie, belast met nasporingen in de O.I. Koloniën, en de ruime subsidiën niet meer te verleenen tot de uitgave van prachtwerken, die, op het effect berekend, den schrijver met vorstelijke gunstbewijzen overladen, maar der wetenschap niet dat resultaat leveren, dat zij billijk verlangen {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} kan. Ook hier is het waar gebleven, dat de groote resultaten der wetenschap niet door hare officiële beoefening worden verkregen. De mannen, die het talent bezitten tot natuurkundig onderzoek, die er de opofferingen voor over hebben, welke er onafscheidelijk van zijn, moeten zich zelf doen kennen, en de ondersteuning van dezulken is het, waartoe een verstandige regering zich bepalen moet. Daarbij staat mij Dr. Junghuhn voor den geest, die aanvankelijk onder ongunstige omstandigheden met volhardenden ijver Java en Sumatra onderzocht en in zijne reisbeschrijvingen ons meer van die schoone eilanden deed kennen dan alle natuurkundige Commissiën en Expeditiën te zamen hadden opgeleverd. Die man verdiende en verkreeg toen den sterkeren bijstand der indische regering, en zoo als zijne latere werkzaamheid bewezen heeft, was die bijstand nuttig besteed. De ijverige Teysmann heeft voor de kennis van de Flora van den indischen archipel gewigtige bouwstoffen geleverd, in den vrijen tijd, die hem in de betrekking van Hortulanus overbleef. Ook hij werd door opregte liefde voor de zaak, en niet enkel door een officieël mandaat gedreven. Schitterend zijn in dien zin de nasporingen van Dr. Bleeker, die, bij de ambtsvervulling van Officier van Gezondheid, uitgebreide nasporingen begon over de visch-fauna der indische wateren, waardoor honderdmaal meer is bekend geworden, dan door alle vroegere Zoölogen, die Indië hebben bezocht, of die in Europa de Musea onder zich hebben, geleverd werd. Tot regtvaardige beoordeeling moet men echter hierbij op het verschil letten tusschen den vroegeren en tegenwoordigen toestand in Indië. Thans bevinden zich daar onderscheidene jongere mannen, wier studie aan de natuurwetenschappen innig verbonden is, en die, beter onderwezen, dan in het nog kort verledene, geheel voorbereid zijn, om, of uit eigen aandrift, of door eene meer bepaalde opwekking daartoe, zich aan de beoefening van dezen of genen tak van natuurstudie toe te wijden, zoo als de Officieren van Gezondheid, Apothekers, Bergbouwkundigen, ambtenaren voor de Boschkultuur, enz. Bij de restauratie van het Nederlandsch gezag in Indië, was dit geenzins of in verreweg geringere mate het geval; de mannen, die tot natuurkundig onderzoek in staat waren, moesten uit Europa derwaarts worden gezonden. Het zwaartepunt dier werkzaamheid was in Europa gelegen, de resultaten werden in Europa bekend of in nederlandsche Musea en Herbaria begraven. - {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat tijdvak schijnt zijn einde te hebben bereikt, en wij bemerken eene emancipatie der natuurwetenschap in de Kolonie, die het kenmerk draagt van zelfstandige en krachtige ontwikkeling, en die wij derhalve met vreugde begroeten. - Een blik op de voortbrengselen dier werkzaamheid zal dien toestand meer van nabij doen kennen. Het natuurkundig Tijdschrift, het eerste resultaat van deze nieuwe werkzaamheid, is reeds tot het veertiende deel gevorderd, en bevat talrijke Verhandelingen over alle vakken van natuurkennis en waarnemingen, gedaan in de meest verschillende deelen van den Archipel. In eene enkele aflevering (5 en 6 van het XIIIde deel of IIIde deel der derde serie), de laatste die mij bekend werd, vindt men de navolgende verhandelingen: 1.Over het begrip en den omvang eener Flora Malesiana, door H. Zollinger. 2.Descriptiones Specierum piscium javanensium novarum vel minus cognitarum diagnosticae, auct. P. Bleeker. 3.Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna der Sangieilanden, door P. Bleeker. 4.Verslag van eene nieuwe verzameling visschen van Bantjan, door P. Bleeker. 5.Verslag omtrent eenige vischsoorten van Timor-koepang en Timor-delhi, door P. Bleeker. 6.De tabaschir van Java (Singkara der inlanders), beschreven en onderzocht door D.W. Rost van Tonningen. 7.Bijdrage tot de kennis der Arachniden van den indischen Archipel, door C.L. Doleschall, met 2 platen. 8.Berigten over de vergaderingen der Vereeniging, Eindelijk korte berigten van verschillenden, in den regel belangrijken inhoud - over vulkanische verschijnselen in den indischen Archipel, - over de verrigtingen van de ingenieurs van het mijnwezen, - over de verrigtingen van de geographische ingenieurs, - over het voorkomen van tijgers en olifanten op Sumatra, - over eenige reptiliën van Sumatra, Borneo, Bantjan en Boero, - over vischverzamelingen uit verschillende gedeelten van Java, - het Gouvernementsbesluit omtrent handschriften en verzamelingen van ambtenaren, - over de oprigting van een Museum der Vereeniging, - en Personalia. Met voordacht vermeld ik den inhoud volledig, ten einde den lezer te overtuigen, dat de natuurstudie in Indië in alle rig- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} tingen resultaten oplevert. Het eerste opstel, van den Heer Zollinger, handelt over het geographische en botanische begrip der Flora van den maleischen archipel, met eenen blik op de door mij uitgegeven Flora van Nederlandsch Indië. De S. trekt uit dien titel het gevolg, dat ik hoofdzakelijk de politieke grens van het nederlandsch gezag bedoeld had, en zag welligt voorbij de natuurlijke omgrenzing in de voorrede toegelicht, en volgens welke het voor mijnen arbeid gestelde gebied alle Sunda-eilanden, de Molukken, Nieuw-Guinea en de kleinere nabij liggende eilandgroepen omvat, en dat ik slechts bij uitzondering somtijds deze grenzen wilde uitstrekken tot op de Philippijnsche eilanden en het Schiereiland van Achter-Indië. In die opvatting meen ik van den op dit gebied zoozeer ervaren schrijver niet te verschillen. Mijne latere nasporingen hebben mij meer en meer in de overtuiging bevestigd, dat binnen die grenzen een natuurlijk botanisch gebied bevat is, in tegenstelling tot de vegetatie van Voor-Indië met Ceylon van de eene zijde, en die van Cochinchina en Zuid-China van de andere zijde. Het eigenlijk Achter-Indië, vooral Malakka, schijnt zich geheel met het gebied van Archipelagisch Indië te verbinden. Bij nader onderzoek moet dit groote gebied in onder-afdeelingen gesplitst worden, tot wier scherpe begrenzing echter de genoegzame waarnemingen ontbreken, zoodat men slechts in algemeene trekken deze verscheidenheid van den plantengroei kan aanduiden; een onderwerp, hetwelk ik mij voorstel in eene Verhandeling over de vegetatie van Sumatra nader toe te lichten. De Heer Zollinger stelt 5 dergelijke onder-afdeelingen of botanische groepen, 1o. Borneo, 2o. het westelijke, maleische rijk, Sumatra en Malakka, 3o. het zuidelijke, Soendasche rijk, Java met de kleine Soenda-eilanden, 4o. het oostelijke rijk, dat der Molukken, Celebes met al zijne eilanden, tot aan Nieuw-Guinea, 5o. het noordelijke, Philippijnsche rijk, de Philippijnen tot aan Formosa. - Dat Borneo daarbij als een centraal-land zou moeten beschouwd worden, durf ik vooralsnog niet gaaf toestemmen. Ook schijnt het, dat men niet te veel aan de meening moet hechten, dat de vegetatie over elk der grootere eilanden gelijkvormig is. Het oostelijk gedeelte van Java verschilt bijv. in vele opzigten van West-Java. Ten opzigte van Celebes schijnt een dergelijk verschil te bestaan, dat welligt niet enkel van de verscheidenheid van den bodem en de weêrsgesteldheid kan worden afgeleid, maar in verband moet beschouwd worden met veranderingen van de {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} grenzen tusschen land en water, na den oorsprong of de immigratie der tegenwoordige vegetatie. De Heer Bleeker geeft in zijne Verhandeling over nieuwe vischsoorten een overzigt van de geschiedenis dier nasporingen, en verbindt daaraan breedvoerige beschrijvingen van nieuwe of weinig bekende soorten. - Van de Sangi-eilanden ontving de Heer Bleeker door den Heer Jansen, Resident van Manado, 133 soorten, terwijl tot dusver geen enkele visch uit die streken bekend was. Drie of vier soorten daarvan waren geheel nieuw voor de wetenschap. Van Bantjan deelden de Heeren Goldmann, Gouverneur der Molukkos, en Bernelot Moens belangrijke verzamelingen mede; 113 soorten worden daarvan vermeld. - Van Timor, door de HH. Goldmann en Hoenig gezonden, worden 41 soorten opgeteekend. De Heer Rost van Tonningen onderzocht de bekende steenconcrementen in de Bamboe, die sedert lang als tabashir bekend zijn, en verrijkte daardoor de planten-physiologie met de eerste goede analyse dier stoffe. De bijdrage van den Heer Doleschall tot de kennis van de Arachniden toont het nut aan, dat het onderzoek op de plaats zelve oplevert. Deze moeijelijk te bewaren en snel verkleurende spin-soorten toch werden, in vergelijking met andere afdeelingen der lagere dieren, het minst onderzocht en kunnen, zoo als de S. zegt, nog altoos als de paria's in de Zoölogie beschouwd worden. De Heer D., tijdens zijn verblijf te Batavia, door den Voorzitter der natuurkundige Vereeniging, Dr. Bleeker, daartoe aangemoedigd, begon deze dieren te verzamelen en te onderzoeken, en levert ons thans de belangrijke uitkomsten van dien arbeid. Als nieuwe worden beschreven: Phalangium amboinense, Telyphonus seticauda, Tegenaria argentata, Theridion miniaceum, Pholeus sisyphoides, Tetragnatha serra, T. rubriventris, Ariadne (een nieuw geslacht der Aranina) flagellum, Epeira Walckenaeri, E. penicillum, E. imperialis, E. crenulata, E. striata, E. trifasciata, E. radja, E. moluccensis, E. unicolor, E. manipa, E. punctigera, E. orichalcea, E. coccinea, E. thomisoides, Plectana brevispina, P. Bleekeri, P. Sturii, P. centrum, P. argoides, Olios mygalinus, O. malayanus, O. javensis, O. lunula, Thomisus amboinensis, Sparassus psittacinus, Sphasus striatus, Attus alfurus, A. cornutus, A. obisioides. Eenige afbeeldingen helderen de beschrijvingen van sommige dezer talrijke nieuwe soorten op. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} De verslagen van de gehouden vergaderingen, beknopt en zaakrijk, vrij van woordenpraal en noodeloozen omhaal, doen ons eenen blik werpen op de wijze, hoe de natuurkundige vereeniging hare werkzaamheden drijft, hoe zij over de geheele uitgestrektheid van den Archipel overal de kundige en belangstellende mannen opspoort, opwekt en aan hare werkzaamheden doet deel nemen, uit de verstrooide krachten een groot en krachtig geheel zamenstelt, en zich aan geleerden en geleerde genootschappen in Europa en op andere punten der aarde heeft aangesloten. Onder het opschrift: ‘Berigten van verschillenden aard,’ wordt in de eerste plaats een overzigt gegeven van de vulkanische verschijnselen in den indischen archipel. - Waar deze verschijnselen zoo veelvuldig en bijkans aanhoudend plaats hebben, is de opteekening daarvan door tijdgenooten en ooggetuigen hoogst wenschelijk, en levert bouwstoffen voor eene latere volledige geschiedenis en meer grondige kennis van deze merkwaardige werkingen in de vaste korst der aarde. - In een kort overzigt worden de verrigtingen van de ingenieurs voor het mijnwezen in Nederlandsch Indië vermeld, die thans vooral betrekking hebben tot Borneo. Ook de werkzaamheden der geographische ingenieurs worden hier besproken. - Daarna wordt het voorkomen van olifanten en tijgers op Borneo vermeld, eene lijst medegedeeld van reptiliën van Sumatra, Borneo, Bantjan en Boero, alsmede van de jongste ichthyologische ontdekkingen. Vergelijkt men nu deze aflevering van het Tijdschrift met soortgelijke in Europa uitgegeven, dan staat het in wetenschappelijk gehalte niet achter, ja, wat het getal van nieuwe zaken betreft, zal het de meesten overtreffen. Ongetwijfeld sticht dan het genootschap door de uitgaaf van dit Tijdschrift groot nut voor de wetenschap, en dat de regte weg is ingeslagen, kan men uit de daarmede gepaard gaande ontwikkeling afleiden. Niet alléén dat nu de verstrooide waarnemers en onderzoekers zich om een middenpunt scharen, elkander opwekken en voorlichten, ook bij personen, die geene bepaalde oefenaars dier studie zijn, vindt dit streven bijval en geldelijke ondersteuning, en breidt het genootschap met ieder jaar zijne werkzaamheid uit. Reeds worden de grondslagen gelegd voor de stichting van een indisch Museum en begon men de uitgave van grootere Verhandelingen, onder den titel: ‘Acta Societatis Scientiarum Indo-Neêrlandicae,’ waarvan reeds twee lijvige 4to deelen het licht zien. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Na een ruim zesjarig bestaan,’ aldus leest men in het voorberigt van het eerste deel, ‘waarin de natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië met rasse schreden zich heeft ontwikkeld, en waarin niet minder dan elf lijvige boekdeelen van haar Tijdschrift zijn gepubliceerd, is de Vereeniging gekomen tot een standpunt, waarop het niet meer mogelijk is, door het Tijdschrift alleen openbaar te maken de talrijke en omvangrijke Verhandelingen, door verschillende natuurkundigen haar aangeboden. De Vereeniging heeft dien ten gevolge besloten tot de uitgave van afzonderlijke bundels Verhandelingen, in welke zullen worden opgenomen die bijdragen en memoriën, welker omvang en zuiver wetenschappelijke inhoud ze minder geschikt maken voor eene opname in het Tijdschrift, welks geregelde en spoedige verschijning daardoor ook nu en dan reeds is vertraagd geworden.’ - ‘De steeds toenemende belangstelling in de werkzaamheden der Vereeniging is ook nu weder gebleken, doordien alle Leden zich bereid hebben getoond, de bundels Verhandelingen te ontvangen tegen den vastgestelden inteekeningsprijs van 25 cents per vel druks, terwijl bovendien meer dan 100 ingezetenen van Nederlandsch Indië, niet tot het lidmaatschap der Vereeniging behoorende, de uitgave der Verhandelingen wel hebben willen ondersteunen, door zich insgelijks als inteekenaren te doen inschrijven.’ - Waarlijk, zooveel werkzaamheid en zooveel belangstelling en bijstand kunnen aan het moederland als voorbeeld tot navolging worden voorgehouden! In het eerste deel nu deelt de Heer H. Zollinger talrijke botanische waarnemingen mede over de soorten van het geslacht Rottlera, en treedt daarbij in vele leerzame beschouwingen omtrent de moeijelijke orde der Euphorbiaceae en beschrijft meerdere nieuwe aan R. verwante geslachten en soorten. - De Heer Bleeker levert beschrijvingen van nieuwe of weinig bekende vischsoorten van Amboina, op zijne reis, in het gevolg van den Gouverneur-Generaal in 1855, verzameld, en besluit met een overzigt van alle tot dusver bekend geworden amboinesche visschen, ten getale van 560! en waaraan in een bijvoegsel nog 64 worden toegevoegd. - In eene tweede, niet minder uitgebreide en met evenveel zorg bewerkte Verhandeling levert deze onvermoeide geleerde beschrijvingen van nieuwe of weinig bekende vischsoorten van Manado en Makassar, op dezelfde reis verzameld, en verbindt daaraan een overzigt over alle tot dusver van Celebes bekend geworden soorten, 622 in getal. De {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe soorten worden ook nu weder breedvoerig beschreven. - Tot de botanische Verhandelingen behooren de ‘Observationes de Filicibus,’ door J.K. Hasskarl, die te meer onze aandacht verdienen, daar zij naar het leven zijn ontworpen en bijzonder zeldzame soorten van boomvarens betreffen, en verder onder den titel van ‘Retzia’ breedvoerige beschrijvingen van gewassen in 's Lands Plantentuin te Buitenzorg. Het 2de deel wordt geopend met eene ‘Bijdrage tot de nadere kennis van het geslacht Collocalia,’ welk vogelengeslacht vermaard is door den bouw van het nest en de bekende eetbare vogelnestjes levert. Op Java komen daarvan 2 soorten voor, C. esculenta en C. nidifica. De vraag omtrent de juiste plaats in het ornithologische stelsel was tot dusver niet beslist. Door een naauwkeurig anatomisch onderzoek komt de schrijver dezer belangrijke bijdrage, Dr. A. Bernstein, tot de conclusie, dat het geslacht Collocalia de meeste overeenkomst heeft met de familie der Cypselidae, en dat de verwantschap tot de zwaluwen slechts schijnbaar is. Op de bijgevoegde plaat worden het borstbeen en opperarmbeen, alsmede de door Dr. B. tevens ontdekte Acarus Collocaliae, die in groote menigte in het de wortels der groote slagaderen (anonyma, subclavia dextra en sinistra, carotis en pulmonalis) omgevende celweefsel leeft. - Breedvoerig is het ‘Verslag van de geodesische triangulatie der residentie Banjoemas,’ door de Heeren G.A. de Lange en Dr. J.J. van Limburg Brouwer. Deze metingen, in Cheribon begonnen, later door de Preanger-regentschappen in westelijke rigting voortgezet tot Batavia, moesten thans oostwaarts van dat gewest worden vervolgd. De Heer de Lange, die de beschrijving heeft opgemaakt, deelt daarbij ook bijzonderheden mede omtrent de gesteldheid van die landstreek, de verschillende kulturen, enz. Daarna volgt het geodesische nivellement van dezelfde residentie. - Dr. P. Bleeker geeft een ‘Conspectus Specierum piscium moluccensium hucusque cognitarum,’ in vorm van tabellen, waarin de uitkomst der vroegere nasporingen is zaamgevat, en waaruit blijkt, dat thans 906 soorten van den molukschen Archipel bekend zijn. - Dat de Heer Bleeker zijne nasporingen niet enkel bij visschen bepaalt, blijkt, uit de in dit deel opgenomen Verhandeling: ‘Recherches sur les Crustacés de l'Inde archipélagique.’ De eerste afdeeling daarvan is toegewijd aan de Décapodes oxyrhinques. Rumphius was de eerste, die in de Amboinsche Rariteitkamer eenige soorten van die groep deed kennen. Onbeduidend is wat Va- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} lentijn (in zijne ‘Beschrijving van Oud- en Nieuw-Oost-Indiën’) en Rénard aan deze kennis toevoegden. Ook de nieuwere schrijvers, Milne Edwards, Guerin de Méneville, Adams en White hebben de kennis van de Decapoden slechts weinig uitgebreid. De Heer Bleeker beschrijft thans de soorten van zijne verzameling, waaronder zich onderscheidene nieuwe bevinden. - In de tweede afdeeling der Verhandeling zijn de Isopodes cymothadiens opgeteekend, en worden op gelijke wijze onderscheidene nieuwe soorten beschreven. Twee weluitgevoerde lithographische platen dienen tot opheldering der beschrijvingen en verhoogen niet weinig de waarde van deze belangrijke Verhandeling. - In de ‘Tiende Bijdrage tot de kennis der ichthyologische Fauna van Borneo’ beschrijft Dr. Bleeker visschen van de rivieren Barito, Kahajan en Kapoeas, verzameld door de Officieren van Gezondheid de Heeren C. Helfrich en E.F.J. van Koppen en D. Sigal. Deze verzamelingen (zegt Dr. Bl.) hebben gedeeltelijk eene bijzondere waarde, hetzij door de nog onbeschrevene soorten, welke zij bevatten, hetzij door de plaatsen, van welke zij afkomstig zijn. Zoo bezat men tot nog toe zelfs niet de geringste kennis van de visschen van den Kahajan-stroom, welke eenige mijlen westelijk van den Barito-stroom of de rivier van Bandjermasin, zich in zee ontlast, en evenmin bezat men tot nog toe eenige kennis van de visschen, welke in de ver van zee verwijderde gedeelten der Kapoeas voorkomen, van waar de Heer Sigal, kort geleden nog te Sintang geplaatst, mij eenige soorten deed geworden. - Een overzigt van alle tot dusver bekend geworden visschen van Borneo, in vorm van tabellen, is aan de Verhandeling toegevoegd, die verder de beschrijving der nieuwe soorten bevat. - Op gelijke wijze is de ‘Achtste (zeer uitgebreide) Bijdrage tot de kennis der Vischfauna van Amboina’ bewerkt. Deze visschen waren afkomstig van bezendingen van den Jhr. Goldmann, Gouverneur dier eilanden en vooral uit de groote verzamelingen van den Heer D.S. Hoedt, Secretaris van het Gouvernement aldaar. De Heer G.L.J. van der Hucht was daarvan eigenaar geworden en stond haar met ‘de meest belangelooze welwillendheid’ aan den Heer Bl. tot onderzoek af. Door deze bijdrage klimt het cijfer der Amboinesche visschen tot 780! {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot de wenschen. die gedurende een tal van jaren onvervuld bleven, behoort de openbaarmaking van Reinwardt's ‘Reizen en natuurkundige nasporingen op Java, Celebes en dc Moluksche eilanden.’ Geene zaak is welligt op het gebied van het natuurkundig onderzoek van Nederlandsch Indië meer besproken en geene het onderwerp geweest van meer gissingen omtrent de eigenlijke oorzaak van het niet-verschijnen, geene aan scherper verwijt van de zijde der openbare meening of der regering bloot gesteld geweest dan deze. - Geen wonder ook, wanneer men een oog slaat op de ontzettende verwachtingen, die men daarvan reeds koesterde en in proza en poëzij ontboezemde, nog voordat de reis was begonnen, of wanneer men in aanmerking neemt de ontzettende geldsommen, die de Regering daarvoor gereedelijk toestond, en zeer zeker ook voor de uitgave had willen toestaan. Het is geenzins mijn doel thans die klagten of verwijten voort te zetten, maar ik wil slechts in het voorbijgaan aanstippen, dat deze algemeene teleurstelling niet aan ééne als het ware toevallige oorzaak moet worden toegeschreven, maar het gevolg was van meer dan eene zamenwerkende omstandigheid. Op Reinwardt rustten tijdens zijn verblijf in Indië te vele en te verschillendsoortige werkzaamheden, zoo als regeling van allerhande onderwijs, geneeskundige zaken, enz., om zich onverdeeld aan het veelzijdig onderzoek der natuur te kunnen toewijden. Oppervlakkigheid en onvolledigheid moesten daarvan het eerste gevolg zijn. Welligt waren zijne ligchaamskrachten ook niet geheel toereikend om het onderzoek tot de uiterste grenzen voort te zetten. Bovenal echter verdient aangemerkt te worden, dat een zoo omvattend onderzoek, hetwelk de Geographie, Oreographie, Geognosie, Mineralogie, Climatologie, Botanie, Zoölogie en Ethnographie zou omvatten, en tot de toepassing op landbouw en andere ontwikkeling moest leiden, voor éénen man veel te veel is en kundige assistenten overnood-zakelijk maakt. Reinwardt had meer préparateurs en teekenaars bij zich dan eigenlijke beoefenaars der wetenschap. - In Europa teruggekeerd, was Reinwardt, als een tweede Humboldt voor de Oostersche landen, het voorwerp der algemeene bewondering, voordat nog iets van hem was uitgegaan. In dien tijd was het reizen van natuurkundigen naar verre landen nog eene zeldzaamheid en trok veel meer de aandacht dan thans, nu die voorbeelden meer alledaagsch zijn geworden. Reinwardt's goedhartigheid was oorzaak, dat hij van het geheel zijner verzamelingen; {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} dat onverbroken had moeten blijven, aan allerhande geleerden, die zich met speciale studiën bezig hielden, voorwerpen afstond, aan dezen varens of palmen, aan genen paddestoelen en mossen, aan anderen weêr afbeeldingen en beschrijvingen van diersoorten, enz., zoodat de belangrijkheid van hetgeen hij zelf zou publiceren met iederen dag verminderen moest. Onderwijl maakten de natuurwetenschappen reuzenschreden, die Reinwardt zelf, bovendien overladen met academisch onderwijs en de tijdverslindende pligtplegingen, welke aan het lidmaatschap van vele geleerde genootschappen verbonden zijn, welligt niet in alle rigtingen volgen kon, en die de methode van zijn onderzoek in Indië dagelijks meer en meer deden verouderen. Voegt men daarbij de klimmende jaren en de daarmede toenemende angstvalligheid, dan geloof ik een juisten blik te werpen in de oorzaken van zijn voor velen ońverstaanbaar stilzwijgen. Hij zelf liet de gedachte, van althans iets uit te geven, nimmer geheel varen, maar ik geloof dat dezelfde gedachte hem als een booze geest vervolgde, en elke verontschuldiging tot uitstel hem welkom was. Onder deze omstandigheden konden Reinwardt's vrienden er hoogstens op aandringen eenige specialiteiten, die daarvoor vatbaar waren en nog eenig belang opleverden, te publiceren, maar wie het opregt met hem meende, kon op eene algeheele uitgave niet aandringen. - Na den dood van den Heer R. hebben de erven de wetenschappelijke nalatenschap aan de Regering aangeboden, onder voorwaarde, dat zij zou worden neêrgelegd in den Hortus te Leiden, om te dienen tot uitbreiding van kennis, en in 't bijzonder, opdat door den Heer de Vriese datgene zou worden aan het licht gebragt wat tot bevordering der wetenschap en tot handhaving van den roem des overledenen zou kunnen dienen. Op grond daarvan heeft de Heer de Vriese Reinwardt's ‘Reize naar het oostelijk gedeelte van den Indischen Archipel,’ in 1821 gedaan, door tusschenkomst van het Kon. Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, te Delft, uitgegeven. Wij lezen in de Voorede, dat ook deze poging om Reinwardt's ontdekkingen aan het licht te brengen, niet vrij was van tegenspoed. Wat de Heer de Vriese wilde volbrengen, werd na diens vertrek naar Java, door Dr. Pijnappel, Secretaris van genoemd Genootschap, ten uitvoer gebragt. ‘Zij, die de uitgaaf van Reinwardt's Journaal met belangstelling verbeidden, wisten toen nog niet, dat het ongelukkig gesternte, waaronder die reis, ik wil niet zeggen werd gedaan, maar waaronder hare {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} beschrijving werd opgesteld, en dat, na bijna veertig jaren de openbaring daarvan te hebben tegengewerkt, eindelijk zijnen invloed scheen verloren te hebben, nog in de missie van den Heer de Vriese blijken zou zijn deel te hebben gehad.’ De Heer P. deelt vervolgens mede, dat terwijl de Heer de Vriese de uitgaaf niet zóó volbragt, als het Instituut dit verlangd en vooraf bepaald had, men die uitgave heeft teruggenomen, en de nadere bewerking aan hem heeft opgedragen. De Heer P. heeft die taak met groote zorg volbragt en talrijke aanteekeningen, die veelal tot latere ontdekkingen betrekking hebben, er bijgevoegd. De platen, die voor de eerste uitgave reeds bewerkt waren, zijn bij deze nieuwe uitgave gevoegd. Treurig is daaromtrent op bl. 643 te lezen, dat het van onderscheidene dier afbeeldingen niet zeker is, wat zij moeten voorstellen. Het lijvige octavo-deel dan, dat ook typographisch zeer goed is uitgevoerd, bevat behalve de genoemde reize nog de levensbeschrijving van den waardigen Reinwardt, opgesteld door den Heer de Vriese, waarin de officiële bescheiden en besluiten ter zake van Reinwardt's zending naar Indië worden medegedeeld. Daaronder is zeer lezenswaard de optelling der punten, die hem, bij wijze eener instructie, bepaaldelijk tot onderzoek werden aanbevolen, en waardoor men zich overtuigen kan, dat het toenmalig Gouvernement niet enkel zuiver onderzoek der natuur bedoelde, maar industrie, handel, statistiek tevens op het oog had. In Indië zelf werd dat verbazend veld voor Reinwardt's werkzaamheid nog vergroot, doordien de Gouverneur-Generaal de organisatie van lager en middelbaar onderwijs, de oprigting van militaire scholen en telkens weder andere zaken aan hem opdroeg. Ook de geneeskundige dienst moest worden geregeld, en die regeling was weder het werk van Reinwardt. - Niets is meer klaarblijkelijk, dan dat men in Indië van Reinwardt's veelomvattende kundigheden in alle rigtingen partij heeft getrokken, maar ten nadeele van zijne eigenlijke studie. Het ware hoogst onregtvaardig dit niet bij de beoordeeling op den voorgrond te plaatsen, en de teleurgestelde natuurkundigen zullen niet zoo egoïstisch zijn, om niet gereedelijk hulde te doen aan het vele goede, dat Reinwardt in de indische maatschappij stichtte en waardoor hij op de daukbaarheid van het nageslacht in de ruimste mate aanspraak heeft. - Eene andere vraag is het, of de gedachte, Reinwardt's ‘Natuurkundige reize naar de oostelijke gedeelten van den Archipel,’ thans nog uit te geven, {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} gelukkig is te noemen, en -tot handhaving van den roem des overledenen kan strekken? - Niet gaarne zou ik die vraag bevestigend beantwoorden, maar meen tevens, dat de uitgave voor de kennis van den Archipel nog eenig nut kan hebben. De landen toch, die op deze reize bezocht werden, zijn over het geheel veel minder bekend dan Java en Sumatra, die in nieuwer tijd door bekwame natuurkundige reizigers bezocht en onderzocht werden. Al is dan Reinwardt's reisverhaal onvolledig, slechts hier en daar vergezeld van eenige exacte waarnemingen, het strekt altoos tot opheldering van de geaardheid dier gewesten. In dien zin heb ik er met genoegen kennis mede gemaakt en houde mij overtuigd, dat het Instituut te Delft geenen nutteloozen arbeid verrigt heeft. - Ook was het niet overbodig, in hetzelfde deel eenige der vroegere Verhandelingen van Reinwardt bijeen te brengen, zoo als de ‘Redevoering over de natuurlijke vruchtbaarheid van den grond der Oost-Indische eilanden, vooral van het eiland Java, en over de waarschijnlijke oorzaken daarvan,’ in 1826 in het voormalig K.N. Instituut voorgedragen; - ‘Algemeene beschouwingen over het ontstaan van kalk en den groei van Schulp- en Koraal-dieren in de zee der heete gewesten, in betrekking tot den O.I. Archipel,’ in 1831 voorgedragen; - ‘Rapport over de Salpetermakerij te Soetji bij Grissee op Java,’ aan liet indisch gouvernement ingediend; - ‘Over Areng-Suiker en den Areng-Palm,’ fragment eener voorlezing, gehouden te Utrecht in het Genootschap voor Kruidkunde; - ‘Fragment uit eene redevoering over de hoogte en gesteldheid der bergen in de Preanger-Regentschappen,’ gehouden in het Bataviaasch Genootschap; - ‘Berigt omtrent in zee verzonken bezendingen van naturaliën; - omtrent aanwinsten verkregen door 's Rijks Museum van natuurlijke Historie. - Verder vindt men hier nog Bijlagen, betreffende Reinwardt's bemoeijingen ter zake van het openbaar onderwijs, de militaire school van Samarang, indische taalstudie en oudheden, de vaccine, den plantentuin te Buitenzorg, en andere onderwerpen. - De bladzijden daaraan toegewijd zijn de beste regtvaardiging van den overledene bij het nageslacht, en leveren het meest overtuigende bewijs, dat 's mans leven en werken niet juist gewaardeerd wordt, wanneer wij hem alléén naar den maatstaf van indisch-natuuronderzoeker beoordeelen. Ik keer thans tot de reis zelve terug. Reinwardt besteedde daaraan het laatste jaar van zijn verblijf in Indië, het jaar 1821. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} In overleg met Z. Exc. den Gouverneur-Generaal, ‘werd ik te rade,’ aldus schrijft hij zelf, ‘nog een reisje naar de Moluksche en nabijgelegen eilanden te doen.’ - De Hoofddirectie van Financiën kreeg dan ook spoedig in last, de daartoe dienstige maatregelen te nemen. De brik Experiment, kapitein Hooper, werd bestemd tot het overvoeren van Reinwardt en de hem vergezellende ambtenaren en geheel ter zijner beschikking gesteld. Op den 26sten Februarij vertrekt hij met de teekenaren A.J. en J.T. Bik, en de Heeren Landré en Kent, alsmede personen tot het inzamelen en prepareren van voorwerpen. De steven werd naar Bima (Soembawa) gewend, waar men den 20sten Maart aan wal kon stappen. Na twee dagen werd deze plaats reeds verlaten, en koers gezet naar de straat Larantoeka, die tusschen de eilanden Flores en Sabrao gelegen is, op welk laatstgenoemd eiland men landde en vervolgens de reis naar Koepang op Timor aanvaardde, alwaar men den 3den April aankwam. Hier verbleef Reinwardt langer dan op de straks vermelde plaatsen en had daardoor gelegenheid zich meer met het land bekend te maken en naar de nabijgelegen kleinere eilanden uitstapjes te doen, bijv. naar Sěmaoe, waar Reinwardt eenen Waringin-bron zag, die door de wortelontwikkeling uit de takken een' zoo verbazenden omvang had verkregen, dat hij alléén een bosch van niet onaanzienlijken omvang vormde. - Koepang werd den 19den April verlaten en de reis naar Banda gerigt, waar de expeditie, na eenige kleine eilanden op dien togt ter loops te hebben aangedaan, den 18den Mei aan wal stapte. - Aan het verblijf in de residentie Banda is het geheele tweede Hoofdstuk der reisbeschrijving toegewijd. Reinwardt bezigtigde deze door de nootmuskaat-kultuur vermaarde eilandgroep met meer dan gewone oplettenheid en deelt onderscheidene bijzonderheden dienaangaande mede, die ook nú hare belangrijkheid nog niet verloren hebben. Ook de Goenong Api werd beklommen, die met zijnen breeden voet het geheele eiland vormt. - Van Banda ging de reis naar Amboina, een afstand, die in eenen dag werd afgelegd. Den 26sten Mei daar aangekomen, begon Reinwardt dadelijk zijne nasporingen, en had, zoo als begrijpelijk is, daarbij de Nagelkultuur en het Sagokloppen bijzonder op het oog. Al wat hiertoe betrekking heeft, is breedvoerig opgeteekend. De eilanden Haroekoe, Saparoea, Noesa-laut, Ceram werden achtereenvolgende bezocht. Den 12den Augustus verliet men deze streken, om de re- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} sidentie Ternate te bezoeken, waar men reeds den 15den landde en van daar vervolgens, den 28sten Augustus, Tidore ging opnemen. den 5den September had men Ternate vaarwel gezegd, om koers te zetten naar Celebes, waar de expeditie op den 17den in de baai van Gorontalo aankwam. Reinwardt bleef in dit oostelijk gedeelte van het zoo weinig bekende Celebes tot omstreeks de helft van November, toen hij naar Java terugkeerde. Met het oog op de weinig bekendheid van dat eiland, is al wat Reinwardt daarvan opteekende van waarde te achten, en mag men veilig dit gedeelte der geheele reis als het meest belangrijke beschouwen. De residentiën Gorontalo en Menado zijn de gedeelten van Celebes, die Reinwardt op deze reis bezocht heeft. De methode van beschrijving, die dit geheele reisverhaal kenmerkt, is oppervlakkig en ver verwijderd van den streng wetenschappelijken vorm, die de lotgevallen van den eigen persoon en onbelangrijke bijzonderheden, die op iedere reis voorvallen, niet aanstipt. de geheele reis doet zich daardoor voor als een touristen-dagboek, en met uitzondering van eenige hoogtemetingen, enkele physische bepaling enz., doet alleen het vermelden van botanische en zoölogische en eenige mineralogische namen zien, dat het boek uit de pen van eenen geleerde gevloeid is. Dergelijke zaken hebben echter weinig waarde, wanneer zij niet, te huis, met naauwgezette kritiek nader worden bewerkt. Dat alles is niet gescheid. Het herbarium van Reinwardt, wat ik daarvan gezien heb, is van bekrompen, is afkomstig van deze reis, en daarom belangrijk omdat het verzameld is in gewesten, die uit een botanisch opzigt grootendeels onbekend zijn. Onbegrijpelijk is het echter, dat er, in verhouding tot den onuitputtelijken rijkdom van den plantengroei dier gewesten, zoo weinig verzameld werd. Wat er van de delfstoffen geworden is, is mij onbekend, maar zoo ver ik weet, werden zij nooit streng wetenschappelijk onderzocht, evenmin als er iets van eigenlijk geologisch onderzoek, vooral van Java, aan het licht is gekomen. Hartelijk wensch ik, dat de onspoed, die Reinwardt's natuurkundige loopbaan in Indië vervolgde, geenen nadeeligen of afschrikkenden invloed voor het vervolg meer zal uitoefenen, en dat de Regering, zoo hier als in Indië, vilhardend zal zijn in de bevordering van natuurkundige nasporingen in den In- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} dischen Archipel. Daarin toch zal een krachtig middel gevonden worden tot verspreiding en ontwikkeling der beschaving en meer en meer zal men zich overtuigen, dat die kennis voor den industriëlen vooruitgang dier heerlijke gewesten, in toenemende mate vruchten zal afwerpen. Verblijden wij ons daarom over den tegenwoordigen gunstigen toestand ten dien aanzien in Indië Tusschen Engelsch Indië en de Spaansche bezittingen gelegen, valt het niet te ontkennen, dat in onze bezittingen niet minder gearbeid wordt dan ginds, terwijl de Flora der Philippijnsche eilanden, door pater Blanco uitgegeven, ons de natuurstudie in die gewesten naauwelijks op het standpunt der 18de eeuw doet terugvinden. A., Dec. 1858 f. a w. miquel. (Het vervolg in het volgend Nommer). {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over Shaksperes sonnetten. The sonnets, though their excellence is lost in the splendour of the dramas, are as inimitable as they. Emerson, Representative Men. Wanneer Goethe ons in zijn ‘Wahrheit und Dichtung’ die voorvallen uit zijn jeugd en jongelingsjaren geeft te aanschouwen, die een onuitwischbaren indruk bij hem hebben achtergelaten en op geheel zijne vorming, rigting en bestemming den gewigtigsten invloed hebben uitgeoefend, dan gewaagt hij met de levendigste woorden van zijn eerste kennismaking met Shakspere's meesterstukken. Meer dan in eenig ander literair voortbrengsel, vond hij daarin de eischen van zijn jeugdigen kunstzin bevredigd, en zag hij daarin de meest getrouwe afspiegeling van de waereld en de menschheid buiten ons; en van daar, dat hij op later leeftijd zijn lezers de blijde herinnering van die eerste kennismaking niet kan verbergen. En bij ons - een bij toeval gevonden exemplaar van ‘Hamlet’ vervulde Moulin, den verdienstelijken overzetter van de ‘Tempest’, ‘Macbeth’ en ‘Othello’, met de warmste bewondering en geestdrift voor den engelschen dichter; een geestdrift, die hem immer is bijgebleven, die hem zijn geheele leven deed toewijden aan de studie van Shakspere, en alles deed verzamelen, wat op den dichter en zijne werken betrekking had. En wie, die ooit Shakspere las en met onbevangen oordeel zijne werken bestudeerde, heeft niet de diep-ingrijpende en aanschou- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} welijke reproduktie der menschelijke togten en driften, gezindheden en neigingen, karakters, deugden en ondeugden in zijne Drama's bewonderd en zich niet eerbiedig gebogen voor zijn magtig genie? Van daar dan ook, dat reeds zoo veel over hem en zijne werken is geschreven; dat zoo velen hebben getracht den indruk te beschrijven, dien hij op hen heeft gemaakt, en hunne beschouwingen mede te deelen over sommige zijner stukken, wijl, zoo als Goethe zegt, de voorwerpen der zuivere kunst, zoowel als die der natuur, de eigenschap bezitten, dat ieder, die ze ziet, ze ook weder tot nieuwe kombinatiën kan verwerken. Mogen ook de volgende regelen over Shakspere's Sonnetten en de vertaling van een twaalftal dezer klinkdichten den lezers van de ‘Gids’ niet ongevallig zijn. Men heeft aan de genie van Shakspere wel eens het verwijt gerigt, dat hij alleen in de Dramatische Poëzij geschitterd heeft, en hem vergelijkende met die dichters, die ook in andere dichtsoorten uitstekende voortbrengselen hebben geleverd, heeft men wel eens gemeend de laatste te moeten verheffen om de grootheid van Shakspere te verkleinen of in de schaduw te stellen. De voortbrengselen op zich-zelven en niet de soortverscheidenheid kunnen toch alleen beslissen over de meerdere of mindere uitstekendheid van de genie. Waarin de genie zich ook moge openbaren, die openbaring-zelve draagt het kenmerk der grootheid met zich. De genie neemt de waereld en hare verschijnselen in zich op, hij overziet de menschheid, doorvorscht en doorschouwt de roerselen en drijfveêren van de handelingen der individuën; hij omvat, begrijpt, en in de hoogste beteekenis van het woord, gevoelt alles, wat aan zijn uitgestrekten en onbenevelden blik zich vertoont, en van dat alles allereerst en meest zich zelf. Wanneer de dichter in verheven taal de bevindingen zijns harten, de stroom van zijne denkbeelden uitstort, die bij de beschouwing van natuur en menschheid in hem opwelt, daar geeft hij zijn eigen wezen te aanschouwen. Of ook, hij geeft alles, wat zich aan zijn blik op zekere oogenblikken en onder zekere omstandigheden vertoonde, zijn hoorderen te aanschouwen, maar zoo geordend en gegroepeerd, zoo met elkander in verband gebragt, als hij voor de verwezenlijking zijner kunst noodig acht Onverschillig dus in welken vorm, de openbaring-zelve kan alleen van den genie getuigen. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar behalve dat, Shakspere heeft ons toch buiten de aanzienlijke rij van dramatische kunstprodukten nog een anderen kostbaren schat nagelaten. Die letterschat moge klein zijn van omvang in vergelijking met zijne drama's; de Sonnetten, op welke wij hier meer bepaald het oog hebben, mogen hunne uitnemendheid eenigzins verdonkerd zien door den glans der laatste, zij zijn even onnavolgbaar als zij. Een engelsch letterkundige zegt er van: ‘Hoewel Shakspere's kleinere gedichten over het geheel ons toeklinken als de uiting van een geest, rijk aan vinding en liefelijke zangen, maar die nog tastende is naar zijne eigenlijke roeping, veel is toch ook hier, schoon nog niet tot vollen wasdom gerijpt, in alles Shaksperiaansch. Zoowel de levendige opvatting als de onuitputtelijke vruchtbaarheid en rijkdom van gedachten en beelden, de gloeijende hartstogt, de oorverrukkende en hartbetooverende muziek; alles getuigt van het gevoel dier volkomen kunst, waarvan zijn Drama's de verwonderlijkste modellen zijn in de Literatuur.’ Het jaar, waarin de Sonnetten het eerst verschenen zijn, is 1609, dus zeven jaar vóór den dood des dichters. Beschouwde men vroeger de niet dramatische gedichten als voortbrengselen uit den eersten leeftijd des dichters, het jaar hunner verschijning, maar vooral de inhoud, pleiten er duidelijk voor, dat de Sonnetten uit verschillenden leeftijd zijn, zoo als trouwens ook door de voornaamste kommentatoren is vastgesteld. Velen dragen naar den inhoud het kenmerk van geschreven te zijn in een tijdperk, waarin zich nieuwe gezigtspunten aan het oog des dichters voordeden, en opmerkingen hem de ziel vervulden, waaraan hij in jeugdigen leeftijd niet dacht, en die aan zijne beschouwing der waereld en der menschheid een nieuwe rigting gaven. Van daar juist, dat zij der lezing zoo overwaardig zijn, als niet alleen de meer onmiddellijke en bepaalde uitstorting van des dichters gemoed, maar hier en daar de uitdrukking van een teleurgestelde verwachting, die zich-zelf vroeger weleens misleid had. Wanneer Gervinus in zijn beschouwing over As you like it de vervaardiging van dit bewonderenswaardige landgedicht in de derde periode des dichters stelt, in dat tijdperk, waarin de droevige waarneming hem maar al te zeer in de overtuiging bevestigd had, dat het nietige en onwaardige vaak vertooning en opgang maakt, en het waarlijk verdienstelijke en grootsche miskend {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt, dan haalt hij daarbij het LXVIe Sonnet aan, en komt daarbij tot de overtuiging, dat dit en meer andere stukken in den leeftijd vervaardigd zijn, waarin hem de klagt kon ontvallen, in dit Sonnet uitgedrukt. Men oordeele: ‘Tir'd with all these, for restful death I cry, - As to behold desert a beggar born,’ enz. (Dit alles moê, schrei 'k om de rust van 't graf, - Verdienste als beedlares te zien geboren,) zegt de dichter daar, en een weêrklank er van vinden wij in Hamlet's woorden: ‘- Who would bear the whips and scorns of time, - - - - and the spurns, That patient merit of the unworthy takes?’ (Wie droeg den smaad, de gees'ling van den tijd, En 't martlen, dat geduldige verdienste Steeds van de onwaardigen te lijden heeft?) of in die van Bassanio: ‘The world is still deceiv'd with ornament.’ (De waereld wordt door klinkklank nog bedrogen,) en in meer andere. Wij kunnen dus 't gestelde even goed omkeeren en de meening uitspreken, dat dit en meer andere Sonnetten in die derde periode of in dien later leeftijd vervaardigd zijn, waarin ook waarschijnlijk des dichters ingenomenheid met Montaigne valt; al ontkennen wij daarom niet, dat weder vele andere het kenmerk dragen van vervaardigd te zijn in den vollen bloesem van jeugdige dartelheid en lust. Intusschen, de klagt in dit Sonnet uitgestort, brengt ons tot een tweede opmerking. Zij is deze, dat de dichter in zoo menig klinkdicht zijn eigen lot en toestand beweent. Als zoo vele geniën, heeft ook hij de school des tegenspoeds doorloopen en de teleurstellingen des levens in volle mate ondervonden. En moge dit voor de vorming en ontwikkeling van zoo menig genie weldadig zijn geweest, de toestand in de oogenblikken des lijdens mogt toch alles behalve benijdenswaardig heeten, zoo als uit zoo menige {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} klagt blijkt, welke ons de innigste deelneming afvergt. Die klagten verspreiden tevens hier en daar licht over zijn leven, en hoe weinig ons daarvan ook moge bekend zijn, wat zijn maatschappelijke verhouding betreft, het eigenlijke van ieder menschenleven, het leven der ziel en de wisseling der gemoedstoestanden worden er ons menigmaal in beschreven. Ook in dezen zin is het dus waar, wat Emerson zegt, dat Shakspere zijn eigen biograaf is geweest. Nu eens klinkt het woord uit zijn jeugd ons toe (Sonn. XXV), dat de fortuin hem den triumf der volksgunst en grootsche titels heeft onthouden. Dan weder vangt hij aan met ons in heerlijke regels te beschrijven, hoe menigmaal hij in glorie de morgenzon heeft zien verrijzen (XXXIII), maar dat plotseling het donker zwerk haar bedekte, totdat zij onopgemerkt in 't westen was neergedaald. Zoo, gaat hij voort, ging ook voor mij de zon des levens op, totdat ze na één uur schijnens, door wolkfloers omhuifd, droef haar loop vervolgde. Op eene andere plaats weder spreekt hij (LXXI) van de akelige doodsklok, die verkondigen zal, dat hij der ‘boosaardige waereld ontvloden is.’ En om nog een enkel voorbeeld bij te brengen, laten wij hier den aanhef volgen van Sonnet XXIX, waar hij zijn hart op zoo aandoenlijke wijze lucht geeft in de woorden: ‘When in disgrace with fortune and men 's eyes, I all alone beweep my out-cast state, And trouble deaf heaven with my bootless cries,’ (Als ik, door lot en menschenoog veracht, In stilte 't leed beween en mijn ellende, Ten Hemel schrei, die doof is voor mijn klagt,) woorden, die getuigen, wat bitter lijden hem vaak kwelde, die, ons overvoerende in zijn waereld van Kunst en Poëzij, ons zoo vaak het lijden kan doen vergeten of ten minste lenigen. Wat hem echter in die ellende en miskenning tot troost is - het aangehaalde Sonnet doet het reeds blijken - dat zijn de aanvalligheden, de liefde en de deugd zijner beminde, wie hij al die schoone poëzij toewijdt en toezingt, en wier bezit hem een schat is, waartegen niets kan opwegen. ‘Zoo als een afgeleefde vader’ (zegt hij in Sonnet XXXVII) ‘zijn hoogste behagen schept in de jeugdige spelen van zijn dartel kind, zoo vind ik, afgetobd door den bittersten wrevel der fortuin, al mijn {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} troost in de deugd en trouw van u, mijn geliefde!’ - ‘Nu,’ zegt hij (XC), ‘spant de waereld met de spijtige fortuin zamen om al mijn handelingen te dwarsboomen; al het lijden echter, dat mij thands lijden toeschijnt, zou, vergeleken met het verlies van u, geen lijden meer zijn.’ Eindelijk in Sonnet CXII: ‘Uw liefde en uw medelijden wisschen het kenteeken uit, dat de smaad van 't gemeen mij op het voorhoofd heeft gedrukt. Wat toch vraag ik er naar, wie mij slecht of goed belieft te noemen, als gij het gebrekkige in mij weet te plooijen, en het goede in mij wilt erkennen!’ En wanneer hij zich tegenover zijn geliefde aan afdwalingen schuldig acht, die de levendigheid der jeugd hem deed begaan, dan is hij eerlijk genoeg om het te bekennen, doch haar tevens te verzekeren, dat de rijkdom harer voortreffelijkheden op den duur door hem niet kan miskend worden. ‘Never believe, though in my nature reign'd All frailties that besiege all kinds of blood, That it could so preposterously be stain'd, To leave for nothing all thy sum of good.’ (CIX.) (Geloof toch nooit, al heerschten in 't gemoed De togten, die al 't jeugdig bloed doen blaken, Dat 'k zoo verdwaasd den rijkdom van uw goed En lieflijkheid om niets ooit zou verzaken!) Een andere opmerking omtrent dezen dichterlijken arbeid van Shakspere is deze, dat hij in zoo vele regelen het verval en de kwijning van schoonheid en levensbloei beweent. Ook dit is eigenaardig in hem. Den dichter, die ons in een ‘Rosalinde,’ in een ‘Portia’ en in zoo veel andere karakters uit zijn Dramaas de frischheid en bloei des jeugdigen levens met zoo levendige en onnavolgbare trekken afschildert en geeft te aanschouwen, dien dichter moest natuurlijk het hart breken, wanneer hij overal na korten bloei de sporen van verval zag en de kenteekenen van verwoesting opmerkte, door den tijd te weeg gebragt, die ons het genot zijner gaven schijnt te schenken, om 't ons spoedig weder te ontnemen. ‘Schoonheid,’ zegt hij in den ‘Passionate Pilgrim,’ ‘is een ijdel en wisselend goed, een flikkerende glans, die spoedig afneemt; een bloem, die sterft als ze pas den knop ontsprongen is; een broos glas, dat dadelijk breekt. En gelijk een verloren goed zelden of nooit wordt {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} wedergevonden; gelijk verdwenen glans door geen polijsten meer tot hare oorspronkelijke frischheid is terug te brengen; gelijk gestorven bloemen voor immer verwelkt op den grond liggen, en een gebroken glas door geen cement meer te heelen is: zoo is vervallen schoonheid voor immer verloren, in spijt van schatten en blanketsel.’ De klagt over dit verval vinden wij in menig Sonnet terug, allereerst in het XVde en XVIde, maar sterker nog in het XIXe, waarin hij zegt, dat hij al het geweld van den snelvoetigen tijd zal dulden, wanneer hij het maar niet waagt, de wisselende uren op het voorhoofd zijner beminde aan te teekenen. Ook in het LXe en LXVe vinden wij dezelfde droevige ontboezeming weder. ‘Time doth transfix the flourish set on youth, And delves the parallels in beauty's brow,’ zegt hij in het eerste; en in het andere van de woede de tijds sprekende, vaart hij voort: How with this rage shall beauty hold a plea, Whose action is no stronger than a flower,’ - enz., zoo als men verder uit de vertaling, die van beide Sonnetten volgt, zien zal. Nu en dan valt hij vervolgens nog al scherp uit tegen hen, die door blanketsel of andere kunstmiddelen zich een schoonheid willen aanbrengen, die zij òf in lang vervlogene dagen, òf nimmer hebben bezeten. Shakspere was de man, wiens hart klopte voor natuurlijke frischheid en bloei, en overal waar de heerschende mode, die ‘veelvormige Astaroth’, de oorspronkelijke schoonheid, houding en voorkomen mismaakt, of waar ijdelheid zich verwaten aanmatigt, wat haar niet toekomt, daar is zijn satirische pen puntig en scherp. Een voorbeeld daarvan vinden wij in het LXVIIIe Sonnet, waarin hij spreekt van een schoonheid, die leefde en wegkwijnde als een bloem, vóór de bestaard-kenteekenen van 't schoone hun aanzijn hadden of op een levend gelaat durfden prijken. Ja, in hetzelfde klinkdicht vinden wij een satire op het dragen van valsch hair: ‘the golden tresses of the dead, the right of sepulchres - scorn away, to give a second life on second head;’ en schier met dezelfde woorden bespot Bassanio (Merchant of Venice,’ III, 2) de toen opkomende mode, die bij velen in een equivalent voorzag, zeggende: {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘So are those crisped snaky golden locks, Which make such wanton gambols with the wind, Upon supposed fairness, often known To be the dowry of a second head, The scull that bred them, in the sepulchre.’ (Zoo is dat gouden slingerslangig hair, Dat nu zoo weeldrig rondzwiert op den wind, Bij ingebeelde schoonheid vaak herkend Als't erfgoed van een tweede hoofd, terwijl De schedel, die het voortbragt, in het graf rust.) Wanneer echter de dichter zijn geliefde aanschouwt; haar, van wie hij (LXXXIII) zegt: ‘I never saw that you did painting need’ - (Nooit zag 'k, dat gij blanketsel noodig hadt, -) en hij zeker is, dat ook de tijd haar schoonheid niet ontzien zal, dan zijn er twee redenen, die hem troosten. Vooreerst zegt hij, dat hij zich immer zal verheugen in dat sieraad zijner uitverkoorne, dat alle schoonheid verhoogt, en hem nog zal doen juichen als zij bij haar verdwenen is. Wat wij vroeger ook opmerkten omtrent de verheffing harer deugden, bij de klagt over verval is het vooral dat sieraad, waarop hij ons wijst. Trouw, innige, onverminderende gehechtheid bedoelt hij daarmede, en in verrukking daarover roept hij uit (Sonn. LIV): ‘O how much more doth beauty beauteous seem By that sweet ornament, which truth doth give!’ Schoonheid zonder die uitnemende deugd bestaat alleen voor zichzelve, en heeft niets dan zich-zelve tot doel. Trouw echter is als de geur, die de welriekende kelk der roos omzweeft, en die zij van zich doet uitgaan, als ware het alleen om den wille van hare beschouwers. ‘The rose looks fair, but fairer we it deem For that sweet odour which doth in it live.’ In menig Sonnet verheft hij dan ook meer bepaald die deugd Zijner geliefde. Als hij aan haar trouwe liefde denkt, dan ver- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} geet hij het leed der aarde, en heft zich op even als de leeuwerik, om den hemel nieuwe hymnen toe te zingen. Haar trouw zal aan zijn vaerzen stof geven, ook als haar schoonheid is verdwenen. De andere troostgrond is te opmerkelijk om er niet ten slotte bij stil te staan. In het oogvallend is het, hoe de dichter menigmaal zijn geliefde toeroept, dat hij den roem harer schoonheid en deugden voor ondergang en kwijning zal behoeden. De toekomst zal er over spreken, nageslachten zullen haar zich voorstellen in al haar bloei, zoo dikwijls als zij later zijn regelen lezen; en in dien zin zal haar een jeugd wachten, die de wreede hand des tijds, die de eeuwen zal trotseren. De onsterfelijkheid dus voorspelt hij zich in zijne gedichten; hij is zich bewust van den naroem, die hem tot bij de laatste geslachten zal ten deel vallen. Reeds meerderen hebben hierop opmerkzaam gemaakt. Zoo, bij voorbeeld, Aug. von Platen in zijn stuk: ‘Das Theater als ein Nationalinstitut,’ waarin hij tot staving zijner opmerking, dat Shakspere in zijne lyrische gedichten toont zeker te zijn van zijne onsterfelijkheid, eenige regelen aanhaalt van het CVIIe Sonnet. Zegevierend roept de dichter daar uit: ‘De dood is mij onderworpen, daar ik, hem ten spijt, in dit nietig rijm zal blijven voortleven: ‘Since, spite of him, I'll live in this poor rhyme!’ ‘Gij,’ zegt hij verder tot zijn beminde, ‘gij zult daarin nog uw gedenkteeken bezitten, als de praalgraven der tyrannen reeds zijn vervallen.’ Ook Voss maakt ons op die merkwaardige uitspraken van Shakspere opmerkzaam, waar hij te velde trekt tegen hen, die van meening zijn, dat de dichter zoo maar voortschreef, zonder zich van de waarde zijner stukken bewust te zijn, en dus ook zonder eenige gedachte aan naroem te koesteren. ‘Aan zijn naroem zou Shakspere niet gedacht hebben?’ vraagt hij. ‘Hij zou de voorsmaak dier vreugde niet hebben genoten, van nog na eeuwen de harten der hoorders door de tooverkracht zijner fantazie te verheugen, door zijn verheven dichtgewrochten voor deugd en godsdienst te doen ontvlammen? Dit van een veel geringer dichter aan te nemen, ware zelfs hard. Gewis, als hij het gegachel van anderen ijverig hoorde prijzen, dan moest de bitterheid der miskenning wel de zucht bij hem doen rijzen, bij de “Nachwelt” medegevoel {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} op te wekken.’ En vervolgens haalt hij tot getuigenis het XVIIIe en het LXe Sonnet aan, die men beide hierachter vertaald vindt. Maar behalve deze is het ons niet moeijelijk gevallen nog anderen op te nemen en aan te wijzen, waarin Shakspere de zekerheid zijner onsterfelijkheid uitspreekt. In het XVIIe spreekt hij van zijn ‘papers, yellow'd with their age’, die in den ‘age to come’ het nageslacht bij de opsomming van al de weêrgalooze deugden en bekoorlijkheden zijner geliefde, zouden doen uitroepen: ‘Deze dichter spreekt onwaarheid.’ - In het XIXe zegt hij, dat ze in zijn vaerzen immer jeugdig zal blijven; in het LVe roept hij haar toe, dat noch marmer, noch vergulde gedenkteekenen van vorsten zijn ‘powerful rhyme’ zullen overleven, en vervolgens sterker en bepaalder dan ergens anders: ‘Trots dood en al de verdelgende magt der vergetelheid zult gij blijven bestaan. Uw lof zal steeds schitteren in de oogen eener nakomelingschap, die de waereld tot aan den jongsten dag zal dragen; en zoo zult ge, tot dat het oordeel u zelf doet verrijzen, in mijn dicht en in de harten der minnenden blijven leven.’ Eindelijk, om de rij van aanhalingen te sluiten, wijzen we nog op Sonnet LX, LXIII, LXV en C, waarvan het eerste en de laatste twee hierachter vertaald voorkomen, en waarin de dichter de bedoelde gedachte mede zeer duidelijk uitspreekt. En nu - terwijl wij deze regelen neêrschrijven, is het juist twee en een halve eeuw geleden, dat deze arbeid van Shakspere het licht heeft gezien. Wat de dichter zich zelven dus voorspeld heeft is vervuld geworden; de blik, dien hij in de toekomst wierp, was juist. Talen en tongen, geslachten en volkeren hebben zijn gedichten voor de vergetelheid bewaard, en de dichter heeft in de voortbrengselen van zijn genie den roem der Onsterfelijkheid behaald. Het talent, hem in zoo rijke mate geschonken door Hem, die de bron is van al het Schoone, Goede en Ware, de bron van alle waarachtige Poëzij, dat talent heeft hij niet ongebruikt begraven, maar den aandrang zijns gemoeds volgende, heeft hij er schatten mede aangewoekerd, die de lust zijn geweest van zoo velen, die na hem leefden, en die de bestanddeelen in zich dragen, waarmede zoo velen gevoed en gelaafd zijn en nog steeds gevoed en gelaafd zullen worden. Onze eeuw heeft niet het allerminst dien schat weten te waarderen, en ook onder ons volk leven thans be- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} kwame en kundige mannen, wier leven en werken voor een groot deel gewijd zijn geweest aan de beoefening van 's dichters produkten, en dat niet enkel met het koude oog der kritiek, maar met een hart, dat behoefte heeft aan de frissche teugen eener zuivere Poëzij, die men in de ‘onvruchtbare vruchtbaarheid’ van de pers onzer dagen schaars vindt. Deze regelen en de vertaling van een twaalftal der Sonnetten mogen nu van luttel beteekenis zijn, in vergelijking met hetgeen anderen hebben gedaan, toch mogen zij getuigen, dat de schrijver en vertaler daarvan den dichter hoogacht, en dat ook hem de kennismaking met diens werken immer een blijde herinnering zal zijn. Vergelijkt men overigens die vertaling met het oorspronkelijke, dan gevoelt hij met schaamte, dat hij hier en daar zeer verre beneden zijn model is gebleven. Die frischheid van uitdrukking, die verrassende wendingen en diep in 't hart grijpende taal in alles weêr te geven was hem onmogelijk. Trouwens, welke Poëzij kan overgebragt worden? In welke taal, bij voorbeeld, zou men Vondels ‘Had hij Holland dan gedragen Onder 't hart,’ enz. kunnen weêrgeven in woorden, welke die belangstelling opwekken, en zoo aandoenlijk trillen, als de hollandsche woorden voor het hollandsch hart en 't hollandsch oor bezitten? In welke taal zou men gedeelten van Bilderdijks ‘Ziekte der Geleerden,’ waarin zich de meest mogelijke juistheid en kieschheid van uitdrukking aan hooge dichterlijke vlugt paart, kunnen overbrengen? Daarom verschoone men het vele gebrekkige in onzen arbeid, en vergunne men ons met de woorden van Chateaubriand te besluiten, die, Shakspere onder de eerste vernuften der waereld tellende, zegt: ‘Ils ouvrent des horizons d'où jaillissent des faisceaux de lumière; ils sèment des idées, germes de mille autres; ils fournissent des imaginations, des sujets, des styles à tous les arts: leurs oeuvres sont les mines inépuisables ou les entrailles mêmes de l'esprit humain.’ {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. (XVII.) Wie toch geloofde in later tijd mijn lied, Als 't al uw lieflijkheden wilde ontvouwen? Toch toonde 't als een praalgraf 't leven niet, Noch gaf (God weet het) half uw deugd te aanschouwen. Spreidde ik in 't dicht den glans dier oogen rond, En uw aanvalligheên in frissche zangen, De toekomst riep: ‘Dat, dichter, liegt uw mond, Nooit heeft het aardsche 't hemelsch schoon ontvangen!’ Zoo zou 't vergeeld gedenkblad, als klappij Min waar dan rap van tong, versmading wachten, En 't uwe zou m' eens dichters razernij En vleitaal van aloude liedren achten; Maar leeft er dan van u een bloeiend wicht: Tweemaal herleeft ge, in dit en in mijn dicht. 2. (XVIII.) Zal 'k met een zomerdag u vergelijken? Maar lieflijker, gematigder zijt gij; Vaak doet een storm de bloem der Mei bezwijken, En al te ras gaat zomerglans voorbij. Ondraaglijk soms kan 't oog des hemels gloeijen, Verduistring grimt vaak 't gouden aanzigt aan, En ieder schoon moet in zijn schoon vervloeijen, Door wisling der natuur van tooi ontdaan. Uw eeuwge zomer echter zal niet kwijnen, Noch 't schoon verwelken, wat u toebehoort; Geen dood zal u in 't lijkkleed doen verschijnen, Want immer leeft ge in eeuwig lofdicht voort. Zoo lang een oog kan zien of menschen leven, Zal 't door zich-zelf ook u het aanzijn geven. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. (XIX.) Geduchte Tijd, die leeuwenklaauw verlammen En tijgermuil 't gebit ontvallen doet, De feniks stort in zelf ontstoken vlammen, En maakt dat de aard met eigen kroost zich voedt! Roep in uw vlugt den nacht of 't uchtendgloren, Doe wat ge wilt, snelvoetige overmagt! Met 't schoon der aard, tot kwijnen slechts geboren, - Eén gruwel slechts ontzeg ik aan uw kracht! O ploeg mijn Liefste 't edel voorhoofd nimmer, Noch trek er met uw oude stift een lijn; Verschoon haar van uw merk, en laat haar immer Bij 't nageslacht tot Schoonheid's voorbeeld zijn. En toch, doe 't ergst, ik zal uw woên verachten, Een eeuwge jeugd heeft ze in mijn dicht te wachten! 4. (XXIX.) Als ik, door 't lot en menschenoog veracht, In stilte 't leed beween en mijn ellende; Ten Hemel schrei, die doof is voor mijn klagt, En op mij-zelf de droeve blikken wende; Als ik mij rijker wensch in hoop en rust, En meer omringd van vrienden en beminden, En kunst begeer en geenen levenslust, Dan waar ik rein genot in waan te vinden: Dan, schier mij-zelf en 't lieve leven moe, Gedenk ik u, ô heil! en 'k hef de wieken En zing op nieuw den Hemel hymnen toe, Als na den nacht de leeuwrik 't uchtendkrieken. Zoo rijk maakt mij 't gedenken aan uw trouw, Dat 'k met geen vorst van lot verandren zou! {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. (XXXIII.) 'k Zag dikwijls, hoe de glansrijke ochtendstond Met vriendlijk oog de kruin der bergen vleide, 't Valleigroen kuste met haar gulden mond, En op den stroom de gouden loovren spreidde. Straks vloog een donker zwerk haar in 't gezigt, En wolk op wolk deed 't hemelsch aanschijn kwijnen, En doofde voor de klagende aarde 't licht, Dat droef en stil in 't westen ging verdwijnen. - Zoo blonk ook eens aan 's levens ochtendtrans Een zon met pracht en glorie mij in de oogen; Helaas! één uur verheugde ik me in heur glans, - Nu zie ik haar van nevelen omtogen. Toch mor ik niet: verduistre een aardsche zon, Daar die des hemels zelfs verduistren kon! 6. (LIV.) O Schoonheid, hoeveel schooner blinkt ge nog, Door 't sieraad, dat de trouw u slechts kan geven! De roos is schoon, maar schooner dunkt ze ons toch Om zoete geuren, die haar kelkje' omzweven. Ja, de eglantier heeft verwen, die in gloed 't Welriekend waas der rozen meest gelijken; Zij dartelt even weeldrig aan den vloed, Waar zomerzucht heur zwachtelen deed wijken; Maar 't is zich-zelf dat zij bestaat en praalt, En, onbemind, kwijnt ze onbemerkt ook henen, Wijl 't roosje' ons nog op zoete geur onthaalt, Als reeds heur bloei in 't sterven is verdwenen. Zoo, Minlijkste, als uw schoonheid is vergaan, Hef 'k van uw trouw nog in mijn liedren aan! {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. (LX.) Als golven, die naar 't klipstrand henensnellen, Zoo haast elk uur zijn sterven in 't gemoet; Elk gaat zijn plaats voor volgende openstellen, - 't Zwoegt alles voort in onbedwingbren spoed. De levensstond, die m' op zag gaan in luister, Wordt volle dag; waar die geschitterd heeft, Verbleekt zijn glorie voor de magt van 't duister, Want straks vernielt de tijd, wat hij ons geeft. Straks gaat hij jeugd en bloei met voeten treden, En ploegt de schoonheid voren op 't gelaat, Verslindt der Schepping schoon- en heerlijkheden, Daar niets dan voor zijn zeis alleen bestaat. Toch zal mijn dicht den loop des tijds trotseren, En, spijt zijn wreedheid, steeds uw deugd vereeren. 8. (LXV.) Moet staal en steen, en aarde en zee vergaan, En velt verganklijkheid het alles neder, Hoe, schoonheid, zult ge in zulk een strijd bestaan, Gij, als een bloem zoo krachtloos en zoo teeder? Hoe houdt ge stand, o geurge zomerlucht, Als 't baldrend weêr u grimmig zal bestrijden, Daar burgt en rots, hoe duurzaam en geducht, Bezwijken voor de wisseling der tijden? O schriklijk denkbeeld! Hoe 't kleinood behoed, Dat slechts de tijd ons schonk om 't ons te ontvreemen? Wat sterke hand weêrhoudt zijn snellen voet, En wie zal Schoonheid in bescherming nemen? Niet één, zoo 't wonder niet alom weêrklinkt, Dat steeds mijn Liefste in zwarte lettren blinkt. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. (LXVI.) Dit alles moe, schrei 'k om de rust van 't graf! - Verdienste als beedlares te zien geboren, En armlijk Niets versierd met kroon en staf, En zuivre trouw, rampzalig valsch-gezworen, En glansrijke eer, zoo schandelijk onteerd, En maagdendeugd, op 't gruwelijkst geschonden, En ware uitstekendheid op 't laagst verneêrd, En moed, door stromplende overmagt gebonden, En kunst, door 't blind gezag ten boei gedoemd, En dwaasheid (als geleerdste) wijsheid knellend, En simple waarheid simpelheid genoemd, En 't goede, als slaaf, het heerschend kwaad verzellend, - Dit alles moe, vlugtte ik zoo gaarne heen, Dan - stervend, liet ik u, Beminde, alleen! 10. (C.) Waar dwaalt ge toch, o Muze, die zoo lang Het voorwerp van uw glorie kunt verzaken? Of spilt ge uw geestdrift aan onheilgen zang, Om 't laagste, u-zelf ten schande, groot te maken? Keer, keer, verdwaalde Muze, lang begeerd, Geef ons 't verloorne in edlen maatzang weder, Zing voor het hart, dat steeds uw toon waardeert En zwier verleent aan uw gevierde veder. Rijs, Muze, rijs! en zie of tijd en lot Dat zoet gelaat met rimplen dorst onteeren; Zoo één, maak gij vergankelijkheid ten spot, En doe alom de magt des tijds braveeren; Geef mijn Beminde een roem, die haar bevrijdt Voor d'immer scherpen sikkel van den tijd! {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. (CIX.) O zeg toch nooit, dat 'k ontrouw ben van hart, Schijnt 't afzijn ook mijn boezemgloed te koelen; Veel eer, dat 'k aan mij-zelf voortvlugtig werd, Dan aan mijn ziel, die ge in uw borst moet voelen. Daar hoort zij t'huis; en dwaalde ik heinde en veer, Als van de reis kom 'k u in de armen snellen, Ter juister tijd, dezelfde van weleer, Om dus ook zelf mijn misdrijf te herstellen. Geloof toch nooit, al heerschten me in 't gemoed De togten, die al 't jeugdig bloed doen blaken, Dat 'k zoo verdwaasd den rijkdom van uw goed En lieflijkheid om Niets ooit zou verzaken; Want Niets, mijn bloem! noem ik dit wijd heelal, Behalven u; gij zijt daarin mijn Al! 12. (uit the passionate pilgrim.) Zoo lieflijke Muziek en Poëzij, Als tweelingzustren, 't eens zijn met elkander, Dan heerscht er liefde tusschen u en mij: Gij toch mint de een en ik bemin steeds de ander. Dowland is u, wiens luitspel 't menschlijk hart Verrukt, vervoert met meer dan aardsche krachten, En Spenser mij, die tijd en aanval tart, Hij, weêralooze in diepte van gedachten. Gij hoort zoo gaarn die zoete melodij, Die Phoebus luit als koningin doet klinken, En stroomt die zangen uit in Poëzij; Dan voel 'k mij 't hart in 't reinst genot verzinken. Eén God is beider God, als de oudheid zong, Dies min ik u, die beide in u ontvong. a.s. kok. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographisch album. Caspar Janszoon Coolhaes, de voorlooper van Arminius en der Remonstranten, door H.C. Rogge. Eerste deel, 255 bl. 8o. Amsterdam, bij H.W. Mooy, 1856. - Tweede deel, 240 bl. 8o., aldaar, 1858. Coolhaes, de eerste ketter der Nederlandsch-Gereformeerde kerk, bekleedt eene belangrijke plaats onder hen, die van Baudartius tot Ypey en Dermout hare geschiedenis hebben behandeld; zelfs geen eenigzins uitvoerig politiek-geschiedschrijver gaat hem met stilzwijgen voorbij, omdat zijne afwijkende gevoelens hoofdzakelijk de zoo moeijelijke verhouding tusschen kerk en staat betroffen en hij alzoo hier te lande de eerste aanleiding gaf-een voorbeeld, helaas door vele anderen gevolgd - dat de Protestantsche overheid zich in kerkelijke geschillen mengde. Bij den ijver, waarmede in de laatste jaren de vaderlandsche kerkgeschiedenis op nieuw beoefend wordt, kan het dus niet verwonderen, dat de heer Rogge, Remonstrantsch Predikant te Moordrecht, die (zie Voorrede bl. VIII.) bij voorkeur in dit onderdeel der godgeleerde wetenschap zijne tente opgeslagen heeft, met het groote doel voor oogen om eenmaal de leer en de gevoelens van Arminius te behandelen, thans als eerste proeve eene levensbeschrijving van den beruchtsten voorlooper der Remonstranten uitgeeft. Met regt mag het echter bevreemding wekken, dat deze monographie tot twee deelen is uitgedijd. De Schrijver zelf noemt toch de levensgeschiedenis van Coolhaes (bl. 3) schijnbaar weinig belangrijk, hetgeen wij ten volle onderschrijven, zoo men ze niet beschouwt in het licht van haar tijd; maar wanneer hij er tevens bijvoegt, dat zij weinig bekend is, dan moeten wij dit ontkennen en verwijzen eenvoudig naar de drie volgende bladzijden, waar de S. opsomt, wie vóór hem over Coolhaes schreven en te regt erkent, dat enkelen dit zeer uitvoerig deden. Maar Bandartius en Trigland, Uyttenbogaert en Brandt, schreven allen van het standpunt eener bepaalde partij; en moge ook al het tijdsverloop het vuur der Remonstrantsche geschillen hebben gebluscht, onder anderen vorm herleefde dezelfde twist bij Ypey en Dermout en hun bestrijder van der Kemp; - een nieuw onpartijdig onderzoek, geput uit de oorspronkelijke bescheiden en strijdschriften, was dus werkelijk eene behoefte, en volgaarne erkennen wij den prijzenswaardigen ijver van den heer R. in het opsporen dezer thans vrij zeld- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} zame en nog minder gekende boeken, en waarderen wij het lof waardig geduld, waarmede hij zich de waarlijk niet aangename taak getroost heeft van al de werken van Coolhaes en van zijne tegenpartij te lezen en zorgvuldig te excerperen. Het komt ons echter voor, dat hij in het mededeelen dier uittreksels wat al te mild is geweest; zeker had hij den eisch der mannen van het vak volkomen bevredigd door den inhoud dezer geschriften in ietwat beknopter vorm mede te deelen, en wenschte hij daarbij, dat het leven van Coolhaes in wijderen kring bekend werd, dan waren een aangenamer vorm en levendiger stijl hoofdvereischten; nu toch vreezen wij, dat zijn boek slechts door den eigenlijken beoefenaar der kerkgeschiedenis met vrucht gelezen zal worden. En zoude eindelijk dit werk, overeenkomstig des Schrijvers verlangen in den aanhef, naar waarheid nuttige lessen afwerpen voor onzen veelbewogen tijd, dan mogt hij zich niet bepalen tot de eenvoudige beschrijving der lotgevallen en geschriften van Coolhaes; neen, hij had het geheele onderwerp op ruimer schaal moeten behandelen en de persoonlijkheid van zijn held beschouwen in verband tot de merkwaardige eeuw, waarin hij leefde; zoo eerst zou dit schijnbaar onbelangrijk leven gloed en kleur hebben ontvangen en de schakel zijn aangewezen, die het in de rij der gebeurtenissen inneemt. Aanvankelijk heeft ook de S. deze behoefte gevoeld, doch onder de uitvoering schijnt hij van plan veranderd te zijn. Hij erkent toch zelf (bl. 3): ‘dat de levensgeschiedenis van Coolhaes eerst hare groote waarde ontleent aan haar verband met hetgeen later in de protestantsche (lees: gereformeerde) kerk hier te lande heeft plaats gevonden,’ en geeft zijne wijze van behandeling (bl. 7) aldus op: ‘Het plan, dat wij meenden te moeten volgen, blijke uit het werk zelf. Coolhaes gevoelen (lees: gevoelens, want bij een zoo onsystematisch hoofd zoude men te vergeefs naar eenig stelsel zoeken) en leer openbaarden zich in zijne levensgeschiedenis en in zijne werken, die wij naar chronologische volgorde zullen vermelden; daarom zal eene afzonderlijke behandeling dier leer overbodig zijn. Wij stellen ons echter voor, hem na de mededeeling zijner geschiedenis in ons tweede deel in verband te beschouwen tot zijne geestverwanten Coornhert, Herberts, Wiggertsz en anderen en dan meer in het bijzonder na tegaan, in hoeverre hij de voorlooper van Arminius en de Remonstanten is geweest.’ - En wat vindt men nu in het twee jaren later verschenen tweede deel? - Op bl. 151 neemt de S. afscheid van zijn held met deze roerende woorden: ‘Na 1611 schijnt Coolhaes niets meer geschreven te hebben en rustig zijn naderend stervensuur te hebben verbeid. Nog ruim drie jaren werd hij in het leven gespaard. Hij overleed te Amsterdam, den 15den Januarij 1615.’ - Hoe? geen enkel woord ter uitvaart, geene algemeene beschouwing hoege- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} naamd over den man, met wiens lotgevallen men 400 bladzijden gevuld heeft? - Daarop volgen drie hoofdstukken, waarin achtereenvolgend het leven van Herberts, Taco Sybrants en Wiggertsz wordt behandeld, zoo min mogelijk met Coolhaes in verband gebragt; Coornhert - ongetwijfeld de belangrijkste persoonlijkheid van allen - wordt in de Toevoegselen en verbeteringen (in een noot op D.I. bl. 130) dus afgescheept: ‘Noch over deze brieven (nota bene twee brieven aan Coolhaes, die dezen het eerst tot vrijzinnige begrippen over godsdienstvrijheid bragten!) noch over Coornherts geestverwantschap met Coolhaes heb ik in het tweede deel gesproken. Eene vergelijking tusschen beiden zoude mij tot al te uitvoerige beschouwingen geleid hebben, en daar het zeer te wenschen is, dat Coornhert eerlang een bewerker zijner levensgeschiedenis vinde, zoo meende ik hem met stilzwijgen te kunnen voorbijgaan.’ Eindelijk bevat het Besluit over het verband tusschen Coolhaes en het Remonstrantisme het volgende: ‘Men verwachte toch niet van mij, dat ik thans dit in bijzonderheden ga aantoonen - aan het einde van Deel I, hoofdst. 1, heb ik misschien door eene minder juiste uitdrukking tot die verwachting aanleiding gegeven. Vooreerst is de eenheid tusschen de gebeurtenissen in onze vaderlandsche kerk vóór en na 1600 in de hoofdzaken althans voor de meesten geen raadsel meer (maar was zij dit ooit, of beriepen de eerste Remonstranten zich niet reeds op Coolhaes als hun voorlooper en werd deze niet juist wegens die geestverwantschap door de andere partij steeds met de zwartste kleuren afgemaald?); ten andere zal het voor hem, die niet geheel vreemdeling is in den strijd van den aanvang der 17de eeuw, uit de opmerkzame beschouwing van Coolhaes' levensgeschiedenis en werken, genoegzaam duidelijk zijn, in hoeverre hij werkelijk de voorlooper van Arminius en de Remonstranten genoemd mag worden. Eindelijk kwam het mij beter voor, bij latere studiën op Coolhaes en zijn tijd terug te wijzen, dan nu reeds die studiën vooruit te loopen door de mededeeling van losse uitspraken en onzamenhangende feiten.’ Wij zien dus dat wij eigenlijk niets vernemen over de verwantschap van Coolhaes met zijne tijdgenooten en de latere Remonstranten, zoodat naar ons inzien het tweede deel van den titel gerust had kunnen geschrapt worden. Wij rekenden het billijk, den S. met zijne eigene woorden zijne verandering van plan te laten verantwoorden, aan de lezers het oordeel overlatende, of hij zijne handelwijze voldoende geregtvaardigd heeft; wat ons aangaat, wij misten noode datgeen, wat voornamelijk aan het leven van Coolhaes belangwekkend maakt; nu wij hiervoor naar latere studiën verwezen worden, gelooven wij, dat ten minste eenige algemeene beschouwingen over den behandelden persoon als mensch, godgeleerde en schrijver onmisbaar waren geweest, en nu de Heer R. in plaats van dat alles slechts de dorre mededeeling der feiten gegeven heeft, {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn wij volkomen gewettigd mindere uitvoerigheid te verlangen. In het opzoeken en nasporen dier feiten heeft de S. - wij herhalen het - veel vlijt en ijver besteed en door ze met loffelijke naauwkeurigheid en onpartijdigheid te boeken, aan latere onderzoekers den weg gebaand, om een getrouw beeld van Coolhaes en zijne geestverwanten te teekenen, zonder telkens tot de zoo volumineuse litteratuur der oude twistschriften te moeten terugkeeren. In zoo verre is zijn werk van veel belang voor ieder, die de geschiedenis der laatste vijf en twintig jaren der 16de eeuw in ons vaderland wil leeren kennen, en wij rekenen het daarom niet te onpas, hier naar aanleiding van het daarin medegedeelde - en het zij den Heer R. tevens een bewijs met hoeveel aandacht en belangstelling wij zijn boek lazen - een verslag te geven van de lotgevallen en de gevoelens van Coolhaes, waarbij wij tevens gelegenheid zullen hebben aan te wijzen, hoe wij in vele opzigten verschillen van de beschouwingen des Schr., die, zonder dat hij ze ergens beknopt heeft zamengevat, duidelijk genoeg in het geheele werk doorstralen. Caspar Coolhaes zag in 1536 te Keulen het levenslicht en werd door zijne ouders reeds vroeg voor den geestelijken stand opgeleid; in zijne vaderstad en te Dusseldorp in de oude leer onderwezen, trad hij te Coblentz in de Karthuizer orde, maar kwam hier weldra tot zuiverder begrippen omtrent de godsdienst en nam reeds in 1560 openlijk de hervorming aan. Het is zeer te bejammeren, dat de wijze, waarop deze belangrijke ommekeer in hem werd voorbereid, geheel onbekend is, maar de gissing ligt voor de hand, dat zijne omgeving daarop grooten invloed uitoefende, en nu is het opmerkingswaardig, dat de hervorming in Keulen werd ingevoerd volgens de bekende kerkordening van Melanchthon en Bucerus, die in het leerstellige geenszins de strenge opvatting van Luthers leer volgde, maar evenmin Calvijns radicale hervorming van eeredienst en kerkelijk leven huldigde, terwijl de Hertog van Kleef, door het verdrag van Venlo belet om de hervorming openlijk in te voeren, steeds de Lutherschen boven de Calvinisten - aanvankelijk slechts Waalsche vlugtelingen uit de Nederlanden - begunstigde. De S. zegt met een enkel woord (bl. 13): ‘dat Coolhaes zich aan Luther aansloot en dat daaruit zijne latere Anti-Calvinistische rigting te verklaren is;’ wij durven verder gaan; stellen wij de voornaamste punten, waarin hij van de Nederlandsch-Gereformeerde kerk afweek, kortelijk bijeen, dan blijkt het duidelijk, dat hij zijn gansche leven getrouw bleef aan den gematigden middenweg, die in de Keulsche kerkordening heerschte. Wat toch de eigenlijke onderscheidingsleerstukken der Luthersche kerk betreft, beleed hij sedert 1565 (bl. 174) niet meer het dogma der waarachtige tegenwoordigheid van Christus vleesch en bloed in het sacrament des avondmaals, veel minder natuurlijk de ubiquiteits- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} leer, maar evenmin deelde hij aangaande voorbeschikking en verkiezing de gevoelens der Calvinisten en hield zich, zonder dit cor ecclesiae op de wetenschappelijke wijze der latere Remonstranten te bekampen, meer bij de inconsequentie, die door de Formula Concordiae ook voor de Luthersche kerk werd vastgesteld; over de verhouding der kerk tot den staat volgde hij, in plaats van Calvijns kerkelijke hierarchie, geheel de gevoelens van Zwingli en Luther en kende als zoodanig der overheid uitsluitend het regt toe, kerkordeningen in te voeren (bl. 156), Synodes te beroepen en leeraars aan te stellen (bl. 85); waar een Christelijke regering is, oordeelt hij een kerkeraad onnoodig (bl. 230), tusschen de betrekking van ouderlingen en predikanten kan hij geen noemenswaard onderscheid vinden (bl. 89), en in de bestaande omstandigheden, gelooft hij, dat alleen de overheid behoorlijk de armenzorg kan behartigen (D. II, bl. 55); bovendien verwerpt hij den kerkelijken ban, waarbij iemand het avondmaal ontzegd wordt (bl 236), keurt het huisbezoek af (bl. 148 en D. II, bl. 52-54) en vindt de herhaalde synodes onnoodig (bl. 155), al welke instellingen evenzeer bij de Luthersche kerk in Duitschland niet gevonden worden. Vrij scherp bespot hij (bl. 153-155) de verschillende ceremoniële en rituële bepalingen dier synodes, maar laakt evenzeer de radicale afschaffing van vele gebruiken der Roomsche kerk, gelijk hij dan ook bij den aanvang van zijn verblijf in Leyden de viering der hooge feesten, de lijkpredicatiën en het avondgebed zocht te behouden en slechts aan zijn ambtgenoot en den kerkeraad toegaf, dewijl hij om ceremoniën en beuzelingen geen kwestie wilde maken (bl. 50-53). Dezelfde geest spreekt uit zijne houding tegenover den beeldenstorm, welke revolutionnaire handeling, door Calvinistische predikanten en konsistoriën aangevuurd en bevorderd, Coolhaes evenzeer als de Nederlandsche Lutherschen veroordeelde (bl. 27). Toen Coolhaes in 1566, door de Deventer regering tot predikant beroepen, het eerst den vaderlandschen grond betrad, bestond in Noord-Nederland nog geene geordende Gereformeerde kerk als in België, maar hing het geheel van plaatselijken en persoonlijken invloed af, of de Hervormden de leer van Luther, Zwingli, Menno of Calvijn beleden; zijne gevoelens bleven dus in Deventer onaangevochten en hij bragt in deze Ysselstad den gelukkigsten tijd zijns levens door, tot dat de komst van Alba ook hem dwong, het laatste te verlaten. Vervolgens predikant te Essen, later te Montzenheim in Rijnhessen 1, keert Coolhaes na den gelukkigen ommekeer van zaken op de roepstem der Gorinchemsche gemeente in 1573 terug. Wat mag hem van {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} geboorte geen Nederlander, bewogen hebben, eene volgens zijne eigene verklaring (bl. 31) zoo voordeclige standplaats te verlaten en den onzekeren oorlogstoestand in Holland boven de rust in den Palts te verkiezen? De S. schrijft dit aan bijzondere gehechtheid voor Nederland toe; ons dunkt het waarschijnlijker, dat hij zich reeds in de Paltsische kerk, onder den ijverigen voorstander van het Calvinisme, Frederik III, minder op zijn gemak gevoelde. Mogt deze gissing gegrond zijn, dan bespeurde hij weldra, hoe hij van kwaad tot erger vervallen was, toen hij de Dortsche Synode van 1574 bijwoonde; daar werd toch de Nederlandsch-Gereformeerde kerk geheel volgens de begrippen van Calvijn geregeld en vonden zijne bescheiden aanmerkingen geheel geen ingang. Bij zijne daarvan zoo geheel afwijkende gevoelens, moesten er spoedig conflicten tusschen hem en de meerderheid ontstaan; dit geschiedde reeds terstond bij zijne komst in Leyden, toen zijn ambtgenoot Cornelisz en de kerkeraad de besluiten der Dortsche Synode wilden invoeren, maar eerst bij de vernieuwing van dien kerkeraad omstreeks Kersmis 1578 barstte het twistvuur in lichtelaaije vlam uit. Wij kunnen den loop van het geschil tusschen de Leydsche regering en den kerkeraad hier niet haarfijn uiteenzetten, maar het verwondert ons, dat de heer R. zoo bepaald de gevoelens der eerste billijkt; wel is waar kon de overheid voor hare verschillende eischen: een eed door de ouderlingen in handen van den stedelijken raad af te leggen, de benoeming van eenige ouderlingen, en het presideren (het is ons onbegrijpelijk, dat de S. dezen zeer duidelijken term (bl. 97, noot 18) tot assisteren wil verzachten) van den kerkeraad door twee afgevaardigden der regering, antecedenten in andere Gereformeerde kerken aanwijzen en is daarmede haar gevoelen en dat van Coolhaes te verontschuldigen; de wensch der tegenpartij, om zoo veel mogelijk alle inmenging der wereldlijke magt in zuiver kerkelijke zaken te weren, dunkt ons toch billijker; bovendien handelde zij hierin geheel overeenkomstig de besluiten der Dortsche Nationale Synode van 1578 en werd ongetwijfeld door de meerderheid der Leydsche gemeente gesteund, hetgeen de S. ook (bl. 116) erkent. Hoewel afkeuringswaardig, vinden wij het vergefelijk, dat Cornelisz en de zijnen in de hitte des strijds Coolhaes als een verrader van de vrijheid der kerk tentoonstelden, en deze laatste is minder te verontschuldigen, dat hij de regering behulpzaam was, toen zij gewelddadig den gordiaanschen knoop doorhakte en geheel eigenmagtig een nieuwen kerkeraad en predikant benoemde. Deze coup d'état werd dan ook zoowel door Prins Willem als door de Staten van Holland gewraakt, maar - Coolhaes, die zich even als de latere Remonstranten telkens achter zijne gehoorzaamheid aan de overheid verschuilt, erkent slechts de stedelijke regering, niet de Pro- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} vinciale Staten voor hooge overheid, gelijk dezen zich later tegenover de besluiten der Algemeene Staten op die der Provinciale beriepen. Het geschilpunt liep dus niet alleen over de vraag, welke regten de wereldlijke magt over de kerk bezat, maar ook welke overheid die regten uitoefende, de Algemeene Staten, de Provinciale of iedere stedelijke regering afzonderlijk, en had het gevoelen der Leydsche regering en van Coolhaes gezegevierd, de band der Utrechtsche Unie ware nog meer vaneengereten, en even als in Duitschland iedere Rijksstand, hoe nietig ook, zijne eigene landskerk had, zoude onze republiek zooveel kerken als steden geteld hebben. Coolhaes was echter te zachtmoedig van aard, dan dat door zijn toedoen alleen eene zoo belangrijke scheuring zoude blijven bestaan; hij liet zich te 's Hage overhalen, middelen tot herstel van den vrede te ontwerpen (vg. bl. 119 en 120), die, waren zij aangenomen, ongetwijfeld met den gewenschten uitslag bekroond zouden zijn; maar gelijk hij eerst zijne hand geleend had aan de onwettige besluiten der regering, zoo weigerde de onverzettelijke Leydsche aristocratie nu het eens gekozen standpunt te verlaten en belette hem elke toenadering tot de tegenpartij. Eene verzoening kwam dus in het jaar 1579 niet tot stand; niettegenstaande de herhaalde Resolutiën der Staten bleef Coolhaes zijne bediening waarnemen, en Cornelisz werd door de stedelijke regering afgezet, in wiens plaats zij Lucas Hespe tot Predikant aanstelde. In den aanvang van het volgende jaar kreeg Coolhaes ook met dezen ambtgenoot verschil, omdat hij een gewezen wederdooper, die nog twee ongedoopte kinderen had, enkele malen had laten prediken; dit verdroot Hespe, die het avondmaal met niemand wilde vieren, met wien hij niet in alles volmaakt overeenstemde, terwijl Coolhaes allen voor broeders erkende, die bij het geloof aan één God, één Christus en één Evangelie, over sommige leerstukken, als avondmaal, doop en verkiezing, van meening mogten verschillen. In het wezen der zaak zal men thans wel met Coolhaes overeenstemmen, die voor dien tijd zeker eene merkwaardige poging deed, om het ééne noodige en de tot de zaligheid onverschillige leerstukken te onderscheiden, maar de loop van het geschil is door den S., die hier hoofdzakelijk het Breeder Bericht van Coolhaes volgt, niet helder uiteengezet; daar moeten toch nog andere geschilpunten geweest zijn, want blijkbaar voelde Hespe zich bezwaard, dat ten gevolge der vorige oneenigheid de Leydsche gemeente van de overige Gereformeerde kerk in der daad was afgescheiden, en het bevreemdt ons, dat de S. (bl. 179) de Leydsche regering billijkt, als zij een regt van placet op Hespes briefwisseling met zijne Noord-Hollandsche ambtgenooten wil uitoefenen. Geen wonder, dat deze met den ouden kerkeraad weder zijne toevlugt tot den Prins en de Staten nam, die tot de uitspraak der eerstvolgende Synode beide Predikanten schorsten; wel handhaafde {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} de regering Coolhaes andermaal in zijne bediening, maar zij zag nu toch eindelijk in, dat er eene schikking tot stand moest komen en riep daartoe de bemiddeling in van den gematigden Antwerpschen leeraar, Thomas van Tielt, later van diens ambtgenoot, Ysbrand Balck, door wien eene transactie werd opgesteld, 29 October 1580 door alle partijen aangenomen. De S. zegt (bl. 185, noot 7): ‘uit de transactie blijkt, hoe onpartijdig de scheidsregters handelden, en door hunne bepalingen getuigen zij zwijgend, dat zij de zaak, door den magistraat verdedigd, voor goed hielden’; ons dunkt juist, dat de schikking in beginsel de handelingen der overheid afkeurt; de verkiezing van ouderlingen en diakenen werd toch grootendeels aan den kerkeraad opgedragen, nevens Coolhaes ook Cornelisz in zijne bediening gehandhaafd, en dezen laatsten voor den vorm eene door zijne heftige taal welverdiende schuldbelijdenis opgelegd, maar hetzelfde evenzeer aan Coolhaes. Dit laatste punt is niet geheel zeker, maar wij vinden het wat gewaagd, dat de S., alleen op grond der verklaring van Coolhaes zelven, het eenstemmige berigt niet slechts van de tegenpartij en Trigland, maar ook van Bon, Uyttenbogaert en Brandt voor onwaar verklaart. Zoo was dan nu eindelijk de rust in de Leydsche gemeente hersteld, maar juist door den strijd was het verschil tusschen Coolhaes en de Nederlandsch Gereformeerde kerk openbaar geworden, een verschil, dat naar de begrippen dier dagen, niet met stilzwijgen kon worden voorbijgegaan. Openlijk had toch Coolhaes in zijne beide uitgegeven verdedigingsschriften (de Apologie en het Breeder Bericht) zijne boven reeds opgesomde afwijkende gevoelens verkondigd en vooral zoo stellig het bestaande kerkbestuur afgekeurd, dat de tegenpartij, wilde zij hare beginselen niet opgeven, wel genoodzaakt was, hem voor de Synode ter verantwoording te roepen. Bovendien was bij de transactie een later onderzoek zijner geschriften bepaald voorbehouden, en daar hij deze tegen de bepaling der Nationale Dortsche Synode zonder goedkeuring der classis had uitgegeven, was hij zonder twijfel die verantwoording verschuldigd. De synodale mannen waren dus in hun volle regt, door hem voor hunnen regterstoel te dagen; veroordeelen wij daarom Coolhaes, die het gewaagd had van Calvijn af te wijken? dat zij verre; had hij slechts ruiterlijk zijne opinie verdedigd; maar blijkbaar in geleerdheid niet opgewassen tegen de leiders der Synode, gedroeg hij zich even weifelend, als later de welsprekende Saurin in de kwestie over den noodleugen en verschool zich achter allerlei excepties. Eerst loochent hij herhaaldelijk de bevoegdheid zijner regters (blz, 190, 193 en 199) en beroept zich van de Nationale Synode te Middelburg, met speciale toestemming der Algemeene Staten vergaderd, op de eerstvolgende vettige Nationale Synode, door den Prins en de Staten bijeengeroe- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} pen en door enkele hunner afgevaardigden gepresideerd (blz. 202), terwijl juist de Staten geweigerd hadden, leden ter Synode af te vaardigen, als zijnde dit eene ongebruikelijke zaak; daarop roept hij een verouderd jus de non evocando in (blz 210), dat in geen geval ter sprake komen kon, zoo lang men slechts kerkelijk tegen hem ageerde en hem niet aan den lijve strafte; eindelijk toch te Middelburg verschenen, is hij zwak genoeg tien stellingen, lijnregt tegen zijne schriften indruischende, te onderteekenen, en toen daarop de Synode zijne boeken als schadelijk verwerpt en hem voor de daardoor verwekte ergernis eene schuldbelijdenis oplegt, weigert hij zich aan dit oordeel te onderwerpen en ontkent het tegenovergestelde der stellingen te hebben geschreven. Dit vonnis der Middelburgsche Synode kan toch niemand in gemoede hard noemen; maar Coolhaes, te Leyden teruggekeerd, beklaagde zich luid, als ware hij onverhoord veroordeeld, en daar de regering voortging hem te ondersteunen en dit groote opschudding in de gemeente verwekte, werd ook aan deze klagt gevolg gegeven en Coolhaes in de gelegenheid gesteld, op eene vergadering te 's Hage, zijne bezwaren tegen het uitgesproken oordeel in te brengen. Overeenkomstig zijn verlangen was deze vergadering door vier gecommitteerdén der Staten van Holland gepresideerd; twee door hem gekozen predikanten, één ouderling en één diaken waren hem als pleitbezorgers toegestaan, en vijf afgevaardigden der Leydsche regering assisteerden bij de driedaagsche debatten, en nu erkenden allen, dat hij voldoende gehoord was, zoodat de Staten van Holland nu niet meer aarzelden, het voortzetten der kerkelijke procedure toe te staan. De S. zegt echter (blz. 215, noot 15): ‘de Leydsche afgevaardigden zullen voorzeker zoo gereedelijk niet in alles hebben toegestemd en meer gedwongen hebben toegegeven;’ ongetwijfeld zagen zij met leede oogen de nederlaag eens mans, wiens zaak ook de hunne was; maar noch van der Werff, noch Jan van der Hout waren mannen om zich te laten dwingen. Opmerkelijk is het toch, dat de Remonstrantie der Leydsche regering, voor zoover ons bekend is, niet tegen deze Haagsche vergadering protesteert; zij bevat slechts een algemeen vertoog ten gunste van gewetens- en godsdienstvrijheid (maar dit heilige regt werd in den persoon van Coolhaes niet geschonden, terwijl het juist godsdienstdwang ware, indien de overheid de Gereformeerde kerk gedwongen had tegen haar zin een ongereformeerd leeraar te behouden) en hernieuwt bovendien den aanval tegen de wettigheid der Middelburgsche Synode, waartegen de kerk in haar Antwoorde op de Remonstrantie te regt aanvoert: ‘Zoo niet alle Provinciale Staten in het houden der Synode hebben toegestemd, zoo kunnen wij het consent der Generale Staten niet anders aanzien, dan als een consent van alle geunieerde provinciën. Of nu die van Leyden, of eenige andere stad in Holland, zich {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} daartegen hebben verzet, komt hier niet in aanmerking’ (bl. 232). Nogmaals, het streven der Leydsche regering was in elke stad eene onafhankelijke stadskerk op te rigten, en wij achten het gelukkig, dat, terwijl de decentralisatie in het staatsbestuur der republiek hand over hand toenam, in de kerk ten minste de nationale eenheid zegevierde. Wij hebben bij het proces van Coolhaes wat langer stil gestaan, om uiteen te zetten, waarom wij geheel tegen de opinie des S. de handelingen der Middelburgsche Synode voor wettig, billijk, ja zelfs langmoedig houden. De werken van Coolhaes streden tegen de in de Nederlandsch-Gereformeerde kerk aangenomen belijdenisschriften en kerkelijke wetten; zoodra dit verschil bewezen was, en dit was tot walgens toe geschied, en hij zijne gevoelens niet herroepen wilde, werd hij met regt uit de kerk gebannen; aan zijn herhaald beroep op het Woord Gods behoefde men zich in eene kerkelijke procedure evenmin te storen, als eenige wereldlijke regtbank zich door een beroep op het jus naturae zal laten weêrhouden, regt te spreken volgens de wetten des lands; wel had de tegenpartij welligt beter gedaan, ter overtuiging van Coolhaes wat uitvoeriger te betoogen, dat de kerkleer met de Heilige Schrift overeenstemde, doch had niet de ten einde spoedende eeuw veelvuldige bewijzen gegeven, hoe ongeschikt theologische disputatiën zijn, om een godsdienststrijd te beslechten? Eene andere vraag is het, of de synodale mannen niet verstandiger gehandeld hadden, met afstand van hun regt, de geheele zaak te laten rusten; het verschil was toch zoo groot niet; maar men mete toch niet de zestiende eeuw met onze begrippen, en was toen niet in elk kerkgenootschap het streven algemeen, dat ieder lid over het geringste leerstuk eenstemmig dacht? Daarenboven Coolhaes mogt in het lecrstellige niet zoo belangrijk van de kerkleer afwijken en zijne gevoelens in de gemeente zoo weinig weêrklank gevonden hebben, dat het raadzaam ware, die door bestrijding en veroordeeling niet verder te verbreiden, zijne gevoelens over kerkbestuur en de verhouding tusschen kerk en staat waren van het grootste gewigt en voerden, gelijk wij boven aantoonden, consequent tot de oplossing der Nederlandsch-Gereformeerde kerk in een onnoemelijk aantal stadskerkjes. Toen dus Coolhaes na de Haagsche vergadering weigerachtig bleef schuld te bekennen, ja zelfs in zijn Sentbrief aan de Predikanten voortging de wettigheid der hem aangedane behandeling te bestrijden, kon de kerk wel niet anders, dan op den eenmaal ingeslagen weg voortgaan en hem excommuniceren. Tegen den S. roepen wij ten slotte het oordeel van Arminius in, die in zijne Bedenking op de verantwoording van Vorstius erkent: ‘dat Herberts, Coolhaes en Wiggertsz met regt bestraft zijn, zoo zij eene andere leer in het openbaar bragten, dan zij met de onderteekening van hun eigen hand hadden geapprobeert.’ {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar juist dat Coolhaes standvastig zijne gevoelens vasthield en niet als later Herberts of Sybrants in 1598 met zijn geweten transigeerde, rekenen wij hem tot eere; vroeger moge zijn gedrag te verontschuldigen zijn, omdat de Nederlandsch-Gereformeerde kerk toen nog in de dagen harer wording verkeerde, en veel, dat hem in het kerkbestuur hinderde, eerst na zijn lidmaatschap dier kerk was vastgesteld; men moge het waarderen, dat hij uit liefde voor den vrede herhaaldelijk zijne betrekking wilde nederleggen en slechts gedurig door de Leydsche regering werd belet, dit edele plan uit te voeren, in dit eerste tijdperk zijns levens boezemt hij weinig belangstelling in, zoo lang hij tegen beter weten aan zijne afwijkingen van de kerkleer tracht te ontveinzen, door zich achter de overheid te verschuilen en allerlei uitvlugten op te werpen; eerst toen de vergadering te 's Hage hem hiertoe alle verdere gelegenheid ontnam, aarzelt hij niet langer ronduit zijne gevoelens te belijden, en de eenmaal zoo zwakke man wordt, gesterkt door het ongeluk, een geloofsheld; nu eerst krijgen wij hem lief. Na zijne excommunicatie is zijne geheele houding edel en prijzenswaardig; daar zijne eigenaardige begrippen hem niet toelieten, zich bij een ander kerkgenootschap aan te sluiten, veelmin zelf eene nieuwe secte te stichten (D. II, blz. 4), voorziet hij door handenarbeid in het onderhoud voor zich en zijn talrijk gezin; maar al den tijd, dien deze nering (het likeurstoken, een overigens met den geestelijken stand weinig strookend bedrijf) hem overliet, besteedde hij, om achtervolgens een twintigtal geschriften het licht te doen zien, waarin hij telkens regering en volk tegen de nieuwe kerkelijke hiëarchie waarschuwt en de vrijheid van geweten en godsdienst bepleit. Het groote getal dier werken is eene sprekende getuigenis, dat de regering hem de vrijheid niet ontnam na zijne afzetting naar hartelust de Gereformeerde kerk aan te vallen, hoe gaarne deze hem ook tot zwijgen gedwongen had. Wij kunnen hier niet van elk dezer boeken afzonderlijk spreken en doen dit te minder, daar de Heer R. zelf erkent (D. II, blz. 93): ‘dat zij vol herhalingen zijn;’ slechts op enkele willen wij opmerkzaam maken, als op de Christelijke vermaning om toe te zien, dat de Satan geen nieuw pausdom naast het oude vervalle weder oprigtte, en op den Toetssteen, welke kerk in waarheid apostolisch, catholiek, evangelisch, gereformeerde is, omdat wij niet genoeg de lezing kunnen aanraden van het uitvoerige verslag of liever uittreksel, dat de S. van beiden geeft (D. II, blz. 5-20 en 38-59). Had Coolhaes reeds in zijne Apologie te kennen gegeven, dat de Bijbel en het Apostolisch geloof de eenige rigtsnoer des gewetens zijn moest (blz. 157), en de Calvinisten even als de Lutherschen, Wederdoopers en Mennisten eene secte genoemd (blz. 139 en 165), in deze beide, gelijk in andere zijner werken, toont hij {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} herhaaldelijk aan, hoe men overal gelijk de Roomsche kerk de gewetens aan allerlei bepalingen wilde binden, en hoe geen der bestaande kerkgenootschappen, die allen evenzeer andersdenkenden doodden of verdoemden, de kenmerken der ware Apostolische kerk bezat. Merkwaardig is vooral de wijze, waarop Coolhaes nu als verdediger der godsdienstvrijheid optreedt; dezelfde man, die in zijn eerste geschrift (blz. 130) nog ‘de papistische leer een lasterlijken gruwel’ noemt en het der Christelijke overheid tot pligt rekende: ‘den waren godsdienst uit te breiden en den valschen uit te roeijen,’ en deswegens door Coornhert bestraft werd, trad, in de school des lijdens beter onderwezen, telkens in het strijdperk, waar men slechts in Nederland godsdienstdwang invoerde of aanprees; tegen Aldegondes beruchte Onderzoekiug der geestdrijvische leer schreef hij zijne Verantwoording van Sebastiaan Franck; toen de Sneeksche predikanten Beza's boek over het ketterdooden vertaalden, weldra door diergelijke geschriften van Godfried Boot en Johannes Seuw, en door het weren der zamenkomsten van Roomschen en Doopsgezinden te Sneek en Groningen gevolgd, bestreed hij deze ‘nieuwe inquisiteurs’ (D. II, blz. 103) in verschillende werken; tot bevordering van onderlinge verdraagzaamheid gaf hij de oude Oost-Friesche geloofsbelijdenis van 1528 op nieuw uit, en wat hij onder het dulden van andersdenkenden verstond, blijkt genoegzaam daaruit, dat hij zelfs de door zijne tijdgenooten als dweepers en vrijgeesten zoo algemeen verafschuwde David-Joristen en Schwenckfeldianen niet uitsloot (D. II, blz. 129). Op deze wijze ging Coolhaes onvermoeid voort, vrijere begrippen onder zijne landgenooten te verspreiden, toen inmiddels in zijne vorige standplaats de zoo onheilzwangere twisten tusschen Arminius en Gomarus zich openbaarden; hoewel reeds hoog bejaard, stelde hij in zijn Nadenken aan beide strijdende partijen de vraag voor, of niet het ondoorgrondelijke leerstuk der voorbeschikking 's menschen verstand verre te boven ging en het dus oorbaar en stichtelijk ware, deze kwestie niet zoo diep te behandelen, en in zijn laatste werk hield hij het jongere geslacht het Cort Waarachtig verhaal zijner eigen lotgevallen als een spiegel voor, hoe den nieuw ontstanen brand op de beste wijze te blusschen; dat hij door zijn eigenaardig gevoelen aangaande de magt der overheid ook hier het ware geneesmiddel niet vond, blijkt daaruit, dat hij ten slotte de Staten opvordert, met geweld den strijd te smoren en vooral niet het honden der verlangde Synode toe te staan (D. II, blz. 148-150). Voegen wij, eer wij van Coolhaes afstappen, de in het werk des S. her en derwaarts verspreide trekken aangaande zijne eigenlijke persoonlijkheid bijeen, om zoo doende een duidelijk beeld van hem te verkrijgen; zelf erkent hij (bl. 13), dat hij te vroeg de Evangeliedienst aanvaardde; van daar zijne geriuge godgeleerde kennis, {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne herhaalde zijdelingsche aanvallen op taalgeleerdheid en philosophie (D. II, bl. 56, 131-133) en zijn oordeel, dat de aan Marnix opgedragen nieuwe Bijbelvertaling een onnoodig werk was (D. II, bl. 81, noot 13); evenzeer verklaart hij zijne nederlaag te 's Hage (bl. 219), ‘omdat hij door de stilheid zijner natuur kwalijk veel gedruisch van woorden kan lijden en zijne memorie en welsprekendheid zeer gebrekkig was;’ hij meent, dat ‘zijn slechte stijl’ (D. II, bl. 5, noot 11) genoegzaam de anonymiteit zijner schriften verraadt en verontschuldigt zich elders zeer te regt over zijne langwijligheid (D. II, bl. 105). Een merkwaardig voorbeeld daarvan geeft de volledige titel van zijn Cort Waarachtig verhaal, die bij den heer R. (D. II, bl. 137) alleen negentien zeer fijngedrukte regels beslaat. Tegen deze waarlijk niet zeer aantrekkelijke schildering van Coolhaes, kunnen wij in gemoede alleen dit eene stellen, dat zijne werken, veelal in den toen zoo geliefdkoosden vorm van zamenspraken gesteld, in een populairen toon geschreven zijn en dat het daarin dikwijls niet aan natuurlijk vernuft en naiveteit ontbreekt. Een eenvoudig gezond verstand was dan ook de hoofdverdienste van Coolhaes, die overigens ten eenemale de geschiktheid miste, zijne gevoelens tot een welgeordend stelsel te vereenigen of ze logisch te verdedigen, waardoor hij dan ook steeds voor zijne in de theologie van Genève en Heidelberg zoo doorknede tegenstanders moest onderdoen. Op zich zelf is zijne persoonlijkheid dus slechts van zeer gering belang; zij wordt dit eerst door den tijd, waarin zij geplaatst was, maar daarom juist hadden wij gewenscht, dat de heer R. hierop meer acht geslagen had, en vooral, dat hij had aangetoond, welken invloed Coolhaes als volksschrijver uitoefende, en in bijzonderheden had nagegaan, of het te bewijzen is, dat tijdgenooten en lateren hunne aan de zijne verwante gevoelens van hem hadden ontleend. Wij hebben reeds te lang bij Coolhaes stilgestaan en te veel van het geduld onzer lezers gevergd, om nu nog den S. in zijne behandeling van Herberts, Sybrants en Wiggertsz evenzeer op den voet te volgen, maar wij meenen het als onze overtuiging te mogen uitspreken, dat onze vaderlandsche kerkgeschiedenis nog steeds eene beschouwing behoeft, die de voorloopers der Remonstranten gezamenlijk in een tafereel behandelt, waarin, naast een Coornhert en Wiggertsz, Coolhaes en Herberts slechts eene ondergeschikte rol spelen, en waartoe Sybrandts, even als zijn voorganger Duifhuis 1, slechts zeer {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} zijdelings behoort. Tot dezen arbeid heeft de schrijver in zijn werk belangrijke bijdragen geleverd; de zaak zelve blijft nog te verrigten; de heer R. hoopt dit later te doen, zoo als hij in zijn Besluit (D. II, bl. 228) mededeelt: ‘Aan het onderzoek naar Coolhaes' levensgeschiedenis wensch ik dergelijke onderzoekingen omtrent Uyttenbogaert, Arminius en anderen; - aan de beschouwing van de laatste (lees vierde) helft der 16de eeuw, uitgebreide studiën over de gebeurtenissen van de eerste helft der 17de eeuw vast te knoopen. Hebben wij eenmaal dit tijdperk van ruim vijftig jaren - zeker niet het minst gewigtige onzer vaderlandsche kerkgeschiedenis - doorleefd, niet enkel door de tot heden bijna uitsluitend gebruikte algemeene bronnen te raadplegen, maar vooral door opsporing der bijzonderheden uit de pamphletten-litteratuur dier dagen, uit tallooze zoo gedrukte als onuitgegeven brieven, - dan zal het ons gemakkelijker vallen, in éénen blik het geheel te overzien, en hoogst belangrijke gevolgtrekkingen te maken, rijk aan lessen van levenswijsheid voor onze dagen’. Wij voor ons betwijfelen die gemakkelijkheid en ten deele ook die profetie; toonden wij boven reeds aan, hoe de S. ook in dit werk van zijn eerste plan is afgeweken, wij schrijven het daaraan toe, dat zijn arbeid te chroniekmatig is ingerigt en hij zijne stof te slaafsch volgt; zoo wordt hij door de stof overweldigd, mist de geschiktheid om het geheel en den onderlingen zamenhang der deelen te overzien en laat zich geheel tegen zijn zin tot een eenzijdig oordeel verleiden; wii kennen den Heer R. toch te goed voor een zoon der negentiende eeuw, dan dat hij in gemoede de gevoelens van Coolhaes en de Leydsche regering over de ondergeschiktheid der kerk aan den staat zoude kunnen deelen. Gaat hij nu op deze wijze voort, dwingt hij zich niet telkens bij een belangrijk rustpunt een oogenblik stil te staan en een blik achterwaarts op den afgelegden weg te slaan, hij zal ongetwijfeld vele belangrijke bouwstoffen tot de kennis van Uyttenbogaert en Arminius bijeenbrengen - hun leven zal hij ongeschreven laten; onder de massa der opeengehoopte feiten als bedolven, zal hij zijne stof niet kunnen overmeesteren, daar hem de ruime horizont ontbreekt, dien men tot algemeene geschiedkundige beschouwingen behoeft. Zoo wij in deze recensie eene poging waagden, hem te wijzen hoe hij zich tegen zijne stof moet overstellen, om haar magtig te worden, het was niet uit lust tot vitten; maar overtuigd, dat de vaderlandsche kerkgeschiedenis veel van zijnen onvermoeiden ijver verwachten kan, zouden wij het bejammeren, zoo hij slechts voortging een tal van bouwstoffen aan te dragen. Daarom roepen wij hem toe: blijf niet voortdurend opperman, maar word mede-bouwmeester aan den tempel, aan welks oprigting gij uwe levenskrachten wijden wilt. 's Hage. R. v.d. Aa. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Het water. Wat het is, wat het doet en waartoe het dient. Door E.A. Rossmässler; vertaald door J.G. Winkler. Haarlem, bij J.J. Weeveringh. 8o, met gekleurde platen. Een der talrijke boeken van het gebied der nieuwere populaire natuurkundige school in Duitschland, die als tegewigt tegen het mysticisme en de ultramontaansche geestverdrukking, grondige kennis der natuur onder alle standen tracht te verspreiden en het aantal harer volgelingen met iederen dag ziet toenemen. Rossmässler bekleedt onder de leiders dier school eene eerste plaats en al zijne geschriften dragen het kenmerk van grondige en veelzijdige bewerking, onderscheiden zich door helderheid van voordragt, en mogen in dien zin niet op ééne lijn gesteld worden met de meeste populaire geschriften. Zijne boeken rigten zich niet naar de veronderstelde onkunde van den lezer, maar hebben ook lezers op het oog, die gereed zijn zich naar het boek te schikken en in hunne kennis willen aanvullen wat hun tot het wèl verstaan van het geheel ontbreekt. Wie niet alreeds geleerd heeft, natuurkundig te denken, zal uit de werken dier school weinig leering putten en zeer zeker het onderhavige over het water niet overal begrijpen. Die gedachte stond ref. al dadelijk voor den geest, toen hij de vertaling inzag. In natuurkennis toch staat ons beschaafd publiek over het geheel achter bij Duitschland, en het zal gewis nog lang duren, voor dat de vruchten geplukt zullen worden van het zoo onbestemde artikel in de wet op het lager onderwijs, waarbij in den kring daarvan ook de beginselen der natuurkennis worden opgenomen. Wie iets onderwijzen wil, moet het eerst zelf geleerd hebben, en hoe staat het in dit opzigt met de onderwijzers! Een middel om bij de opleiding der onderwijzers daarvoor zorg te dragen, vindt men in die wet evenmin, als de noodige maatregelen tot gestadige ontwikkeling van den onderwijzenden stand. Had een der leden van de Kamer daar maar eens om gedacht! De Minister, die zoo gaarne alle wenschen vervulde, had zich zeker ook met zulk een amendement van ganscher harte vereenigd. Maar niemand dacht er aan, toen de discussie over de wet op het nationale onderwijs plaats had, waarin veel, maar geen enkel woord over onderwijs zelf werd gesproken! Geen wonder dan ook dat in de jongste zittingen der Kamer er reeds berouwhebbenden werden opgemerkt onder hen die de wet hielpen tot stand brengen, en betuigingen van verontschuldiging dienaangaaude werden uitgesproken. Een volk, dat in onzen tijd in natuurkundige ontwikkeling achterblijft, bevindt zich, met het oog op de toekomst, in eenen gevaarlijken toestand. Waar men zijnen tijd begrijpt, draagt men zorg, dit onheil af te wenden, en zelfs in landen, waar soms magtige partijen het licht der natuurkennis vreezen, wordt de natuurkundige ontwikkeling als noodzakelijk, of als {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} een niet meer te vermijden kwaad erkend en bevorderd. In het lager onderwijs worden dan de beginselen opgenomen, in het middelbare verder ontwikkeld en een begin gemaakt met de toepassing op de industrie. Ook daaraan valt bij ons niet te denken, terwijl het middelbaar onderwijs nog een pium votum is en wij nog teren moeten op de ouderwetsche latijnsche scholen, die slechts aan eene beperkte klasse der Maatschappij dienstbaar zijn en ook voor deze niet altoos voldoende worden bevonden. Onder zulke omstandigheden is iedere poging tot verspreiding van natuurkennis onder ons een welkom verschijnsel. In dien zin is ook de vertaling van Rossmässler's boek over het water eene goede zaak. Door eene nederduitsche uitgave wordt het boek onder ons meer bekend dan het anders zou zijn geworden. Daarin bestaat naar onze meening het eenige nut der vertaling. Wie toch een boek als dit lezen en begrijpen kan, die zal in den regel ook de duitsche taal verstaan. Een vertaald boek - als het niets anders is dan vertaling - verliest altoos bij het oorspronkelijke, vooral wanneer het eenen schrijver geldt als Rossmässler, wiens hoog-ontwikkelde en fijn-beschaafde stijl niet ligtelijk eenen vertaler vindt van gelijk gehalte. - Rossmässler schreef zijn boek vooral met het oog op Duitschland, en uit dien hoofde ware het zeer wenschelijk geweest, indien de vertaler zich niet enkel tot het vertalen (dat overigens getrouw gedaan is) bepaald had, maar het boek, met het oog op de natuurlijke gesteldheid van den nederlandschen bodem en zijne wateren had gewijzigd. De vertaler schijnt, naar zijne voorrede te oordeelen, de daartoe vereischte kundigheden te bezitten. Zoo doende, ware het boek niet enkel vernederduitscht, maar ook nederlandsch geworden. Wij twijfelen echter niet, dat de vertaling, ook zoo als zij thans bestaat, van keurige typographische uitvoering, een tal van lezers zal vinden en dat iedereen er leering uit putten zal. Als natuurkundige monographie is het boek eenig in zijne soort. Het zoo veelzijdige als het ware alles omvattende verband van het vloeibaar element met de overige natuur, is op eene uitstekende wijze uiteengezet, en de mensch, dien Rossmässler in zijne schriften, als individu en in de maatschappelijke toestanden, altoos voor oogen houdt, staat ook in dit boek als het middenpunt der schepping, en verschijnt daarin als de afhankelijke van de natuurwetten en als de overwinnaar tevens. Het geheele boek is in negen hoofdstukken verdeeld, waarvan wij hier de opschriften laten volgen, die den inhoud en de strekking van het geheel nog meer zullen verduidelijken. 1.De schei- en natuurkundige eigenschappen van het water. 2.Het water als bestanddeel van den dampkring. 3.Invloed van het water op het klimaat. 4.Het water en de gedaanteveranderingen der aarde. 5.De zee en de wateren van het vasteland. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} 6.Het water in betrekking tot de voeding. 7.Het water als woonplaats voor dieren en planten. 8.Het water als middel van verkeer en als hulp voor kunsten en handwerken. 9.Wat het water is voor den dichter en voor den schilder. A. M. De Heide als Handelsgewas en Sierplant, door Th.F. Uilkens 1, President van de Maatschappij van Land- en Tuinbouw ‘de Marne.’ Directeur der Kabinetten en van den proeftuin der voornoemde Maatschappij. Lid van de Koninklijke Landbouw-Vereeniging te 's Gravenhage, Honorair en Corresponderend Lid van verschillende Buitenlandsche Academiën, Maatschappijen en Genootschappen van Landbouw, Tuinbouw en Kruidkunde, en Predikant te Wehe en Zuurdijk. Waarom staan er zoo vele titels onder den naam van den Heer Uilkens? Zou het zijn om het gewigt van zijn persoon te doen uitkomen en den Lezer in den waan te brengen, dat het boek met kennis van zaken werd geschreven? Dergelijk eene opgave is, in den regel, als eene ijdele vertooning te beschouwen, doch wordt misdadig wanneer zij de strekking heeft om het werk, als het ware, aan te bevelen. Men zou het in dien zin kunnen opnemen, en daartegen ineen ik te moeten strijden. Deze taak is gemakkelijk. Ik neem ze echter op mij, in de veronderstelling dat er iets goeds uit voortvloeije, namelijk, of dat de Heer Uilkens ophoude om boeken te schrijven, of, wat ons nog aangenamer zou zijn, dat hij, hetgeen voor de pers bestemd is, met meer aandacht, zorg en studie bewerken mogt. Zoo voortgaande doet hij stellig veel meer kwaad dan goed. Het boek, waarvan wij hier den titel aangaven, is in twee deelen gesplitst. Het eerste handelt over de inlandsche soorten van heide, terwijl in een ander gedeelte de buitenlandsche soorten beschreven worden. Tot de inlandsche soorten brengt de schrijver. 1o. de gewone heide of de Erica vulgaris. 2o. de dopheide of de Erica tetralix. 3o. de groote heide of de Erica arborea. 4o. de graauwe heide of de Erica cinerea. 5o. de veelbloemige heide of de Erica multiflora. De Heer Uilkens verklaart al deze soorten voor inlandsch, ofschoon als zoodanig slechts de twee eerstgenoemden voorkomen. Bij de Erica {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} arborea schrijft hij ‘dat deze heide op de Veluwe het meest tot het vervaardigen van bezems en boenders dient, alsmede tot het stoken van de ovens gebruikt wordt,’ en geeft daarbij op dat de uitvoer van deze hooge heide naar Holland langs Harderwijk zoo belangrijk is, dat er, door het maailoon ƒ 1680 en door de voerlieden ƒ 2380 jaarlijks verdiend wordt. Altijd met het oog op deze soort van heide, worden er 17 bladzijden gevuld, terwijl het zeker is dat zij in ons land niet in het wild groeit, en wel om de eenvoudige reden dat dit gewas tegen onze winterkoude niet bestand is. En wat moet men er dan van denken, wanneer de schrijver zelve zegt dat ze thuis behoort in de woestijnen van Portugal, tusschen Lissabon en Coimbra, aan den Taag en in de bosschen aan de zeekust van Provence, en er dan dadelijk op laat volgen: naar Commelin (NB. anderhalve eeuw geleden) ook in ons Vaderland in de omstreken van Harderwijk. Aan een ieder toch is het bekend, dat de plant, door Commelin bedoeld, niet anders is dan de gewone heide. Het is intusschen de grootste fout niet, welke in het werk voorkomt. Men vindt er nog grootere. In het laatste gedeelte, handelende over de veronderstelde Erica arborea, spreekt de schrijver over ontginningen, en daar vinden wij eene statisticke opgave, welke vermelding verdient. Men leest namelijk, dat ‘volgens het Statistisch Jaarboekje voor het Koningrijk der Nederlanden, 1851, de verhouding der ongebouwde (lees onbebouwde) gronden in ons koningrijk deze is: Drenthe 1:1.50 Overijssel 1:2.08 Noord-Brabant 1:2.78 Gelderland 1:3.09 Noord-Holland 1:4.85 Groningen 1:5.75 Utrecht 1:7.82 Friesland 1:7.82 Zeeland 1:9.31 Zuid-Holland 1:23.26.’ Waartoe moet deze opgave dienen? De Heer Uilkens geeft het niet op. In aanmerking nemende de plaats, waar deze staat voorkomt, zoo moet hij strekken, om eene vergelijking te leveren van de hoeveelheid heide of andere woeste gronden, die in iedere provincie gevonden wordt. Doch dat kan het geval niet zijn, daar Drenthe hier vermeld staat in verhouding van 1 tot 1.50 en Zuid-Holland als 1 tot 23.26. Maar hoe komt de Heer Uilkens aan die getallen? Ik heb hem nagecijferd en gevonden dat hij, in genoemd Jaarboekje, op bladz 14, de som van de onbebouwde gronden eenvoudig gedeeld heeft in de {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} som der bundertallen van iedere provinciën. Op die wijze werd deze staat geboren, doch noch de Heer Uilkens, noch ik, die hem nacijferde, kunnen rekenschap geven waarom het geschiedde. Het is intusschen de grootste fout niet, welke in het werk voorkomt. Men vindt er nog grootere. De Heer Uilkens heeft zijn werk zoo ingerigt, dat bij iedere inlandsche heide eenige voorname punten ter sprake worden gebragt. Hij handelt bijv. 1o.bij de gewone heide over den honig en het maaijen van plaggen. 2o.bij de dopheide over de veen-boekweit. 3o.bij de hooge heide over de bezems, en de ontginningen. Maar bij de graauwe heide was de schrijver verlegen wat daar bij te melden. En hoedanig redt hij zich uit die verlegenheid? Na eene korte beschrijving van de plant, zegt hij ‘dat het gewas een pisdrijvend en zweetbevorderend vermogen heeft, en dat men door middel van de stengels en bloemen eene vaste, bruinachtige kleur kan verkrijgen, die door eene lange koking in donkerbruin overgaat.’ En nu begint het eigenlijke waarop ik doel, wanneer de Schrijver er op laat volgen: ‘naar dien dit gewas mede begrepen is in den Tijdwijzer van Flora,’ in 1755 door Stellingfleet, te Stratton, in Norfolkshire, op eene breedte van 62°, 45' voor het klimaat van Engeland ontworpen, zoo zullen wij deze hier laten volgen, te meer daar de opgave zich hoofdzakelijk tot de inlandsche gewassen bepaalt of althans tot de zoodanigen, die wegens eene voortdurende kweeking of acclimatering als inlandsch mogen beschouwd worden.’ Daarbij nu vindt men opgeteekend wanneer de kraai paarde en de zwaluwen te voorschijn kwamen, wanneer de knoppen en bloemen en de vruchten der onderscheidene gewassen zich ontwikkelden, enz., enz. Die mededeeling beslaat 15 bladzijden druks en geschiedde alleen (het is, op mijn woord, haast niet te gelooven) omdat de Erica cinerea daar eenmaal in voorkomt, namelijk als bloeijende op 6 Junij, in het Graafschap Norfolk, ten jare 1755. Men begrijpe mij echter wel. Door Stellingfleet werd deze Tijdwijzer begonnen, met het doel, om die jaarlijks voort te zetten. Hij werd echter hierin verhinderd, daar hij (zoo als de Heer Uilkens aan het einde van die tafel zeer naïf mededeelt) wegens vertrek naar Londen, reeds op den 26sten October van het eerste jaar, aan dat begonnen werk een einde moest maken. Wat zullen wij nu zeggen van eene dergelijke wijze van handelen? Het is intusschen de grootste fout niet, welke in het werk voorkomt. Men vindt er nog grootere. De laatste soort van de inlandsche heide, die de schrijver behan- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} delt, is de veelbloemige of de Erica multiflora en daarbij wordt de kultuur en de beschrijving van de buitenlandsche soorten gegeven. Hier vloeit het eerste en het tweede gedeelte van het werk zeer zachtkens ineen. Want ongemerkt gaat de Heer Uilkens tot de beschrijving over der buitenlandsche soorten van heide. Maar hoe geschiedt dit? Hij levert als het ware een uittreksel uit drie verschillende schrijvers, doch op eene geheel eigenaardige wijze. Eerst volgens de rangschikking naar Dumont de Courset, van bladz. 86 tot 93; dan naar Decandolle van bldz. 93 tot 109, en vervolgens naar de maanden, waarin de onderscheidene soorten bloeijen. Men heeft dus drie opgaven, en in deze drie lijsten komen soorten voor, die driemalen beschreven worden, doch met deze merkwaardige uitkomst, dat die beschrijvingen nimmer ('t is waarlijk waar) overeenstemmen, zoodat bij dezelfde soort de bladen glad en behaard, de bloemen rood en geel genoemd worden. Welligt zal de lezer mij op het woord zoo stellig nog niet gelooven. Daarom volgen hier de drie beschrijvingen van de Erica formosa, zooals zij in het werk van den Heer Uilkens voorkomen: op bladz. 89. op bladz. 106. op bladz. 116. Erica formosa. De bladeren lijnvormig, wijd uitstaande, vrij lang; de bloemen ter lengte van 28 Ned. strepen, uit de oksels ontspruitende, verstrooid, scharlakenrood, een weinig gebogen knodsvormig. Erica formosa. De bladeren drietallig, de bloemen purper, wit. Erica formosa, de bladeren in kransen van drieën, glad en glanzig, lancetvormig ovaal; de bloemkrans is klein, bolvormig, wit met rozenkleurige aderen. Dezelfde plant heeft hier, bij de eene opgave lijnvormige, en bij de andere lancetvormig-ovale bladen. De bloemen die, bij de eerste opgave, groot (namelijk 28 strepen), knodsvormig en scharlaken-rood genoemd worden, zijn bij de tweede purper-wit en bij de derde klein bolvormig, en wit, met rozen-kleurige aderen!! Het is intusschen de grootste fout niet, welke in het werk voorkomt. Men vindt er nog grootere. Maar zoo voortgaande zouden wij den Lezer van dit tijdschrift nog lang kunnen amuseren. Het is tijd dat wij er een einde aan maken. Uit het medegedeelde zal wel voldoende gebleken zijn, dat de Heer Uilkens niet moet schrijven, dan nadat hij de zaken beter heeft overwogen. Voor een drietal jaren gaf ik dien raad reeds in de Landbouw-Courant, doch de Heer Uilkens schijnt mijne bewering toen ongegrond gevonden te hebben. Voorst, 15 Januarij 1859. WTTEWAALL. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. H. Blume, De toekenning van regt op verblijf in Neérlandsch-Indië en de hoofdonderscheiding in zijne bevolking, naar aanleiding van art. 105, 106, 107 en 109 van het regerings-reglement voor N.I. Leyden, J.W. van Leeuwen. 1858. De Heer Blume, die zich na volbragte studiën te Leiden en te Delft, aan de Indische dienst wenscht te wijden, besloot vooraf zijne krachten aan de behandeling van een punt van koloniale wetgeving te wagen. Hij koos daartoe een onderwerp, van groot gewigt voor elken Europeaan, die zich in Indië wenschte neder te zetten, en voor een ieder, die daar verblijf houdt, de toekenning namelijk van regt op verblijf. Hij vond daartoe aanleiding in art. 105 van het Reglement op het beleid der regering van N.I., hetwelk voorschrijft, dat de voorwaarden van die toepassing bij algemeene verordening zullen worden geregeld. Tevens behandelde hij eenige andere artikelen van dat Reglement, met het eerste in naauw verband staande, waarin gesproken wordt over de hoofdonderscheidingen tusschen de bewoners onzer Oost-Indische bezittingen en die de verhouding regelen, waarin de verschillende deelen dier bevolking tot elkander staan. Hij voegde daarbij de meer en meer in zwang komende gewoonte om zijn onderwerp in de moedertaal te behandelen; eene gewoonte, die het dubbele groote voordeel heeft, dat men daardoor bevrijd wordt van de moeite, aan de vroegere latijnsche akademische verhandelingen eigen, om, dikwerf vergeefsche, pogingen aan te wenden, om nieuwe begrippen uit te drukken in eene doode taal, welke die begrippen niet kende, - en dat de vruchten van dien arbeid thans ook, veelmeer dan vroeger het geval was, de kans hebben huiten de grenzen der akademie bekend te worden. De gewoonte, dat zij, die het voornemen hebben zich in Indië te vestigen, hunne studiën alhier met het behandelen van een onderwerp van koloniaal belang besluiten, verdient ook zeer toejuiching. Niet alleen toch dat de schrijver zich daardoor de gelegenheid opent naauwkeurig bekend te worden met een onderwerp, welks kennis hem later waarschijnlijk zeer te stade kan komen, maar hij maakt zich daardoor ook terstond bekend aan de maatschappij, waarvan hij een deel zal uitmaken, en bereidt zich daardoor, al naarmate der deugdzaamheid van zijnen arbeid, eene meer of minder goede ontvangst in die maatschappij voor. In het algemeen gesproken schijnt het echter wenschclijker, dat een promovendus eene stof behandele, die niet dadelijk tot de actualiteitskwestiën behoort, zoodra ten minste hij daardoor zich bepaaldelijk voor of tegen gouvernementsmaatregelen zou moeten verklaren. Eene bestrijding toch van het {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} gouvernement, in welks dienst men zich wenscht te begeven, kan voor den jeugdigen ambtenaar ligt nadeelig worden, vooral in Indië, waar zoo iets nog minder gaarne dan elders wordt gezien. Eene algeheele goedkeuring van het door het gouvernement voorgestane stelsel, vooral wanneer dit van andere zijden herhaaldelijk is bestreden, kan ligt de verdenking wekken, dat hij zich slechts voorgesteld heeft, zich bij de regering, welke hij eerlang verlangt te dienen, gezien te maken. Geen van beiden kan voor den aanstaanden ambtenaar, die wel het belang zijner carrière in het oog mag houden, maar toch ook op den naam van onafhankelijk en zelfstandig man prijs moet stellen, gewenscht zijn. Het vervolg dezer aankondiging zal welligt nader doen blijken, of de Heer Blume, die zich een vraagstuk van den dag ter behandeling koos, die klippen heeft weten te omzeilen. We willen hier echter terstond bijvoegen, dat het zeer begrijpelijk is, dat de behandeling van zoodanig vraagstuk veel aanlokkelijks heeft, zoowel omdat zich daardoor van zelf de gelegenheid aanbiedt, zich met zoodanig ontwerp naauwkeurig bekend te maken, als omdat het zeer begrijpelijk is, dat men zijne stem daarover gaarne doet hooren, hoopt er iets nieuws over te kunnen zeggen, en zeker is daardoor de aandacht op zijn geschrift te doen vestigen. Dit laatste zal ongetwijfeld met het werkje van den Heer Blume het geval zijn. De bepalingen toch omtrent de voorwaarden der toelating en het regt van verblijf in N.I. zijn van groot belang voor ieder, die zich daarheen wenscht te begeven. Zij zijn in de laatste jaren, vooral ook nadat het regerings-reglement had bepaald, dat zij bij algemeene verordening zouden worden geregeld en over het tot stand komen van die verordening bij herhaling in de Kamers der Staten-Generaal is gesproken, meermalen ter sprake gebragt. Aangezien reeds voor vrij geruimen tijd door den Minister van Koloniën aan de Kamers is te kennen gegeven, dat een alhier vervaardigd ontwerp van die verordening aan de beoordeeling van het Indisch bestuur is onderworpen, mag worden verwacht, dat die verordening weldra wet zal worden en mitsdien ééne algemeene verordening de groote menigte van thans op dat stuk bestaande bepalingen zal vervangen, en mildere en minder omslagtige bepalingen, dan thans deze zaak regelen, daaromtrent in het leven zullen worden geroepen. Of nu de arbeid van den Heer Blume veel zal kunnen bijdragen om de moeijelijkheden, waarmede men bij het in het leven roepen van die verordening, even als bij elke proeve van nieuwe wetgeving, waarschijnlijk te strijden zal hebben, uit den weg te ruimen, zal het best kunnen beoordeeld worden door hen, die met al die bepalingen op dit stuk naauwkeurig bekend zijn en met het bewerken der nieuwe verordening zijn belast. Wat ons betreft, hoewel wij niet gaarne zijne {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwingen en denkbeelden geheel tot de onze zouden willen maken, meenen wij toch zijne proeve eene niet geheel onbelangrijke bijdrage te mogen noemen tot regt verstand van de in vroeger en later tijd in het leven geroepen bepalingen op het regt van verblijf en van het daarover bij de beraadslaging over het Reglement op het beleid der regering van Nederlandsch Indië verhandelde, en kennen gaarne aan zijn geschrift de verdienste toe van een vrij volledig overzigt van dat alles aan te bieden. De schrijver licht de door hem ter behandeling gekozen artikelen van het Reglement op het beleid der regering van N.I., handelende over de toekenning van het regt op verblijf, toe uit hetgeen daarover in de met de Staten-Generaal gewisselde stukken is verhandeld, hier en daar ook uit de daarover gevoerde beraadslagingen. Hij geeft daarbij meer dan men, naar aanleiding van den door hem gekozen titel, zou verwachten, en levert tevens eene kritische beschouwing van de wijze, waarop het door hem behandeld onderwerp door vroegere verordeningen geregeld was en gedeeltelijk nog is, zoolang de verordening, welke uit art. 105 van het Reglement op het beleid der regering moet voortspruiten, nog niet tot stand is gekomen. In het algemeen verklaart hij zich vóór het stelsel der regering, zoo als dit in algemeene trekken in het Regerings-reglement is uitgedrukt, of door haar bij die of andere gelegenheid is te kennen gegeven. Op blz. 16 en volgende wordt, na de vermelding van verschillende daarover uitgebragte gevoelens, het betoog geleverd, waarom de schrijver de naleving van de beginselen, door de regering op den voorgrond gesteld, als noodzakelijk beschouwt ter behartiging van de waarachtige belangen dier gewesten. Soms echter beoordeelt hij minder gunstig eenige der onlangs tot wet verhevene of in vroeger tijd in het leven geroepen bepalingen en duidt aan in welke opzigten zij, naar zijn oordeel, minder juist zijn en tot moeijelijkheden aanleiding zouden kunnen geven, en geeft dan tevens te kennen, op welke wijze daaraan, naar zijne meening, te gemoet gekomen zou kunnen worden. Al zijne meeningen daaromtrent zullen waarschijnlijk niet algemeen worden gedeeld. Soms toch ziet hij bezwaren, die anderen wel niet, althans niet in die mate, zullen zien. Zoo worden bijv. op blz. 187 en volgende, breedvoerig de bezwaren uitgemeten, die naar des schrijvers meening kunnen voortspruiten uit den zijns inziens onjuisten vorm der onderscheiding in Europeanen en daarmede gelijkgestelden en inlanders en met deze gelijkgestelden, zoo als zij in art. 109 van het Reglement op het beleid der regering in N.I., voorkomt. Hij beweert dat de regering, die zelve verklaarde, dat zij de godsdienst als criterium der gelijkstellingen wilde aangemerkt hebben, door de bepaling van de derde alinea van dat artikel, van dat beginsel afweek en {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} daardoor eene wijde deur voor vele moeijelijkheden openzette. Zal men niet juist, zonder daarom nog de bewoordingen van het artikel te verdedigen, moeten zeggen, dat uit de laatste woorden van de derde alinea genoegzaam blijkt, dat allen, die geen Mahomedanen en heidenen zijn, en niet tot de drie vroeger genoemde volksstammen (Arabieren, Mooren, Chinezen) behooren, tot de Europeanen en daarmede gelijkgestelden moeten worden gerekend, en dat dus de bezwaren, waartoe de toepassing van dit artikel aanleiding zou kunnen geven, niet zoo groot zullen worden bevonden, als de schrijver zich voorstelt? Soms geeft hij eene niet geheel juiste voorstelling van den staat van zaken, welken hij schetst, of vergist hij zich in de opvatting van de eene of andere wettelijke bepaling, of van de meening der regering omtrent een of ander punt. Zoo zegt hij verkeerdelijk, in de noot op blz. 61, dat de Publicatie van 10 Januarij 1834 (Indisch Staatsblad, No. 3) niet voor geheel N.I. van toepassing is. Hij heeft te veel gelet op het min juiste opschrift van die Publicatie in het Indisch Staatsblad, dat slechts van bepalingen op het vast en tijdelijk verblijf op Java spreekt, en niet genoegzaam op artikel 1 dier Publicatie, dat van het verblijf in Nederlandsch Indië spreekt. Zijne geheele redenering over de akten van vast en tijdelijk verblijf is voor den oningewijde minder duidelijk. In plaats b, v. van reeds op blz. 55 te hebben gezegd, dat de akten van vast verblijf gewoonlijk aan Nederlanders, die van tijdelijk verblijf aan vreemdelingen worden gegeven, zoo als uit het derde artikel der Publicatie van 1834 voortvloeit, en waardoor eene duidelijker voorstelling der zaak zou zijn gegeven, wordt dit eerst op blz. 66 gezegd. Zoo zegt hij, ook te sterk, zie blz. 20, bij zijn betoog over de ongeschiktheid van N.I. voor eene eigenlijk gezegde Europesche kolonisatie, dat ook de regering die ongeschiktheid steeds op den voorgrond heeft gesteld. De instelling der Staatscommissie, benoemd bij Koninklijk besluit van 16 Junij 1857, No. 90, - eene Commissie, waaraan men een in zoo vele opzigten uiterst belangrijk rapport over de kolonisatie-kwestie en over de uitbreiding van het Europeesch element in Ned. Indië in 't algemeen te danken heeft, - die instelling bewijst toch, dat de regering die ongeschiktheid nog niet voor zoo volstrekt uitgemaakt hield, daar alsdan een nader onderzoek daarover wel onnoodig zou zijn geoordeeld. Meer dergelijke aanmerkingen zouden op den arbeid kunnen worden gemaakt. Dit neemt echter niet weg, dat het werk, over het geheel genomen, niet zonder vrucht geraadpleegd zal kunnen worden door hen, die zich mogten willen bekend maken met de vroegere en tegenwoor- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} dige bepalingen op het regt op verblijf in, in het bijzonder op de toelating tot onze Oost-Indische bezittingen. Ook voor hen, die welligt eerlang geroepen zullen worden een oordeel te uiten over de verordening omtrent de voorwaarden van toelating van Nederlanders en vreemdelingen in N.I., welke uit art. 105 R.R., moet voortspruiten, zal het niet onbelangrijk zijn in dit werkje een overzigt aan te treffen van de vroegere hieromtrent bestaande bepalingen. De ontwerper der verordening, waarop, zoo als uit de straks aangehaalde woorden des Ministers van Koloniën blijkt, reeds voor geruimen tijd het advies van het Indisch bestuur is gevraagd, heeft natuurlijk geen gebruik kunnen maken van de wenken, door den schrijver gegeven aangaande punten, waarop men zijns inziens bedacht zal moeten zijn, aangezien het boekje eerst na het afleggen dier verklaring door den Minister het licht zag. Het mag zelfs betwijfeld worden, of het wenschelijk zoude zijn van die wenkeu veel gebruik te maken. Gewis zal dit niet worden gedaan door hen, die eene ruime openstelling van N.I. voor het Europeesch, vooral voor het Nederlandsch element verlangen; die daarin geen andere beperkingen verlangen, dan die geboden worden door de op het gouvernement rustende zorg om met kracht voor de handhaving van orde en rust in onze uitgestrekte Oost-Indische bezittingen te waken; die hier voor zich zien het werk van iemand, geheel het oude stelsel toegedaan, volgens hetwelk aan die toelating steeds allerlei belemmeringen in den weg worden gelegd en zij steeds nog te veel zal kunnen worden beschouwd als eene aan enkelen verleende gunst, in plaats van als een regt, dat aan allen toekomt, die bereid zijn zich te onderwerpen aan de bepalingen, tot behoud van rust en orde noodig geacht. Maar de vergelijking der niet zeer afdoende argumenten voor dat oude stelsel, door den Heer Blume aangevoerd, met de betere argumenten voor een vrijzinniger stelsel, die men hopen mag in de toelichting der nieuwe verordening aan te treffen, zal welligt juist kunnen strekken om aan die gronden nog eenige meerdere kracht bij te zetten. W.Q. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Reis van den Mississippi naar de kusten van den Grooten-Oceaan, door B. Möllhausen. Met een voorberigt van Alexander von Humboldt. Uit het Hoogduitsch door Dr. H.C. Michaëlis. Zutphen, A.E.C. van Someren, 1858. Het bovenstaande boek, ons ter aankondiging toegezonden, prijkt met eene voorrede van Alexander von Humboldt, dat ieder wel als eene aanbeveling zal beschouwen, en dit schijnt ook het gevoelen van den grooten geleerde zelven te zijn; ten minste hij zegt in 't begin, dat hij zulke voorredenen maar uiterst zelden, en wel tweemaal voor Duitsche en tweemaal voor Fransche veel gelezen werken heeft geschreven. Möllhausen's reis is dus het vijfde werk dat met zulk eene vereerende introductie het licht ziet, en naar onze meening niet onverdiend, zoowel om den onderhoudenden toon, waarop hij ons het betrekkelijk weinig bekende Verre Westen van Noord-Amerika doet kennen, als ook omdat hij die onderscheiding, door een langen en moeijelijken togt van den Mississippi naar de Stille Zee, niet zoo gemakkelijk verkregen heeft. Wanneer wij nagaan hoe in de laatste jaren door den verbazenden vooruitgang in het stoomwezen en de telegrafie, de afstanden tot de verst verwijderde oorden der aarde als 't ware hebben opgehouden te bestaan, blijkt ons, dat die verkorte gemeenschap bijna uitsluitend ter zee is daargesteld, en dat zelfs de zoogenaamde overlandweg uit Oost-Indiën, die in enkele weken het nieuws uit China tot ons brengt, slechts weinige uren over land loopt. Als wij de wereldkaart voor ons leggen, en het oog slaan op de uitgestrekte vastelanden van het Noordelijk Halfrond, dan zien wij, dat, met uitzondering van Europa en een klein deel der Vereenigde Staten, het meerendeel in eenen staat van woestheid verkeert, en nog zóó weinig is ontgonnen en nog zulke ellendige vervoermiddelen bezit, dat een togt die door den aanleg van spoorwegen in weinige uren kan worden afgelegd, vele weken vordert. Wij zagen nog dezer dagen, hoe het eerste berigt van het gesloten Anglo-Franco-Chineesche tractaat het eerst uit Petersburg tot ons kwam, vele dagen vroeger dan langs den zoogenaamden overlandweg. De Russische koerier die dwars door Siberië deze gewigtige tijding naar Europa bragt, heeft dus het bewijs geleverd dat Rusland in spoediger verbinding staat met Noord-Oostelijk Azië, dan het Westelijk Europa, ten spijt van de goed georganiseerde en kostbare stoompakketten van de landmail. Wanneer wij ons nu een Russisch koerier voorstellen, gesleurd door de steppen van Siberië in een reiswagen bespannen met half verwilderde paarden, gemend door een geheel verwilderden kozak, de paarden gezweept door den {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} kozak, den kozak door den koerier, en dezen weder in zijne verbeelding door zijne lastgevers, dan kunnen wij ons eenig denkbeeld van snelle beweging maken. Doch hoe groot ook de spoed moge geweest zijn, waarmeê de weg is afgelegd, het blijft altijd zeker, dat door den aanleg van spoorwegen de afstand nog aanmerkelijk kan worden verkort. Hoe nabij zou Oostelijk Azië daardoor aan Europa kunnen worden gebragt! Doch het is niet alleen het Noordelijk Vasteland van Azië, dat door den aanleg eener spoorbaan op landontginning en beschaving wacht: ook dat van Noord-Amerika breidt zich over duizende vierkante mijlen uit. Zoo als het zich laat aanzien, zal de Nieuwe wereld de Oude in den aanleg van een reuzenspoorweg voorgaan, en de Indiaan van Noord-Amerika zal reeds lang gewoon zijn den spoorwagen door zijne prairiëen te zien snellen, eer nog te midden der Ostiaken en Tunguzen om het aanleggen eener baan gedacht wordt. De reusachtige ontwikkeling, welke Californië ondergaan had, nadat het een deel der Vereenigde Staten uitmaakte, deed bij het kabinet van Washington het plan rijpen, om de Stille Zuidzee door eenen spoorweg met de Westelijke Staten te verbinden. Het nut dezer grootsche onderneming valt wel niet te betwisten; immers daardoor wordt Californië als 't ware in onze nabijheid gebragt, de omweg over de landengte van Panama zal vervallen, en de verbazende reis rondom Kaap Hoorn zal met der tijd, ook voor goederenvervoer, kunnen vermeden worden. Verbazende vooruitgang onzer eeuw! Tien jaren geleden vereischte de gemeenschap met Californië vele maanden, en na verloop van nog tien jaren, zal het welligt niet meer dan weinig weken zijn! Als een waardige tegenhanger van den Atlantischen telegraaf, zal de eindelooze baan haren weg vinden door de vlakten, wouden en bergen van Noord-Amerika, en na verloop van enkele jaren zal de loop der tijdingen naar de oevers van de Zuidzee niet meer dan eenige uren vorderen. Langs de reusachtige spoorbaan der nieuwe wereld zullen landbouw en beschaving in de plaats treden van de roofzucht en de bloeddorst van den woesten Indiaan, en dwars door de Amerikaansche wildernissen en prairiën zal de gespannen draad het jeugdige goudland vasthechten aan de groote verbindingslijn van het Noordelijk Halfrond. De landstreek tusschen den Stillen Oceaan en den Mississippi kan men in vijf deelen onderscheiden, en wel de vlakte van deze rivier af tot aan het Rotsgebergte die het grootste gedeelte van den weg beslaat, het Rotsgebergte zelf, het groote bekken tusschen het Rotsgebergte en de Sierra Nevada, waarin de rivieren door gebrek aan uitloop vele meren vormen, o.a. het Zoutmeer door de Jordaan met het meer Utah verbonden, verder het gebergte van Californië en de kuststreek Californië en Oregon bevattende. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Freemont, voormaals trapper (pelterijjager), was de eerste die deze streken van 1843-45 op last der Amerikaansche Regering wetenschappelijk onderzocht; na hem heeft de Majoor Emozy de streek tusschen Santa Fé, de hoofdstad van Nieuw Mexico, en de kust opgenomen. Eindelijk deed het Amerikaansch Gouvernement in 1853 drie verschillende wegen opmeten, om te onderzoeken welke voor den aanleg van een spoorweg het geschiktste zijn zou. De Noordelijkste tusschen den 49sten en 47sten graad Noorderbreedte, werd door den Heer Stevens, Gouverneur van het Washington-gebied, opgenomen. Van S. Paul af, waar de Mississippi ophoudt bevaarbaar te zijn, zou deze weg zich naar de Missouri rigten, den loop dezer rivier volgen en zoo het Rotsgebergte bereiken. Tot dáár zijn er geene moeijelijkheden van belang te overwinnen; nu echter stuit men op de 6000 voet hooge bergketen, die bij de onmogelijkheid om den spoorweg er over heen te leiden, met een tunnel zou moeten doorboord worden, om aan de andere zijde de vlakte van Columbia te bereiken, en vervolgens door de keten der Cassada te dringen ten einde tegenover het Eiland Vanconver de zee te naderen. Een groot bezwaar voor dezen weg is, dat hij meest door onvrucht-, bare streken loopt en dus weinig gelegenheid oplevert om landbouwende koloniën langs zijne boorden te stichten; daartoe zoude een tweede voorgeslagen weg die tusschen 36° en 38° Noorder breedte zou loopen, beter geschikt zijn. Deze zou van den Mississippi af den loop der Arkansas volgen, met eenen tunnel door het gebergte dringen, zoolang mogelijk langs de Colorado leiden, om bij San Pedro de zee te bereiken. Het zal deze zijn die in de inleiding als de lijn tusschen St. Louis en St. Francisco wordt opgegeven, doch de streek ten N.W. der Colorado naar St. Francisco is zoo ongelijk en onvruchtbaar, dat een spoorweg door haar niet wel uitvoerbaar zijn zou. Een derde weg werd door de Expeditie onderzocht, waarbij onze schrijver als topograaf en teekenaar was aangesteld; diens wedervaren en ontmoetingen worden ons hier medegedeeld. Zoon van een Pruissisch artillerie-officier, was hij zelf ook eenigen tijd in dienst van zijn vaderland, welke hij echter op 24 jarigen leeftijd verliet om zijne neiging tot het bezoeken van vreemde landen en volken in te volgen. Wij houden het er voor, dat men niet ligt iemand had kunnen vinden, beter geschikt voor de betrekking waarmede hij belast was. Immers aan de noodige kennis paarde hij een onbedwingbaren reislust en eene vurige zucht naar de woeste vrije natuur. Aan de vermoeijenissen en ontberingen der togten in het Verre Westen was hij gewoon, daar hij twee jaren vroeger had deel genomen aan de Expeditie die door den Hertog Paul van Wurtemberg van den Mississippi naar het Rotsgebergte werd uitgerust. Toen deze bij {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} het Fort Laramie door het ongunstig jaargetijde en door ziekten genoodzaakt was terug te keeren, bleef hij aan de oevers van de Nebraskarivier alléén achter, en onderging toen de lotgevallen waarvan het verhaal eene groote plaats in dit werk beslaat. In 1852 te Berlijn ternggekeerd, scheepte hij zich het volgende jaar op nieuw naar de Vereenigde Staten in, en door aanbeveling van A. von Humboldt en anderen, erlangde hij eene plaats bij de vroeger gemelde Expeditie, die onder de leiding van den Luitenant Whipple zich reisvaardig maakte. Men verzamelde zich te Fort Smith, aan de westelijke grenzen van den Staat Arkansas, en toog 15 Julij 1853 op weg. In 't begin leverde de reis geene bijzondere moeijelijkheden op. De Choctaw-Indianen, wier grondgebied men het eerst doortrok, zijn vrij beschaafd; zij bewonen dorpen, beoefenen den landbouw en verschillende handwerken, en houden zelfs negerslaven die eene goede behandeling genieten. Ook de Shawnees, door wier gebied de reis vervolgens leidde, hebben wèl ingerigte boerderijen, gaan als blanken gekleed en genieten zekere welvaart, doch verder westwaarts, naarmate het land minder vruchtbaar is, beginnen ook de bewoners zeldzamer en ruwer te worden. Het schijnt, dat over 't geheel de landstreek welke men doortrok, niet zoo vlak en eentoonig is, als men zich gewoonlijk voorstelt; zelfs komt er eene woudstreek, de Crosstimbers, in voor, die zich over een lengte van 400 en eene breedte van 5 tot 30 Engmijlen uitstrekt. Eene tegenstelling hiermede maakt de gipsstreek, welke een deel der hooge vlakte, Llano Estacado beslaat, waar slechts eenige zilte planten grocijen en het water brak en ondrinkbaar is. De schrijver leidt ons verder door de eentoonigste gedeelten der westelijke prairiën, alleen bewoond door zwervende stammen, die met hunne tenten van buffelleder van den eenen jagtgrond naar den anderen trekken, tot dat eindelijk het geheele reisgezelschap de grenzen van Nieuw-Mexico bereikt. Hier verlaat men den loop der Canadian dien men tot nog toe gevolgd heeft, en treedt uit de wildernis als 't ware op nieuw in het rijk der beschaving. Te Anton Chico, de eerste grensstad waar de Expeditie aankomt, spreekt onze reiziger, van wien wij in langen tijd niets anders gehoord hebben dan van scalperende Indianen en wilde buffels, met zooveel zelfvoldoening van de ‘Sen̄oritas’ en ‘dranken sterker dan water’ dat wij als van zelf tot de overtuiging kwamen, dat de zucht naar het woeste natuurleven bij den beschaafden mensch op den duur toch merkelijk verflaauwt. Intusschen waar ‘Sen̄oritas’ zijn, en ‘dranken sterker dan water,’ daar is ook zekere beschaving, die wèl beschouwd, te danken is aan de Spaansche zendelingen, die reeds voor twee, drie eeuwen in hunnen rusteloozen ijver en met ijzeren volharding, niet alleen tot hiertoe, maar tot aan de oevers van den Stillen Oceaan doordrongen, om het Indiaansche element te vernietigen en het Spaansche te {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} doen zegevieren. Zonder hier in oordeelvellingen te treden over hunne proselietenmakerij, moet men billijk zijn, en den moed dier stoute Spaansche monniken bewonderen, die uit het Zuiden tot in het hart van Noord-Amerika wisten door te dringen, en aldaar kerken en steden stichtten drie eeuwen vóór dat de Europésche beschaving uit het Westen daarheen den weg kon vinden. Van het aanvangspunt der reis tot het Nieuw Mexikaansche grensstadje Anton Chico, was men 5000 voeten boven de zee gestegen, dat over eene lengte van 700 mijlen zeer geleidelijk en bijna onmerkbaar is. Het terrein dat de waterscheiding uitmaakt tusschen den Pecos en den Rio Grande, stijgt op den korten afstand van 100 mijlen tot 7000 voet boven de zee, waarom de Expeditie zich aan de oevers van den Pecos verdeelde, ten einde langs twee verschillende wegen de geschiktste punten voor eene spoorbaan op te zoeken, om zich later te Albuquerque aan den Rio Grande te vereenigen, waarmede het eerste deel eindigt. Wel verre echter, dat een dor verslag van den togt gegeven wordt, zijn er integendeel gedurig episoden met onderhoudende verhalen van avonturen van bijzondere togtgenooten tusschen gevlochten, en vindt men de tooneelen door Cooper en Sealsfield beschreven, bij onzen schrijver verwezenlijkt. Vooral munt hij uit door schitterende voorstellingen uit het natuurleven, waartoe wij o.a. den lezer verwijzen naar bldz. 28, de beschrijving van een onweder; bl. 42 van een schoon landschap; bl. 62 van de oevers der Canadian; bl. 101 van een prairie-brand; verder van de mirage op bl. 143; van de Llano Estacado op bl. 227, en eene menigte andere plaatsen. Veel wetenschappelijks zal men voor 't overige in deze reis niet vinden; de geoloog, de zoöloog en botanist zouden gaarne meer bijzonderheden vernomen hebben, maar daardoor zou de lectuur voor het algemeen veel van hare aantrekkelijkheid verliezen. Ook omtrent het doel der Expeditie, de geschiktheid van het terrein voor een spoorweg, verneemt men niet veel; de naamlijst der leden, eene oppervlakkige schets van hetgeen er gedaan is, benevens de instructie voor den Luitenant Whipple, komt eerst voor aan het einde van dit deel. - Van allerlei jagt-avonturen vloeit het werk over; of daar niet wel eens wat van St. Anna onder loopt, blijft voor Möllhausen's rekening; wij voor ons schudden soms wel eens ongeloovig het hoofd. Jagers en visschers! zult gij dan nooit leeren de waarheid te spreken! Wanneer wij ons bedroeven over de vele buitenlandsche prullen die door de vertaalwoede aan ons publiek worden opgedrongen, is het zeer natuurlijk, dat wij ons verheugen als er iets degelijks uit den vreemde in onze taal wordt overgebragt, en als wij uit dit oogpunt het werk beschouwen, zeggen wij den vertaler dank voor zijnen arbeid. Op de vertaling zelve zouden wij hier en daar wat kunnen aanmerken; wij {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden die wel wat vloeijender gewenscht. Ook de correctie is wel wat slordig, doch wij zullen ons niet ophouden met de opsomming van drukfouten etc., uit vrees van, om met den vertaler op bladz. 114 te spreken, in een ‘lang gerekten diskant’ te vervallen. Wij begrijpen echter wel, dat de vertaling van een werk, waarvan elk deel ruim 350 bladzijden bevat, nog al zijne bezwaren heeft, en dat vertaling en correctie der proeven dikwijls overhaast moeten gaan. Het zou ook ondankbaar zijn vele aanmerkingen te maken, daar de ijver van den vertaler ons in de gelegenheid stelt, een werk dat in 't oorspronkelijke ƒ 36.- kost, voor een vijfde van dien prijs in onze eigene taal te koopen. Wij houden hem dus in een goeden luim, opdat hij, volgens zijne belofte in het naschrift, het tweede deel spoedig doe volgen. Eene kaart waarop de reisroute, met eene doorsnede er van om de oneffenheden van den grond aan te duiden, versiert, met eene gelithografeerde titelplaat, dit eerste deel. De Duitsche uitgave moet prachtig zijn; reeds is er eene Engelsche vertaling verschenen. Overdrukjes. - Schetsen en Verhalen, door Cd. Busken Huët, Predikant bij de Walsche Gemeente te Haarlem. Haarlem, C. Zwaardemaker. 1858. Het aantal lezers blijkt ten onzent toe te nemen. Vlugger en vaker dan weleer verrast u eene tweede oplage van een werk van smaak, al is de hollandsche pers nog altijd de duurste; -schetsen, novellen, romans, - luchtige kost het gehemelte des algemeens de liefste, - worden herdrukt, worden twee, driemalen uitgegeven. Onder aller oogen gebragt door de leesgezelschappen, trekken dergelijke mengelingen de aandacht, maken zij bij eene tweede verschijning in een bevallig, slechts voor haar bestemd gewaad, de kern uit eener kleine bibliotheek op het boekenrekjen, en blijken, als velerlei weelde, te gelijk opschik en opvoedingsmiddel. Er zijn, die zich daaraan ergeren, - die van het publiek inspanning durven eischen, waar het slechts een prikkel tot uitspanning zoekt, - die wenschen, dat het wilde weten, terwijl het slechts verlangt zich te verlustigen. Alsof de schare ooit iets anders zoude zijn dan een groot kind, dan eene hokkelinge, die aankomt! De menigte leest altijd en alom wat er geschreven wordt; het is de taak der schrijvers toe te zien, wat zij haar te le- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} zen geven. Schaars streeft de eerste opwaarts, als de laatste haar niet de hand reiken om de dingen van wat hooger standpunt te bezien. Hoe het mij bij u te moede wordt, het hangt er immers van af, hoe ge mij ontvangt? Dor moge het er in den vaderlandschen dichthof uitzien, - niet in dezen alleen, zoo ge wilt, want ook de vreemde, het is waar, levert weinig verzen van naam op, maar dan toch in dezen bij uitnemendheid, - ziekelijk moge het loover blijken, waarvan men op de bede eens boekverkoopers kransen strengelt, loover, niet in de frissche lucht gewassen, neen, getrokken in de broeikast, - in eene andere streek van het gebied der poëzij tieren, botten, bloeijen ten onzent velerlei struiken en heesters, - zie de novellen onzer jaarboekjens en tijdschriften, - vindt ge keur van gebladerte en gebloemte, vindt ge heerlijk ooft, - vult zelf den naam in van den roman, die u het eerst op de lippen komt, waarmeê uw hoofd en uw hart het meest overeenstemmen. Het boeksken dat voor ons ligt, verpligt ons maar in den voorhof van die lustgaarde, maar bij schetsen en bij studiën te blijven. Wat wij er verre van zijn er ons over te beklagen! Het is een der opmerkelijkste onder de vele getuigenissen, in almanak bij almanak voor de jongste jaren afgelegd en door aflevering bij aflevering van het tijdschrift ‘Nederland’ bevestigd, dat de voorbeelden, voor twintig, vijf en twintig jaren, door Kneppelhout en door Beets gegeven, goed worden begrepen en gelukkig gevolgd. Studenten-Typen en Camera Obscura, modellen van sterksprekende individualiteit, wat is onze letterkunde u niet verschuldigd! Over vloeiden onze jaarboekjens, over van in velerlei opzigten verdienstelijke verzen, maar die toch noode meer te genieten waren, wier voortreffelijke eigenschappen van zoetheid en zuiverheid en zedelijkheid zoozeer gemeen goed waren geworden, dat gij er zoowel den naam van dezen als van genen onzer dichters onder zetten mogt, - daar kwamen de Typen en de Camera; schrijf die eens iemand anders toe dan hen, die ze schreven. Het eene als het andere boek was oorspronkelijk, frisch, nieuw, - beide gaven versche indrukken eigenaardig weer, - de taal bleek verjongd en gelouterd in den smeltkroes van de liefde en van den haat. Het genot student te zijn was nooit hartstogtelijker gehuldigd, dan in het eene; - het bekrompene der burgerluî nooit scherper bespot dan in het andere; - maar afkeer en weêrzin waren even waar als ingenomenheid en lust. In den weelderigen overvloed der jeugd, uit de diepte des gemoeds ontsprongen, verraste de hoog opschietende dubbele vloed van stralen, hier vonkelend en daar verfrisschend, om het zeerst! Verscheiden niet slechts door het verschil van beginselen, die den eenen en den anderen schrijver bezielden, ook hemelsbreedte van elkander verwijderd door den afstand der kringen van gedachten, waardoor de adem van {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen en van genen levenwekkend ging, was er overeenstemming in de bewondering die zij wegdroegen, die zich met ieder sedert opwassend geslacht vernieuwt. Eene latere geschiedenis van onze litteratuur beslisse wie van beide den grootsten, den duurzaamsten, den weldadigsten invloed heeft uitgeoefend; de schaal zal lang en vaak wankelen, dewijl de letteren niet enkel talent hebben te ontwikkelen, dewijl ook de vorming van karakter haar doel moet zijn; wij mogen volstaan met in den auteur dezer Overdrukjens een hollandsch letterkundige te meer te begroeten, die zich hun voorbeeld heeft ten nutte gemaakt, die op zijne beurt, ten leste even zelfstandig als zij, de les van Göthe in beoefening bragt: ‘grepen in het menschelijk leven te doen,’ grepen die raak zijn, daar ze ons boeijen. Het aardige boeksken houdt negen ‘fantazietjes’ in, over de meeste van welke velerlei kritiek reeds haar woord in het midden heeft gebragt. Wij kennen ons het regt niet toe, die hier aan eene herziening te onderwerpen; wij zouden er, al waren wij er toe bevoegd, het nut niet van inzien. Niet langer in jaarboekjen of tijdschrift tegenover of naast andere ter beschouwing aangeboden, lokt elk stukjen minder een uitvoerig oordeel uit, komt het aan op den indruk, welken het geheel der kleine galerij op ons maakt. Het heeft den auteur niet goed gedacht, iedere schets, elk verhaaltjen van het jaartal te voorzien, waarin de opstellen werden geschreven; dit op te maken uit het tijdstip van de verschijning der bundeltjens, waarin zij het eerst het licht zagen, zou gewaagd zijn. Liever nemen wij de volgorde, waarin hij zelf die schikte, ten leiddraad voor de geschiedenis zijner ontwikkeling; wie ze zoo bestudeert, beloven wij menige verrassing, en, aan het einde gekomen, zal hij met ons van onloochenbaren vooruitgang getuigen. Als de aard van de gave ons bedeeld zich, in onze eerstelingen, in de keuze van ons modèl verraadt, dan zal het niemand bevreemden, dat een tweetal navolgingen van Emile Souvestre, - eene proeve hoe deze in Holland zou hebben gedacht en geschreven, - dit bundeltjen openen. Ten halve gekeerd en Tweederlei uitgang zijn eerste blijken van een talent, de stoffe nog niet meester, - het vraagtecken aan het slot van het eerste is een onbevredigend einde, - de tegenstelling in het tweede scherp en schril. Langs het Kerkhof, het vijfde stukjen, blijkt eene poging den indruk weêr te geven, door Israëls bekende en beroemde schilderij van dien naam op het gemoed des auteurs gemaakt; - we zijn niet de eenigen, die er een bewijs te meer in zien, welk een ondankbaar werk het is met de pen weêr te geven, uit te breiden, te verklaren, zoo ge wilt, wat het penseel reeds zoo goed, schoon dan ook niet zoo geheel, heeft gezegd. Niet zoo geheel? aanvulling blijkt zoo dikwijls aanmatiging! - òf de toeschouwer, dien gij in lezer verkeert, heeft volstrekt geene fantasie, en {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} schilderij en schrift laten hem even koel! - òf hij heeft zijne eigene, en wat weelde was, wordt worsteling. Dokter George en Gitje volgen in het boeksken; de auteur schijnt ons tot bewustheid gekomen der gaven, welke er in hem schuilen; het zijn twee grepen uit ons volksleven, één uit den middelstand, en één uit wat wij, met zoo weinig regt, den minderen noemen; - eene diepe opvatting van huwelijksliefde, door wel en wee beide getoetst, en ook in het laatste, aandoenlijk groot, de proef doorstaande; - eene schets, een omtrek, zoo ge wilt, van vrouwelijke zelfverloochening, die ge maar voor hebt te lezen, als ge weten wilt, hoe vele geheimen des gemoeds den auteur zijn blootgelegd. 's Winters, de achtste bijdrage, een blik in het rijk der natuur meent ge, is de hartstogtelijke lof van het schaatsenrijden, een onderwerp in verzen honderdmalen minder dichterlijk behandeld, dan in deze proza. We zijn aan het laatste, het uitvoerigste, het door niemand, hopen we, vergeten Nog Onverzoend gekomen, maar een fragment, - en dat toch menigeen, die twee, drie, vier deelen op het touw zette en afspon, wenschen mogt, in plaats van zijn groot werk te hebben geschreven. Voltooid, uit, af is het niet; het blijft eene schets; eene schilderij mag het niet heeten; - doch, wij kozen die woorden met voordacht, niet enkel op het gebied der zusterkunst winnen schetsen het bijwijle van schilderijen. Het groote publiek moge voor de eerste weinig of geen oog hebben, moge gelooven dat op onzen auteur slechts de eerste helft van Alfred de Musset's bekenden dichtregel past, ‘Mon verre n'est pas grand’, het kleine kent hem voor zijne opvatting, zijne veraanschouwelijking van het hollandsche leven onzer dagen het regt toe, er op te laten volgen: ‘mais je bois dans mon verre’. En daarop komt het aan; dat doet leven! Wij hebben de vermelding van wat het talent van Busken Huët eigenaardigst, zeldzaamst heeft, pour la bonne bouche, bewaard. Overdrukjes uit te geven, het ware woord voor de zaak zoo dikwijls vermomd; overdrukjes het licht te doen zien, is noode van ijdelheid vrij te pleiten, tenzij men zich eene toekomst bewust is, die ook ons verleden belangrijk maakt, of de verloochening van wat wij vroeger schreven, van een ommekeer zou getuigen, in onze dagen niets ongemeens, zoo vaak gevierd, zoo zelden verklaard. Wij vertrouwen, dat de auteur zijn regt, zich op de eerste uitzondering te mogen beroepen, later even voldingend staven zal, als hij thans de tweede zou mogen bijbrengen, zoo iemand naar het waarom van dezen herdruk vroeg. Ieder weet onder welk pseudonym deze stuk- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} jens voor het eerst het licht zagen; en werd de Groote Onbekende ten langen leste in den vreemde toch bekend - onze kleine worden het in ons landjen al zeer spoedig! - ‘Thrasybulus, een Dominé!’ klonk de kreet. Een dominé! helaas, ondanks eeuwen hervormings nog geen voorganger onder de mannen broeders geworden, overigens van gelijke beweging als zij; neen, door de zwakheid der gemeente, een type van velerlei zelfzucht en ziekelijkheid, op het gebied onzer letteren, in de zeventiende eeuw door Vondel getuchtigd, in de achttiende door de vriendinnen Wolf en Deken niet gespaard, in de negentiende, - gij hebt immers de Dertiende gelezen? - ‘Thrasybulus, de vrolijke, de geestige, de flinke; Thrasybulus, die van cant van allerlei aard - och, wij hollanders hebben zoo goed als de engelschen die kwaal, al ontbreekt er ons het volkomen woord voor! Thrasybulus, die er een heiligen afschuw van heeft, Thrasybulus, een Dominé!’ Hoe veroordeelt een volk zich zelven, als het kwisten van vleijerij en vergoding eindelijk zulk een karakter geschapen heeft. Mannen van groote verdienste, mannen van innige vroomheid, genialen en godvruchtigen, als wij in grooten getale onder onze leeraars kennen, wat moet het u zwaar zijn gevallen, der verzoeking weêrstand te bieden, in dien zin een dominé te worden, - Thrasybulus is één uwer! ‘Dat deze ‘overgedrukte fantasietjes’, lezen wij in de voorrede, ‘worden uitgegeven onder mijn eigen naam, met vermelding van den stand waartoe ik in de maat schappij behoor, en zoo goed als gelijktijdig met mijne Brieven over den Bijbel, is geen toeval, maar geschiedt met opzet. Ik verheug mij, dat het zoo heeft mogen wezen, en neem van dezen stap, ofschoon de zaak naauwelijks belangrijk genoeg is om met nog zoo weinig woorden ter kennis van het publiek te worden gebragt, de gevolgen voor mijne rekening en verantwoording.’ Weêrzin in alle mogelijke pecksnifferij op zedelijk gebied, - alweêr een anglicisme; dat het u niet verbaze, de philantropie woei ook van dáár over, - weêrzin in alle fymelarij in de godsdienst, - daar hebt ge een oud hollandsch woord voor een oud hollandsch gebrek, - liefde voor waarheid in iedere uiting, waardering van elk blijk van geloof en gemoed, mits het op overtuiging gegrond, mits het opregt zij; de zucht zich daardoor te onderscheiden, is even loffelijk, als het talent die dus voor te staan zeldzaam; wie is er die loochenen durft, dat wij in het hervormde Holland aan schrijvers van dezen stempel de hoogste behoefte hebben? ‘Eenheid van streven behoort onder zijne liefste idealen;’ - wij zouden den kring onzer studiën overschrijden, zoo wij het waagden over de waarde van die Brieven over den Bijbel {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} uitspraak te doen; - maar van de Overdrukjes scheidende, willen wij niet verzwijgen, dat Huët ons onwillekeurig Vernes voor den geest roept, Vernes, de vrijzinnigste onder de geneefsche predikanten zijns tijds, en toch aan den disch van Voltaire met den besten uitslag de waarheid en de waarde van de godsdienst handhavende. Sympathie als de zijne voor de eischen van beide geest en gemoed, waarom is zij zoo schaarsch? W.D - s. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Repliek op de regelen van den heer J.T. Buys, in ‘de Gids’ van Januarij l.l., betreffende mijne Proeve van betoog dat grondeigendom niet kan bestaan. Vermits de heer Buys geene kritiek, maar slechts eenige vlugtige opmerkingen leverde en er dus mijnerzijds geene antikritiek te pas komt, zoo wil ik mij tot eene korte repliek bepalen. Toen ik aan het slot mijner brochure schreef: ‘Overigens zullen alle beoordeelingen of teregtwijzingen mij welkom zijn, mits zij van liefde voor wetenschap en waarheid getuigen’, was de vrees ver van mij, dat men, om een ongunstig oordeel te regtvaardigen, aan mijn boekje denkbeelden zou ontleenen die er niet in gevonden worden. En dit heeft nogtans de Heer Buys gedaan. Hij zegt: ‘De heer R. heeft de ‘Harmonies économiques van Bastiat gelezen, en naar het schijnt met groote ingenomenheid. Vooral het begrip van waarde, zoo als het in dat boek ontwikkeld wordt, heeft hem getroffen: hij zag daaruit dat de stoffen in onuitputtelijken rijkdom over de aarde verspreid, op zichzelven wel nuttig zijn, maar eerst dan waarde verkrijgen, wanneer menschelijke arbeid tusschen beiden komt, om ze dienstbaar te maken aan de vervulling van de in de maatschappij voorkomende behoeften.’ Ik tart den heer Buys uit, in mijne Proeve van betoog een enkelen volzin aan te wijzen, waarin de stof, als waarde verkrijgende {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} door arbeid, wordt voorgesteld. Even weinig zal hij in staat zijn, in de Harmonies économiques van Bastiat eene enkele plaats op te noemen, waar die voorstelling gevonden wordt. En echter beweert de heer Buys, dat ik haar aan dat boek ontleende. Wierd zulk eene voorstelling door mij als juist erkend, dan zou mijne Proeve van betoog niet geschreven zijn, daar in die voorstelling de erkenning van den grondeigendom ligt opgesloten: want waarde en eigendom vormen, naar mijne overtuiging, twee begrippen die ten naauwste verwant zijn en elkander wederkeerig bedingen. Verkreeg nu de stof in het algemeen, dus ook de grond, door bearbeiding waarde, dan zou daardoor de grond ook voorwerp van eigendom moeten worden. Het is juist de bestrijding van dit begrip, die de hoofdstrekking mijner Proeve van betoog uitmaakt. Het vermoeden van kwade trouw ter zijde stellende, zoo blijft mij alleen over, te besluiten, dat de heer B. mijne brochure al zeer vlugtig las en ook met de begrippen van Bastiat niet goed bekend is; maar dan rijst ook de vraag, of hij bevoegd kon gerekend worden een oordeel uit te spreken over een boekje, waarvan hij de grondstelling waarop alles aankomt, geheel verkeerd heeft opgevat. Voor het overige gun ik den heer B. gaarne het genoegen zich over mijn werkje een weinig vrolijk te maken. Ik kan mij daarover gemakkelijk troosten, wanneer ik slechts het oog vestig op het tijdschrift van den heer Sloet, alwaar de denkbeelden van mannen als Grotius, Puffendorf en Wolff in een belagchelijk daglicht worden gesteld 1. Ik wil hier dus alleen in overweging geven, of de heer Buys niet edelmoediger zou gehandeld hebben, wanneer hij tot onderrigt van zijne lezers in het algemeen, en van mij in het bijzonder, had aangewezen hoe men, in tegenstelling met mijne begrippen, het eigendomsregt op den bodem der aarde te verstaan hebbe, en hoe men het denkbeeld van dat eigendomsregt construeren moet. Ik mag toch niet veronderstellen dat de heer B. zich zou vereenigen met den heer Asser, waar deze, in zijne verhandeling over het begrip van waarde, over den grondeigendom spreekt als ‘een monopolie, een onregt, eene verkrachting der natuurwetten’ (als of die mogelijk ware), en evenwel den grondeigendom als feit aanneemt, {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan de regtsgrond niet behoeft onderzocht te worden. Evenmin kan ik gelooven dat de heer Buys met het tijdschrift van den heer Sloet zal instemmen en dus ‘de bloote bemagtiging (occupatio) als eene dier handelingen’ aannemen, ‘waardoor zich de mensch een eigendomsregt schept’. - Jammer is het derhalve, dat de heer B. zich bepaald heeft bij de afkeuring mijner begrippen, zonder een enkel en naar zijne overtuiging beter en zuiverder begrip er voor in de plaats te geven. Immers heb ik betuigd dat teregtwijzingen mij welkom zouden wezen. Waarom mij die dan onthouden, nu de heer Buys, ook tot onderrigt van alle andere lezers, daartoe zulk eene schoone gelegenheid had? De inhoud der noot, op blz. 11 mijner brochure voorkomende, is door den heer Buys ten slotte aangewend om, zoo mogelijk, het onlogische in den gang van mijn betoog helder te doen uitkomen. ‘Indien de scherven van de porseleinen terrine de goedhartige mevrouw niet in eigendom toebehoorden,’ zegt de heer B., ‘dan had deze, dunkt ons, ook geen regt te bevelen dat die scherven zouden worden weggeworpen, aangezien zulk een bevel het voortdurend bestaan van eigendomsregten schijnt aan te duiden.’ De heer B. vergunne mij te vragen, of het stof op den vloer zijner kamer (waaronder somtijds eenige scherven van eene gebrokene kelk kunnen verspreid liggen) ook door hem als zijn eigendom wordt beschouwd? Zoo ja, dan zal hij ook moeten toestemmen dat met stoffer en blik een roof wordt gepleegd, telkens wanneer de kamer zonder uitdrukkelijk bevel van de vrouw des huizes wordt schoon gemaakt. Zoo neen, dan gelieve hij de scherven der gebroken terrine onder het nuttelooze, ja lastige stof te rangschikken, dat geene dienst bewijzen kan en daarom het begrip van waarde, derhalve ook dat van eigendom uitsluit; maar dan ook kan het bevel van de ‘goedhartige mevrouw’ om de scherven weg te werpen, niet worden beschouwd als oefening van eigendomsregt, maar alleen als uiting van den wensch om hetgeen zonder eenig doel zou bewaard worden, te verwijderen van eene plaats die, in verband met orde en reinheid, tot een ander gebruik is bestemd. Op meerdere aardigheden van den heer Buys te antwoorden, ligt niet in mijn plan. Ik eindig dus met de betuiging van mijn leedwezen, dat de regelen door den heer B. in ‘de Gids’ geplaatst, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} bij gemis van een enkel degelijk denkbeeld, noch voor mij, noch voor hen wie het om onderrigt en niet om dagelijksche jokkernij te doen is, eenige ‘waarde in dienstbewijs’ kunnen opleveren’. - Maarssen, 4 Feb. 1859. 1 W. RUYS. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Antikritiek. Vóór mijn vertrek naar Indië, in de maand September des vorigen jaars, had ik het genoegen aan de Redactie van het Tijdschrift ‘de Gids’ een exemplaar te zenden van het door mij uitgegeven werkje, getiteld: ‘Het zamenstel der voornaamste Europesche houtsoorten,’ enz. Haarlem, 1857. Sedert geruimen tijd had ik met verlangen eene beoordeeling van mijn werk in genoemd Tijdschrift te gemoet gezien, te meer daar ik mij overtuigd hield, dat de Redactie het niet dan aan bevoegde handen zou toevertrouwen, en ik daardoor eerst zou kunnen vernemen hoe over het algemeen mijn arbeid werd beschouwd. In de aflevering van de maand September 1.1. mogt ik eindelijk eene uitvoerige beoordeeling vinden, onderteekend Wttewaal. Ofschoon het nu zeker in het algemeen als verre van gepast moet beschouwd worden, wanneer de schrijver van een werk in het openbaar zelf als bestrijder optreedt van het oordeel daarover uitgesproken, zoo kan naar mijne wijze van zien hieromtrent eenige toegevendheid worden ingeroepen, wanneer de beoordeeling kan aangemerkt worden niet als eene wetenschappelijke beschouwing van het werk zelf, als een gevolg van eigen onderzoek, maar als eene reeks van aanmerkingen, die in vele opzigten den schrijver persoonlijk treffen. Zoo heeft naar mijn gevoelen de Heer Wttewaal gehandeld. Ongunstig, zeer ongunstig laat hij zich over mijnen arbeid uit, en op maar weinige plaatsen levert hij de bewijzen uit eigen onderzoek zijne aanmerkingen geput te hebben; terwijl vele zinsneden ook de bewijzen dragen dat hij in zijn oordeel partijdig en veel te voorbarig is te werk gegaan. Hoezeer ik nu ten volle overtuigd ben, dat mijn' arbeid als hoogst gebrekkig moet worden beschouwd, en dat er veel in ont- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} breekt wat bij de laatste vorderingen der weten schap beter en oor deelkundiger had behooren behandeld te worden, zoo heeft toch om bovengemelde redenen het oordeel van den Heer Wttewaal mij bitter teleurgesteld. Het is daarom, dat ik vermeen vrijheid te hebben tegen de in dit Tijdschrift geplaatste beoordeeling te mogen opkomen en te trachten mij tegenover die aanmerkingen van den Heer Wttewaal te verdedigen, die vele lezers daarvan eene meening omtrent mij en mijn geschrift zouden doen opvatten, geheel in strijd met die, welke ik vermoed dat door deskundigen, bij eene juiste en onpartijdige oordeelvelling, daarover zou worden gevormd. Onderwerpen wij nu eenige bijzonderheden uit de beoordeeling aan eene nadere beschouwing. Op blz. 378 en 379 beschuldigt Wttewaal mij, dat ik mij de eer wil toekennen het houtparenchijm méér te hebben gevonden dan door vroegere houtontleedkundigen was geschied en haalt daartoe aan mijne bladz. 53, 112 en 113, terwijl hij iets later de volgende zinsneden bezigt: ‘Uit het aangehaalde blijkt duidelijk, dat Cordes der wereld wil diets maken, dat het houtparenchijm, in zijne ware natuur, eerst door hem werd erkend.’ Gaat men nu echter deze mijne bladzijden na, zoo zalmen niets vinden wat zelfs daarnaar zweemt. Wel schreef ik op bladz. 53: ‘Slechts weinige schrijvers vermelden eene zoo algemeene verbreiding en achten hetzelve tot slechts eenige houtsoorten beperkt;’ waarbij ik vooral Dr. Schacht op het oog had, die o.a. in zijn werk ‘der Baum,’ S. 30, zegt: ‘Das Holzparenchym, bei einigen Pflanzen, z.b. der Eiche, vorkommend, u.s.w.’; en later, S. 195: ‘Das Holz einiger Bäumen enthält ausser den eigentlichen Holzzellen und den Gefässen noch eine besondere Zellenart, das Holzparenchym, u.s.w.’; maar nergens heb ik mij als eerste ontdekker van een algemeen verbreid houtparenchijm, in zijne ware natuur, voorgesteld. De belangrijke verhandeling toch van Dr. Brants, welker inhoud evenzeer als de titel 1 mij wel degelijk in alle bijzonderheden bekend is en welke steeds door Wttewaal wordt aangehaald, heeft daaromtrent reeds veel aan het licht gebragt; door mijn schrijven van den zin op blz. 53, geloof ik echter niet te kort te hebben gedaan aan de verdienste van Dr. Brants, al vond ik ook volstrekt geene reden om gedurig. zijn naam aan te halen. Wanneer men nu ook nog ver- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijkt hetgeen ik in de noten op blz. 112 en 113 schreef; in de eerste alleen, dat mijn onderzoek, wat betreft het houtparenchijm, niet met dat van Dr. Schacht overeenstemt; in de tweede, dat vele schrijvers aan het houtparenchijm eene geringere verspreiding toeschrijven dan ik gedaan heb, zoo geloof ik niet dat daarin iets kan gevonden worden wat aan eigenwaan of ongeoorloofde aanmatiging zou doen denken. Werkelijk toch zal men eene zoo algemeene verspreiding van het houtparenchijm nog slechts bij weinige schrijvers vermeld vinden. Ook zegt Wttewaal, dat ik in het tweede hoofdstuk der eerste afdeeling, reeds van het houtparenchijm melding had moeten maken, als eene wijziging in de oorspronkelijke gedaante der plantencel; de beknoptheid echter die ik mij in dat hoofdstuk had voorgesteld, veroorloofde niet in zulke bijzonderheden te treden. Verder verwijt Wttewaal mij, de verhandeling van Dr. Brants te hebben geignoreerd, daar ik die gedurig in mijn werk had moeten aanhalen. Ware het resultaat van mijn onderzoek strijdig met dat van Dr. Brants, zoo zou hiertoe allezins aanleiding bestaan; nu echter, daar onze onderzoekingen tot dezelfde uitkomst hebben geleid, zag ik daartoe niet de allerminste noodzakelijkheid. Ook dáár waar ik beter oordeelde eene andere rigting in te slaan, zonder echter in de resultaten te verschillen, zoo als bij de plaatsing van een overzigt der houtsoorten volgens haren anatomischen bouw, - ook dáár zag ik geen vereischte de volgorde in de verhandeling van Dr. Brants mede te deelen. Wel verre echter van hetgeen Wttewaal op blz. 380, regel 4 tot 6 schreef: ‘Dat houtparenchijm ontwaarde hij intusschen op de plaatsen waar Brants het aangeeft, en vond toen goed, als gevolg van zijn onderzoek, er melding van te maken,’ zoo heeft toch genoemde verhandeling mij in vele opzigten bij mijn onderzoek geleid. Op blz. 380 zegt Wttewaal over het derde hoofdstuk der eerste afdeeling, dat dit niet systematisch bewerkt is en op de volgende bladzijde, hoe ik driemalen in dezelfde herhaling ben vervallen omtrent het ontstaan der jonge stengeldeelen. Wat hij hier herhalingen noemt, heeft er echter mijns inziens volstrekt niet het het aanzien van. Na op blz. 27 in mijn werk eerst in het algemeen het ontstaan der jonge organen uit een eindknop te hebben verklaard, is niets natuurlijker dan op blz 29 een volkomen ontwikkeld individu tot voorbeeld te nemen, als het gevolg, het resultaat, der vroeger genoemde eerste ontwikkeling. Wat nu op blz. 61 de nadere beschouwing van den eik betreft, zoo {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} heb ik het volstrekt niet overtollig, maar integendeel zeer raadzaam geacht, om na de geheele behandeling der hout-en schorsdeelen in het algemeen, nog eens eene houtsoort tot voorbeeld te nemen die van den vroeger aangehaalden beuk in anatomischen bouw zooveel verschilt, juist om aan te toonen dat, hoezeer de gesteldheid der onderscheidene deelen ook al eenige wijziging moge ondergaan, haar getal, haar grondkarakter in de eerste jeugd, toch steeds hetzelfde blijft Op blz. 382 ontleedt Wttewaal eenige woorden van blz. 31, als zijnde daar gesproken van later gevormde bastlagen bij den berk (waarmede beoordeelaar echter beuk zal bedoelen) en zulks, volgens hem, in strijd met hetgeen later op mijne blz. 88 geschreven staat: ‘even als bij den Beuk wordt slechts éénmaal bij den Berk eene volkomene bastlaag gevormd.’ Men leze echter een grooter gedeelte van den zin op blz. 31: ‘bij den Beuk bijv. vinden wij het opmerkelijk verschijnsel, dat slechts in de jeugd eene volledige schorslaag wordt gevormd, die tot in den hoogsten ouderdom door tusschenvoeging van cellen en bijzondere uitzetbaarheid der kurklaag, niet scheurt, maar glad blijft en steeds hare werkzaamheid behoudt, terwijl de later gevormde jaarlijksche bastlagen van zeer geringe beteekenis zijn’. Deze laatste woorden heeft Wttewaal vergeten er bij te voegen, en deze zijn het juist die den zin geheel bepalen. De bastvorming van later jaren is onvolkomen; zij kan niet als eene vorming van volledige bastlagen worden verstaan; de bastbundels ontwikkelen zich slechts op enkele plaatsen en in geringe mate; hare vorming houdt echter niet geheel op, slechts in die mate, dat de kurklaag glad kan blijven en niet, gelijk bij de meeste boomsoorten, aan een scheuren onderhevig is. Op blz. 383 der beoordeeling vereenigt Wttewaal er zich niet mede, dat de jaarringen van een boom van den wortel af naar boven toe, allengs eenigzins in dikte toenemen en daaraan de meer zuilvormige gedaante van den stam der loofboomen in plaats van een kegelvorm moet worden toegeschreven. Hier had hij dan mijns inziens, zijne meening omtrent de oorzaak van dezen vorm moeten mededeelen. Volgens zijn oordeel zouden, indien mijne stelling waarheid bevatte, de boomen van boven dikker moeten zijn dan van onderen. Dit zou natuurlijk wel het geval zijn, indien met den diktegroei niet tevens een veel sterkere groei in lengte gepaard ging; nu echter loopt de stam daarvan niet het allerminste gevaar, waarvan men zich zal kunnen overtuigen door {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} de teekening van een kleinen kegel, waaromheen men steeds concentrische lagen bouwt en welker onderste middellijn altijd meer en meer in kleinere verhouding tot de lengte komt te staan. Daar een stam echter nooit spits eindigt, behoort de top te worden afgerond en zal men nu eene meer zuilvormige gedaante erlangen, zonder dat die echter ooit boven aan den stam eene grootere middellijn dan beneden zal kunnen verkrijgen. Tot op zekeren ouderdom toch wordt de lengtegroei bij elk jaar gedurig sterker; later neemt die wel is waar af, blijft jaar op jaar meer dezelfde, ja wordt ten laatste steeds minder, zelfs onbeduidend, maar juist ook dán, in hooger ouderdom, neemt de stam van boven ook meer in dikte toe. ‘In het oogvallend vreemd,’ zegt Wttewaal op blz. 384, ‘is de rangschikking der onderscheidene houtsoorten in het tweede hoofdstuk der tweede afdeeling.’ Ongetwijfeld zou ik de houtsoorten elkander hier volgens hare anatomische zamenstelling hebben laten volgen, ware het niet dat ik, na de meest verschillenden eerst ieder op zich zelve te hebben behandeld, aan het einde van het hoofdstuk een algemeen ontleedkundig overzigt geleverd had. Verder keurt Wttewaal de kunstmatige rangschikking der houtsoorten op het einde van dit hoofdstuk af, en wel omdat door Dr. Brants eene dergelijke rangschikking, maar in natuurlijke groepen, was medegedeeld. De beoordeelaar vergeet hierbij, dat mijne tabellen geheel alleen een vervolg waren, een algemeen overzigt behelsden van de vroeger in dat hoofdstuk behandelde bijzondere beschouwing der houtsoorten. Had ik hier eene natuurlijke rigting ingeslagen, de houtsoorten botanisch, naar de natuurlijke plantenfamiliën op elkander laten volgen, dan zouden de tabellen geheel en al haar doel gemist hebben. Daarbij toch beoogde ik niet een botanisch overzigt der boomgewassen te geven, maar uitsluitend, ten vervolge op het voorafgegane, eene kunstmatige rangschikking der houtsoorten naar dezen haren anatomischen bouw, hare onderlinge verschillen aan te duiden, en de laatste tabel geheel te doen gelden als eene handleiding waaruit de vroeger behandelde houtsoorten zouden kunnen worden bepaald; om dat doel te bereiken, geloof ik niet dat ik eene andere of betere rigting had kunnen inslaan. Dat er voor mij eenige grond zou hebben bestaan om in dit opzigt Dr. Brants na te volgen, daarvoor kan ik geene reden vinden; dat zou hier ter plaatse ook al zeer te onpas zijn geweest. Na deze opmerking zal de beoordeelaar, naar ik hoop, zijne op blz. 387 nog eens uitvoerig herhaalde {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} meening laten varen, dat het mijne bedoeling zou geweest zijn om de verdeeling in natuurlijke groepen, door Dr. Brants gemaakt, te wederleggen, ja omver te werpen. Evenzoo verwijt Wttwaal mij op de volgende bladzijde 385 wel Schacht en niet Brants gevolgd te hebben, zonder dat het echter blijkt dat hij zich uit eigen onderzoek van de meerderè geloofwaardigheid van laatstgenoemden overtuigd heeft. Op blz. 387 blijft Wttewaal stilstaan bij de door mij gebruikte woorden op blz. 69, dat ‘de groote mergstralen in de vroegste jeugd gevormd worden en veelal van het merg tot de schors loopen,’ welke woorden ontleend zijn aan den volgenden geheelen zin van den Eik. ‘De breede mergstralen zijn op de dwarse doorsnede ook duidelijk zigtbaar, wegens derzelver breedte en veel helderder kleur; deze worden reeds in de vroegste jeugd gevormd en loopen veelal van het merg tot de schors; op de lengtedoorsnede doen zij zich voor als de vaak eene oude duim breede, heldere spiegeldraden, welke loodregt door de vaten worden gestreept; later vormen zich vele dunne, bij toenemenden omvang, welke uit het hout ontspringen, doch voor het bloote oog niet zigtbaar zijn.’ Hoe Wttewaal nu na het lezen van het laatste gedeelte van dezen zin de gevolgtrekking kan maken, dat volgens mijn schrijven alleen zoovele mergstralen in een dikken stam moeten gevonden worden als er bij het éénjarig stammetje gevormd worden, - valt moeijelijk te verklaren; mij dunkt dáár wordt duidelijk genoeg gehandeld over de later gevormde, secundaire mergstralen, waardoor aan den omvang van den stam veel meer mergstralen dan in de binnenste houtlagen gevonden worden. Ook herhaal ik nogmaals, dat het onderzoek mij heeft geleerd, dat de eerst gevormde, primaire mergstralen, natuurlijk uiterst gering in getal, zich veelal van het merg tot de schors voortzetten en zulks ook veelal met de later gevormde mergstralen van de plaats van hun ontstaan af het geval is, gelijk ook door Seubert in de door mij overgenomen figuur, pl. I, fig. 11, wordt aangeduid. Wttewaal zegt: ‘Bij een' dikken stam zal men bijna geene mergstralen vinden, welke van het merg tot den omvang doorloopen.’ Maar indien deze stelling gegrond ware, op welke wijze verklaart hij dan het verband tusschen merg en schors bij de naaldhouten, in welke ook geen houtparenchijm gevonden wordt? - temeer, daar hij reeds vroeger op bl. 382 zoo uitvoerig daarover heeft gehandeld? Evenzeer kan ik er mij niet mede vereenigen wanneer Wtte- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} waal op dezelfde bladzijde zegt, dat het Esschenhout, waarin ik steeds talrijke doch enge vaten heb gevonden, zich door zijne geringe hoeveelheid vaten onderscheidt. Op de aanmerkingen gemaakt op het laatste hoofdstuk van mijn werk, zal ik niet terugkomen, daar reeds in de Voorrede door mij werd verklaard, dat daaraan niet de vereischte tijd en moeite waren besteed, terwijl ik dat hoofdstuk toch niet geheel en al wilde achterwege laten. Daarin komen dus vele onnaauwkeurigheden voor, die bij rijper inzigt, hadden moeten worden verbeterd of achterwege gebleven. Vervolgens zegt Wttewaal dat de meeste afbeeldingen die op de platen voorkomen, de kenmerken dragen teekeningen te zijn van iets wat ik niet zelf gezien heb. Zulks valt naar mijn gevoelen al zeer moeijelijk te beslissen, eer de beoordeelaar de bewijzen levert, dat de voorwerpen zich werkelijk in de natuur anders voordoen. Ik moet hier eene vroeger op blz. 384 door Wttewaal gebezigde uitdrukking aanhalen, dat de wetenschap met mijn onderzoek niets werd verrijkt; ja, zoo als hij verder zegt, dat ik ten onregte telkens van mijn onderzoek gewaagde in een' zin, alsof ik iets zag dat aan anderen was ontgaan. Daaromtrent meen ik mij te moeten verdedigen, en ik geloof dan toch ten minste door verscheidene afbeeldingen, werkelijk iets nieuws geleverd te hebben. Wáár toch elders, moet ik vragen, wordt eene afbeelding gevonden die het zoo karakteristiek voorkomen van een spiraalvormig verdikt houtparenchijm in het ypenhout helder voorstelt? Wáár vinden wij eene afbeelding van de mergherhalingen in het elzen- en berkenhout? Bij welke schrijvers, vraag ik verder, wordt eene afbeelding van het dennenhout aangetroffen, waarin het onderling verband der zoo eigenaardige mergstralen door de poriekanalen duidelijk is voorgesteld? of moet ook hierbij aan de afbeelding van Dr. Brants meer waarde worden gehecht? Welk Nederlandsch schrijver eindelijk, heeft de afbeelding eener houtdoorsnede met de somtijds zoo karakteristiek daarin voorkomende parenchijmcellen in de vaten geleverd? Of heeft Wttewaal al deze zaken over het hoofd gezien? De Heer Wttewaal moge mij hier van eigenwaan of pedanterie beschuldigen, ik geloof daarentegen niet ongepast te hebben gehandeld, door te trachten mij op regtmatige wijze te verdedigen tegen eene, mijns inziens, onbillijke en onregtvaardige beschuldiging. Het eindresultaat van de beoordeeling komt hierop neder, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Heer Wttwaal daarbij hoogst nationaal is te werk gegaan. Geene andere schrijvers worden door hem geraadpleegd dan Dr. Brants, en wat door de kundigste buitenlandsche planten-anatomisten is aan het licht gebragt, wordt door hem niet aangehaald of niet vermeld. Vrij wat beter had hij, naar mijn gevoelen, gehandeld, wanneer hij zijne beoordeeling gegrond had op eigen onderzoek, en ontbrak hem daartoe de gelegenheid, zich dan liever geheel van het uitspreken van zijn oordeel te onthouden. De Heer Wttewaal heeft echter met al zijne aanmerkingen mijn arbeid toch niet beneden de kritiek geacht, en zich daarover, op welke wijze dan ook, wenschen uit te laten. Om in een Tijdschrift als ‘de Gids,’ waar plaats en ruimte kostbaar zijn, 16 bladzijden te besteden aan het oordeel over een klein geschrift, daarvoor moet zeker heel wat tijd en moeite zijn opgeofferd, en als zoodanig mag ik mij verheugen dat de Heer Wttewaal die toch gaarne daaraan heeft willen besteden. Rembang (eiland Java), November 1858. J.W.H. CORDES. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene Statenvergadering in Luxemburg. Compte-rendu des séances de l'Assemblée des États du Grand-Duché de Luxembourg. Session de 1858. - Luxemb., Impr. de v. Buck. 1858. ‘Je forme les voeux les plus ardents pour que la nouvelle constitution du Luxembourg, mise en pratique, réponde à tous les voeux et soit la cause du bonheur du pays.’ Willem II. Acht jaren waren verloopen sinds bovenstaande woorden door Koning Willem II, als Groot-Hertog van Luxemburg, ter gelegenheid van zijne eedsaflegging op de nieuwe grondwet van dat land, werden uitgesproken. De wensch, in die woorden bevat, was volkomen vervuld. De grondwet van 1848 beantwoordde aan de eischen en behoeften van het Luxemburgsche volk; onder de grondwet van 1848 mogt Luxemburg zich inderdaad een gelukkig land noemen. Na vele lotwisselingen, vele inwendige beroerten en moeilijkheden met het buitenland, na een tijd lang te hebben gezucht onder de dwingelandij van eenen Hassenpflug, en na vervolgens een aantal jaren onder wijzer en gematigder bestuur tot de ware staatkundige vrijheid te zijn voorbereid, had Luxemburg, even als wij, van zijnen niet minder verstandigen dan grootmoedigen Vorst ten laatste eene constitutie ontvangen, overeenkomstig den graad van beschaving, tot welken het volk zich ontwikkeld had. Zonder schokken in 't leven geroepen, werd die constitutie met beleid {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} en bezadigdheid ten uitvoer gelegd. Zij was geenszins, als in zoovele andere staten, de vrucht van omwenteling, dwang en geweld; hare vruchten waren dan ook geen wanorde of willekeur, maar die wezenlijke vrijheid en die ware vooruitgang, die zonder handhaving der orde ondenkbaar is. Het Luxemburgsche volk toonde zich, gedurende de acht jaren, die de invoering der nieuwe grondwet zijn gevolgd, het stelsel der zelfregering in allen deele waardig. Zijne vrij gekozen vertegenwoordigers waren kundige, bezadigde en tevens kloeke mannen; de bewindslieden, althans die, welke tot 1853 aan het bestuur mogten blijven, genoten in hooge mate het vertrouwen van de natie en van hare afgevaardigden; en ook op hen was in 't bijzonder toepasselijk wat van dezen meer in 't algemeen kan worden gezegd. Bezield met ijver voor de vrijheid en voor het welzijn van hun land, mannen van den vooruitgang, maar voorzigtig en bezadigd, mannen van onwrikbare beginselen, maar verdraagzaam omtrent de meeningen van anderen, beheerden zij het land met wijsheid en beleid. Van hunne regering dagteekenen vele van Luxemburgs beste en meest heilzame wetten; onder hunne regering nam de welvaart, en, - was het wonder? - ook de algemeene tevredenheid in Luxemburg van dag tot dag toe. Een nieuw historisch bewijs werd door dat kleine, - toen, het is waar, nog weinig bekende land geleverd, dat een volk, wanneer het de moeilijke kunst der zelfregering wèl verstaat, onder een constitutionelen regeringsvorm een ordelijk, een goed, een gelukkig volk kan worden. En de Luxemburgers vergaten niet, dat zij hun geluk, wel in de voornaamste plaats aan zich zelve, maar toch ook, en in niet geringe mate, aan den doorluchtigen afstammeling van het roemrijk Vorstenhuis hadden te danken, welks naam in de geschiedenis, gedurende een tijdvak van drie eeuwen, aan de constitutionele vrijheid in Europa onafscheidelijk verbonden was. In 1853, het jaar van de mislukte Aprilbeweging in Nederland, nam in Luxemburg de slooping van het werk van Willem II een aanvang. Het ministerie, 't welk het vertrouwen der natie en harer vertegenwoordigers genoot, verloor dat der kroon; en in de plaats van de Heeren Willmar, Ulrich en Norbert Metz kwamen de Heeren Simons en Servais, vroeger als vijanden van het Huis van Oranje, thans als tegenstanders van de volksvrijheden bekend, met von Scherff, een vriend en leerling van Hassenpflug, aan het bestuur. In 1856, het jaar van {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} de optreding van het spoedig verslagen ministerie van der Brugghen-Vrolik-Simons in Nederland, werd in Luxemburg de slooping der constitutie voltooid. Bij besluit werd de grondwet van 1848 afgeschaft, bij besluit eene nieuwe geoctroijeerd, bij besluit een aantal ordonnantiën in 't leven geroepen, die de plaats van organieke wetten kwamen vervullen, en eene algeheele verandering in de maatschappelijke en staatkundige instellingen van Luxemburg te weeg bragten. Sinds dien tijd is ook dat land uit de rij der constitutionele staten van Europa geschrapt, onder welke het lang eene zoo waardige plaats bekleedde. Eene vertegenwoordigende Kamer in den eigenlijken zin des woords heeft Luxemburg niet meer: het heeft, en dit moet het, naar de uitdrukkelijke bepalingen van het bondsregt, ook hebben, - eene Staten- of Stendenvergadering, wier leden trapswijze volgens een zeer zamengesteld, eveneens bij besluit geoctroijeerd kiesstelsel worden verkozen. De invloed der Staten op de regering is uit den aard der zaak luttel: hun Voorzitter wordt door de regering benoemd; hun reglement van orde is door de regering vastgesteld; zij mogen niet langer dan veertig dagen bijeen zijn. In 1857 werden zij opgeroepen om de begrooting vast te stellen en de verdubbeling der civiele lijst goed te keuren. Andere wetten werden hun niet voorgelegd. Zij verrigtten niettemin wat van hen werd verlangd, maar zij verzochten tevens eene buitengewone bijeenkomst nog in den loop van het jaar of in 't begin van het volgende, om hunne grieven kenbaar te maken aan de kroon. De regering beloofde het, terwijl er over de begrooting beraadslaagd werd; maar de belofte is niet vervuld. Van drukpersvrijheid is in Luxemburg onder deze regering niet langer sprake; de openbare meening heeft er dan ook geene organen meer. Bij de wet is, eens voor al, eene blijvende begrooting vastgesteld; de jaarlijksche, die daarnevens gaat, betreft slechts enkele, bepaalde uitgaven. De staatsbedieningen zijn vermeerderd en verhoogd; evenzoo de tractementen der voornaamste regterlijke ambtenaren; en daarenboven is er eene nieuwe instelling, een Raad van State, in 't leven geroepen. Ook in de gemeentebesturen zijn gewigtige veranderingen gebragt; de burgemeesters en de beambten zijn politieke agenten geworden. De reactionaire grondwet in één woord, om niet meer te noemen, wordt in Luxemburg op de meest reactionaire wijze uitgevoerd; de liberale beginselen, onder wier heerschappij het in Luxemburg zoo wel {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} ging, hebben er ten eenenmale hunne gelding verloren; de vooruitgang is gestremd; het staatkundig leven is er zoo goed als gedood; en zelfs de burgerlijke vrijheid, zonder welke op den duur ook geen persoonlijke zelfstandigheid, geen openbare zedelijkheid, geen wezenlijke beschaving mogelijk is, heeft er de beste harer waarborgen verloren. Zulke vruchten droegen in Luxemburg regeringsbeginselen, die ook in ons vaderland door enkelen worden voorgestaan, maar wier toepassing, een oogenblik door sommigen gewenscht, onder gelukkiger omstandigheden hier volkomen verijdeld is. Dan, hoe gedraagt zich nu het Luxemburgsche volk in de buitengewone toestanden, in welke het zoo onverwacht zich heeft verplaatst gezien? Welke is de houding der Statenvergadering ten opzigte van de regering? En welke de stelling van deze tegenover gene? Daaromtrent eenige meerdere bijzonderheden te vernemen, dan uit de spaarzame berigten der dagbladen tot ons kwamen, ware zeker niet onbelangrijk. Ongelukkig levert, uit den aard der zaak, de openbare drukpers in Luxemburg ons in dit opzigt zoo goed als niets, en het officiëel verslag van de zitting der Staten in 1857 is niet uitgegeven. Daarentegen gewerd ons dezer dagen het gestenografieerd en officieel door den druk openbaar gemaakt verslag der jongste zitting, en hieruit, gelooven wij, kan wel iets naders omtrent de genoemde vragen worden geput. Wij hebben hier als 't ware een tooneel, en inderdaad een vrij levendig tooneel uit het drama, 't welk daar toch nu in dat land wordt gespeeld, en waarin wij Nederlanders niet zonder reden zoo hoog belang stellen. Wat de Staten, in weerwil van al de kunstmiddelen bij de verkiezing aangewend, door de wakkerheid en de standvastigheid van het Luxemburgsche volk nog geworden zijn; hoe ze bij al de tegenwerking, welke zij van de regering ondervinden, nog 's lands belangen weten te behartigen, en de geringe regten weten te handhaven, welke hun nog zijn overgebleven; en eindelijk, wat van den anderen kant het ministerie tot regtvaardiging van zijne handelingen en tot verdediging van zijne stelling tegenover het gansche land zegt en verrigt, - ziedaar wat uit het bedoelde verslag ons althans duidelijk wordt. Wij maken hier eenigzins nader kennis met de acteurs van het schouwspel; wij leeren ons hier de rol verklaren door elk hunner gespeeld; en wij leeren hier eerst met eenige zekerheid beslissen, welke plaats het Luxemburgsche volk, klein als het is, onder de beschaafde natiën van Europa, {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo door zich zelven als door zijne vertegenwoordigers verdient in te nemen. Niet ieder evenwel, die van dit een en ander wel iets meer wenscht te vernemen, zal daarom, - onderstellen wij, - zich terstond, op eene bloote aanbeveling, in het bezit van de hier bedoelde stukken trachten te stellen. Wij meenen den lezers van ons Tijdschrift dus geen ondienst te doen, wanneer wij door een beknopt verslag hen met het belangrijkste uit den Compte-rendu der Luxemburgsche Statenvergadering van 1858 pogen bekend te maken. Zij die taak uit den aard der zaak al niet gemakkelijk van den eenen kant, en op zich zelve ook weinig dankbaar, wij achten het niettemin onzen pligt, ze te vervullen. Wat daar, in die vergadering, door de even gematigde als moedige voorstanders der vrijheid is gezegd, wat daar de vertegenwoordigers van het absolutisme hebben verkondigd, mag niet in de bijbladen van het Luxemburgsche regerings-orgaan begraven blijven, maar moet het daglicht ook in Nederland zien, om ook door Nederlandsche burgers beoordeeld te worden. Wat de inrigting van ons overzigt betreft, wij gelooven daarbij zooveel mogelijk getrouw te moeten blijven aan de orde der debatten. Slechts daar, waar hetzelfde onderwerp in verschillende zittingen ter sprake kwam, wijken wij daarvan eenigzins af, en voegen, ter bevordering van kortheid en duidelijkheid, het zamenstemmende bijeen. Onder de lezing eindelijk van de hier te bespreken discussiën zweefde ons menigmaal eene vergelijking met personen en zaken in ons eigen vaderland voor den geest, en, hadden wij geen fransche stukken vóór ons gehad, wij zouden somwijlen bijkans in den waan hebben verkeerd nog het bijblad der Nederlandsche Staats-Courant te lezen. De aanwijzing van zulke vergelijkingen achten wij evenwel, behalve dat ze in een historisch overzigt als het onze alligt minder passend ware te noemen en den gang der beschouwing storen kon, ook volmaakt overbodig. Wie onder vreemde namen en in een ander kleed hier geen oude kennissen terugvindt, moet al zeer weinig zijn ervaren in de hedendaagsche politieke geschiedenis van Nederland. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 18den November van het vorige jaar, des namiddags ten drie ure, verscheen in de Statenvergadering van Luxemburg Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Hendrik der Nederlanden, om als Stadhouder van Zijne Majesteit den Koning Groot-Hertog de gewone zitting der Staten te openen. De voorlezing der troonrede gaf aan de leden der regering, met name aan den Heer Simons, Minister van Staat, en Augustin, Directeur der justitie en der finantië, gelegenheid om de rijen dier mannen te overzien, met wie ze alligt genoodzaakt zouden worden gedurende de eerstvolgende dagen in het parlementaire strijdperk te treden. Want, zoo goed ook het geoctroijeerde kiesreglement was berekend om het feit zoowel als den naam eener wezenlijke vertegenwoordiging op te heffen, zoo waarschijnlijk het anders ook ware, dat sommige maatregelen bij de verkiezingen eene ministerieele meerderheid in de vergadering verzekeren mogten, en zoo goedwillig eindelijk ook de Staten ten vorigen jare de begrootingen hadden toegestemd, - toch was het zeker niet geheel zonder bange voorgevoelens, dat de minister het oog liet weiden over die verzameling. Daar toch zag hij zijnen magtigsten staatkundigen tegenstander, den Heer Norbert Metz, wiens kunde en talent uit zijn voormalig bestuur en uit zijne parlementaire werkzaamheid hem wel bekend en wiens verkiezing hem een doorn in het oog moest zijn 1. Daar ontwaarde hij nevens hem de Heeren Ulrich, Pescatore, Jonas, Eberhard, Mathieu en verscheiden anderen, de een meer, de ander minder als spreker, maar allen reeds als verklaarde vijanden van de tegenwoordige regeerders bekend. Daar zag hij eindelijk ook ‘den goeden baron de Tornaco’, den man, die vóór achten-twintig jaren gewapenderhand de zaak van Oranje tegen hem, den tegenwoordigen Staatsminister, verdedigd had, en nu, op parlementair gebied, voor de zaak der vrijheid zich eveneens {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen hem in de bres kwam stellen. Of die mannen de niet vervulling der belofte, in 't verloopen jaar aan de Staten gedaan, en bijkans als voorwaarde bij de aanneming der begrooting door hen gesteld, met welgevallen hadden aangezien? Waarschijnlijk was het niet, en indien het ministerie slechts zijn eigen geweten raadpleegde, was er niet veel toenadering van de zijde der oppositie te verwachten. Maar nu die ministerieele meerderheid, welke het nieuwe kiesstelsel in de vergadering brengen zou? Er waren daar naauwelijks vijf, op wie het ministerie met zekerheid rekenen kon. Met dat al, wat had nu eigenlijk de regering van de oppositie te vreezen? Aanmerkingen deerden niet veel; voorstellen van de Staten kon de regering verwerpen; en dan was er immers een vast budget, terwijl het niet permanente er wel weêr op de eene of andere wijze door zou komen. Men had, het is waar, - ten gevolge van dat ongelukkige Bondsregt, dat nog geene regeringen zonder Staten toeliet, - eenige kwade dagen door te staan; maar daarna - ging immers alles weder zijn gewonen gang, alsof er niets was gebeurd. Inmiddels had de Prins-Stadhouder bij zijne troonrede het antwoord gegeven op het verzoek der Staten, tijdens hunne laatste zitting geuit. - ‘Zijne Majesteit, - verklaarde hij, - heeft verkieslijk geacht, uwe bijeenkomst uit te stellen. Terwijl de Koning Groot-Hertog steeds genegen blijft, aan de regtmatige eischen te gemoet te komen, welke zijne getrouwe Staten meenen hem te moeten voordragen, heeft hij evenwel dit besluit genomen uit aanmerking van de beweegreden van uw verzoek, welke niet was te vereenigen met zijne overtuiging, noch met die vaderlijke zorg, die hem het herstel doet wenschen van de eensgezindheid en van de rust der gemoederen.’ - De troonrede sprak voorts nog van wetsontwerpen, de spoorwegen en openbare werken betreffende, en van begrootingen, die voor te stellen en aan te nemen waren; maar van hervormingen of herstel van grieven geen woord. - Daarna verklaarde de Prins de gewone zitting geopend, en vertrok met zijn gevolg onder de loyale toejuiching van de vergadering, onder de kreten van: ‘Leve de Koning! Leve de Prins!’ 1 {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Een antwoord op de troonrede schijnt in Luxemburg niet meer gebruikelijk; althans wij vinden daarvan niets in het verslag. De Staten waren dus niet in de gelegenheid, reeds terstond bij de opening der zitting hunne stelling met opzigt tot de regering te bepalen. Echter was dit voor de belanghebbenden reeds duidelijk genoeg. De Luxemburgers hadden den toestand, waarin zij sinds 1856 zich geplaatst zagen, aangenomen als fait accompli, alleen daarbij hun zelfstandig oordeel zich voorbehoudend over de handelingen, uit welke die toestand was voortgesproten, en steunend op hun goed regt, om hunne grieven ter kennis van den Souverein te brengen, hervorming te verlangen van wat hun onduldbaar scheen, en, indien de ministers hun tegenwoordig regeerstelsel wilden volhouden, eene verandering uit te lokken in het bestuur. Zoo plaatsten dan ook de Staten zich op een zuiver wettelijk standpunt: zij bezwoeren de nu eenmaal geldende grondwet en onderwierpen zich zelfs aan de geoctroijeerde ordonnantiën; maar zij eischten slechts de meest noodzakelijke hervormingen langs wettelijken weg, en, ten minste eene liberale toepassing van de op zich zelve weinig liberale constitutie. Het ministerie verklaarde zich tegen dat alles en nam alleen de onderwerping als geldig aan. Zien wij thans, hoe beide partijen het wederzijds gekozen standpunt verdedigden, 't welk wij hier, schoon daardoor welligt eenigzins de debatten vooruitloopend, noodig achtten met een enkel woord aan te duiden. De eerste zittingen der Staten leverden niets belangrijks, maar in de vierde, die van 22 November, kwamen, ter gelegenheid van het onderzoek van geloofsbrieven, de verkiezingen ter sprake. De Heer Eberhard rigtte daaromtrent eene interpellatie tot het ministerie: - ‘In het officieel orgaan van het Gouvernement, - zeide hij, - wordt de gansche liberale rigting beschuldigd van kuiperijen bij de laatste verkiezingen. Kan de regering feiten aanvoeren, waardoor dit bewezen wordt? En kan de regering, de hand op het hart, verklaren, dat zij zelve bij de verkiezingen lijdelijk is gebleven?’ - Op de eerste vraag gaf de Heer Simons geen antwoord (wij zullen in 't vervolg den gelijkluidenden volzin nog dikwijls hebben af te schrijven); op de tweede was het antwoord aldus: - ‘Men vraagt ons, of wij stil hebben gezeten? In 't minste niet. Wij hebben wel degelijk aan de districts-commissarissen in last gegeven, hun invloed bij de verkiezingen te gebruiken, - door overtui- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} ging altijd. Dat was ons regt. De oppositie werkt wel op de keuzen, en waarom zou de regering het dan ook niet doen? Ik verklaar het hier open en rond: wanneer de kiezers werkelijk vrij zullen zijn van allen invloed en alleen geleid worden door eerlijken raad en niet door de partijen, wanneer de rust in het land is hersteld, dan zal ook de regering zich onthouden en haren invloed niet langer gebruiken, om de verkiezingen in haren zin te doen uitvallen.’ - ‘Ongetwijfeld, - antwoordde de Heer Metz, - wanneer er geen partij meer zijn zal om de reactie te bestrijden, dan zult gij u onthouden. Ik geloof het wel. Maar wee mijn land, indien het zóó ver mogt komen, dat ook binnen deze muren zich geene stem meer ter gunste der vrijheid verhief! De oppositie is niet werkeloos geweest. Gelukkig niet! Had zij nog meer geijverd, gij zoudt naauw eene enkele stem in uw voordeel hebben. Overal waar de voorstanders der vrijheid hunne banier durfden ontrollen, hebben zij gezegevierd. En vraag de openbare meening van het land; vraag ze eens zonder regeringsinvloed te gebruiken, en ge zult zien welk antwoord u geworden zal.’ - ‘De openbare meening! - riep de Heer Simons uit, - hoe zou ik ze kennen? Enkel uit uwe beweringen? De openbare meening! Ik wil haar slaaf zijn; en indien ik heden de overtuiging bezat, dat ik de sympathie mijner medeburgers niet genoot, geloof mij, ik zou terstond als lid der regering aftreden. Waarom? Omdat ik de man ben van mijn land, en omdat ik mijne diensten niet aan mijn land zou willen opdringen, wanneer het daarvan niet gediend wilde zijn.’ - ‘Ik verheug mij, - zeide de Heer Metz, - over de gelukkige wending, welke het stelsel der regering begint te nemen. Vroeger, toen de nieuwe stand van zaken werd ingevoerd, heette het: wij hebben met de openbare meening niets te doen, wij zijn slechts de werktuigen der kroon. En nu: wij eerbiedigen de openbare meening, en wij zullen ons terstond verwijderen, indien ons blijkt, dat zij tegen ons is. Welnu, wilt gij de proef nemen? Vraagt dan eens aan het Luxemburgsche volk, of het de vernietiging van zijne grondwet en van zijne meest dierbare vrijheden heeft toegejuicht, of het met welgevallen het absolutisme ziet heerschen over het constitutioneel bestuur, of het liever stroomannen dan wezenlijke vertegenwoordigers in 's lands vergadering heeft, of het eene permanente begrooting heilzaam acht, of het zich aangenaam verkwikt voelde onder dien stortregen van ordonnantiën, waarmede we zijn overstroomd {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} geworden, of het in één woord zich gelukkig acht onder een bestuur, waarvan het nog anders niet dan onheil en vernedering heeft ingeoogst’ 1. - De Heer Simons vond hier toch noodig, zich over zijne handelingen te verdedigen; wij komen daarop zoo aanstonds terug. Zien wij eerst, hoe 't met de verkiezingskwestie afliep. Het bovenstaande is in 't kort het meer algemeene wat daarover werd gezegd. Maar nu de bijzonderheden. Daar kwamen er verscheidene in deze en in twee der latere zittingen aan 't licht. - De Heeren Metz, Ulrich, Eberhard, Mathieu en anderen noemden de navolgende feiten. De verkiezingen waren, na eerst veel te lang te zijn vertraagd, eindelijk in groote haast uitgeschreven; zij hadden de kiezers verrast, toen deze het minst er aan dachten; de kiesbiljetten waren op de meeste plaatsen veel te laat bezorgd; men had geen tijd gevonden tot reclames, en waar zij gedaan werden, was er dikwijls niet op gelet; de regering had door allerlei kunstgrepen nu eens de rijken tegen de minder aanzienlijken, dan weder dezen tegen genen in 't harnas pogen te jagen, 't geen inmiddels niet had belet, dat de liberale oppositie toch was gekozen. - De Heer Simons antwoordde, dat de kiezerslijsten ter inzage hadden gelegen; van het overige zeide hij niets. Hij beweerde evenwel, dat er ten tijde van het ministerie Metz ook wel regeringsinvloed werd gebruikt. De Heer Eberhard bewees het tegendeel, o.a. uit zijn eigen voorbeeld, en de Heer Ulrich merkte op, dat zulk een invloed van de regering toen ter tijd ook onnoodig ware geweest, daar het ministerie bovendien steeds volkomen van eene groote meerderheid verzekerd was. - De Heer Metz en de zijnen gingen voort. In de gemeente Mecher had de Burgemeester Keitges zich zelf en twee zijner bloedverwanten op de lijst geplaatst, hoewel noch hij, noch de beide anderen kiezers waren, en daarentegen zes liberalen, wier kiesregt onbetwistbaar was, geschrapt, terwijl hij aan belanghebbenden geen kennis had gegeven, dat de lijsten ter inzage waren gelegd. Dit feit werd naderhand met de stukken bewezen. De Heer Simons kon er niets op zeggen; hij beweerde evenwel, dat men de overheid in minachting zocht te brengen. - Verder: te Grevenmacher en op andere plaatsen hadden regeringsbeambten bij de stembureau's gestaan, verscheidene kiezers met harde maatregelen gedreigd, en hen gedwongen hunne stem- {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} briefjes van buiten met kruisjes en lijnen te teekenen, opdat men later weten kon, wien ze gestemd hadden. Een schoolmeester, die zich in liberalen zin met de verkiezingen gemoeid had, was afgezet; terwijl de regering als burgemeesters lieden in dienst hield, die in de registers stonden aangeschreven als onbekwaam en overgegeven aan dronkenschap, maar ijverig waren voor de belangen van het gouvernement. Drie van de leden der Staten, die openbare betrekkingen bekleedden, waren door de regering gedwongen, te kiezen tusschen hun ambt en hun mandaat als afgevaardigden; zij hadden tot het laatste besloten en hunne betrekking laten varen. - Door den Heer Simons werd geen enkel dezer, door verschillende getuigenissen gestaafde feiten weersproken. 1 - Dit een en ander mogt als vóór- en tusschenspel van den eigenlijken strijd worden beschouwd; het waren spiegelgevechten, die nog wel tot geen bepaalde beslissing voerden, maar van den anderen kant toch ook niet bijdroegen om het vertrouwen in de regering, - indien er eenig bestond, - te versterken. Merkwaardig was in deze discussie, met opzigt vooral tot hetgeen later gebeurde, dat de Heer Simons verklaard had, terstond te zullen aftreden, indien hem bleek, dat het Luxemburgsche volk zijne aftreding wenschelijk achtte. Tot de belangrijkste debatten behooren ongetwijfeld die, welke op de interpellatie over de verkiezingen volgden, en de vraag naar de regtvaardiging van de gebeurtenissen van 1856 betroffen. Reeds bij die interpellatie was die vraag besproken; zij werd echter nader en uitvoeriger behandeld bij gelegenheid van de beraadslagingen over de recusatie-wet. De Heer Metz namelijk had, naar aanleiding van een feit dat veel gerucht maakte (de veroordeeling van een publicist, wegens afkeuring van de handelingen der regering in 1856), een wet-voorstel ingediend, waarbij alle regters en raden, die zelf tot de grondwetsverandering medegewerkt hadden, werden gelast, zich onbevoegd te verklaren, waar het proces de historische waardering van feiten betrof. De zin en de strekking van dit voorstel zullen wel geen nadere verklaring behoeven; de hoofdbedoeling was natuurlijk, gelijk ook op den voorgrond werd gesteld, de regtspleging vrij te houden van staatkundigen invloed; maar even ligt valt ook te begrijpen, dat de daarin voorkomende {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} toepassing der woorden: ‘imposées au Grand-Duché exclusivement par la voie anormale d'antorité’ op de grondwetsverandering en de ordonnantiën, althans eene poging bij de regering moest uitlokken, om deze hare handelingen zoo mogelijk van haar standpunt te regtvaardigen. Vooraf nog een vrij levendig incident. De Heer Augustin, Directeur van justitie en finantiën, beweerde, dat het wetsvoorstel eene beleediging jegens den Koning Groot-Hertog inhield. En natuurlijk; want de ministers wilden niet verantwoordelijk zijn voor wat ze gedaan hadden; het gevolg werd, in hun stelsel, verantwoordelijkheid der kroon. Daartegen nu luide reclamatiën van de vergadering: - ‘Wij protesteren, - laat het uit zijn met die taktiek, eens vooral, - de Souverein mag niet in de debatten worden gemengd, - gijlieden zijt verantwoordelijk, en gij hebt het moeten erkennen, - 't is eene schending van 't reglement,- ik vraag dat de Heer Augustin tot de orde worde geroepen, - tot de orde! tot de orde! - naar de bank der beschuldigden met hem!’ - Nadat de rust hersteld was, ging de Heer Augustin voort, en bleef zijn stelsel, schoon nu in eenigzins meer bedekte termen volhouden. De Heer Ulrich nam daarop het woord: - ‘Het is ons leed, - zeide hij, - dat de verontwaardiging ons zoo even eenige uitroepingen heeft afgeperst, die, volgens het reglement, op dat oogenblik niet geoorloofd waren. Maar ik vraag u, of er geen verontschuldiging ligt in het feit, dat men ons gedurende nu twee jaren vervolgt als vijanden van de kroon, ons die meer dan eenig ander, toen het noodig was, voor den Koning gedaan hebben? Of wie heeft er voor 's Konings huis gestreden in het oogenblik van gevaar? Gijlieden of wij? Eene beleediging jegens den Koning! Mijneheeren, laten wij den Koning op zijnen troon; hij blijve boven ons, boven het ministerie en boven de partijen; hem worde de eerbied behouden die hem toekomt; hij dale niet af tot dezen ommetrek, want hier is niet zijne plaats. Dat is wel het grootste ongelijk dat gij ooit gehad hebt, dat gij den Koning in den strijd hebt gemengd, en dat ge ons steeds dwingt uit te roepen: ‘Neen, niet wij zijn het die het vorstelijk gezag pogen aan te randen, maar gij, gij beleedigt de kroon. Ik noem dat eene hatelijke, eene ongeoorloofde taktiek!’ 1 - De ministers {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} kwamen voor 't oogenblik niet op de zaak terug, maar later trokken ze toch nu en dan den persoon des Konings weder in de debatten, en dan volgden ook weder de teregtwijzingen der vergadering. Het aangehaalde voorbeeld zij ons intusschen, als een uit vele, genoeg. Voegen wij er echter nog bij, dat de Heer Simons bij andere gelegenheden, als de naam van den Groot-Hertog in gansch anderen, zeer natuurlijken en constitutionelen zin door hem moest worden aangehaald, zich bij wijlen de geestigheid veroorloofde, van met een: ‘o ja! 't is waar ook, de naam van den Koning mag hier niet meer genoemd worden,’ - of: ‘gij hoort den naam des Konings niet gaarne,’ - zich zelven in de reden te vallen. Wat nu de zaak in kwestie, de grondwets-verandering van 1856 en de ordonnantiën, betrof, - de ophelderingen, welke men daaromtrent van de regering had mogen verwachten, werden niet gegeven, maar daarentegen was dan ook het negatief resultaat, 't welk uit de thans gevoerde discussiën getrokken kon worden, des te belangrijker. - ‘De herziening der constitutie, - zeide de Heer Simons, - was volgens Bondsbesluit van 1851 noodzakelijk geworden. Volgens dat besluit moeten de grondwetten der Duitsche Staten met de beginselen van het geldend Bondsregt in overeenstemming worden gebragt. De Luxemburgsche grondwet van 1848 was in sommige opzigten met die bepalingen in strijd, en de Koning Groot-Hertog, zijnen pligt als lid van den Bond beseffend, gaf diensvolgens aan zijne ministers in last, de medewerking der Kamer tot de herziening der constitutie in te roepen. De Kamer weigerde die medewerking: zij verwierp, door middel van haar adres van antwoord, het voorstel tot verandering, en de verdere beraadslaging werd door de opzettelijke afwezigheid van een aantal der leden onmogelijk gemaakt. Toen achtte de regering alle wettelijke middelen uitgeput, en zag zich dus wel genoodzaakt, zonder hulp van de vertegenwoordiging tot de grondwetsherziening over te gaan. Die maatregel mogt nu, wel is waar, niet overeenkomstig de bestaande wetten worden geacht; maar, vermits het hier juist om verandering van die wetten te doen was, en de Kamer daar toch niets van hooren wilde, bleef den Groot-Hertog niets over, dan gebruik te maken van zijn landsheerlijk regt, ten einde aan zijne pligten als lid van den Bond te kunnen voldoen. Aan de Bondsvergadering is later kennis gegeven van het gebeurde, en die vergadering heeft volkomen {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} goedgekeurd wat de Luxemburgsche regering in dezen heeft verrigt.’ - Het antwoord van de oppositie, voornamelijk bij monde van de Heeren de Tornaco, Ulrich, Metz en Jonas uitgebragt, kwam hoofdzakelijk op het volgende neêr: - ‘Het Bondsbesluit van 1851 bepaalde, dat de grondwetten der Duitsche Staten aan een naauwlettend onderzoek onderworpen en aan de beginselen van het Bondsregt getoetst zouden worden. Aangenomen nu, dat de Luxemburgsche grondwet van 1848 werkelijk in sommige punten met die beginselen in strijd mogt heeten, - schoon die strijdigheid, wèl beschouwd, eigenlijk niets anders dan den vorm van sommige bepalingen betrof; toegegeven in elk geval, dat een onderzoek in deze noodzakelijk werd geacht; dan wees zich de weg van zelf, dien de regering in dezen te volgen had. De bestaande constitutie zelve gaf de middelen aan de hand, om, zoo noodig, tot eene herziening der grondwet te geraken. En indien die middelen eens onvoldoende waren gebleken, dan voorzag ook in dit uiterste het Bondsbesluit zelf, waarop men zich beroept. Dat besluit toch behelsde nog iets anders en iets meer dan eene betuiging van de wenschelijkheid en noodzakelijkheid eener herziening: het bakende ook den weg af, die hier door de regeringen gevolgd moet worden. Vooreerst kon het, uit den aard der zaak, geen inbreuk maken op het Bondsregt zelf, waarvan een der gewigtigste bepalingen vaststelt, dat geene verandering van eene eenmaal aangenomene constitutie anders kan geschieden dan langs wettelijken weg (auf gesetzlichem Wege). Maar het behelsde ook wel uitdrukkelijk het voorschrift, èn in zijne bijzondere bepalingen, èn in het rapport der commissie, 't welk aan dat besluit zelf was voorafgegaan, - dat eene regering, wanneer er hindernissen tagen de voorgeslagen grondwetsverandering mogten oprijzen en de gewenschte medewerking der landsvergadering eens niet kon verkregen worden, zich te wenden had tot den Bond, die dan commissarissen kon benoemen, ten einde op die wijze òf eene schikking te beproeven, òf, na gehoord rapport, als hoogste regtbank uitspraak te deen. - Wat, - vroegen nu de genoemde sprekers, - wat is daarentegen geschied? Vijf jaren lang was het bewuste Bondsbesluit in Luxemburg volkomen werkeloos gebleven, en niemand vermoedde, dat het daar ooit eenige uitvoering erlangen zou. De minister Simons zelf had nog in 1853, twee jaren na de dagteekening van het besluit, in de vergadering der vertegen- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} woordigers de geliefkoosde leus van “eerbied voor de grondwet!” aangeheven; en van eene bijzondere, uitdrukkelijke vermaning van den Bond aan de Luxemburgsche regering, om tot eene grondwetsherziening over te gaan, heeft niemand ooit iets vernomen. Niettemin, juist bij de opening van de zitting der Kamer in 1856 komt een ontwerp tot verandering van vijf-enveertig der belangrijkste grondwets-artikelen, als een donderslag uit onbewolkte lucht, de natie overvallen. De verschrikte Kamer geeft bij adres van antwoord op de troonrede eerbiedig hare bevreemding daarover te kennen, en spreekt tegenover het ministerie een votum van wantrouwen uit. Zij stelt echter tevens voor, eene commissie te benoemen, om met de regering de noodzakelijkheid eener grondwetsherziening te onderzoeken en de wijzigingen of uitleggingen voor te dragen, welke daarin onvermijdelijk mogten zijn. De regering beklaagt zich daarop, dat men haar plan wil verwerpen en tracht door bedreigingen de Kamer te verschrikken, gelijk men ten vorigen jare door bedreigingen het Luxemburgsche volk tot ministeriëele keuzen had overgehaald. Een voorstel tot verdaging der zitting wordt niet aangenomen. Daarop verlaten verscheidene leden de vergadering en verzoeken vier-en-twintig uren uitstel der beraadslagingen. Het verzoek wordt afgeslagen, de zitting gesloten; de regering verklaart, dat alle wettelijke middelen nu zijn uitgeput, en bij eenvoudig besluit wordt eene nieuwe grondwet aan Luxemburg geoctroijeerd, - een besluit, door een aantal ordonnantiën gevolgd, die de plaats van organieke wetten komen innemen en de wigtigste staatsregtelijke en maatschappelijke instellingen het onderst boven komen werpen. Hoe? alle wettelijke middelen zijn uitgeput, omdat de beraadslagingen der Kamar één dag door de afwezigheid van een aantal leden onderbroken worden, of omdat de Kamer zich onderstaat, hare bezwaren neder te leggen aan den voet van den troon! Kon dan de regering het voorstel tot de benoeming eener commissie niet hebben aangenomen? Kon ze voor 't minst het gevraagde uitstel niet hebben verleend, om dan te zien of er schikking mogelijk was? Kon ze, met de Kamer niet overeenstemmend, de vergadering niet hebben ontbonden en door nieuwe verkiezingen het oordeel der natie zelve niet hebben uitgelokt? Zelfs Dr. Zöpfl (algemeen gelach) verklaart in zijne geschriften over het Duitsche Staatsregt, dat dit laatste naar Duitsche regtsbegrippen, bij strijd tusschen ministerie en vertegenwoordiging {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} het beste middel is, - ten ware door aftreding van het ministerie de strijd te beslechten zij. En ook dan wanneer dat middel niet had gebaat, ook dan nog was er een wettelijke weg, dien het ministerie had moeten bewandelen, maar welken het niet is ingeslagen. Ook dan nog bleef het beroep op den Bond, ingevolge hetzelfde besluit, waarmede de regering hare handelingen zoekt te regtvaardigen. Maar de regering heeft zich niet verder om den Bond bekommerd dan voor haar eigenbelang dienstig scheen. Of waren misschien die ordonnantiën, die de kroon op het werk der revolutie hebben gezet, ook de noodzakelijke uitvloeisels van het veelbesproken besluit van den Bond, - die ordonnantiën, die voor het meerendeel even noodeloos waren tot uitvoering der nieuwe grondwet als ongepast en hatelijk in de oogen van het volk? 't Is waar, de regering heeft naderhand, toen de coup d'état eenmaal gedaan was, kennis gegeven van het gebeurde aan de Bondsvergadering, - en de Bondsvergadering houdt van de rust (gelach); de regering heeft, nadat ten vorigen jare de begrooting door de Staten was aangenomen, den Bond pogen diets te maken, dat men in Luxemburg volmaakt te vrede, volmaakt eensgezind met de regering was. Maar de Bondsvergadering heeft geen uitspraak gedaan als hoogste regtbank; zij heeft haar zegel slechts gehecht aan een fait accompli; maar zij heeft geen vonnis gewezen tusschen partijen, daar ze slechts de eene en niet ook de andere heeft gehoord. En ja, de Bondsvergadering heeft, even als de kroon, vernomen, dat de begrooting was aangenomen, maar het verslag van de laatste zitting der Staten is niet gedrukt, en de pers is in Luxemburg niet meer vrij; ware dit anders, de Bond zou, als ook de kroon, vernomen hebben, wat toen in die laatste zitting is gezegd, en hoe men in Luxemburg over de regering denkt, Hoe men in Luxemburg over de regering denkt? Men heeft zich onderworpen aan den bestaanden toestand, omdat men ook hier voor 't oogenblik rust, en geen nieuwe revolutiën, zelfs niet ten voordeele van de vrijheid, wilde; maar wie er nog vrij is, om te spreken, zal het u zeggen, en overal waar in Europa de organen der openbare meening niet aan banden liggen, wordt het herhaald, dat de Luxemburgsche regering op onverantwoordelijke wijze de heiligste wetten heeft geschonden, de wetten van haar eigen land zoowel als die wetten en besluiten van den Bond, waarop ze zich beroept om zich te verdedigen, maar {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} waaraan ze zich niet stoort als zij in strijd zijn met haar bijzonder belang.’ - En welke, vraagt men thans niet onnatuurlijk, welke was nu de verdere verdediging van de ministers? Wij hebben geene andere dan de straks vermelde in het verslag aangetroffen. De Groot-Hertog had in 1856 plotseling goedgevonden, uitvoering te geven aan een Bondsbesluit van 1851, en de ministers hadden gehoorzaamd, - ziedaar alles! Op al 't overige geen antwoord. Intusschen bleek dan nu toch uit de discussie ten duidelijkste, - wat tot dusver nog altijd aan twijfel onderhevig mogt heeten, - dat van de zijde der Bondsvergadering niet de minste stap is gedaan, om de Luxemburgsche regering tot de uitvoering van het besluit van '51 te vermanen, maar dat de regering geheel en alleen uit eigen beweging, toen de tijd voor den coup d'état rijp scheen, tot de grondwetsverandering besloten heeft. Op de aanmerkingen over de onwettigheid van die verandering en van de daarop gevolgde ordonnantiën antwoordde het ministerie, gelijk wij gezegd hebben, met volstrekt stilzwijgen. De oppositie, geen tegenspraak meer ontmoetend, trok uit de aangevoerde redenen het besluit, dat de in haar voorstel bestredene uitdrukkingen volledige waarheid bevatten, en dat in geen geval, gelijk men beweerde, eene waarheid, welke dan ook, zoo lang er een verantwoordelijk ministerie bestond, beleedigend kon zijn voor de onschendbare souvereiniteit der kroon. En zoo begreep het ook de overgroote meerderheid der vergadering. Nadat de ministers betuigd hadden, dat de wet nimmer zou worden gesanctioneerd, en nadat de Raad van State zich uitdrukkelijk tegen het voorstel had verklaard, werd het ontwerp in zijn geheel, zoo als het luidde, met vijftien tegen vijf stemmen, onder welke laatste die van den, door de regering benoemden Voorzitter, door de Staten aangenomen. 1 In naauw verband met dit wetsontwerp stond een ander voorstel, betreffende diezelfde ordonnantiën, welke bij de vorige gelegenheid besproken waren, - een voorstel namelijk tot benoemin van eene commissie van vijf leden, om die verordeningen aan een naauwgezet onderzoek te onderwerpen, en, zoo noodig, voordragten tot hare wijziging of intrekking te doen. Door den Heer Ulrich werd, bij de beraadslagingen daarover, het standpunt aangewezen, waarop men, met betrekking der heer- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} schende toestanden zich wenschte te plaatsen. - ‘Wij hebben, - zeide hij, - in al onze handelingen ons ten strengste binnen de grenzen der thans geldende wetten beperkt. Wij hebben niet alleen de nieuwe grondwet, maar ook die gehate besluiten, hoe onregtmatig ook hun oorsprong, als geldend en verbindend erkend. De regering kan moeilijk grooter onderwerping verlangen. Maar wij behouden toch ook het regt om te verklaren, dat die besluiten, zonder noodzaak ruim een half jaar na de grondwetsverandering in 't leven geroepen, een drukkende last zijn voor het land en ten eenenmale met onze wenschen en behoeften, met den graad onzer beschaving in strijd verkeeren; en in elk geval behouden wij de bevoegdheid, èn om wijziging en herziening te verlangen, èn de sanctie der wet voor geheel willekeurig ons opgedrongen verordeningen te eischen. Aan de nieuwe constitutie ons onderwerpend, kunnen wij, zelfs onder den druk van hare bepalingen, zelfs met de beperkte vrijheid, welke ze ons laat, nog weder een gelukkig volk worden, indien men ons slechts verlost van het thans heerschend regeerstelsel en vóór alles slechts wil toestemmen in de wijziging van besluiten, die, onwettig in hunnen oorsprong, in hunne toepassing onduldbaar zijn.’ - De eisch was te billijk dan dat de ministers er zich tegen konden verklaren; maar bovendien, het toegeven aan het voorstel tot benoeming eener commissie verbond de regering nog tot niets - het bleef haar altijd vrij, zich tegen elke wezenlijke wijziging te verklaren en de weigering der souvereine sanctie te bewerken. Dat de Heer Simons er ook zoo over dacht, bleek wel uit zijn antwoord. ‘De regering, - verklaarde hij, - kon zich wel met het voorstel vereenigen; men kon altijd een onderzoek instellen; maar hij begreep eigenlijk niet, tot welke uitkomsten het leiden zou: de ordonnantiën werden, naar zijn oordeel, zonder reden zoo hard aangevallen; ze waren integendeel, enkele, kleinigheden welligt uitgezonderd, voortreffelijk, en geheel ten beste van 't land.’ - De commissie werd benoemd, maar de beperkte tijd der zitting was natuurlijk veel te kort, om in dezen eenig resultaat te doen verwachten. 1 Even schikkelijk als de regering, - zonder iets het minste nog toe te geven, - zich hier had betoond, even vriendelijk was zij ook bij de behandeling der vraag, of het nog niet {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} gedrukte verslag der zitting van 1857 zou worden openbaar gemaakt. - ‘Het is van belang, - zeide de Heer Eberhard, - dat de Bondsvergadering en de Europesche mogendheden, die met ons in eenige betrekking staan, naauwkeurig kennis dragen van onze discussiën in het verloopen jaar, schoon de toestand waarin wij hier verkeeren, in 't algemeen wel van Enropesche bekendheid schijnt te zijn. De gansche drukpers van Duitschland veroordeelt openlijk wat hier gebeurt; en de Nederlandsche regering heeft zelfs noodig geoordeeld, aan alle kabinetten te doen weten, dat zij met de Luxemburgsche niets te maken heeft, - 't geen, in 't voorbijgaan gezegd, juist niet voor de bewering van onze ministers pleit, dat zij in zoo hooge mate het vertrouwen der kroon genieten. Of is 't niet zonderling voor het minst, dat de Koning Groot-Hertog zijne Nederlandsche ministers magtigt, om overal te laten rondzeggen, dat de handelingen van de ministers des Groot-Hertogs niet worden goedgekeurd door de ministers des Konings?’ - De Heer Simons verzette zich niet tegen het drukken en uitgeven van het verslag: - ‘'t Was hem volmaakt onverschillig, - zeide hij, - lezen zou hij het toch niet, en hij hoopte ook nooit in de noodzakelijkheid te komen om het weêr in te zien.’ - ‘Die noodzakelijkheid, - antwoordde de Heer Metz, - bestaat voor 't oogenblik ook niet; - maar, - merkte hij op, - ik kan de vraag naauwelijks terughouden, of de geëerde Minister van Staat niet nog liever driemaal ons verslag zou lezen dan ééns de interpellatie, die onlangs in den Haag door den Heer Thorbecke is gedaan.’ - Na deze uitwisseling van beleefdheden, en nadat tot het drukken en uitgeven van het verslag besloten was, ging men over tot de orde van den dag. 1 - De verhandelingen over de spoorwegen en andere onderwerpen van meer uitsluitend plaatselijk belang hier met stilzwijgen ter zijde latend, vermelden wij nog met een woord, dat een voorstel van eenige leden tot verhooging ook van de bezoldigingen der mindere regterlijke ambtenaren, terwijl de regering alleen die der hoogere had vermeerderd, met negentien tegen vier stemmen werd aangenomen, nadat de regering en de Staatsraad zich daartegen hadden verklaard. 2 Was bij de opening der zittingen het vooruitzigt op den {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} aanstaanden parlementairen strijd al niet verblijdend voor het ministerie geweest, het werd, na al het voorgevallene, niet bemoedigender, nu de tijd der beraadslaging over het budget begon te naderen. Krachtig was het ministerie van verschillende zijden, van den kant der meer gematigden als van dien der meer ijverende partij, bestreden. Het had in den regel een twintigtal stemmen tegen zich en slechts vier of vijf in zijn voordeel. En dan waren het ook slechts stemmen, geen sprekers, waarop de ministers konden rekenen. Eenmaal, 't is waar, had de Heer Lessel, een jeugdig notaris, en de eenige van zijne geheele familie, die zich ministerieel betoonde, een woord ter gunste van de regering gewaagd, en later werd verteld, dat hij daarvoor officieus van wege Zijne Hoogheid den Prins was bedankt; maar vooreerst beduidde 't geen hij in 't midden bragt, niets; en bovendien liet hij zich uitdrukkingen tegen den Heer Metz ontvallen, welke hij oogenblikkelijk door eene verklaring moest herroepen. 1 Sinds werd noch zijne, noch eenige andere der vijf ministeriëele stemmen meer in de vergadering vernomen, dan alleen wanneer er een votum moest worden uitgebragt. Eindelijk was ook aan de ministers reeds met ronde woorden te kennen gegeven, dat het land hun bestuur moede was, en dat de rust en de eensgezindheid er niet dan door hun aftreden kon worden hersteld. 2 Dat hunne stelling langzamerhand onhoudbaar werd, moest hun nu toch blijken, zoozeer ze ook welligt in den beginne nog op eene, zoo al niet glansrijke, dan toch feitelijke overwinning mogten gerekend hebben; en het schijnt dan ook, dat zij de toekomst donker begonnen in te zien, en geheel alleen op eigen, verantwoordelijke krachten niet meer durfden betrouwen. Den 21sten December althans werd aan de vergadering berigt, dat Zijne Hoogheid de Prins één dag uitstel van de beraadslagingen over de begrooting verlangde, daar hij met Zijne Majesteit over den stand van zaken in briefwisseling was getreden. Den volgenden dag nog een uitstel tot den namiddag, daar nog geen berigt uit den Haag was aangekomen. Is er naderhand antwoord ontvangen uit de residentie? Het is alleen waarschijnlijk, niet zeker; waarin dat antwoord, indien het gekomen is, bestaan heeft, is althans niet gebleken. 3 De beraadslagingen {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} over het budget namen den 22sten ten drie ure een aanvang. Dat ze nu althans niet in 't voordeel van het ministerie zouden afloopen, was ligt te voorzien. Vele en voor een deel ook wigtig waren de bezwaren, reeds terstond door verscheidene leden der vergadering tegen de regeling der staatsuitgaven en tegen het stelsel der regering in 't algemeen opgeworpen. Wij noemen er enkele ten voorbeelde. De regering wilde, behalve de spoorwegen, ook nog groote openbare werken laten aanleggen en had daartoe eene verhooging van de belastingen voorgesteld. De afdeelingen verklaarden zich ten duidelijkste daartegen en de Heer Metz liet in zijne rede over dit onderwerp klaar genoeg doorschemeren, dat men zeer wel begreep, waarom de ministers met zulke groote plannen voor den dag kwamen, en dat hunne vrienden er zeker geen schade hij zouden lijden indien ze werden aangenomen. Van dit laatste was echter geen sprake, en de ministers moesten toegeven. Verscheidene posten, die ten vorigen jare op de vlottende begrooting waren gebragt, en waaronder ook uitbreidingen van het regeringspersoneel en verhooging der bezoldigingen, waren thans op het permanente budget overgeschreven. De Heer Ulrich vroeg, wat dan nu eigenlijk eene vaste begrooting te beduiden had, indien men er telkenjare weêr iets kon bijvoegen. - ‘De regering, - meende hij, - had in de vorige zitting het toenmaals vastgestelde budget goedgekeurd, en hij begreep niet, waarom dat nu weêr veranderd moest worden, ten ware de regering slechts een vast budget wilde om het tegen de Staten te kunnen gebruiken, en een veranderlijk wanneer juist het permanente in 't voordeel van het land kon zijn.’ - De Heer Simons verklaarde, dat de Groot-Hertog het nu eenmaal zoo verkoos, en dat de Staten hem vrij moesten laten, zijne regering in te rigten zoo als hem voor een goed bestuur noodig dacht. - De Heer Metz vergeleek dat bestuur, zoo als het nu was, met het vroegere. - ‘Te voren, - zeide hij, - vóór 1853, was er zeer veel te doen en werd er veel afgedaan; belangrijke wetsontwerpen waren voorgesteld en behandeld; de hooge regering bestond toen uit vier leden en kostte ongeveer 25,000 francs; thans is er een Staatsraad; de regering telt zeven leden en hare kosten beloopen 53,000 francs; terwijl in twee jaren tijds geene enkele wet is voorgesteld, maar daarentegen een hoop ordonnantiën in de wereld gezonden, wier zamenstelling, naar den inhoud te oordeelen, {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} al zeer weinig tijd en moeite moet hebben geëischt.’ - Het verzet der ministers mogt dan ook niet baten, en de bedoelde sommen werden niet op de vaste begrooting gebragt. - In eene vorige zitting 1 had men reeds over de slechte en ten eenenmale onvoldoende inlichtingen nopens den staat der geldmiddelen geklaagd, en de Heer Augustin had zich toen flaauwelijk verdedigd. Thans werd het nog erger: de Heer Metz bewees zonneklaar, dat de directeur der finantiën met de in 1856 opgerigte internationale bank eene zóó onvoordeelige leening had gesloten, dat daardoor het crediet van den staat zeer was verminderd, terwijl er aanbiedingen op veel gunstiger voorwaarden waren gedaan. De vergadering verklaarde diensvolgens, nadat de Heer Augustin, - gelijk de Heer Metz het uitdrukte, - zich aan alle mogelijke stroohalmpjes had vastgehouden en ze alle onder zijne handen had zien breken, - op voorstel van laatstgenoemde, met vijftien stemmen tegen zeven, - ‘het te betreuren, dat de Directeur-Generaal der finantiën bij de onderhandelingen over de leening het wenschelijk beleid niet had aangewend.’ - Nog werd er, om van andere bijzonderheden te zwijgen, gevraagd, waarom de uitgaven en inkomsten van het door de regering opgerigte officiëele orgaan, het ‘Journal de Luxembourg,’ niet op de begrooting waren gebragt. - ‘Dat fraaije blad, - meende de Heer Jonas, - is eene wezenlijke belasting. Men mag geen openbaren verkoop doen of men moet zijne advertentie in het blad van de regering plaatsen, ook al ware een ander veel voordeeliger, en alle ambtenaren worden aangeschreven, om er zich op te abonneren. Als zoodanig, als eene belasting moet het dan ook op het budget voorkomen.’ - ‘Het officiële orgaan, - antwoordde de Heer Simons, - kost niets aan het land; het levert noch voor- noch nadeclen op; en, mogt het winsten doen, dan zou de opbrengst eenvoudig aan de ontvangers worden ter hand gesteld.’ - ‘Maar als er eens een te kort was, - vroeg de Heer Eberhard, - waarmede zoudt gij dat dan dekken?’ - ‘Dat weet ik niet,’ - antwoordde de minister. - ‘Ik wel, - hernam de spreker, - gij zoudt het eenvoudig van de onvoorziene uitgave nemen. Van welk budget-artikel hebt gij in der tijd de duizend francs genomen, die ge aan Dr. Zöpfl voor zijne beruchte consultatie hebt betaald?’ - Het incident had geen verdere gevolgen; maar de grieve {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} die er bij was aangeroerd, bleef, gelijk zoo vele. En zoo ging het onophoudelijk voort: allerlei aanmerkingen en bezwaren, waarop de regering niet veel antwoordde, terwijl ze, zoodra het slechts eenigzins in hare magt was, steeds alle verandering en hervorming van de heerschende misbruiken bleef weigeren 1. Eindelijk, na lange debatten, kwam het tot de discussiën over de bijzondere artikelen der jaarlijksche, veranderlijke begrooting, en nu brak het vuur, dat lang had gesmeuld, in laaije vlammen uit. Thans gold het dan ook, een beslissenden stap te doen. Thans gold het de vraag, of men het ministerie voortdurend in de gelegenheid zou laten, op den ingeslagen weg voort te gaan, dan wel, zonder nog daarom den geregelden loop van het bestuur op eens te stremmen, toch door weigering althans van zekere sommen, der regering eene waarschuwing zou geven, en op die wijze de gelegenheid uitlokken om den Souverein zelven met den waren stand van zaken bekend te maken. En tot dit laatste hadden dan ook de Staten nagenoeg eenparig besloten, indien de ministers niet waren te overreden, zelf in 't belang van hun land hun ontslag in te dienen. Reeds vroeger 2 was de vraag ter sprake gekomen, welke in de tegenwoordige omstandigheden de pligt der ministers was, indien zij, gelijk ze beweerden, het wèl meenden met hun land. - ‘De troonrede, - had toen de Heer Metz gezegd, - heeft ons wel niet tot volkomen eensgezindheid, want die ware thans onmogelijk, maar dan toch tot herstel van rust en vrede uitgenoodigd. Wij zijn allen volkomen bereid, alles te doen wat in ons vermogen is, om dien wensch te helpen vervullen. Maar welke is de toestand, waarin wij verkeeren, en welk het eenige middel om ons daaruit te verlossen? Aan de eene zijde staat de regering en hare beambten, aan de andere het gansche land. Het land wil het stelsel der regering niet; de regering wil haar stelsel niet veranderen. Wij die hier geroepen zijn om de wenschen en behoeften van het land kenbaar te maken, wij eischen daarom nog geenszins onze oude vrijheden, onze verloren grondwet terug; wij onderwerpen ons aan het gebeurde en bestaande; maar wij verlangen alleen, dat de reactionaire constitutie althans niet op de meest reactionaire wijze worde uitgevoerd. Indien nu het ministerie aan dezen onzen wensch niet {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} te gemoet wil komen, indien het daarbij zelf overtuigd is, dat het Luxemburgsche volk niet langer het regeerstelsel kan dulden waaronder het gebukt gaat, en dat derhalve geen ander middel tot herstel der rust dan de aftreding van het kabinet mogelijk is, - wat, vraag ik, blijft dan anders over, dan dat middel aan te grijpen, en op die wijze aan het verlangen der kroon te voldoen? Men versta ons wèl. Wij zeggen niet tot den Souverein: Gij moet een of meerdere van uwe ministers wegzenden; - zulk eene taal mag en zal ook nimmer door ons worden gesproken; maar wij doen slechts een beroep op de nationale gevoelens van de raadslieden zelve der kroon, en het is tot hen dat wij zeggen: Indien gij overtuigd zijt, dat alleen uw aftreden een eind kan maken aan den bedroevenden strijd, dan is het uw pligt, geen oogenblik langer daarmede te dralen. Of denkt gij uwen Vorst te dienen door te blijven onder zulke omstandigheden, denkt gij hem te dienen door op ons te wijzen en tot het land te zeggen: Zie, al die mannen daar, onafhankelijk van fortuin, van maatschappelijke stelling, van karakter, en van harte steeds toegedaan aan het Huis van Oranje, zijn de vijanden van de kroon!? Hoe denkt ge wel, dat het land dit opneemt? Gelooft mij, hoe hoog de kroon ook zij gesteld, zij kan niet anders dan lijden onder zulk eene taal. De trouw van het Luxemburgsche volk aan het doorluchtig stamhuis van zijnen Vorst is dikwijls genoeg gebleken; maar er is meer noodig dan dat; er is geestdrift noodig voor den Koning. En zoudt ge nu niet meenen, dat deze althans niet vermindert, wanneer de raadslieden der kroon steeds vijandig tegenover het grootste en beste deel der bevolking staan? Ware ik in uwe plaats en daarbij wezenlijk ijverend voor de belangen des Konings, ik zou hem zeggen: De rust, de eendragt eischen, dat ik den ministeriëelen zetel verlaat; mijne tegenwoordigheid is een hinderpaal voor de geestdrift en de liefde, waarmede onze Vorsten omringd moeten zijn: ik breng het offer van mijne betrekking op het altaar van mijn vaderland! Zoo handelend zoudt gij de waardige raadsman der kroon mogen heeten, en gerangschikt kunnen worden onder de mannen die waarlijk hun vaderland lief en een offer voor hun vaderland over hebben.’ - Op deze, met luide bravo's toegejuichte rede antwoordde de Minister van Staat: - ‘De taal, welke we zoo even vernamen, klinkt verleidelijk. Men duide 't ons echter niet ten kwade indien wij er geen gehoor aan geven. Uw aftreden zou de rust herstellen, zegt men. 't Is mogelijk; {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} maar wij zouden eer meenen, door te blijven veel spoediger een eind te kunnen maken aan den partijstrijd. Bovendien, al ware ook de bewering juist, wij bezitten het vertrouwen van onzen Souverein, en dat mogen wij niet teleurstellen. De regering blijft derhalve op haren post.’ - De Heer Simons scheen hier geheel vergeten te hebben wat hij vroeger had gezegd: ‘Ik ben de man van mijn land; ik wil de slaaf van de openbare meening zijn; ik zou terstond aftreden als ik ontdekte, dat ik de sympathie der natie niet bezat.’ Hij had het laatste, zouden we meenen, nu toch zoo gaandeweg wel ontdekt. Maar nu beriep hij zich dan ook niet langer op het vertrouwen van het volk, maar alleen op dat van de kroon. De Heer Eberhard gaf hem een even eenvoudig als afdoend antwoord: - ‘Het vertrouwen van den Vorst, - zeide de spreker, - verhindert de ministers heen te gaan; schoon de eendragt, - wat ook de Heer Simons niet dan met eene losse bewering kan ontkennen, - door hun aftreden zou worden hersteld. Maar indien nu de Souverein zoo groot vertrouwen in u stelt, dan ware, dunkt mij, niets eenvoudiger dan tot hem te gaan en te zeggen: Sire! wij zijn de mannen van het oogenblik niet meer, en wij smeeken Uwe Majesteit ons te doen vervangen door anderen, die in staat zijn de zoo noodige rust aan het land terug te geven.’ - De Heer Simons had niets daartegen in te brengen, en antwoordde ook niets meer; hij bekreunde zich intusschen evenmin om al wat er gezegd was, en in zijne houding ten opzigte van de Staten en van het land kwam geen de minste verandering. Toen nu de discussiën over de bijzondere artikelen der jaarlijksche begrooting zouden aanvangen, vroeg de Heer Metz inlichting omtrent de oorzaak die eenige dagen geleden tot uitstel van de werkzaamheden had aanleiding gegeven. Mogt ook nu nog eene korte verdaging der beraadslagingen het vooruitzigt op verzoenende maatregelen openen, dan achtte hij dit uitstel wenschelijk voor het algemeen belang. De ministers zwegen. Toen nam de Heer Ulrich het woord. - ‘Het oogenblik, - zeide hij, - is thans gekomen, om ons openlijk af te vragen, wat wij voor het land, dat ons de waarneming zijner belangen toevertrouwde, te doen hebben. De toestand, waarin wij ons bevinden, is onhoudbaar. Die toestand is strijdig met de waardigheid der regering: het gouvernement moet, om een krachtig en heilzaam bestuur te kunnen voeren, het vertrouwen van het volk en van zijne Staten bezitten; het tegenwoordige {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} gouvernement bezit dat vertrouwen niet: het is dien ten gevolge, met al zijne magt, een zwak, een magteloos bewind. De stand van zaken is verder in strijd met de waardigheid dezer vergadering. Het ministerie is dikwijls zeer toegeeflijk; maar niet omdat het achting voor de Staten koestert; integendeel, de woorden en handelingen zoowel als de gebaren van den Minister van Staat geven ons dagelijks te kennen, dat hij ons minacht, maar omdat hij ons eigenlijk te magteloos, te onbeduidend rekent om veel moeite aan ons te verspillen. Wat hebben wij uw vertrouwen van noode, zegt die Minister telkenmale, - wij zijn sterk genoeg door het vertrouwen der kroon! Maar wat bovenal geldt: de stand van zaken is ook onmiddellijk in strijd met de belangen van het land. Als de regering steeds regts en de Statenvergadering steeds links gaat, hoe kunnen dan de belangen van het land gediend worden? En kan de regering nu niet bewerken, dat het volk en zijne Staten haren weg volgen, wat blijft er dan over dan den hopeloozen strijd op te geven en het bestuur aan gelukkiger handen over te laten? Wij van onzen kant hebben gedaan wat wij konden; wij hebben waarschuwing op waarschuwing gegeven aan het gouvernement: al onze, tegen den zin der regering aangenomen voorstellen mogen zoovele votums van wantrouwen worden genoemd; maar niets heeft gebaat; slechts uiterste middelen blijven ons dus over. De regering moge zien, hoe zij deze nog voorkomen kan.’ - ‘Eene ontbinding der Staten en nieuwe keuzen zouden niets aan den toestand veranderen, - zeide de Heer Metz, - er kan immers niet de minste twijfel bestaan, na de genomene proeven met het meest reactionaire aller kiesstelsels, of elke nieuwe verkiezing zou toch weder dezelfde mannen in deze vergadering brengen En het ministerie wil niet aftreden; het beweert, het vertrouwen van het land en van zijne vertegenwoordigers niet van noode te hebben. Maar dat is nu juist, wat wij thans zien zullen. De Staten hebben in Luxemburg niet veel meer te zeggen, 't is waar; doch zeker gedeelte van de begrooting hebben ze toch nog altijd goed- of af te keuren; dat is een hunner alleroudste voorregten; en dat zullen zij zich niet laten ontnemen. Ons rest het laatste middel: de afstemming van zekere sommen van het budget, waardoor de gang van het bestuur wel niet op eenmaal zal worden gestremd, en dat wenschen wij ook niet, maar waardoor toch op den duur het onveranderd vasthouden aan het tegenwoordig regeerstelsel onmogelijk zal worden {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaakt. Gedwongen zullen wij thans dat laatste uiterste middel moeten aangrijpen. Nog eens: wij reiken de hand tot verzoening; wij schikken ons in alles; slechts in dit ééne, in den voorduur van het tegenwoordig regeerstelsel niet. Het ministerie moge nu weten wat het te doen heeft; wij van onzen kant zijn vast besloten tot den laatsten maatregel die ons overblijft.’ - ‘Gij wilt, - zeide de Heer Simons, - de tweedragt in het land doen ophouden. Een loffelijk voornemen, ongetwijfeld! Maar de middelen door u uitgedacht, zijn onmogelijk. Er bestaat een onverzoenlijke strijd tusschen ons, niet over personen, maar over beginselen. Gij beweert, dat de regering het vertrouwen der Staten noodig heeft; wij stellen - (de minister was toch niet vast in zijne “beginselen”; eenige dagen geleden had hij gansch iets anders gezegd), - wij stellen, dat zij genoeg, volmaakt genoeg heeft aan dat der kroon. Uwe theorie mogt vóór 1856 nog opgaan - (vóór een paar weken verkondigde de minister volkomen dezelfde), - thans geldt de onze - (nl. die hem nu het best te pas kwam). - Wij staan hier als verdedigers van de prerogatieven der kroon - (nu niet meer als “slaven van de openbare meening”?), - en wij zullen hare regten handhaven ten einde toe. De regering kon de Staten ontbinden, zonder haar beginsel te verloochenen, en zij kon zich mogelijk door nieuwe verkiezingen een aangenamer toestand verzekeren. Maar ook, wanneer de proef mislukte, ook dan nog - (o gij “man van uw land, die uwe diensten niet aan uw land wildet opdringen”!) - ook dan nog zou het ministerie blijven!!! In geen geval treedt dus het ministerie af! Gij beschuldigt ons in 't algemeen en verwijt ons de regeringsbeginselen, welke wij voorstaan. Maar noem ons feiten, en we zullen u zien komen!’ - ‘Men had u zeker moeten beschuldigen, de schatkist geplunderd, en de gelden van den staat verspild te hebben?’ vroeg de Heer Metz. - ‘Ik weet het niet, - antwoordde de ander, - maar dit weet ik, dat het ministerie zijn pligt zal blijven betrachten, zijn pligt jegens den Souverein en jegens het land. Wij wijken voor u niet!’ - ‘Noch wij voor u, - riep de Heer Metz, - gij zult het aanstonds bemerken. Uwe taal wordt onvoegzaam.’ - Daarop algemeene beweging en rumoer en verontschuldigingen van den minister: - ‘'t Zou mij leed zijn, indien ik de grenzen der welvoegelijkheid overschreden had.’ - ‘Dan hadt ge er maar binnen moeten blijven.’ - Nu werd de Heer Simons {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} martelaar: - ‘Elken dag, - klaagde hij, - valt ge mij aan, elken dag! Ik weet waarlijk niet meer, waar ik de krachten zal vinden om het vol te houden. Gij moest toch inderdaad een weinig edelmoediger zijn!’ - Daarop ging hij weêr voort: - ‘Ik zeg, dat wij niettemin onzen pligt zullen doen, wat gij ook moogt besluiten. Maar, mijneheeren, bedenkt u wèl, eer ge tot uitersten overgaat. Bedenkt, dat gij u schuldig zoudt maken aan eene onwettige handeling, aan eene daad strijdig met het Bondsregt, indien ge eenig deel van het budget mogt verwerpen. Zijt voorzigtig; wij waarschuwen u nog bij tijds.’ - Een der leden vroeg nog het woord, maar de Heer Simons verliet de zaal, en, terwijl de spreker zweeg, riepen verscheidene stemmen den minister na: - ‘Tot morgen! Tot morgen!’ 1. En met den morgen verrezen nieuwe bestrijders van het ministerie. De Heeren Ulrich en de Tornaco bewezen, in antwoord op de waarschuwing van den Heer Simons, dat, indien men, volgens Bondsbesluiten, al niet geregtigd was een geheel budget af te stemmen, waardoor onmiddellijke verhindering zou worden gebragt in den gewonen gang van het bestuur, toch daarmede, evenmin als met artikel 104 der tegenwoordige Luxemburgsche grondwet, die uitgaven bedoeld waren, die niet tot de thans aangenomen vaste begrooting behoorden, en wier weigering dan ook geenerlei stremming in de dienst van het loopende jaar zou veroorzaken. - ‘En wanneer men het Bondsregt inroept, - zeide de Heer de Tornaco, - wanneer men het inroept om ons te verschrikken, dan mogt men wel beginnen met er zelf wat meer eerbied voor te betoonen dan deze regering steeds gedaan heeft. Het ministerie beweert voorts, eenen pligt te vervullen door te blijven. Maar de oppositie stijgt en stijgt als de steeds wassende vloed, die het land komt overstroomen. Volhouden onder zulke omstandigheden, te willen opvaren tegen stroom en wind, duidt zelden verstand en bekwaamheid, maar gemeenlijk slechts onvoorzigtigheid aan. Wat won in der tijd het ministerie van Maanen door zijne hardnekkigheid? De Heer Simons weet beter dan eenig ander hier in ons midden, welke gevolgen dat volhouden toen heeft gehad. Het ministerie beweert, door te blijven het spoedigst een eind te zullen maken aan den strijd der partijen. En dat is in zeker opzigt ook waar. Het bestuur {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} namelijk van deze ministers vereenigt alle rigtingen tot ééne enkele, de partij van het gansche land, de partij van de orde, van de constitutie, van de wet, en die partij is de tegenpartij van het ministerie.’ - Op het laatste antwoordde de Heer Simons niet; hij beweerde daarentegen, dat de onderscheiding tusschen de jaarlijksche en de vaste begrooting hier niet opging, noemde die onderscheiding zelfs eene ‘subtiliteit’ van de oppositie, en bleef volhouden, dat de voorgenomen verwerping onwettig en ongeoorloofd was. Wat de aftreding van het ministerie betrof, nogmaals herhaalde hij, dat daaraan niet viel te denken. - ‘'t Is waar, - zeide hij, - wanneer onze toestand ondragelijk wordt, kunnen wij er terstond een eind aan maken. Maar vooreerst gaan wij nog niet. Wat gij nu doen wilt, moogt gij zelve weten. Wie van ons het eerst zal zijn uitgeput, moge de hand uitstrekken ter verzoening! Gij wilt u niet onderwerpen: het zij zoo! Gij kunt u met uwe grieven tot den Souverein wenden, en hem de beslissing vragen.’ - ‘Men heeft het ten vorigen jare ons belet!’ - klonk het van de andere zijde, en de minister ontkende het niet. De Heer Metz besloot deze debatten 1 met eene rede, waarvan wij hier het voornaamste gedeelte, - als eene proeve onder vele, - onverkort en in het oorspronkelijke mededeelen. ‘Aux paroles prononcées hier par l'hon. Ministre d'Etat, - zeide de Heer Metz, - il a été répondu par M.M. de Tornaco et Ulrich; je ne m'occuperai donc que de quelques paroles qui viennent d'être prononcées à l'instant. On nous dit que nos limites sont tracées, tandis que nous, nous rappelant le passé, nous croyions encore vivre sous ce régime libéral dont nous avons joui pendant quelque temps. Nous ne sommes pas des hommes à ne pas comprendre ce que veut notre régime actuel. Nous ne nous éarons pas, nous ne voulons pas plus que la Constitution, ou que l'esprit de la Constitution ne veut nous donner. Mais nous nous demandons une chose: Le systeme représentatif est-il une vérité chez nous ou non; et s'il n'est pas une vérité, que devenons nous? Vos prérogatives sont bien grandes, vient de s'écrier l'hon. Ministre d'Etat. Nos prérogatives ne sont rien du tout, si nous n'avons pas même une action sur le budget. Nous avons à voter les lois? Oui, mais nous avons un ministère devant nous qui dit: Moi, j'entends {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} rester ici; mais je n'entends pas présenter une loi; j'élude vos prérogatives, en refusant vôtre vote à une loi; vous prouverez la défiance que vous avez en nous; nous ne vous en présenterons pas. Voilà ce qu'il en est des prérogatives que le Gouvernement nous confère, lorsqu'il vent bien nous en conférer. Mais jusqu'ici il a été très économe. Quant à notre droit d'initiative, personne ici ne se fait illusion sous ce rapport. Nous avons été découragés d'une maniere fort désagréable pour nous. Nous nous rappelons ce qui s'est passé l'année dernière, nous nous rappelons les moyens extraordinaires qui ont été employés pour éluder le vote de l'adresse. Ce sont des personnes haut placées qu'on a fait intervenir dans nos débats et qui sont venues peser sur l'opinion de l'Assemblée. Et aujourd'hui, en présence de la manifestation que nous voulons prodnire, on dit: “Vous pouvez vous mettre en rapport avec la Couronne.” Et lorsque nous voulions user de cette voie, on nous traitait encore de révolutionnaires. Mais à moins d'être bonaces, nous serons toujours traités de révolutionnaires; ce n'est qu'a la condition de nous ériger en adorateurs des hommes du ministère que nous serons dans les véritables principes de la Constitution et du droit fédéral; hors cela pas de liberté! Croyez-vous bien que ce soit à des Luxembourgeois que l'on puisse imposer un système semblable? Pensez-vous que notre caractère ne se révolte pas devant un système pareil? Vous voulez nous laisser croire que nous possédons le système représentatif, vous ouvrez les tribunes au public, vous nous laissez publier nos discussions; mais lorsqu'il s'agit de faire, vous nous dites: “Vous ne ferez que ce que nous voulons.” On vient de soutenir devant nous un système que jamais je n'ai entendu soutenir nulle part, à moins que ce ne fut dans la Hesse-Electorale: “C'est à celui qui se fatiguera le premier à s'en aller” (Hilarité). C'est quelque chose de curieux qu'un système semblable; il ne faudrait que ces seuls mots pour ridiculiser à l'étranger le ministère que nous possédons. Ces mots, ils contiennent le fond de votre pensée, et vous l'avez maladroitement dévoilée! Fatigué! Oh, c'est par le dégout que vous espérez nous fatiguer, c'est en blessant nos sentiments d'honneur que vous voulez nous renvoyer de cette enceinte, que vous voulez nous dégouter pour que nous fassions place à qui? A des hommes qui seront pcutêtre vos instruments. Eh bien, il n'en sera rien; le dégout ne nous entraînera pas d'ici, nous y resterons pour protester {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} dans les limites de nos droits, tout en répudiant le nom de révolutionnaires que l'on nous adresse à chaque instant.’ Eene allerlaatste poging, door de Staten aangewend, om het ministerie tot andere gedachten te bewegen, bleef mede afstuiten op datgene, wat de Heer Simons standvastigheid noemde in de vervulling van zijnen pligt jegens land en vorst; en, nadat nog de oppositie verklaard had, geen enkel artikel te zullen afwijzen, dat met mogelijkheid onder diegene kon worden begrepen, waarvan het Bondsregt en de grondwet de afstemming niet veroorloofden, en nadat ook nog de Heer Metz had betuigd, zelf den uitersten maatregel, tot welken men had besloten, niet beraamd te hebben, maar veeleer door zijne bondgenooten daartoe te zijn overgehaald, - werden den 31sten December die sommen, wier afwijzing naar de bestaande wetten volkomen te regtvaardigen was, door de meerderheid der Staten verworpen 1. De beslissende stap was gedaan; de afgevaardigden hadden, ook binnen de enge grenzen door de heerschende wetten hun gesteld, het ministerie een gevoeligen slag weten toe te brengen. Voor 't oogenblik kunnen de dagelijksche zaken nog blijven loopen, maar op den duur is toch de stelling van het ministerie onhoudbaar geworden. De ‘kwade dagen’ heeft de Heer Simons vooreerst wel doorgestaan; maar het is de vraag, of hij zal opkomen van de gevolgen zijner wonden. In den eersten tijd is de gang van het bestuur nog niet gestremd, maar zonder de thans geweigerde sommen kan het toch onmogelijk blijven voortwerken. Hoe nu het vraagstuk zonder aftreding van het ministerie zal worden opgelost, blijft zeer zeker een raadsel. Zonder Staten mag, naar Bondsregt, Luxemburg niet worden geregeerd, en met de Staten is voor deze regering geen bestuur meer mogelijk. Dan, het is onze taak niet, raadselen op te lossen, welke regeringen zich door hare eigene handelingen hebben gesteld; wij hadden slechts de gebeurtenissen van het voorleden te vermelden; de regeling der toekomst valt buiten den kring onzer bevoegdheid. In den avond van den 31sten December werd de zitting der Luxemburgsche Statenvergadering, in naam van den Groot-Hertog, door den Minister van Staat gesloten, en de leden gingen uiteen, gelijk zij waren te zaam gekomen, onder de uitroeping van: ‘Leve de Koning!’ {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben een tijdlang ons bezig gehouden met een klein land en met beperkte belangen. Maar de strijd der Luxemburgers voor hunne constitutionele vrijheid strekt toch ook verder dan hun grondgebied. Het is de strijd voor een algemeen, een Europeesch, een wereldbelang. Of is het niet van hooggewigt, een volk, in zielental niet groot, maar een goed, een trouw, een rustig volk, de worsteling te zien volhouden tegen overheersching en willekeur? Is het niet belangrijk, de vertegenwoordigers van dat volk in het strijdperk te zien treden voor de beginselen van den nieuweren staat tegen de toepassingen eener leer, die, - eene misgeboorte uit de middeneeuwsche souvereiniteit en het staatsalvermogen onzer dagen, - in de uitvoering niet anders dan tot het ergste despotisme leiden kan; en ze de echt constitutionele beginselen te zien handhaven tegen die theorie der vaderlijke regering, die even valsch is in begrip als onopregt in hare beweringen, en wier noodlottige invloed nog maar al te dikwijls de werking ook der beste staatsinstellingen verlamt? Het Luxemburgsche volk, dat die vertegenwoordigers naar 's lands vergadering zond, heeft zich daarmede zijn voorleden, zijnen vaderen waardig betoond. In andere, lang verloopen tijden gaf Luxemburg magtige en voortreffelijke Keizers aan het Duitsche rijk; thans geeft het strijders voor de zaak der vrijheid aan Europa. En zij, tegen wie het die moeilijke doch roemvolle worsteling heeft te bestaan? Zwijgen wij van hen, of de verontwaardiging al woorden zocht. Hen oordeele hun eigen geweten, als dat van tijdgenoot en nageslacht. De rekenschap, die van hen geëischt zal worden, is groot: zij is dubbel: rekenschap aan het volk, welks belangen ze moesten behartigen, en rekenschap aan het roemruchtige Stamhuis, in welks naam ze hebben gehandeld. Maar nimmer treffe de verantwoordelijkheid van wat hun raad en daad bewerkten, het onschendbaar hoofd van den geeerbiedigden Vorst, wiens doorluchtige naam te hoog bij het volk van Nederland staat aangeschreven, dan dat hij door de handelingen van anderen schade kon lijden in den altijd hem verschuldigden eerbied en in de liefde, die het Huis van Oranje {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} in Nederland steeds omringt. Want, - ‘wat er goeds van 's Koningswege wordt verrigt, - zeggen wij met den Heer Ulrich, - dat heeft de Koning gedaan; maar wat er verkeerds in zijnen naam geschiedt, dat is alleen de schuld van verkeerden raad, de schuld van hen, wier verantwoordelijkheid, nevens de onaantastbare regten van de vertegenwoordigers der natie, den zekersten waarborg levert voor de handhaving van het vorstelijk gezag en voor de welvaart van het land’. Hoog staan in de geschiedenis de namen van vorsten en volken aangeschreven, die de beginselen van zelfstandigheid, vrijheid en ontwikkeling in toepassing wisten te brengen, en de heerschappij dier begrippen op hechte grondslagen te vestigen. Onsterfelijk is hun naam, als het werk dat zij volbragten. Het welzijn van den staat was hun de hoogste wet; maar zij wisten, dat door willekeur en dwingelandij niets wordt bevorderd, zelfs niet het welbegrepen eigenbelang, en dat het ware doel van den staat nooit anders dan door de vrije zamenwerking der staatsburgers bereikt kan worden. Zóó waren en zóó blijven zij de dragers van de idee der menschheid, welke toch geene andere dan die der vrijheid is. Gelukkig dan ook het volk, dat deze waarheid leert verstaan; gelukkig het land, welks Vorst zich van raadslieden ziet omringd, die steeds wandelen in de vreeze van het altijd regtvaardige wereldgerigt! den Haag, Febr. 1859. p.a.s. van limburg brouwer. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Israël en de Roode Zee. M.J. Schleiden, Dr., Die Landenge von Suez. Zur Beurtheilung des Canalprojects und des Auszugs der Israëliten aus Aegypten; nach den aelteren und neueren Quellen dargestellt. Mit 6 Tafeln und einer Karte des nord-oestlichen Aegypten. Leipzig, Verlag von Wilhelm Engelmann, 1858. ‘Toen in den laatsten tijd de oude twist weêr herleefde, over den strijd tusschen de bijbelsche overlevering en de uitkomsten van 't wetenschappelijk onderzoek der natuur, meende ik niet langer te kunnen volstaan met het napraten van anderen. Ik gevoelde dat het niet alleen wel de moeite waard, maar, strikt genomen, pligt was in deze zaak eene eigene, niet van anderen afhankelijke overtuiging te hebben. Om daartoe te geraken, legde ik mij zelven de vraag voor, hoedanig die physische wereldbeschouwing van 't O.V. dan toch wel was. Al spoedig echter zag ik in, dat het onmogelijk was het antwoord te geven, zoo lang men niet volkomen op de hoogte was van de geschiedenis en letterkunde der Israëlieten, ten minste tot den tijd der Babylonische ballingschap, daar men door op enkele, buiten dat verband beschouwde feiten voort te bouwen, noodzakelijk tot grove dwalingen moest vervallen. Terwijl ik nu in deze overtuiging de opkomst van 't Israëlietische volk al verder en verder naging, kwam ik aan hunnen uittogt uit Egypte - eene gebeurtenis, die door de Israëlieten zelven gedurig als 't eigenlijk begin van hun volksbestaan wordt aangemerkt. Met betrekking tot dien uittogt is de geographie bijzonder duister. Ik zocht licht bij de uitleggers van 't O.V., - maar geen van allen was in staat mij te bevredigen. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zag dus om naar andere hulpmiddelen - 't eerst natuurlijk naar Ritter's geographisch meesterstuk. Tot mijne verbazing vond ik bij hem zoo goed als niets over de strook lands, waarop 't hier eigenlijk aankomt, en er bleef mij dus niets over dan zelf de hand aan 't werk te slaan, en te beproeven of ik mij door eigen bronnenstudie de zaak helder kon maken.’ Met deze woorden deelt Schleiden, in zijn ‘aan den Lezer,’ de redenen mede, die hem, een natuurkundige, - een botanicus, - bewogen het onderzoek te beginnen, waarvan hij in zijne ‘Landenge von Suez,’ 't aanvankelijk resultaat mededeelt. Die uitkomst is merkwaardig genoeg om er meer algemeen de aandacht op te vestigen; - we meenden dat het niet beter geschieden kon, dan door 't geen betrekking heeft op den uittogt der Israëlieten uit Schleiden's boek te ligten, en dit te verwerken tot een geheel, dat ook den lezers van dit Tijdschrift eenig belang kon inboezemen. Zonder ons voor de gevoelens van Schleiden, ‘een man van stavast, en voor wien ik den handschoen niet opneem,’ - aansprakelijk te stellen, laten we hem het woord, als of hij over zijn onderwerp in 't Hollandsch, voor beschaafde Nederlanders sprak. Voor eene andere behandeling scheen ons 't boek minder geschikt. Er wordt veel toe vereischt om eene kritiek van 't werk te leveren, en een bloot verslag was niet wel mogelijk, omdat er te gelijk twee onderwerpen in worden behandeld, die ver uit elkaâr liggen, terwijl er veel in voorkomt, wat alleen den geograaf of historicus van professie belang kan inboezemen. Of 't nu Schleiden gelukt is 't licht te vinden? Voor zich zelven zegt hij: ‘ja;’ maar hij laat er op volgen: ‘of de overtuiging die in deze zaak mijn deel geworden is, nu ook anderen bevredigen zal, weet ik niet; of liever, ik weet dat er velen zullen zijn, die er in 't geheel niet meê ophebben.’ Hoe dit zij, 't boek is in elk geval een merkwaardig verschijnsel, en met Hitzig gelooven we: ‘dat niemand het uit de hand zal leggen, zonder den schrijver dank te zeggen.’ Schleiden heeft althans in zijn werk alles vermeld, wat voor dit punt in aanmerking komt, en zoo anderen een groot deel van de moeite bespaard, die hij zelf heeft gehad. Nog eene enkele zinsnede uit de Inleiding, eer we tot de zaak zelve overgaan. ‘Daar ik altijd meer waarde hecht aan 't met naauwgezetten ijver verzameld materiaal, dan aan de slotsom die we daaruit zelven hebben getrokken, heb ik meer dan gewoonlijk op de {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} juistheid en volledigheid der aanhalingen gelet. Juist door dit onderzoek toch is 't mij weer op nieuw gebleken, wat al onnutten en tijdroovenden arbeid een ligtzinnig schrijver door halve of onjuiste aanhalingen iemand op den hals laadt. Overal waar ik dit doen kon heb ik mij derhalve aan de bronnen gehouden, en elke aanhaling uit het aangehaalde boek zelve ontleend. Ook dit is mij onder 't werk weêr duidelijk geworden, dat men nog al dikwijls zeer goedkoop aan een schijn van groote geleerdheid komen kan, door uit afgeleide bronnen lange citaten over te schrijven, zonder er zelf ook een enkel te hebben vergeleken, 't geen meestal niet, maar toch soms, uit meê overgeschreven fouten te bewijzen valt 1. In de weinige gevallen waarin ik de oorspronkelijke schrijvers niet raadplegen kon, heb ik bepaald opgegeven waar ik mijn citaat gevonden heb, 't geen in 't bijzonder geldt van alle Arabische schrijvers.’ Uit de straat Baab el Mandeb dringt een smalle arm der Indische Zee tusschen Arabië en Egypte door. Hij draagt den naam van ‘Roode Zee,’ bespoelt de geheele westkust van Arabië en loopt in noord-noord-westelijke rigting voort, tot hij zich op ongeveer 27° 40' NB. om den Raas (Raas = voorgebergte) Muhammed (den statigen Horeb, den Sinaï der Joden, - den {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghebel el Toerr der Arabieren) heen, in tweeën splitst. De regtertak gaat met eene geringe oostelijke afwijking noordwaarts, tot hij op ongeveer 29° 30' NB., bij Akábah, door het land wordt gestuit. Intusschen gaat hij in het land als diepe groeve voort, door het Wadi Akábaah (Wadi = dal met periodiek stroomstelsel), - de Doode Zee, - het dal van den Jordaan, - tot aan het gebergte Hermon, de zuidpunt van den Anti-Libanon. De linkertak behoudt de oorspronkelijke rigting, - dringt door tusschen den Sinaï en 't Arabisch gebergte van Egypte tot op 30° N.B., waar hij in de nabijheid van Suez (Soeweis, bij Seetzen) eindigt. Maar ook deze tak, - de bogt van Suez, - de Bahr el Koldzoem der Arabieren, - de Heroöpolitische golf der ouden, - heeft eene verlenging in het land. In de landstreek Tinêh bereikt deze door de Golf van Mendzalêh de Middellandsche Zee. Deze laagte nu tusschen de golven van Suez en van Mendzalêh, - eene ondiepe in noord-noord-westelijke rigting van Suez loopende vallei, is de natuurlijke grens van Azië en Afrika en draagt tegenwoordig den naam van ‘landengte van Suez.’ In 't midden van deze vallei ligt het Birket Temsaah (Birket = Meer), en van dit meer af loopt weêr westwaarts naar den oostelijken Nijl-arm eene ondiepe vallei, het Wadi-Tumilaat geheeten. Deze vallei wordt ten westen begrensd door een dam, Giesr el Soeltaniêh, - waarover gedurende de overstrooming de weg van 't zuidelijk Egypte, naar 't noorden gaat; ten oosten ligt, zoo als we zeiden, 't Birket Temsaah. Bezuiden en benoorden het dal liggen twee woestijnen; - de Egyptische woestijn beneden, - 't plateau van Salihiêh (naar de stad van dien naam) boven. Het zijn dorre vlakten, hier en daar met heuvelen afgewisseld, grootendeels zand-, in 't zuiden gedeeltelijk rots-grond. Plantengroei vertoonen ze slechts in 't voorjaar na den regentijd, en dan nog schaars, maar 't dal zelf moet in overoude tijden veel meer dan tegenwoordig geschikt geweest zijn voor kultuur, want overal, zelfs in 't Birket Temsaah, vindt men er vrij dikke sliblagen, blijkbaar uit den Nijl afkomstig. Volgens al 't geen we nu daarvan weten, en weten kunnen, moet dit Wadi Tumilaat de kern geweest zijn van de streek, die in den Bijbel 't land Gosen heet 1, terwijl er geen de minste reden bestaat voor de onderstelling, dat dit land zich ver- {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} der zou hebben uitgestrekt dan tot den oostelijken Nijl-arm (dien van Pelusium), 't geen trouwens door bijna alle uitlegkundigen wordt toegegeven. In vergelijking met de woestijn ten oosten van de landengte was dan ook het Wadi-Tumilaat nog eene gezegende landstreek 1. Dat dit Wadi-Tumilaat de kern van 't land Gosen geweest is, is sedert de ontdekkingen van Lepsius en Brugsch zoo goed als uitgemaakt. Het bouwen van de steden Pithoom en Ramses scheen den Israëlieten zulk een ondragelijk juk, dat ze Egypte wenschten te verlaten. Was 't de ongewone arbeid zelf, aan dit bouwen verbonden, die hun lastig viel, of had hun uittogt nog eene andere oorzaak, 't gevoel welligt, dat de uitbreiding der beschaving, die met het bouwen van steden gepaard gaat, - vooral de uitbreiding van den landbouw, - den doodsteek dreigde aan hun zwervend Nomaden-leven? -- Wanneer eene regering, die een weinig beter op de hoogte van den tijd stond dan de tegenwoordige Turksche, eens een begin maakte met eene regelmatige ontginning van den rijkdom van Egypte, - dan zouden we ook nu weêr dezelfde klagten hooren. De Nomadische Arabieren, die tegenwoordig soms tot in 't hart van het Delta rondzwerven, zouden er even weinig mede gediend zijn als vroeger de Israëlieten, wanneer hun de grond, waarop ze tot heden gewoon waren als vrije lieden rond te zwerven, stuk voor stuk wierd ontnomen, en ze zoo tot de Egyptenaars in dezelfde betrekking wierden gebragt als Abel tot Kaïn. Ook zij - de ware vertegenwoordigers van 't communisme, die eigendom diefstal noemen, - zouden de verdediging van 't akkerland tegen 't ongebonden Nomaden-leven brandmerken met den vloek des broedermoords. - Hoe dit zij, door 't onderzoek van Lepsius en Brugsch zijn we in staat de ligging van beide plaatsen met genoegzame zekerheid te bepalen. Pithoom lag aan 't west-einde van 't Wadi-Tumilaat, - Ramses bijna aan 't oosteinde. Sedert de verdrijving der Hyksos (1580 v.C.) 2 kwam Egypte steeds tot hoogeren bloei, die zijn toppunt bereikte onder {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Setosj I (1445-1394) en Ramses II Miámoen (1394-1328, Miámoen = ‘de door Ammon beminde,’ bijnaam ter onderscheiding van Ramses I). Beider daden zijn door den tijd op één persoon overgebragt, dien de Grieken Sesostris noemen. Behalve hunne krijgstogten in Ethiopië, en noordwaarts tot in 't land der Thraciërs, ja volgens Herodotus tot aan den Ganges 1, zijn door beide koningen door geheel Egypte ontzaggelijke gebouwen aangelegd, en de kunstmatige regeling van de overstrooming van den Nijl,- door kommen en kanalen die 't water gelijkelijk verdeelden, - wordt grootendeels aan hen toegeschreven; het schijnt zelfs dat zij dat werk hebben begonnen. Bij al die ondernemingen werden de gevangenen gebruikt, die Ramses op zijne togten had gemaakt; Diodorus, I, 56, zegt zelfs uitdrukkelijk, dat er geen Egyptenaar aan gearbeid heeft. Door die kanalisatie van Egypte werd althans het Delta van drassigen moerasgrond in uitmuntend bouwland herschapen; 't werd opgemeten en onder gezeten boeren verdeeld, en zoo veranderde Sesostris een moeras in ‘het bloembed,’ 2 waarheen nu de Egyptische koningen zelfs van tijd tot tijd hunne residentie konden verplaatsen, en 't geen hoofdzakelijk de oorzaak werd, dat Egypte later als rijk korenland zoo vaak de voorraadschuur was voor de geheele toen bekende wereld 3. Heeft zich die kanalisatie van Egypte nu tot het Delta bepaald? Al ontbraken ons daaromtrent stellige historische berigten, dan zou toch reeds 't vermoeden voor de hand liggen, dat die verbetering van den bodem zich verder uitstrekte, - ook tot 't Wadi-Tumilaat. Nu hebben we reeds opgemerkt, hoe ook in dit dal de sporen voorhanden zijn, dat het gedurende geruimen tijd aan den invloed van ‘den gezegenden stroom’ moet zijn blootgesteld geweest. Werd verder, gelijk we zullen aantoonen, de stad Ramses door Ramses II bijna aan 't oosteinde van 't Wadi-Tumilaat gesticht, dan kon zulk eene stad onmogelijk bestaan zonder toevoer van water', 't welk zoowel tot drank, als voornamelijk tot bevruchting van den grond moest {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} dienen. Maar er bestaat een historisch document, 't welk voor het gevoelen pleit, dat reeds door Setosj I een kanaal door het Wadi-Tumilaat is begonnen. 1 Op den tempelwand te Karnak is afgebeeld, hoe Setosj I als overwinnaar uit Syrië terugkeert. Hij trekt voorbij drie kleine vestingen en wordt bij eene vierde, grootere, door de Egyptenaars feestelijk ingehaald. De laatste stad ligt op beide oevers van een water, dat met den Nijl in verband staat, hetgeen op de gewone wijze wordt aangeduid door krokodillen in het water en rietboschjes op den kant. Dit water draagt den naam van tå-dena-t (e), ‘het afgesnedene,’ d.i. een water dat van eene rivier afgesneden is, met één woord ‘een kanaal.’ Dezelfde benaming vindt men uitvoeriger in opschriften, die tot sommige Nijlgoden betrekking hebben, met de volgende woorden: den nh'a'p h'r Akb, ‘'t kanaal boven (bij, aan) den stroom {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Akb.’ De stad draagt den naam: Chtm-n Zåloe, ‘de vesting der Zåloe,’ en wordt door Brugsch wel te regt voor 't bekende Pithoom gehouden (Geogr. I.p. 263). Zoo zou 't dan ook historisch zijn uitgemaakt, dat reeds Setosj I door de stad Pithoom een kanaal in 't Wadi-Tumilaat gegraven had. Dit besproeijings-kanaal, dat in 't belang der streek zelve voortdurend onderhouden werd, kon dan later 't punt van aanknooping worden voor de verdere voortzetting, als kanaal voor de scheepvaart naar de Roode Zee. Voor als nog echter liep 't van Bubastis uit den Pelusinischen Nijlarm, langs Pithoom, in 't Wadi-Tumilaat niet verder dan tot het huidige Aboe Kêsjeb, waar Ramses later zijne stad Ramses stichtte. Door misverstand van de ware toedragt der zaak kon dan 't verhaal zijn ontstaan, dat men bij de schrijvers na Herodotus vindt, die altijd, wanneer ze van een kanaal voor de scheepvaart naar de Roode Zee spreken, daarbij Sesostris noemen, terwijl Herodotus, die in 't land zelf zijne aanteekeningen maakte, daarvan niets weet, maar uitdrukkelijk zegt, dat koning Nechos (Nechao 616-600) de eerste was die 't begon. Wat nu 't nadere omtrent de ligging der steden Pithoom en Ramses betreft, - tot heden is men bij de bepaling daarvan, en in 't algemeen bij de bepaling van de geheele geographie van den Isthmus, op de wonderlijkste wijze te werk gegaan. Men begon als 't ware met den uitslag van 't onderzoek vast te stellen en vergeleek vervolgens de berigten der oude schrijvers. De hoofdoorzaak dezer handelwijze lag in 't verhaal van Israëls doortogt door de Roode Zee. Men nam dit verhaal zoo als 't daar lag, en fantaiseerde daarop eene geographie. Bij ons verder onderzoek wenschen we een anderen weg te gaan; - we zullen eerst door vergelijking van alle gegevens zoo naauwkeurig mogelijk de geographie der landengte vaststellen, en vervolgens in verband daarmede 't verhaal van den uittogt nagaan. Daarbij komen nu hoofdzakelijk de steden Pithoom, Ramses en Migdol in aanmerking. Het Itinerarium Antonini 1 noemt eene stad Thoem op XIII duizend pas afstands van Tacasarta en dus op XXXII duizend pas afstand van Daphne. Hier moet reeds eene halt vergeten {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, want de afstanden zijn grooter. Bovendien zijn de opgaven van den afstand van Thoem naar Babylon en Hero zoo bepaald onjuist, dat we aan 't Itiner. in dit geval niets zouden hebben, zoo er niet een zeer eenvoudig middel was om tot zekerheid te geraken. Herodotus zegt (II, 158) dat de rigting van Bubastis naar Pathoemos (= Thoem) eene zuiver oostelijke is. Nu kan omtrent de hoofdrigting van den weg op 't Itinerarium geen twijfel zijn; ze gaat van 't noord-noord-oosten naar 't zuid-zuid-westen. We hebben dus twee rigtingen, die elkander bijna onder een regten hoek snijden, terwijl op 't snijpunt Thoem moet liggen. Dit snijpunt nu valt juist in 't west-einde van 't Wadi-Tumilaat. De stad, waar Setosj I door de Egyptenaars wordt ingehaald (zie boven), heet, ‘de stad der Zåloe of Zåroe 1’ (bij verkorting ‘Zål of Zår’). De bronnen, die Brugsch (Geogr. 260-266) toegankelijk heeft gemaakt, schijnen te onderscheiden tusschen de stad en de vesting (Chtm-n-Zål.oe) in die stad. Die vesting is waarschijnlijk 't eerst gebouwd, en heet op eene hieratische papyrus-rol, på-chtmoe nti m Zål ‘de vesting, die in de (vreemde) stad Zål (is).’ Ze moet door Ramses vergroot geworden zijn, want ze heet ook eens på-chtmoe n (Ra) mes-(su) (mer) Amn, ‘de vesting van Ramses Miámoen.’ Dit påchtmoe of på-chtoem nu, is het Pithoom van den Bijbel, het Pathoemos van Herodotus. Nu is 't merkwaardig, dat de volledige naam der plaats in de hieroglyphische opschriften ‘de stad der Zaroe’ is, en dat ze altijd het teeken voor namen van vreemde volken bij zich heeft. Dit brengt op 't vermoeden, dat de stad wordt aangeduid als gebouwd door vreemde hulp. Brugsch zelf heeft dit vermoeden nader uitgewerkt. Hij vindt in Zår denzelfden wortel als in Tyrus, zoo veel als ‘rotsstad,’ 't geen echter op de ligging van Pithoom niet slaan kan. Men kan echter verder gaan (ook dit duidt Brugsch zelf aan) en 't afgeleide woord Tyriërs in de Zåroe vinden. Maar waartoe zulk een omweg? - waarom niet in eens ‘Syriërs,’ 't geen dan toch 't zelfde woord is? en als een Syrischen stam konden de Egyptenaars de Israëliten wel beschouwen. Aan 't oost-einde van 't Wadi-Tumilaat legde Ramses II eene vesting aan, waaraan hij zijn naam gaf. Dezelfde papyrus-rol, waarop de naam Pithoom bewaard bleef, geeft ons ook den {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} naam van deze stad, tå-a'-Ra'.mes-su Mr-n amn, ‘het huis van Ramses Miámoen.’ Uit deze rol blijkt tevens, dat beide steden aan 't zelfde kanaal lagen, want Egyptenaars berigten, dat ze met drie vrachtschepen (h'a'u) van Pithoom naar tå-a' Råmes-su (bij verkorting Ra'messu) zijn gevaren. Wanneer we dien togt in gedachten meê maken, dan komen we van zelf op de juiste plaats, namelijk daar, waar nu nog, even als voor 3000 jaar, het kanaal van 't Wadi-Tumilaat eindigt, bij 't meertje van Aboe el tscheib (Aboe Kêsjeb). Hier ontdekte Lepère een grooten ruïnen-heuvel (Descript. de l'Eg. Ant. Mem. T.I. (Rozière) p. 161.) met een merkwaardig monument, waarop Lepsius (Chron. I.p. 348) Ramses II, den grondlegger dezer stad, vond afgebeeld. Sedert die ontdekking kan over de ligging van Ramses althans niet meer worden gestreden. De derde plaats is Migdol, 't Magdolum der ouden. De landengte van Suez moet in de tijden voor Herodotus, en nog later, slechts ten noorden van 't Birket Temsaah toegankelijk zijn geweest. Voor deze stelling zijn afdoende geognostische bewijzen te geven; we zullen ons echter hier slechts bepalen bij de getuigenissen der oude schrijvers, die tot kort voor 't begin van onze tijdrekening geen van allen een weg over de landengte ten zuiden van 't Birket Temsaah hebben gekend. Tusschen de (tegenwoordig uitgedroogde) Bittere Meeren en de Roode Zee, en evenzoo tusschen die Meeren en 't Birket Temsaah, moet vroeger alles moerasgrond zijn geweest. Alleen ten noorden van dat meer behoefde dus Egypte te worden verdedigd, en de krachtige vorsten der 18de en 19de dynastie moesten inzien, hoe noodzakelijk die verdediging was tegen de nog altijd dreigende invallen der pas verjaagde Såsoe. Nu berigt Diodorus, dat Sesoosis (Sesostris) de oostzijde van Egypte had verdedigd door een 1500 stadiën langen muur, die dóór de woestijn van Pelusium naar Heliopolis liep 1. 't Zou echter onmogelijk zijn dat zulk een ontzaggelijk gebouw zonder spoor verdwenen was, en we zullen dus 't woord ‘muur’ bij Diodorus wel overdragtelijk moeten opvatten van eene keten grensvestingen door Setosj I en Ramses II aangelegd. Die keten nu kunnen we vinden in de drie plaatsen, die Setosj I op zijn togt uit Syrië voorbijtrekt. Met Pelusium zelve en Pithoom waren 't er vijf, en Ramses heeft er later {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} nog twee (Ramses zeker, Sele waarschijnlijk) tusschengevoegd. Dat die steden, zooals Diodorus zegt, in de woestijn lagen, wordt aangeduid door eene bron bij elke stad. De namen dier bronnen zijn onleesbaar geworden, die der vestingen niet. De tweede heet volgens Brugsch (p. 261): p. ma'ktr'-n-Ra(-ma') mn. Volgens Brugsch is Rama'men de officieele naam van Setosj, en ma'ktr' 't bekende migdol met het Egyptische lidwoord er voor. Het geheele woord beteekent niets anders dan ‘de toren van Ramamen.’ Dezelfde zamenstelling vinden we Josua XIX: 38, migdol-eel, ‘de toren Gods;’ migdol Gad, ‘de toren van Gad,’ enz. Volgens deze afbeelding bestond dus Migdol=Magdolum reeds ten tijde van Setosj I, en maakte waarschijnlijk een deel uit van den muur van Sesostris. Omtrent de naauwkeurige ligging der stad zijn slechts weinige berigten tot ons gekomen. In Exod. XIV, 2 en Num. XXXIII, 7, vinden we van Migdol gewag gemaakt, maar uit de tweede plaats blijkt volstrekt niets omtrent hare ligging, en uit de eerste volgt slechts dat de bepaling ‘tusschen Migdol en de zee’ naauwkeurig genoeg was, om misverstand te voorkomen (N.B. Migdol en de zee, ‘jaam,’ niet ‘jaam soef’, de Schelfzee.) Verder noemen de profeten Migdol wel eens, om de noordelijke grens van Egypte aan te duiden (Ezech. XXIX, 10, XXX, 6) terwijl uit Jeremia XLIV, 1, XLVI, 14, die Migdol in éénen adem noemt met Daphne (Taphanhes) en Memphis (Noph), kan worden afgeleid, dat de stad toen eenige beteekenis had. Nu wordt in het Itinerarium Antonini de afstand van Sele naar Magdolum op XII duizend pas gerekend, en op even zoo veel de afstand van Magdolum naar Pelusium (Pelusium = Abaris lag aan den mond van den oostelijken Nijlarm, ten oosten van de tegenwoordige golf van Mendzalêh). Deze opgaaf past juist op de ruïnen van Tell e' Semcet (in de woestijn, tusschen de Middellandsche zee en de bogt van Mendzalêh), en met de overige berigten omtrent de ligging der plaats is ze niet in tegenspraak. Ongelukkig genoeg past nu deze ligging van Migdol in 't geheel niet bij de gewone voorstelling omtrent den uittogt der Israëlieten. Dat ze door de Roode Zee zijn getrokken, hield men tot heden voor eene uitgemaakte zaak, en in plaats van nu te vragen: hoe is dit dan met de geographische data te rijmen, verwrong men eenvoudig de geographie naar de voorstelling die men eenmaal had. De ligging van 't eenige bekende Migdol kwam met die voorstelling niet overeen, en {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} men zag dus naar andere Migdols uit. Geen wonder dat men ze vond; maar hoe werden ze dan ook gevonden? Bij eene vlugtige doorbladering van de belastingslijst bij Silvestre de Sacy 1 (lijst van 't belastbaar land in de provincie El Sjerkīêh, het vroegere Gosen) vond Champollion (l'Eg. s.l.Ph. II, p. 69, 70) twee plaatsen met den naam Maschtoel. Een tweede zeer vlugtige blik op eene kaart deed hem een Maschtoel ontdekken op den linkeroever van den Pelusischen Nijlarm, op het vroegere eiland Mycephoris. Omdat nu 't koptische woord voor Migdol eene zeer vlugtige gelijkenis heeft met het Arabische Maschtoel, hield Champollion dit laatste Maschtoel voor ons Migdol. Dit is nu door velen nageschreven, zonder dat verder de oorspronkelijke bron of ook maar eene kaart werd nagezien; onder anderen door Ewald 2, Geschichte des Volkes Israël (2e Aufl.), Bd. 2, p. 7, Not. 2. Nu is 't echter met deze zaak toch eenigzins anders dan Champollion dacht; op de belastingslijst komen voor niet twee, maar 4 Maschtoels, namelijk: Zofaïti Maschtoel (S. de Sacy, Abd. p. 602. Mona Maschtoel (S. de Sacy, Abd. p. 603. Maschtoel Altawachin (S. de Sacy, Abd. p. 616. Maschtoel al Kadhi (S. de Sacy, Abd. p. 617.) Daarenboven nog 2 Maktoels, 1 Matoel, en verscheidene Modjoels, die dan toch wel even veel regt zullen hebben om op Migdol - Ma'ktr' - Meschdol, te gelijken, als 't onnoozele Arabische Maschtoel; 't woord is echt Arabisch en beteekent: ‘het geplante, eene plantaadje,’ waarom dan ook elk Maschtoel een bijnaam heeft, namelijk: Maschtoel van den regter (alkadhi), van de molens (altawachin), van de harsboomen? (Zofaïti), of Mona -? Alle vier liggen ze met vele andere der genoemde plaatsen in het Delta (volgens de kaart der Fransche expeditie). Slechts ééne plaats die de belastingslijst niet heeft, maar waarvan de naam iets naar Maschtoel zweemt, Bir Moektoel namelijk, 't geen dan toch ook slechts eene bron is, ligt ver oostelijk in de woestijn e' Tih. Op de plaats echter, waar we 't eenige Migdol moeten zoeken dat de ouden heb- {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} ben gekend en vermeld, wordt nooit een Arabische naam genoemd, die iets van Migdol heeft; we kennen er slechts de uitdrukking Tell e' Semoet voor, 't geen op zich zelf reeds bewijzen kan dat de Arabieren hier nooit van een Maschtoel of iets dergelijks gehoord hebben, want het woord Tell gebruiken ze hoofdzakelijk van oude ruïnenheuvels. 't Zou nu toch wel dol toevallig zijn, wanneer de naam van zoo vele Migdols, waarvan de ouden niets weten, in Arabische klankverwante woorden was bewaard gebleven, terwijl die van het eenige Migdol, waarvan ze wisten, zonder eenig spoor verloren was gegaan. In 't Geographisch Woordenboek Marâsid (door Prof. Juynboll uitgegeven) vinden we onder Maschtoel de opgaaf: ‘'t zijn twee plaatsjes in Egypte; beide behooren tot het district El Sjerkijiêh en liggen op 18 (arab.) mijlen van Al Kahirah.’ Deze opgaaf past volkomen op de ligging van Zofaïti Maschtoel en Maschtoel Altawachin. Op de kaarten wordt het laatste plaatsje wel eenvoudig Mesjtoel genoemd, maar digt daarbij liggen twee plaatsjes met den naam Kásja, en de belastinglijst spreekt van een Kásja ‘un des hameaux de Maschtoul Altawachin.’ Ook Lepsius heeft beproefd meer dan een Migdol te vinden (Chron. I, p. 340, Anm. 5); 't Maschtoel der belastingslijst hebben we reeds besproken; zijn tweede Migdol is dat van Exodus en Numeri; we komen daarop later terug. Hier merken we slechts op, dat nergens in den Bijbel wordt gezegd, dat Migdol aan de Roode- of Schelf-zce lag, 't geen dan ook niet meer is dan een onbewezen hypothese. Het derde Migdol is eindelijk dat van het Itinerarium, 't welk door Lepsius, doch schoorvoetend, in verband wordt gebragt met eene plaats Stratopeda (Herod. II. 154). Mij komt het voor dat geen enkele dier plaatsen uit Herodotus op ons Migdol past. Hij spreekt van ‘landerijen tegenover elkander met den Nijl in 't midden’ (Migdol lag ver van den Nijl) enz. Bovendien liggen hier zoo vele ruïnen, dat we daarvoor wel gebrek aan namen uit de oude schrijvers hebben, maar daarentegen ruïnen genoeg voor elken naam, zoodat er dus geene de minste aanleiding is om plaatsen, die de ouden door 't geven van verschillende namen (en vooral zoo bepaald als hier, door 't opgeven van verschillende kenteekenen) onderscheiden, door elkaâr te haspelen. We kunnen dus als slotsom van ons onderzoek vaststellen, dat de bronnen, die we tot heden kennen, slechts van één Mig- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} dol gewagen, - dat dit Migdol op de plaats van het tegenwoordige Tell e' Semoet lag, en dat alle overige Migdols voorloopig in het land der droomen t' huis behooren. Aan deze plaatsen nu is de herinnering verbonden van eene gebeurtenis die in hare latere gevolgen den grootsten invloed heeft geoefend op de geschiedenis der geheele wereld. De uittogt uit Egypte is 't eigenlijk begin van de Israëlietische Geschiedenis. Daardoor werd de zwervende herderstam eerst het volk, waaruit later de wereldbewegende magt van het Christendom zou voortkomen, en in zooverre kunnen we dien uittogt dan ook beschouwen als het punctum saliens - de allereerste kiem der Christelijke Godsdienst. Voor het oogenblik echter liggen dergelijke bespiegelingen buiten ons bestek. Hoe belangwekkend ook het schouwspel moge zijn van de ethischreligieuse ontwikkeling eener natie, - eerst behooren de feiten vast te staan, die aan die ontwikkeling ten grondslag liggen. Voor de geschiedenis der Israëlieten is dit echter, niettegenstaande 1800jarigen arbeid, nog geenszins 't geval. Door allerlei vooroordeelen in zijne beweging belemmerd, is men er eerst in den laatsten tijd toe gekomen, op dit gedeelte der historie de ontdekkingen toe te passen, die men elders had gemaakt. We staan dus niet aan 't eind, - maar aan 't allereerste begin van een onderzoek, dat meer dan eenig ander vruchtbaar zijn zal in gezegende gevolgen. Langzamerhand zal, door dat onderzoek, de godsdienstige geest worden bevrijd van de banden van 't ligchaam der geschiedenis en geographie. Meer en meer zal het de menschen doen inzien, dat het volslagen waanzin heeten mag, iemands eeuwig heil afhankelijk te stellen daarvan, of hij over eene geographische dwaling in 't Oude Testament een verstandig of een onnoozel oordeel velt. Juist in de oudere geschiedenis der Israëlieten gaat dit onderzoek echter met de grootste moeijelijkheden gepaard. De overleveringen, die onder 't volk leefden, kwamen niet in hunne eerste naïve eenvoudigheid tot ons. Reeds degenen, die ze 't eerst opteekenden, gebruikten die overleveringen slechts om er hunne godsdienstige denkbeelden door aanschouwelijk te maken. Die godsdienstige denkbeelden waren niet zoo zeer afgetrokken bespiegelingen over God en 't goddelijke. Het denkbeeld van 't goddelijk wereldbestuur, - van de goddelijke Voorzienigheid, dat meer onmiddellijk in verband stond met het leven van den mensch, stond bij hen op den voorgrond. Dat denkbeeld trachtten ze uit te drukken, en ze kozen daartoe {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} niet eene afgetrokkene formule, maar ze maakten 't dadelijk aanschouwelijk in de geschiedenissen, die ze in den mond des volks vonden. Voor zulk een doel was natuurlijk alleen de gebeurtenis op zich zelve van gewigt. Wanneer en waar ze had plaats gegrepen, moest vrij onverschillig zijn, daar eene bijzondere beschikking der Goddelijke Voorzienigheid, die als wonder kon worden opgevat, bijzondere beschikking der Voorzienigheid, wonder, bleef, om 't even of ze nu of voor honderd jaar, hier of elders gebeurde. 't Is dan ook niet vreemd, dat in de verhalen, die tot ons zijn gekomen, de chronologie, - voor de historie wat het geraamte voor 't ligchaam is, - niet meer wordt gevonden. Voor 't doel der eerste opschrijvers dier verhalen was ze onverschillig, maar even weinig kan het ons bevreemden, dat nu de enkele jaartallen, die nog worden opgegeven, telkens met elkaâr in tegenspraak zijn. Eveneens is 't gelegen met de geslachtregisters, die vaak onmogelijk met elkaâr in overeenstemming kunnen worden gebragt, zoo min als ook weêr de geslachtregisters en de jaartallen onderling. Bij gebrek aan genoegzame data zullen er in dit opzigt altijd onoplosbare raadsels overblijven. Slechts door de vergelijkende chronologie kunnen hiervoor vaste punten worden gevonden, en wat in 't bijzonder den uittogt der Israëlieten betreft, - door Lepsius zijn, in zijne ‘Chronologie der Egypter,’ alle data, die op dit voorval betrekking hebben, met een scherpen, niets over 't hoofd zienden blik bewerkt. Met dezelfde onverschilligheid, waarmede de chronologie door de eerste opschrijvers der overlevering werd behandeld, gingen ze ook te werk bij 't geographische. Dit blijkt reeds in 't algemeen uit de moeite, die men zich moet geven, om eenigzins op de hoogte te komen van de geographische voorstellingen, welke men in dien tijd had; maar vooral dit is een afdoend bewijs: alle opgaven die in de overlevering dienaangaande voorkomen, hebben voor dengeen, die ze te boek stelde, reeds niet meer de beteekenis der werkelijkheid, maar worden onder zijne hand etymologische mythen. Bij deze bezwaren komt nu een ander, dat nog gewigtiger is. Reeds wanneer men met ernstige opmerkzaamheid en nadenken eene gewone vertaling leest (die van Luther, of de Staten-Overzetting, - vertalingen in vele opzigten eenig en onovertrefbaar, maar toch nog geenzins taalkundig getrouw), moet men gevoelen dat b.v. de vijf boeken van Mozes, zoo als ze {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} daar liggen, niet op eens, niet door dezelfde hand zijn geschreven. Er is zulk een groot onderscheid in den geest van 't geheele werk, - hier en daar is er zulk een verschil in de opvatting der gebeurtenissen en in de wijze waarop ze worden verhaald, dat men als onwillekeurig wordt gedrongen tot de onderstelling: dat kan niet alles uit ééne pen zijn gevloeid. Die onderstelling wordt zekerheid, wanneer men de uitkomsten vergelijkt, waartoe het onderzoek der taalkundigen heeft geleid. Uit het karakter der taal, - uit den woord-vorm en de woordschikking hebben ze bewezen, dat die eerste opteekening der volksoverlevering niet meer in hare oorspronkelijke gedaante voor ons ligt. Ze is integendeel meermalen om- en bijgewerkt; - er is aan veranderd en bijgevoegd. Om in geen wijdloopige redenering te vervallen, kunnen we die bewerkingen in twee hoofdgroepen rangschikken, - de oudste en oorspronkelijkste verhalen, die men de elohistische oorkonde heet, omdat het goddelijk Wezen er met den naam Elohiem wordt aangeduid, - de latere, die men om het gebruik van den naam Jehovah de Jehovistische oorkonde noemt. Omtrent den tijd waarin deze bewerkingen ontstonden, kan niets met zekerheid worden beslist. 't Schijnt vast te staan, dat de oudere eerst onder de koningen tot een geheel werd gebragt en de Psalmdichters en Profeten, vóór de ballingschap, slechts deze kenden. Willen we nu, 'tzij historisch, 'tzij geographisch, den uittogt der Israëlieten nagaan, dan dienen we wel eerst te onderzoeken, wat dienaangaande nog in de oorspronkelijke overlevering van 't volk leefde. We moeten derhalve beginnen met ons te houden aan de elohistische oorkonde, voor zoo ver 't namelijk mogelijk is, die onder de Jehovistische bewerking te herkennen. Ik zal me bij dit voorloopig onderzoek aansluiten aan Knobel's kommentaar op de 5 boeken van Mozes in 't exegetisch Handboek. Met weglating der verhalen van den Jehovist, over de instelling van 't Paaschfeest en de toewijding der eerstgeboorte, die in elk geval niets afdoen ter beoordeeling der geographische bijzonderheden, luidt het hiermede in verband staande stuk van Exodus volgens van der Palm (Schl. gebruikt de Wette) aldus: Ex., cap. XII: 37. En de kinderen Israëls braken op, van Ramses naar Sukkooth, omtrent 600,000 te voet, mannen alleen, zonder de kinderkens. Cap. XIII: 20. En zij togen uit {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Sukkooth en legerden zich te Ethaam, aan het einde der woestijn. Cap. XIV: 1. En de Heer (Jehovah - deze naam is in dit en volgende verzen blijkbaar later tusschengevoegd) sprak tot Mozes, zeggende: 2. spreek tot de kinderen Israëls, dat zij terugkeeren (op dit terugkeeren in den zin van omkeeren moet niet te sterk worden gedrukt) en zich legeren ten oosten van Pi-hachirooth tusschen Migdol en tusschen de zee; juist tegenover Baäl-Zefoon zult ge u legeren aan de zee. 3. Dan zal Farao zeggen van de kinderen Israëls: zij zijn verdwaald in de streek (in verwarring dwalen ze door 't land, de Wette); de woestijn sluit hen in. 4. Alzoo wil ik het hart van Farao verstokken, dat hij hen achternajage, en ik zal verheerlijkt worden aan Farao, en aan al zijn heir, en de Egyptenaars zullen weten, dat ik de Heer ben. - En zij deden alzoo. - 8. Zoo verstokte de Heer het hart van Farao, den koning van Egypte, dat hij de kinderen Israëls achternajaagde, hoezeer de kinderen Israëls waren uitgetogen (door eene hoog opgeheven hand, vertaalt van der Palm, zonder de uitdrukking te verklaren; hij schijnt die, even als de Staten-vertalers, in verband met 13:6 te verstaan van de hulp van Jehovah; de Wette verklaart: geheel op hun eigen hand, zonder verlof, en vertaalt) met hoog geheven hand. 9. De Egyptenaars dan achterhaalden ze, daar zij gelegerd waren aan de zee, al het paardenvolk, de wagens van Farao en zijne ruiters en zijn heir, bij Pi-hachirooth, tegenover Baäl-Zefoon. 15. En de Heer zeide tot Mozes...: zeg den kinderen Israëls, dat zij opbreken, 16. en gij.... strek uwe hand uit over de zee, en klief ze, dat de kinderen Israëls door het midden der zee gaan, op het drooge; 17. maar ik, zie, ik zal het hart der Egyptenaars verstokken, dat zij achter hen daarin zullen gaan (dat zij u navolgen, de Wette), opdat ik verheerlijkt worde aan Farao en aan al zijn heir, aan zijne wagenen en ruiteren. 21. En Mozes strekte zijne hand uit over de zee, en de Heer deed de zee wegwijken door een hevig stormenden wind (door een sterken oostenwind, vertaalt de Wette; waarom van der Palm anders vertaalt, zal blijken) dien ganschen nacht, en Hij maakte de zee tot eene droogte, en de wateren werden gekliefd; 22. en de kinderen Israëls gingen in het midden der zee (midden door de zee, de Wette) op het drooge, en 't water was hun tot een muur, ter regteren ter linkerhand 1. 23. En de Egyptenaars jaagden ze na en {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} gingen er in achter hen (volgden hen), al Farao's paardenvolk, zijne wagens en zijne ruiters, in het midden der zee. 26. En de Heer zeide tot Mozes: strek uwe hand uit over de zee, dat de wateren wederkeeren op de Egyptenaars, op hunne wagenen en op hunne ruiteren. 27. En Mozes strekte zijne hand uit over de zee... 28. Zoo keerden de wateren terug, en bedekten de wagens en de ruiters van Farao's gansche heir, dat achter hen de zee was ingegaan; daar bleef van hen zelfs geen één over. 29. Maar de kinderen Israëls waren getrokken over het drooge, in het midden der zee, en de wateren waren hun tot een muur ter regter- en ter linkerhand. Cap. XV: 22. Toen deed Mozes Israël opbreken [van de Schelfzee], dat zij uittogen naar de woestijn Sur, en zij reisden drie dagen in de woestijn en vonden geen water. 23. En zij kwamen te Mara, en konden het water van Mara niet drinken want het was bitter, daarom noemde men haar Mara..... 27. En zij kwamen te Eliem, en daar waren 12 waterbronnen en 70 palmboomen, en zij legerden zich aan het water. - We zijn niet voornemens den togt van Eliem over de legerplaats aan de Schelfzee naar de woestijn Sin, naar Dofka, Aloez en Rafidiem, verder na te gaan. We kunnen nu nog de kortere beschrijving, Num. XXXIII: 1-11, vergelijken, en vinden volkomen overeenstemming; slechts merken we op, dat daar de Schelf-zee, Jaam-soef, eerst genoemd wordtin vs. 10, na de legerplaats Eliem, in bepaalde tegenstelling met hetgeen elders eenvoudig zee wordt genoemd (hajjaam, of zonder lidwoord jaam), waaruit met groote waarschijnlijkheid kan worden afgeleid, dat de woorden: ‘van de Schelfzee,’ die met het overige in tegenspraak zijn, ook Cap. XV: 22, niet in den tekst behooren. Ik houd ze voor een bijvoegsel van den Jehovist, die 't eerst de Schelfzee op een verkeerde plaats in 't verhaal bragt, en nu hier die woorden even verkeerd herhaalt. In den loop der eeuwen is dit verhaal van den uittogt der Israëlieten uit Egypte op verschillende wijzen opgevat. Men heeft telkens op nieuw gepoogd de geographie van dien togt vast te stellen. Van de eerste poging af (Josephus, Ant. Jud., Lib. II, Cap. XV, XVI) tot de laatste van Stickel (in Ullmann en Umbreit, Theol. Studiën und Krit., 50, p. 328-398) hebben allen schipbreuk geleden. Volgens mijne overtuiging moes- {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} ten allen schipbreuk lijden, want allen begingen dezelfde fout. Ten eerste verzuimde men, onafhankelijk van de Israëlietische traditie, de geheele geographie van de landstreek in kwestie vast te stellen. Ten tweede maakte men niet genoeg onderscheid tusschen de oorspronkelijke overlevering en de latere omwerking. Er is veel in 't verhaal ingevoegd, 't zij dan tot opluistering van 't geheel, of met een ander doel, waarvan het eerst moet worden ontdaan. De oorspronkelijke voorstelling weet niets van onderhandelingen over een driedaagsch verblijf in de woestijn, om daar éénmaal te offeren. Zij verlangt integendeel vrijen aftogt, om in 't vervolg den God van Israël ongestoord te kunnen dienen, en daar de wonderen Farao niet bewegen, gaan ze zonder verlof, eigenmagtig (‘met hoog geheven hand’). Door die bijvoegselen uit te laten vervallen reeds vele zwarigheden van zelve. Er zijn echter nog andere zaken, die op de verklaring grooten invloed hebben gehad, omdat men ze eenvoudig als bewezen waarheden vooropstelde, met het doel om eene reeds van te voren gevormde meening daardoor later te steunen. Daartoe reken ik het volgende. Men heeft (ik geloof 't eerst Robinson 1) den wind, die in den tekst ‘oostenwind’ heet, in een ‘noord-oostenwind’ veranderd (perpauca mutans, sed ita ut ea quae corrigere vult, mihi quidem depravare videatur; Cic. de fin. b.e.m., I, 6, 17. Van der Palm deed iets dergelijks door eenvoudig te vertalen: ‘geweldig stormenden wind’ en de bepaling weg te laten). Zuiver willekeurig, en tegen alle regelen eener gezonde tekstkritiek. De kritiek moet uitmaken wat een schrijver zegt, niet wat hij gezegd heeft omwerken in hetgeen hij volgens onze overtuiging had behooren te zeggen. Men kan hem dan onnaauwkeurig of dom noemen, maar men moet hem 't zijne laten. Oostenwind staat in den tekst, en oostenwind moet het blijven, of men opent eene wijde deur voor allerlei willekeurige omwerkingen van den Bijbel-Men heeft verder veel gewigt gehecht aan de woorden {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , ‘ze braken op’ en ‘ze legerden zich.’ Met veel letterkundigen bijsleep, uit reisbeschrijvingen enz., heeft men daaruit dagreizen en hare lengte zoeken af te leiden. Ook al zonder grond. Men behoeft geen groot orientalist te zijn, om daarvan 't willekeurige in te zien en aan te toonen. Volgens Ex. XVI: 1 en Num. XXXIII: 3, hebben de Israëlie- {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} ten tot aan de woestijn Sin veel meer dagen gebruikt, dan er legerplaatsen zijn opgegeven. ‘Ze ..... kwamen in de woestijn Sin ..... op den 15den dag der tweede maan sinds hun uittogt uit Egypte’ en ‘ze braken op van Ramses den 15den dag der eerste maan,’ 28 dagen dus en 9 legerplaatsen (de 3 dagen in de woestijn Sur meêgerekend); waar men dan ook dagreizen moet verstaan, wordt dit uitdrukkelijk gezegd, zoo als in de woestijn Sur of Ethaam (Ex. XV: 22). Exod. XVI: 1, verder, luidt: ‘ze braken op van Eliem en kwamen in de woestijn Sin,’ terwijl Num. XXXIII: 10 daartusschen nog eene legerplaats ligt aan de Schelfzee. Exod. XVII: 1 luidt - altijd met dezelfde telkens terugkeerende woorden -: ‘en de gansche gemeente van Israël brak op uit de woestijn Sin, en legerde zich bij Rafidiem,’ terwijl Num. XXXIII: 12-14, daartusschen weer twee legerplaatsen worden genoemd, Dofka en Aloez. 't Is derhalve stellig onjuist te beweren, dat het spraakgebruik vordert den tijd tusschen 't opbreken en legeren als eene dagreis te verstaan. Men kan het tijdsverloop tusschen beiden naar verkiezing, lang of kort nemen. Daarenboven hebben we hier niet te doen met eene reizende karavaan, die een bepaald doel in zoo kort mogelijken tijd wil bereiken, maar met een herderstam en zijne kudden, die vóór alles te letten heeft op 't voorhanden zijn van water en veeweide. Ten laatste heeft men veel gehecht aan 't woord {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (Exod. XIV: 2) en er gewigtige gevolgen uit afgeleid. Men beweerde dat het slechts ‘omkeeren’ (terugkeeren op denzelfden weg) kon beduiden. 't Zelfde woord beteekent dit in Psalm LXXIII bepaald niet, maar eenvoudig ‘zich ergens heen wenden,’ en 't kan daar onmogelijk eene andere beteekenis hebben. Dat het nu op vele andere plaatsen door omkeeren moet worden vertaald, bewijst niet, dat die beteekenis noodzakelijk aan 't woord verbonden is, maar slechts dat de zamenhang moet beslissen, welken zin het op eene bepaalde plaats heeft. Wat was nu het doel van den togt? Volgens 't verhaal niets anders dan verlossing van 't juk der Egyptenaars. Men wilde klaarblijkelijk de Israëlieten dwingen hun Nomaden-leven met een verblijf in vaste woonplaatsen te verwisselen, iets wat dan ook voor de goede orde en 't geregeld beheer van een Staat, die zich zoo krachtig ontwikkelde als Egypte onder Setosj I en Ramses II, een noodzakelijk vereischte werd. De rigting van den togt moest uitloopen op het land, dat {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne voorvaderen als een schoon weidenland hadden leeren kennen, en dat ze beschouwden als 't land hun door God toegezegd. De weg naar Kanaän nu was noodzakelijk de oude Syrische heirbaan. (Eerst naar Pelusium, en van daar, langs de kust der Middellandsche Zee, verder.) Van een te voren door Mozes vastgesteld plan, om naar den Sinaï te trekken, weet zelfs de Jehovistische omwerking niets, 't allerminst dus de Elohist, die zich veel meer aan de overgeleverde verhalen houdt. De rigting naar den Sinaï moet dus bij de beoordeeling van den togt geheel buiten spel blijven, maar iets anders is van meer gewigt. Langs de Syrische heirbaan kwamen de Israëliten al zeer spoedig in aanraking met de krijgshaftige Filistijnen, en tegen vijandelijkheden was een evenzeer door langdurige welvaart, als door harde verdrukking ontzenuwde volksstam, niet opgewassen. Al spoedig, - al was 't dan ook niet dadelijk, toen 't er slechts op aankwam, zich zoo dra mogelijk aan de magt der Egyptenaren te onttrekken, - moest bij den schranderen Mozes de gedachte opkomen, dat het raadzaam was, 't volk weêr door 't Nomaden-leven te harden, eer 't er aan denken kon, eene blijvende woonplaats te veroveren. Toen 't eerste gevaar voorbij was, moest men derhalve de Syrische heirbaan verlaten. Dit schijnt ook nog in oude overleveringen bij 't volk in herinnering gebleven te zijn, en 't is slechts op eene onhandige wijze en op eene verkeerde plaats door den omwerker in 't verhaal te pas gebragt. (Exod. XIII: 17.) Hoe dit zij, in den aanvang ging de togt naar 't beloofde land, dus langs den Syrischen weg. Wie trokken uit? De oorkonde noemt 600,000 mannen, zonder de kinderen (de vrouwen en 't vee natuurlijk), die van Ramses uittrokken naar Sukkooth. Dit getal heeft veel aanstoot gegeven. Men gevoelde, hoe bezwaarlijk zulk een menschenmassa zich bewegen moest, en beweerde nu, dat een deel reeds vroeger buiten Egypte in de woestijn zou hebben geleefd. Dit is weêr zuivere willekeur, om niet genoodzaakt te zijn eene vooraf gevormde opvatting te laten varen. De tekst zegt met drooge woorden: de 600,000 mannen trokken op, van Ramses naar Sukkooth. Daarbij komen nu nog de vrouwen en kinderen, tenzij men zich wil behelpen met de ongerijmde uitvlugt, dat men die maar vast zon- {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} der beschutting had vooruitgezonden naar de woestijn, - 't geen al een vrij hopeloos rendez-vous zou zijn geweest. Van den anderen kant heeft men zich schrikbarend afgesloofd, om voor zulk een aantal menschen den duur eener dagreis enz. te berekenen. Heeft echter een enkel uitlegkundige er zich wel eens eene duidelijke voorstelling van gemaakt, wat een stam, die 600,000 mannen telt, eigenlijk beteekent? Ik twijfel er aan. Groote getallen, die de in 't dagelijksch leven voorkomende cijfers ver te boven gaan, hebben voor niemand eenige beteekenis, zelfs niet voor overigens schrandere menschen, - tenzij men gewoon is er meê om te gaan, en daardoor de kunst verstaat ze in andere meer aanschouwelijke grootheden over te brengen. Van daar die ongehoorde cijfers bij volken, die nog op een lageren trap van ontwikkeling staan. De meeste uitlegkundigen kunnen in de verte niet vermoed hebben, welke bezwaren er wel aan dit getal waren verbonden, maar juist daarom is 't meer dan iets anders geschikt om te bewijzen, dat reeds het elohistisch verhaal niet meer letterlijke historie, maar dichterlijk opgevatte, - en juist daarom ook soms dichterlijk overdrijvende - voorstelling der oude overlevering is. Ik zal slechts op twee punten opmerkzaam maken:- het eene betreft Egypte, het andere de woestijn; men zal er uit zien, dat de 600,000 de sterkte van den volksstam niet eens bij benadering uitdrukt, - het getal heeft werkelijk geene de minste beteekenis; 't is slechts: ‘een talrijke stam.’ 600,000 mannen vertegenwoordigen een volksstam van 2,000,000 zielen. Dit geven alle uitlegkundigen toe, en 't kan ook niet anders. Neemt men nu 't land Gosen zeer ruim, d.i. van den Pelusischen Nijl-arm ten westen, tot aan 't dal op de land-engte van Suëz ten oosten, en van den tegenwoordigen pelgrims-weg (Derb el Hagg op 30° 8' ongeveer N.B.) ten zuiden, tot aan Pelusium ten noorden, dan is 't ongeveer 100 vierk. mijlen groot. 't Land zou dus behalve de Egyptenaars eene bevolking hebben gehad van 20,000 menschen per vierkante mijl (in de prov. Utrecht wonen gemiddeld 6,213 menschen per vierk. mijl, telling van 1853), eene bevolking dus, die niet eens als landbouwers, laat staan als herders, maar slechts als fabriek-arbeiders op zulk eene geringe uitgestrektheid gronds konden leven. Maar 't land was slechts 2 maanden in 't jaar, zelfs maar voor {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} weide geschikt, zoodat we, 't Wadi-Tumilaat dat vruchtbaarder was meêgerekend, de oppervlakte van Gosen op 60 vierk. mijlen moeten reduceren, d.i. dus 34,000 menschen per mijl, en toch is ook deze berekening nog veel te laag. Volgens de Arabische belastingslijst bij Silvestre de Sacy, die wel niet al te toegevend zal zijn uitgevallen, bevatte de Arabische provincie El Sjerkīêh 435,376 feddans belastbaar land (wanneer men de enkele opgaven die op die lijst ontbreken, naar de hoogste andere berekent); 435,376 feddans is (10 feddans = 4 hectaren) ongeveer 34 geographische mijlen. De provincie Sjerkīêh bevatte nu behalve 't vroegere land Gosen nog een vruchtbaar stuk Delta-grond, dat 20 vierk. mijlen groot was, zoodat er voor Gosen 14 mijlen overblijven, en er dus 145,000 menschen op elke mijl belastbaren, d.i. bewoonbaren grond zouden hebben geleefd (24 maal zoo veel dus als in de prov. Utrecht). Dat dit zelfs in de verte niet mogelijk is geweest, spreekt wel van zelf. Wat nu de woestijn betreft, - de geheele driehoek, dien men 't schiereiland van den Sinaï pleegt te noemen, - voor verre weg 't grootste gedeelte rots- of woestijn-grond, die door volslagen gebrek aan water voor alle kultuur onvatbaar is, - is 450 vierk. mijlen groot. Nu denke men zich alle hier reeds wonende stammen: Amalekieten, Midianieten enz. weg, - en stelle zich voor, dat de Israëlieten over de geheele oppervlakte gelijkmatig verdeeld waren, 't geen volgens de oorkonden nooit heeft plaats gehad, - dan krijgt men voor elke vierk. mijl nog 4500 menschen, d.i. 10 pCt. meer dan in 't Groot-hertogdom Weimar. Op 't oogenblik leven op 't geheele schiereiland van den Sinaï ongeveer 6000 menschen, en er zouden er ook niet veel meer kunnen leven. Is 't nu geen volslagen dwaasheid te gelooven, dat er ooit 2,000,000 menschen, al waren ze ook gelijkmatig verdeeld, in die woestijn zouden hebben bestaan? Eene laatste opmerking nog over het drinkwater. Volgens 't Pruissisch reglement heeft elk soldaat regt op 2 pint (Pruiss. maat) water dagelijks. Nu zal men toegeven dat deze berekening voor een warmer klimaat eer te laag dan te hoog is. Voor 2,000,000 menschen is dit 33,000 emmers. Gesteld nu de ongerijmdheid, dat er elken dag 10 uur aan 't putten van water kon worden besteed, dan moet een bron, die 2,000,000 menschen drenken zal ('t vee niet eens meêgerekend) in elke sekonde een emmer water leveren. Men moet {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} de reisbeschrijvingen lezen, om te begrijpen wat dat zeggen wil, en men zal tevens inzien, dat het getal 600,000 een volkomen onzinnig getal is, 't geen door den schrijver zelven nooit is begrepen. Zulk een cijfer wordt echter onzin, niet door zich zelf, maar slechts door degenen, wier bekrompen oordeel, hier zoo wel als overal elders, blijft hangen aan de letter. Wie 't verhevene dezer religieuse poëzij werkelijk in geest en in waarheid heeft begrepen, zal zich in zijne bewondering niet gestoord gevoelen door zulk een op zich zelf onbeteekenend cijfer. Wie liet zich ooit zijne vrolijke stemming ontnemen door 't cijfer 1000, in 't oude volkslied: ‘Herzchen, mein Schätzchen bist tausendmal mein.’ Alle ware poëzij heeft iets van 't goddelijke; dorre, drooge proza wordt ze slechts, als de pedant, die haar geest niet vatten kan, zich aan 't woord hecht. Kortom de 600,000 in onzen tekst beteekenen niets anders dan ‘vele,’ en uit dit cijfer kan dus niets worden afgeleid, evenmin als er iets meê kan worden weêrlegd. Is nu, zoo als ik geloof, door 't vroeger behandelde de ligging der plaatsen vastgesteld, dan is 't nog slechts noodig den togt der Israëlieten, zoo als die oorspronkelijk werd overgeleverd, in verband daarmede na te gean. Dit kan nu niet moeijelijk zijn, daar er in de verhalen omtrent den uittogt althans eenige punten zoo boven allen twijfel zijn verheven, dat we daardoor de overige gemakkelijk kunnen vinden. Over de plaats vanwaar de Israëlieten wegtrokken, kan niet worden getwist. De oorkonde noemt Ramses, en niets dan Ramses, en Lepsius en Brugsch hebben deze plaats gevonden bij Aboe Kêsjeb, aan 't oosteinde van 't Wadi-Tumilaat. 't Doel der Israëlieten was bovenal de hand der Egyptenaars te ontvlieden, en daartoe konden ze natuurlijk slechts den weg kiezen, die hen uit Egypte bragt. De rigting die ze insloegen, wordt in den tekst nader bepaald door 't noemen der tweede legerplaats Ethaam, op de grens der woestijn. Num. XXXIII wordt verhaald, dat ze, na den doortogt door de zee, drie dagen rondzwierven in de woestijn Ethaam, die Exod. XV Sur genaamd wordt. Nu is 't zeer wel mogelijk dat Ethaam, zoowel wat het wortelwoord, als wat de beteekenis betreft, niets anders is dan 't woord, dat heden onder de Arabieren voor die {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} streek gebruikelijk is, - e' Tih namelijk, ‘de woestijn.’ Vergelijkt men echter andere plaatsen, dan wordt de ligging der woestijn Sur of Ethaam zoo zeker, dat er geen twijfel meer mogelijk is. Gen. XX: 1.... Abraham woonde tusschen Kades en Sur. Gen. XXV: 18.... En zij woonden van Havila tot Sur, dat voor Egypte ligt. Gen. XVI: 7.... (Hagar na hare verstooting) aan de bron op den weg naar Sur. 1 Sam. XV: 7. En Saul sloeg Amalek van Havila af, tot Sur, dat voor Egypte ligt. Door deze plaatsen wordt de woestijn Sur of Ethaam bepaald, als dat gedeelte van steenachtig Arabië, dat gelegen is boven eene lijn van Akábah naar Suez, - begrensd wordt ten westen door Egypte, ten noorden door de zee, ten oosten door Zuid-Palestina, - en tegenwoordig e' Tih heet. Meer bepaald nog hebben we er welligt door te verstaan, 't noord-westelijke gedeelte, dat tegenwoordig den naam draagt van el Gifâr; Josefus verstond het althans zeker zoo, want hij vertaalt het door Pelusium (Jos., Ant. Jud., Lib. VI,. VII: 3, ed. Haverkamp, p. 329, vergel. met 1 Sam. XV: 7). Neemt men nu ten laatste nog in aanmerking, dat toen ter tijd en zelfs veel later nog geen weg bezuiden El Gîsr uit Egypte voerde, dan is 't eerste gedeelte van den togt der Israëliten aan geen twijfel meer onderhevig. Ethaam ligt dan aan 't oost-einde van El Gîsr, ongeveer bij 't hedendaagsche Bir aboe Roek. Tusschen Ramses en Ethaam lag nog Sukkooth. Met de beteekenis van 't woord komen we niet verder: 't beteekent ‘hutten,’ ‘tenten,’ en kan dus met evenveel regt op elke legerplaats worden toegepast. Men kan echter omtrent dit woord 't volgende vermoeden opperen. Wanneer de Israëlieten vreemde woorden overnamen, behielden ze ongeveer den oorspronkelijken klank, maar toch slechts in zoo verre, dat het woord zich gevoegelijk aan andere woorden kon aansluiten en zoo ook in 't Hebreeuwsch eene beteekenis kreeg. Nu klinkt het woord zoechos (σονχος) bijna als Sukkooth; volgens Strabo XVII, 1, § 38, heette bij de Egyptenaars de heilige krokodil zóó, en dit met ons woord in verband gebragt, doet ons denken aan 't Birket Temsaah, 't krokodillenmeer, dat in elk geval toch op den weg der Israëlieten lag. Nu moeten we, in verband met de ligging van {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Ethaam, Sukkooth toch òf te Mukfar, òf te Sebas Biar zoeken, en in 't laatste geval had de legerplaats vlak naast het krokodillenmeer gelegen. Van Ethaam stonden de Israëliten twee wegen open. Wilden ze zich zoo snel mogelijk van Egypte verwijderen, dan moesten ze in noord-oostelijke rigting dwars door de woestijn trekken. Ze verkozen echter den gewonen weg naar Syrië en bleven daardoor zeker in eenigzins gevaarlijke nabijheid van de grensvestingen Migdol en Pelusium. Maar voor 't garnizoen dier kleine forten behoefde zulk een talrijke volksstam als Israël niet te vreezen. De koning van Egypte moest het echter zeer vreemd vinden. Hij kon niet anders denken, dan dat ze den togt door de woestijn niet aan durfden, en nu geen uitweg meer wisten. De derde legerplaats is uitvoerig beschreven. Een paar opmerkingen zijn genoeg om hare ligging met zekerheid te bepalen. Ten opzigte van Migdol kan geen twijfel meer bestaan, tenzij nieuwe bijzonderheden mogten worden gevonden, die 't boven verkregen resultaat aan 't wankelen bragten. Nu wordt de derde legerplaats gezegd te zijn ‘tusschen Migdol en de zee’ (jaam). Reeds op zich zelf beschouwd, moet men 't verkeerde inzien van bij Migdol aan eene andere zee dan de Middellandsche Zee te denken. Neemt men echter 't Hebreeuwsche spraakgebruik in aanmerking, dan staat het onomstootelijk vast, dat geene andere zee dan de Middellandsche bedoeld kan zijn. Dit spraakgebruik is zoo constant, dat de Israëlieten 't Westen eenvoudig jaam noemen (Roeach jaam, ‘westenwind, zeewind’). Jaam alleen dus en hajjaam (= de zee) in verband met Migdol, kan niets anders beteekenen dan de Middellandsche Zee. De legerplaats wordt nog nader bepaald door de ligging van Pi-hachirooth en Baäl-Zefoon, dat tegenover hen was. Pi-hachirooth is onbekend. We zouden het 1o. voor Egyptisch kunnen houden en door 't koptisch kunnen verklaren; namelijk: pi, lidw, achi, groen, rooth uitloopen (Jablonsky, Diss. VIII, de terra Gosen, p. 59), of met Fresnel (sur le Schari, Journ. Asiat. 48, p. 276), pie-yaahie-rooth ‘kruidenveld,’ of pie-haahie-rooth ‘menigte planten,’ of pie-ahie-rooth ‘rietbosch.’ Hoe men 't ook neme, de vrij algemeene benaming past zeer goed op de drassige oevers der bogt van Mendzáleh. Maar 2o. kan 't woord ook Hebreeuwsch zijn; pĕeh is ‘mond, opening,’ b.v. lĕpíe sjĕóol, ‘de poorten der onderwereld,’ en {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} pi-hachirooth zou dan zijn: ‘de monden der holen.’ Dit laatste kon zeer goed slaan op de streek, die vóór hen lag 1. De groote weg naar Syrië liep van Pelusium langs de kust der Middellandsche zee, voor een gedeelte over het strand, tusschen de Middellandsche zee en 't Sirbonis-meer. Diodorus beschrijft dit meer aldus: Die hier komt zonder de streek te kennen, is aan groote gevaren blootgesteld. Het meer ligt namelijk, als een smalle strook lint, tusschen uitgestrekte zandvlakten, en bij aanhoudenden zuidenwind wordt er eene menigte zand over 't water gewaaid, die dan de oppervlakte zoo onkenbaar maakt, dat men in plaats van een meer, doorloopenden vasten grond ziet. Die de streek niet kenden, hebben hier soms met groote legers hun ondergang gevonden, wanneer zij den regten weg misten. Wanneer men er namelijk op stapt, dan houdt het zand, als om den wandelaar opzettelijk te bedriegen, langen tijd tegen. In 't eerst zakt men er niet door, maar is dit het geval, dan is er geene redding meer mogelijk; die er in zinkt, kan niet zwemmen, omdat de modder hem in de beweging hindert, en hij kan niet terugkeeren en er zich door loopen uitredden, want hij heeft geen vasten grond meer onder zich. Daarom heet deze streek ‘de kolken’ (barathra). De Israëlieten konden er dus zeer goed den naam van pihachirooth, ‘monden der holen,’ voor kiezen. Men kan 3o nog eene andere hypothese stellen, wanneer namelijk Brugsch (Geogr., I, p. 129, 139, 270) gelijk heeft in zijne veronderstelling, dat het Samh'ud der hieroglyphische monumenten Pelusium is, 't geen ik echter zeer betwijfel, daar we reeds den naam Abaris voor Pelusium hebben, tenzij Samh'ud de vroegere volksnaam was. De godheid van Samh'ud (voor stad en omtrek) was een der vele vormen van Horus als kind, H'er-p.chrud, of met den titel voluit, H'er Såmt-t'o p.ehrud se Håth'er ‘Horus Samto, het kind, zoon van Hather.’ Nu kan Pi-hachirooth wel ontstaan zijn uit p. chrud, en 't zou dan Pelusium beteekenen, 't geen ook al op de genoemde plaats past. Wat men nu aanneme, over de ligging der legerplaats kan geen verschil meer zijn. Slechts Baäl-Zefoon moeten we nog bespreken. Baäl was onder de Syrische volken de algemeene naam voor de godheid, die hier wordt bepaald {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} door het toevoegsel Zefoon. Tegenover de legerplaats der Israëlieten lag een overoude, aan Baäl geheiligde tempel, de tempel van Jupiter Kasios bij de Grieken. Een der vele Baäls was Baäl tsjewàn, Baäl Saturnus, die in baäl-tsefóón teruggevonden worden kon. 't Ligt echter meer voor de hand aan te nemen, dat dit overoude heiligdom en de gansche streek zamenhing met de eeredienst van Tyfon. Nu is Tyfon in 't Koptisch {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , in 't Hebreeuwsch {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (naar analogie van Tanis, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ; zie J.R. Forster ep. ad Michael., p. 29 32) en daarmede is Baäl-Zefoon (= God Tyfon), zoo ver dit mogelijk is, naar 't mij toeschijnt genoegzaam bepaald. Daar Farao met zijn leger oprukte trokken de Israëlieten voort langs den Syrischen weg, over de strook tusschen den Sirbonis en de Middellandsche zee (‘'t water was hun een muur ter regter en ter linker zijde’). Dien ganschen nacht woei er een hevige oostenwind, zoodat de strook ongewoon ver van water was ontbloot. De oostewind is in deze streken zoo zeldzaam, dat de Israëlieten er wel niet anders dan een bijzondere gunst der Voorzienigheid in konden zien. Zeer gewoon echter is een ander verschijnsel. Wanneer een staande wind voor korten tijd door een anderen onregelmatigen wordt afgewisseld, dan keert die - zoodra deze ophoudt, met verdubbelde kracht terug, en voert natuurlijk 't water mede, en zoo overkwam den Egyptenaars, die de Israëlieten waren achtervolgd, iets wat ze met alle schranderheid en kunde van de gesteldheid der streek onmogelijk konden voorzien 1. Hun overkwam in den ergsten graad, wat later Artaxerxes in geringere mate wedervoer (Diod. XVI: 46), ten gevolge van een verschijnsel, wat Strabo (I: 3; § 13) en Minutoli (Notiz über den Mensal. See, Geogr. Ephem., Bd. XXIX, p. 3. - 1829) op dezelfde wijze voor deze streken beschrijven. Toen nu de Israëlieten aan den berg Kasios waren gelegerd, zonder vrees voor verdere aanvallen, hadden ze tijd voor bedaard overleg, en 't kon hun aanvoerder, Mozes, niet ontgaan, dat het onmogelijk was, zich met zijne alles behalve voor strijd {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} geschikte Israëlieten door de Filistijnen heen te slaan, die zeker door de Egyptenaars nog wel met vrees werden herdacht. Hij vatte dus het voornemen op naar de weideplaatsen der bevriende Midianieten te trekken, en toog daartoe dwars door de woestijn e' Tih, die geheel zonder water is. In drie dagen kwamen ze te Mara (bitterheid = πικϱαὶ λίμναι (Strabo) = fontes amari (Plinius) = de bittere meeren, die tegenwoordig verdroogd zijn). Van daar, waar 't oponthoud reeds door 't slechte water niet uitlokkend is, trokken ze naar Eliem, waar 12 bronnen en 70 palmboomen meer rust beloofden. Eliem houd ik voor Ayoen Moesa, waar vroeger de bronnen beter en talrijker waren, terwijl de overblijfsels van oude wortels toonen, dat hier veel palmboomen stonden 1. Ook liggen hier in de nabijheid nog de bronnen Maboek en Naba. Van Eliem trokken ze, met nu eens langer dan korter oponthoud, langs de Schelfzee (die in Num. XXXIII: 11, de zuiverste oorkonde, hier dan ook voor 't eerst genoemd wordt), door de woestijn Sin, Dofka, Aloez, naar Rafidiem, 't latere Faran in 't Wadi Feiran. 't Is echter nu ons doel niet, hun togt verder na te gaan. De bevrijding van het juk der Egyptenaars, - de buitengewone gebeurtenissen die bij dien uittogt plaats grepen, - bleven voor de Israëlieten geruimen tijd de eigenlijke aanvang, 't keerpunt hunner geschiedenis. De oudere Psalmisten en de Profeten uit den tijd voor de ballingschap, spreken er dikwijls van, hoewel ze nooit van den Sinaï, en ik geloof slechts eenmaal van Mozes gewag maken. Naar de wijze, waarop ze er {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} echter van spreken, te oordeelen, hebben ze zonder twijfel alleen de elohistische oorkonde gekend - althans de andere niet gebruikt. Ze stelden zich derhalve den uittogt geheel zóó voor als boven is geschied, en 't kwam nooit in hen op, er bij aan de Roode Zee te denken. Een overzigt der daarop betrekking hebbende plaatsen, zal dit duidelijk maken. Psalm LXVI: 6. ‘Hij veranderde de zee in droog land; door 't water gingen zij te voet.’ Psalm LXXVII: 20. ‘Door de zee ging Uw weg, door groote wateren Uw pad.’ Psalm XXVIII: 13. ‘Hij kliefde de zee, en voerde ze aan, en stelde de wateren als een muur.’ Psalm LXXVIII: 53. ‘En hunne vijanden bedekte de zee.’ Psalm CV: 38. ‘Egypte juichte over hunnen uittogt.’ Psalm CXIV: 3. ‘De zee zag 't en vlood.’ Jesaïa XL: 16 ‘Zoo spreekt de Heer, die in de zee zich een weg baande en in groote wateren een pad.’ Jesaïa L: 2. ‘Ziet, door mijn dreigen droogde ik de zee.’ Jesaïa L: 10. ‘Waart gij het niet, die de zee droog maakte, de wateren van den grooten vloed, die de diepte der zee maakte tot een weg?’ Jesaïa LIII: 11. ‘Waar is hij die ze uit de zee voerde?’ Geen enkele maal wordt hier een ander woord gebezigd dan 't eenvoudige jaam, waardoor elk Israëliet niets dan de Middellandsche Zee kon verstaan. Dit wordt nog op merkwaardige wijze bevestigd door de volkomen tegenstelling van de oudere schrijvers, en zij die leefden na de ballingschap. Psalm CVI: 7. ‘Onze vaderen ... waren weêrspannig (de oude oorkonde weet daarvan niets) aan de zee, aan de Schelfzee.’ Psalm CVI: 9. ‘En hij dreigde de Schelfzee, zoodat ze droog werd.’ Psalm CVI: 22..... ‘vreeselijke dingen aan de Schelfzee.’ Deze Psalm nu is wegens vers 41, 42 en 47 blijkbaar na de ballingschap geschreven. Even zoo de volgende om vers 23, 24. Psalm CXXXVI: 13. ‘Die de Schelfzee kliefde in deelen...’ Psalm CXXXVI: 15. ‘Die Pharao en zijne magt in de Schelfzee dreef.’ De merkwaardigste plaats is echter bij Jesaïa XI: 15. ‘En de Heer zal den inham der zee van Egypte met den ban slaan {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} en zijne hand bewegen tegen de rivier door 't geweld des stormwinds en haar slaan in zeven stroomen, zoodat men geschoeid daardoor kan gaan.’ 16. ‘Dan zal er een gebaande weg zijn voor 't overschot zijns volks, dat overbleef (uit Assur), gelijk er voor Israël was, toen 't uittoog uit Egyptenland.’ Gewoonlijk houdt men dit XIde Hoofdst. voor een echt vaticinium Jesaïae. Ik kan niet ontveinzen, dat het op mij bepaald den indruk maakt, als of 't uit verschillende fragmenten is zamengesteld, en alsof een deel er van althans tot den na-babylonischen tijd behoort. Hoe dat zij, vers 15 en 16 zijn, wat de taal betreft, zeker echt; slechts de door mij tusschen ( ) geplaatste woorden: uit Assur, bewijzen, dunkt me, dat de plaats niet geheel onverlet is gebleven. Deze woorden toch zijn op deze plaats onverstaanbaar en schijnen van eene latere hand, die Jesaïa niet begreep 1. Alle oudere uitleggers bragten de geheele plaats slechts met Egypte in verband, en 't schijnt inderdaad onmogelijk er eene andere verklaring aan te geven 2. Zoo veel is zeker, dat ze met Egypte begint. De Egyptische zee, Jaam Midzráim, is buiten kijf de Middellandsche Zee aan de Egyptische kust. Hoe men er bij aan de Roode Zee kan denken (Knobel op Jesaïa, XI: 15, p. 95), is mij een raadsel. Bij alle oude schrijvers heet de Middellandsche Zee, aan de Egyptische kust, de Egyptische Zee (Herod. II: 113; Strabo I: 3, 13, vooral II, 4, 14 enz.; Plinius, H.N., II, 68; Marcion., Geogr. Gr. minor, vol. I, p. 5; Agathemerus, ibidem, v. II, p. 7). Geen enkelen schrijver echter komt het in de hersenen de Roode Zee zulk een oneigenaardigen naam te geven. De Roode Zee grensde dan ook niet aan Egypte, maar aan de Troglodyten-kust en eerst veel later onder de Ptolemaeërs werden door de Egyptenaars de eerste havens aan de Roode Zee aangelegd. De inham der Egyptische Zee kan dan ook niets anders beteekenen dan de bogt van Mendzáleh, en is nu in 't eerste vers sprake van Egypte, dan kan toch geen schrijver dadelijk daarop naar Assyrië overspringen zonder dit aan te duiden. Met de rivier kan alleen de Nijl bedoeld zijn, 't geen nog duidelijker wordt door 't geen er op volgt, want de 7 {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} stroomen hebben eene zeer goede beteekenis voor de monden van den Nijl, terwijl ze voor den Eufraat uit de lucht zijn gegrepen en derhalve onverstaanbaar (Et septemgemini turbant trepida ostia Nili, Virg. Aen. VI, 890). God zou Egypte slaan in zijne zeven stroomen, - de vloek die voor Egypte 't verschrikkelijkste was, - de Nijl zou ophouden te vloeijen, en zijne armen en zeeën zouden verdroogen, zoodat men er geschoeid doorheen kon gaan. 't Volgende vers heeft nu ook betrekking op Egypte; ‘'t wordt een weg voor 't overblijfsel zijns volks, zoo als 't voor Israël werd, toen 't uittoog uit Egyptenland.’ Even als vroeger de geheele stam door Gods almagt uit Egypte werd bevrijd, zal dit overblijfsel des volks worden gered. Jesaïa vatte dus den uittogt evenzoo op als wij, en dacht in 't minst niet aan de Roode Zee. De Israëlieten hadden dus vóór de ballingschap de eenige voorstelling die natuurlijk heeten kon, en die dan ook overeenkomt met de geographische data. Eerst na de ballingschap komt het denkbeeld op van de Roode- of Schelf-zee. Men vroeg zich niet af: hoe waren ze daar dan gekomen? Aan bedaard onderzoek viel in dien tijd niet te denken, en 't was den Israëlieten dan ook volkomen genoegzaam, de overtuiging te bezitten dat de Heer had geholpen, - tijd en plaats waren hun onverschillig. Maar al had men ook nog zoo gaarne gewild, - 't eerste vereischte voor eene naauwkeurige voorstelling: grondige geographische kennis van Egypte, lag buiten hun bereik en buiten 't levensdoel der schriftgeleerden, die toen de eenigen waren, die zich aan dergelijk onderzoek wijdden. De eerste, die daartoe eene poging waagt, is Josefus (Josefus, Ant. Jud., II, XV). Hij laat de Israëlieten door Letopolis, waar later Babylon gebouwd werd, in drie dagen naar de Roode Zee trekken (Babylon lag iets zuidelijker dan 't tegenwoordige Kaïro). Welken weg ze daartoe insloegen, - of ze door den lateren Hagg-weg, - of wel over Besalin, door 't Wadi e' Tih en Tawarik trokken, blijft onbeslist, en men kan dan ook op zijne voorstellingswijze geen kritiek leveren. 't Is slechts eene door schoone woorden smakelijk gemaakte, zeer oppervlakkige omschrijving van Exodus, en reeds 't bijeenplaatsen van Letopolis en Babylon bewijst, hoe 't met zijne geographische kennis gesteld was. De eerste plaats kon nooit buiten het Delta worden gezocht, de laatste nooit daarin. Bijna alle latere schrijvers zijn naar het schijnt Josefus gevolgd, terwijl {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} ze dan daarbij aannemen, dat hij de Israëlieten door 't Wadi e' Tih trekken laat (onder de latere schrijvers weer v. Raumer, Zug der Israëlieten. Leipz. 37, v. Lengkerke, Kanaän, I, 433). Niemand is ooit op de gedachte gekomen, dat aan die zijde geen enkele weg uit Egypte was, en dat Mozes met alle Israëlieten hun verstand moesten hebben verloren, eer ze dien kant uittrokken om Egypte te verlaten. De meeste schrijvers werden vroeger op een dwaalweg gebragt, omdat het hun onmogelijk was, 't punt te bepalen van waar de Israëlieten uittogen, maar dat dit punt reeds niet vroeger gevonden is, komt ook grootendeels hierdoor, dat men nooit vroeg: waarheen zijn de Israëlieten volgens de voor ons liggende bronnen getogen? Men stelde eenvoudig: ze trokken door de Roode Zee, atqui ergo kwamen, van die plaats, - 't geen men met een spreekwoord noemt: de paarden achter den wagen spannen. Dezelfde fout wordt nu in mindere of meerdere mate door alle latere exegeten begaan. Welke methode ze ook volgen, de Roode Zee speelt bij allen een hoofdrol, en allen komen daarin overeen, dat ze, om de Roode Zee tusschen de Israëlieten en 't doel van hun togt te brengen, Mozes een volkomen dwaasheid laten begaan. 't Volk wist door hun langdurig Nomaden-leven op de grenzen veel te goed, welke weg uit Egypte leidde, en geen schepsel zou dus Mozes op den anderen weg gevolgd zijn. Stickels opstel maakt op dezen regel eene uitzondering 1. Eene gelijksoortige opvatting van den uittogt, als boven is gegeven, is vroeger reeds beproefd. 't Eerst door G.H. Richter (G.H.R., Geogr. Untersuchung ob das Meer, durch wel- {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} ches die Israëliten bei ihren Auszug aus Egypten gegangen sind, der Arabische Meerbusen gewesen sei. Leipz., 1778). Zijne poging mislukte. 1o. Was hij slechts gebrekkig bekend met de geographie der landstreek. 2o. Ontbrak 't hem geheel aan tekstkritiek. 3o. Poogde hij te bewijzen, dat men door ‘jaam soef’ niet de Roode Zee alleen, maar elke andere zee, in dit geval den Sirbonis kon verstaan, en 't laatste nog wel daarom, omdat men jaam-soof, ‘grenszee’ lezen moest. 4o. Eindelijk vindt men in zijn boek eenige keurige dwaasheden. Hij vertelt onder andere, dat sedert den doortogt der Israëlieten boven den Sirbonis voortdurend zwaveldampen hingen, en dat het uit dien hoofde voor Mozes niet zoo onmogelijk was, die zee nog voor zijn dood van den Oostelijken Jordaan-oever te zien (Deut. I: 1). Eene tweede poging werd ondernomen door Thierbach (Ueber den Zug der Israëliten durchs Meer: Osterprogramm. Erfurt 1830). Ook hij begon niet met tekstkritiek, en poogde te bewijzen dat jaam soef niet de Roode Zee was, terwijl hij nog daarenboven 't punt van uitgang veel te veel westwaarts plaatste. Zoo was 't dan ook hem niet mogelijk, met al zijne kunde en belezenheid, de waarheid te vinden. ‘Of de voorstelling door mij gegeven een beter lot zal hebben, dan die van Richter en Thierbach, en of ze een beter lot verdient, zal ik natuurlijk niet beslissen. Ik eindig dus slechts met den wensch, dat men er althans het streven naar waarheid in zal op prijs stellen.’ Utrecht, Jan. 1859. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Stichtelijke lektuur. Het bleek de ‘Imitatio Christi’ te zijn. Te weten, toen ik laatst op den spoortrein, nieuwsgierig welk boek ik onder het heengaan in allerijl en zonder veel nadenken bij mij had gestoken, in mijn reiszakje tastte. Nu, ik had drie uren stoomens in het verschiet, en las het boekje van het begin tot het einde door; zonder tusschenpoozen. In éénen adem, ja. Want wij waren oude kennissen, en naar den zin behoefde ik niet te raden. Het was een groot genot. Aanmerkelijk grooter en dit zegt niet weinig, dan dien anderen keer, toen ik tot gezelschap had medegenomen Spinoza's ‘Ethik,’ in de duitsche vertaling van Auerbach. Mede had ik hem genomen, en tegen viel mij ditmaal Spinoza. Doch ongetwijfeld lag dit niet aan hem of aan Auerbach; want nog zeer onlangs had ik ergens gelezen, dat eene goed geschreven Zedeleer stichtelijker is dan alle stichtelijke boeken te zamen; maar aan de wangunst der omstandigheden en aan mijzelven. Bij het instappen van den wagen (Tweede Klasse, ‘hier mag gerookt worden’), was mijne ergernis gaande gemaakt door een jeugdig man, die zijn jonge vrouw noodzaakte, of die haar toeliet, wat in dit geval op hetzelfde nederkwam, met hem binnen te sluipen in de rookspelonk. Zij klom moedig de trede op, en nam glimlagchend plaats tusschen een zestal smokende heeren. In stede dat ik mij boos maakte over de zelfzucht des onhebbelijken factors van het nederlandsche mannenpubliek, haren echtgenoot, had dit staaltje van zielegrootheid bij eene nederlandsche vrouw, ofschoon deze hoedanigheid anders geen uitzondering bij onze vrouwen, maar veeleer schering en inslag is van haar karakter, mij behooren te verkwikken en goed te doen. Doch het omgekeerde was het {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} geval. Ik dacht uitsluitend aan haren man, niet of te weinig aan haar. En zoo is naar alle berekening de onéthiesche en onaesthetiesche handelwijze van dien egoïst, oorzaak geweest dat de schoonheden van Spinoza's ‘Ethica’ meerendeels voor mij verloren gingen, en ik geen gevoel had voor de kracht van zijn eindeloos wederkeerend: Quod erat demonstrandum. Doch het boekje ‘de Imitatione’ beviel mij uitnemend, inzonderheid het laatste gedeelte, over het Avondmaal. In de bedding en tusschen de boorden dier onbruikbare transsubstantiatieleer, welk een volle stroom van rein godsdienstig leven! welk een ongezocht pleidooi ten gunste van de unio mystica met den Wereldverlosser, ten gunste van dat diepgedachte en diepgevoelde ἐν χριστῷ des Nieuwen Testaments! Is het geen zegen dat dit wonderboekje, de ‘Imitatio Christi,’ meer dan achttienhonderd uitgaven heeft beleefd? en zou er na het Evangelie en den grooten Brief van Johannes wel ooit een boek geschreven zijn, zoo rustig, zoo innig, zoo liefelijk eentoonig, zoo ‘als een gespeend kind bij zijne moeder?’ De soort van charme, van betoovering, waaronder ik mij gevangen voelde, schrijf ik bij nader inzien hoofdzakelijk toe aan het kontrast van dat boek en die reis met den spoortrein, van dat wonderbaarlijk latijn en de taal die ik om mij heen hoorde spreken, van die middeneeuwsche godsvrucht, die ik voelde smachten in mijne hand, en het rinkelen en ratelen van onze eeuw der industrie onder mijne voeten en aan mijne ooren. Neen, ik zou niet willen dat het boek ‘de Imitatione’, zoomin als de ‘Ethik’ van Spinoza, zoomin als Schefers prachtig ‘Laienbrevier’, de dichterlijkste aller navolgingen en toepassingen van Spinoza's stelsel, brevier of programma wierd van het geloof aller kinderen der negentiende eeuw. Om bij de ‘Imitatio’ te blijven, ik gevoel zeer goed, en wie gevoelt het niet? dat dit boek eene ziekelijke, eene huiszittende vroomheid ademt; eene vroomheid van ‘in een hoekje met een boekje,’ die nog iets anders als alleen maar onbestaanbaar met de eischen van den tegenwoordigen rusteloos bedrijvigen tijd, die aan grooter euvel mank gaande, in haarzelve ongezond, of althans onvolledig, die in geen geval en op ver na niet is wat het Christendom wil dat de godsvrucht zijn zal: de kroon en poësie van een krachtig zelfbewust leven. Doch was het met dat al niet meer dan enkel aardig, was het geen wezenlijk kunstgenot, daar te zitten met dat libellus in een angellus van den spoorwagen? {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} en mij naar den geest gedragen te voelen op de weeke vleugelen der middeneeuwsche mystiek, op hetzelfde oogenblik dat het ligchaam werd voortgesold, neen voortholde, langs de ijzeren baan, door de kracht van den modernen stoom? en gedurende drie volle uren terzelfder tijd twee levens te leiden, in tweederlei wereld mij te bewegen, tweederlei atmosfeer in te ademen, en zelf niet te weten wat ik rook, toen de trein stilhield, de smeerlucht eener welgeboterde locomotief, of de eigenaardige geur eener kloostercel vol juchtlederen banden? Alvorens ik in verband met den titel van dit opstel (Ascetiesche Letterkunde klonk mij niet eenvoudig genoeg, en ik benoemde het daarom Stichtelijke Lektuur), alvorens ik de voorname reden opgeef, waarom ik de ‘Imitatio Christi’ voor een echt stichtelijk boek, meer dan dit, voor een stichtelijk modelboek houd, mag ik den schijn niet op mij laden als ignoreerde ik, in den minachtenden zin van dit woord, dat zeer onlangs een herdruk is verschenen van de jongste hollandsche vertaling van genoemd boekje, door den heer J.P. Hasebroek, predikant bij de Hervormde gemeente te Amsterdam. Niet met betrekking tot de omstandigheid dat het boekje der ‘Navolging,’ meer dan eenig ander ascetiesch geschrift uit den voortijd innig en door en door katholiek, hier te lande een nieuwen vertaler en warmen bewonderaar gevonden heeft in den persoon van een protestantsch leeraar, om zijne protestantsche regtzinnigheid algemeen bekend en door haar populair; ook niet omtrent die vertaling-zelve, wier getrouwheid of verdiensten ik thans niet wil betwisten of slechts van verre in twijfel trekken, maar over haar voorwerk-alleen, uit eene bijna dertig bladzijden lange Inleiding bestaande, wensch ik enkele opmerkingen te maken; opmerkingen en bedenkingen, die welligt niet ongeschikt zijn om aan de kritiesche beschouwing van sommige vruchten onzer moderne stichtelijke litteratuur, waartoe deze bladzijden bestemd zijn, te dienen tot voorafspraak. Gering is in zoover de dienst door den heer Hasebroek bij den herdruk zijner Inleiding aan het publiek bewezen, als hij het niet noodig heeft geacht een vernieuwd onderzoek in te stellen naar de vraag, met welk regt Thomas A Kempis voor de ware schrijver der ‘Imitatio’ gehouden wordt. Deze nalatigheid, zooal vergeeflijk (wat niet elk zal of behoeft toe te {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} stemmen), is in het tegenwoordig geval, en van de zijde eens auteurs wien het niet onverschillig mag zijn wat er van zijne reputatie wordt, des te meer te bejammeren, omdat het hem weinig moeite had behoeven te kosten, de leemten zijner wetenschap ten aanzien van den stand der Thomas-kwestie in dezen oogenblik, op bevredigende wijze aan te vullen. Ik heb het oog op een in den loop des vorigen jaars voor de tweede maal herdrukten bundel ‘Études d'histoire religieuse,’ van Ernest Renan, waarin deze voortreffelijke schrijver, naast andere artikels, insgelijks van vroeger tijd, ook heeft opgenomen zijn stukje ‘L'auteur de l'Imitation de Jésus-Christ’, geschreven naar aanleiding van een reeds in 1853 uitgekomen werk van den Turijnschen hoogleeraar Paravia: ‘Dell' autore del libro De Imitatione Christi.’ De resumtie door Renan in dit artikel gegeven van den tegenwoordigen stand van het vraagstuk, is te merkwaardig om hier niet in korte trekken te worden medegedeeld. In overeenstemming met de reeds veel vroeger (1830) geopperde, doch destijds kwalijk en hartstogtelijk verdedigde meening van den heer De Grégory, is de ware schrijver van het boekje der ‘Navolging,’ niet onze landgenoot Thomas A Kempis (tweede helft der 15e eeuw), maar, dus luidt de slotsom van Paravia's pleidooi, door Renan in de hoofdzaak onderschreven, de Italiaansche abt Johannes Gersen (eerste helft der 13e eeuw), woonachtig te Verceil of Vercelli, toenmaals een onafhankelijk republiekje, tegenwoordig eene kleine stad van het koningrijk Sardinie, in het distrikt van Novara. De geschiedenis van dezen geestelijke is ten eenemale onbekend; men weet alleen zijn naam. In plaats dat hij de schrijver der ‘Imitatio’ zou zijn, is dus Thomas A Kempis alleen de bewonderaar en verbreider geweest van een boek, dat reeds tweehonderd jaren oud was toen hij het leerde kennen en afschreef. Dienovereenkomstig staan deze twee resultaten vast: 1o. Met welken bijval ook in Noord-Nederland en aan de boorden van den Rhijn ontvangen, en met welken zegen ook aldaar gelezen, het boekje der ‘Navolging’ is van Italiaanschen oorsprong, en de schrijver, overste leidsman aan de spits dier uitstekende Italianen wier rij door Petrarcha geopend en door Silvio Pellico gesloten wordt, vertegenwoordigt op het allerglansrijkst deze eigenschappen van den Italiaanschen geest: weinig hoogte of breedte van wijsgeerige vlugt, bij groote innigheid en teelerheid van zedelijk en religieus gevoel. - 2o. Het boekje {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} der ‘Imitatio’ dagteekent, niet van de tweede helft der 15de eeuw, niet van den vervaltijd der middeneeuwen, toen de scolastiek alles beheerschte, toen een kardinaal betuigde dat de kerkleer zonder Aristoteles niet zou zijn gereed gekomen; maar van den middeneeuwschen bloeitijd, van den aanvang der 13de eeuw, toen vooreerst de scolastiek nog in hare opkomst was, toen Bijbel en Kerkvaders nog tot de gewone lektuur der kloosterlingen behoorden, en toen ten andere de Christenheid den schok nog ontvangen moest, die haar, door de oprigting der Franciskaner Orde en van hare vertakkingen, omstreeks de helft der 13de eeuw zou worden medegedeeld. Sommigen mogen betwijfelen of de heer Hasebroek onder verpligting lei deze resultaten, wier adstructie niet van deze plaats is, aan het nederlandsch publiek bekend te maken. Ik meen van ja. Niet, indien hij zijne inleiding voor zoover dit gedeelte betreft achterwege, en de kwestie omtrent den waren schrijver in het midden had gelaten. Maar wel, nu hij dit punt aangeroerd, en onderwijl ons publiek in den waan heeft gebragt alsof Thomas A Kempis nog steeds en algemeen voor de auteur der ‘Imitatio’ wierd gehouden. Elk vertoon van geleerdheid is in een stichtelijk boek misplaatst; doch het mag op zijn zachtst gesproken onbetamelijk heeten, zulk een boek te voorzien van eene herdrukte inleiding, waaruit slechts al te duidelijk blijkt dat zelfs de eenvoudige litteratuur van het onderwerp (van bronnenstudie is hier geen sprake; niemand eischt die) door den schrijver of vertaler niet eenmaal is bijgehouden. Laat ons hopen dat diergelijke nalatigheid, diergelijke geringschatting van publiek en onderwerp en eigen goeden naam, niet onder de kenmerkende eigenschappen der stichtelijke letterkunde in Nederland zij 1. En nu, wat volgens den heer Hasebroek den geest en de godsdienstige rigting der ‘Imitatio’ betreft. Bepaalt men zich tot de eene helft zijner meening en voorstelling hieromtrent, dan ontvangt men den indruk dat, met uitzondering van den Bijbel, geen boek het ideaal der stichtelijke litteratuur zoo {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} nabij komt, als de ‘Imitatio’. Hij zou dit boekje, zoo hoog wordt het door hem gesteld, wenschen aan te treffen - ja, waar al niet? In den boezem van velerlei jongelingen; in de hand van een niet gering aantal jonge moeders; aan de zijde van menigte strijdbare mannen; tusschen de vingeren van zulke grijsaards, die Salomo's Prediker hebben doorgelezen en doorgeleefd; overal, in één woord, waar harten kloppen van liefde voor het Evangelie. Volgens hem bekleedt dit boekje den eersten rang onder die ascetiesche geschriften, die bij voorkeur bestemd zijn om den christen ten leidsman te verstrekken op den weg der beoefening. Hij wenscht tot dit boekje te zien komen al die vergevorderden in het christelijk leven, die vrijmoediglijk met den psalmdichter mogen uitroepen: ‘De Heer is mijn herder; mij zal niets ontbreken.’ Hij hoopt dezulken, als even zoo vele schapen en lammeren des Heeren, onder den staf van dien liefhebbenden dienaar en navolger des Opperherders (deze dienaar en navolger is de schrijver der ‘Imitatio’), te zien vervolgen dien weg der geregtigheid, waarin om Zijns naams wil God de zijnen leidt. Hij wenscht aan het boekje, onder het thans levend geslacht in ons vaderland, hetzelfde vriendelijk onthaal toe, waarin het zich sedert eeuwen alom verblijden mogt. Hij acht het bekwaam tot de ontsteking in vele boezems van dienzelfden brandenden gloed der liefde voor Christus, waarvan eenmaal blaakte het hart van den gezaligden schrijver. Hij is vol vertrouwen dat het magtig is Roomsch en Onroomsch te versterken in het geloof aan deze waarheid, die hij de keerzijde noemt van aller christenen roem in het kruis van Christus, dat namelijk alle menschen, door den Heiland van hunne ongeregtigheid verlost, en door Hem tot een heilig en in goede werken ijverig volk gereinigd, geroepen en vermaand worden, de goddeloosheid en de wereldsche begeerlijkheden verzakende, in deze tegenwoordige eeuw matig en regtvaardig en godzalig te leven. ‘Onwillekeurig’, zegt hij, ‘vergelijkt men den eenvoudigen monnik van Kempen met den wijzen koning te Jeruzalem. Men wordt geboeid aan de lippen van dien beminnelijken grijsaard, van welke de lessen der verhevendste godsvrucht, “zoeter dan honig”, afvloeijen. Zoo volgt men hem met belangstelling en deelneming en liefde op zijnen weg. Men gevoelt eene heilige benijding voor den man, die aldus gedurig meer der wereld en zichzelven afsterft, om alleen voor God en Christus te leven. Naar mate men op dien {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} weg vordert, gevoelt men zich gedurig naauwer en inniger aan hem verbonden; terwijl hij zich eerst meer tegen de wereld en tegen zich zelven keerde, en meer de gedaante van een woestijn- en boetprofeet droeg, begint hij zich nu meer naar den hemel en naar Christus te keeren; de haren mantel valt hem van de schouders, en Johannes Zachariaszoon schijnt in Johannes Zebedeuszoon veranderd! Even als die adelaar onder de Apostelen, stijgt hij nu op vleugelen van geestdrift naar het zonnelicht der Eeuwige Liefde omhoog; waar het hart slechts eenigzins door die Liefde is aangeraakt, voelt het zich mede opgeheven; de aarde ontzinkt aan den voet; het eeuwige leven lokt met onwederstaanbare kracht; en wanneer nu de verrukte ziel op eenmaal die stoute vlugt staakt en biddende voor de voeten des Geliefden nederzinkt, gevoelt gij u genoopt naast hem neder te knielen, en al wat binnen in u is zegt op zijne gebeden Amen!’ - Maar zie, terwijl hij dus de godsdienstige waarde der ‘Imitatio’ zoo hoog als iemand aanslaat, en met de ééne hand het boekje aan allen aanbiedt, neemt hij het, dus luiden zijne eigene woorden, met de andere hand terug. Wat na de bovenstaande hulde niemand gedacht zou hebben, inzonderheid na de plaats van daareven, waar wij den schrijver der ‘Navolging’, zonder mantel of iets, op de vleugelen der geestdrift omhoog zagen stijgen naar het zonlicht der Eeuwige Liefde; wat mij althans groote verwondering baarde, tenzij de oplossing te zoeken ware in dogmatiesche vooringenomenheid: de heer Hasebroek ontdekt en wijst in dit boekje de allerbedenkelijkste leemten aan. Zal men hem gelooven, dan wordt de groote hoofdvraag der zaligheid er bijna geheel in gemist, of slechts ter loops aangeroerd. Van 's menschen oorspronkelijke bestemming en veranderde betrekking tot God, zegt hij; van het aanbiddelijk geheim der verzoening en verlossing door het bloed des éénigen Middelaars; van de leer der regtvaardiging uit genade en om niet; van den wortel des heils, van zijn stam, van zijne kroon, het smart hem dit met de hand op het hart te moeten zeggen, van deze grondartikelen elker echt christelijke geloofsbelijdenis, staat niet alleen in de ‘Imitatio’ niets te lezen, doch het geschrift is ‘allezins geschikt’ om op deze punten ‘allezins onware en valsche begrippen’ den lezers in te boezemen. Dat het door hem bedoelde kwaad bij den schrijver der ‘Imitatio’ diep verborgen ligt, en somtijds achter anders klinkende uitspraken zich verschuilt, maakt het boekje {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} tot eene juist daardoor slechts te gevaarlijker lektuur. Het anders zoo aantrekkelijk brood van des schrijvers wijsheid, acht hij door dezen deesem geheel en al verzuurd en doorzuurd; acht hij daarom een hoogst bedenkelijk voedsel voor den hoogmoed der eigengeregtigheid. Er zijn dan ook velen uit wier handen hij dit boekske zou wenschen te weren: jonge zielen; vermoeiden en belasten; kleingeloovigen; harten die nog steeds naar den stroom des levenden waters vragen of behoorden te vragen. Dezulken bidt hij, zich toch niet door den schrijver der ‘Imitatio’ te laten leiden; zich toch door dezen geen nieuwen last van geboden en eischen te laten opleggen, toch niet toe te laten dat het nog donkerder worde in hunne zielen, door de wolk die hij over het zonnelicht der regtvaardigheid spreidt; zich toch tot eenen anderen Rustaanbrenger te begeven, als deze schrijver zich voor het gejaagde hert van het zondaarsgemoed betoont. Ja, hij is zoozeer begaan met het mogelijk kwaad door zijne eigene vertaling der ‘Imitatio’ in velerlei huizen en hoofden en harten te weeg te brengen, dat hij zich genoopt voelt, nu deze vertaling eenmaal gedrukt en herdrukt en algemeen verkrijgbaar is, datgene wat hijzelf niet vermag te voorkomen of te stuiten, biddend over te geven in de handen van God. Elk zijn stijl en rhetoriek. De beelden en vergelijkingen waarin de heer Hasebroek zijne gedachten kleedt, schijnen mij, te oordeelen naar zijne Inleiding, ver van onberispelijk. Hun voornaamste gebrek zal wel zijn, dat zij, reeds in zichzelve alledaagsch en laag genoeg bij den grond, nog daarenboven in plaats van kortelijk aangestipt, wat ruim voldoende ware, tot vermoeijens toe worden uitgesponnen. Zielen, die het zich donker laten maken door over het zonnelicht der regtvaardigheid heengespreide wolken; harten, die nog eerst naar den stroom des levenden waters vragen of behoorden te vragen, en die men bidt zich toch niet over te geven aan iemand die voor het gejaagde hert van het zondaarsgemoed een niet al te veilige rustaanbrcnger toont te zijn: dusdanige langgerekte beeldspraak, behalve dat hare figuren tot het meest gelijkvloersche behooren wat zich op dit gebied laat denken, is in zichzelve onbestaanbaar met den goeden smaak, en kan alleen dienen tot bevestiging van ons kerkelijk publiek in zijne lamentabele voorliefde voor een spraakgebruik, dat wel aan de letter der Bijbelsche rhetoriek is ontleend, maar juist datgene mist wat de {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} beeldspraak des Bijbels zoo aantrekkelijk maakt: oorspronkelijkheid namelijk en lokale kleur. Deze zelfde eigenschappen behooren onder de sieraden ook van het boekje der ‘Imitatio’; en daarom verdraagt men in dezen stijl eene plastiek en allegoriek, wier innig verband met het contemplatieve kloosterleven der middeneeuwen men overal gevoelt en inziet; maar die niet overgebragt kunnen worden in de moderne stichtelijke litteratuur, zonder te ontaarden in mystiek gekweel en gekwezel. Doch niet allereerst over den stijl zijner Inleiding zou ik, in alle vriendelijkheid en met opregte waardering zijner gaven, met den heer Hasebroek een woord of wat wenschen te wisselen. Hij weet (misschien te goed) en rekent (alligt te veel) op wie en voor wie hij schrijft; en de kritiek kan volstaan met de verklaring dat zijne bloemen naar hare meening wat al te zeer op zonnebloemen en stokrozen gelijken. Van verreweg grooter gewigt daarentegen dan zijne vormen en beelden, schijnt mij de misslag bij de beoordeeling van het christelijk godsdienstig leven door hem begaan, wanneer hij den schrijver der ‘Imitatio,’ naast wien hij zich aanvankelijk genoopt voelde neder te knielen, bij slot van rekening en omtrent zeer gewigtige hoofdpunten, met ronde woorden buiten het Christendom plaatst. Hij stelt hem, met een breedvoerig citaat uit diens werken, tegenover aan den Heiligen Bernardus, den Kruisvaartprediker; hij bewondert in dezen, dat hij in plaats van tot navolgen van Christus, opwekt tot een veel hartstogtelijker christendom, bestaande in het naloopen van den Heiland; hij is van oordeel, dat door Bernard van Clairvaux het kwaad der eigengeregtigheid, bij den schrijver der ‘Imitatio’ diep verborgen en kwalijk door een zeker aantal tegengestelde uitspraken verbloemd, meesterlijk in het hart wordt aangetast. Schromelijker misvatting nu, wonderbaarlijker en ondoordachter splitsing van in den grond volkomen homogeene zaken, kan men zich bezwaarlijk denken. Door den schijn misleid, en vast ook ten gevolge van onvolledige studie des onderwerps, rigt de vertaler der ‘Imitatio’ hier eene verwarring aan, waarbij zoowel de reputatie van dit wereldberoemde boekje, als de gemoedsrust van ons godsdienstig publiek, allerpijnlijkst in de klem komen. Men zou hem wenschen te vragen: Zijt gij een leeraar van Israel, en zaagt gij deze dingen niet? Immers dezelfde tweestrijd dien hij tusschen den Heiligen Bernardus en den schrijver der ‘Imitatio’ meent op te merken, heerscht, in nog veel {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} grooter mate en met veel forscher evenredigheden, tusschen het christendom van Paulus en het christendom van Johannes. Wat hij in Bernardus prijst en bij uitnemendheid verheft, dat namelijk deze ‘laatste der kerkvaders’ met kracht van taal de verdienstelijkheid van de werken der wet bestreden heeft, ditzelfde is door niemand sterker dan door Paulus uitgesproken in deze woorden: De wet is de magt der zonde. En wat hij in den schrijver der ‘Imitatio’ als een allezins onwaar en valsch begrip, als een hoogst gevaarlijk voedsel voor den hoogmoed der eigengeregtigheid laakt, is volmaakt hetzelfde wat Johannes uitdrukt, waar hij deze woorden aan Christus in den mond legt: Het gebod mijns Vaders is het eeuwige leven. Om kort te gaan, terwijl de persoonlijkheid van Bernardus meer inzonderheid nadert tot die van Paulus, en hij zich, gelijk vóór hem Augustinus en na hem Luther, met dien apostel éénes geestes kind betoont, vertegenwoordigt de schrijver der ‘Imitatio’ bij voorkeur den Johanneeschen type, en drukt dien in zijn geschrift zuiverder uit, dan welligt ooit in de geschiedenis der christelijke kerk door iemand gedaan is. Op het Johanneesche standpunt nu, zonder dat deze levensbeschouwing die van Paulus daarom in het minst opheft of omgekeerd (de gelegenheid ontbreekt om beider eenstemmigheid hier nader in het licht te stellen), is de tweestrijd tusschen Wet en Geest volkomen overwonnen, en het pleit van Genade en Verdienste dientengevolge beslecht. Wie met Johannes de werken der wet betracht, niet der van buiten opgelegde, maar der inwendig tot zedelijke natuur geworden wet; wie als hij ‘den wil Gods doet’, toont juist daardoor dat hij gedreven wordt door den geest van God, en ‘blijft’ daarom in eeuwigheid. Sprake van eigengeregtigheid kan op dit standpunt niet zijn; nog veel minder van den hoogmoed dier eigengeregtigheid. Uit God geboren, door het geloof in Christus een kind van God geworden, is hier de mensch tot een goddelijk leven ontwaakt. Is pligtsbetrachting, is wetsvervulling hem voortaan hoofdzaak; vertegenwoordigt in zijn oog de geregtigheid het Eene Noodige: dit geschiedt niet omdat hij zoodoende de zaligheid hoopt te verdienen of haar voor een deel door goede werken te koopen en te betalen; maar omdat hij, reeds nu der zaligheid en des eeuwigen levens in de gemeenschap van Christus zich bewust, niet slechts geen welbehagen meer heeft in de zonde, maar voortaan geen heiliger genot kent of kan bevroeden, dan naar de mate zijner {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} krachten dit eeuwige leven tot verheerlijking van God op aarde te verwezenlijken. Even zoozeer ik mij derhalve verheug dat een herdruk der vertaling van het boekje der ‘Navolging’ door den heer Hasebroek noodig is geworden, in zoover daaruit blijkt de belangstelling van ons publiek in waarlijk klassieke stichtelijke lektuur, even opregt spijt het mij dat de begaafde vertaler zich heeft laten verleiden, om langs den weg eener onherziene en buitendien uiterst onberedeneerde voorrede, met eigen hand een goed gedeelte van het nut dat zijne vertaling stichten kon, of af te breken, of bij voorbaat onmogelijk te maken. Evenwel, dit durf ik vertrouwen, de natuur zal ook ditmaal sterker blijken te zijn dan de leer. Ik bedoel: de lezers dezer nederduitsche vertaling zullen nog niet halverwege met de lektuur van het boekje gevorderd zijn, of zij zullen glad en volkomen en niet onmogelijk voor goed zijn vergeten, van welke voetangels en klemmen de vertaler hun in zijne inleiding had gesproken. Van harte wensch ik hun een diergelijk genot als de schrijver van dit opstel zelf mogt smaken, bij gelegenheid van het bewuste drietal uren in den spoortrein. En waarin ligt nu het klassieke der ‘Imitatio Christi’ als stichtelijk boek? Mogelijk zie ik verkeerd, doch het antwoord op deze vraag schijnt mij te moeten worden zamengevat in de volgende stelling, naar wier toelichting en nadere ontwikkeling, zoo ik hoop, de lezer niet vruchteloos zoeken zal bij eene eenigzins aandachtige kennisneming der studie die hem hiernevens wordt aangeboden: De ‘Imitatio’ is een stichtelijk modelboek om hare volmaakte onpersoonlijkheid. Laat mij er aanstonds op doen volgen: dit onpersoonlijke wordt niet opgeheven, noch door de omstandigheid dat men eindelijk den waren naam des schrijvers (let wel, niet meer dan zijn naam en woonplaats) te weten is gekomen; noch hierdoor, dat men voortaan den bodem kent waarop deze vrucht der christelijke mystiek is gewassen; noch eindelijk hierdoor, dat de man, die u in dit boekje toespreekt, een middeneeuwsche kloosterbroeder is. ‘L'histoire des diverses littératures n'offre peut-être aucun ouvrage dont la paternité soit aussi effacée. L'auteur n'y a pas laissé une trace de lui-même; le temps et le lieu n'existent pas pour lui: on dirait une inspiration d'en haut qui n'a point traversé, pour arriver jusqu'à nous, la conscience d'un homme. Depuis les {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} récits absolument impersonnels des premiers évangélistes, jamais voix si complètement dégagée de toute attache individuelle n'avait parlé à l'homme de Dieu et de ses devoirs:’ dit oordeel van Ernest Renan blijft volkomen juist, ook nadat er in den laatsten tijd over schrijver en geboortegrond der ‘Imitatio’ een nieuw licht is opgegaan; het zou volkomen juist zijn en blijven, ook al wierd, wat niet waarschijnlijk is, alle nog overschietende onzekerheid omtrent beide punten, vader en vaderland, in vervolg van tijd voor altoos opgeheven. De ‘Imitatio’ is een onpersoonlijk boek: voeg daarbij, dat zij geschreven is in een onverstoorbaar rustigen toon, dat zij louter mededoogen met den sterveling en den zondaar ademt, dat hare kritiek niet verder gaat dan het menschelijk hart en het menschelijk leven, dat zij niet de minste dogmatiesche pretensie heeft en met onbewuste naieveteit eenvoudig haar uitgangspunt neemt in de vormen der overgeleverde kerkleer, en het zal u niet verwonderen dat een opstel over stichtelijke lektuur aanheft met op de ‘Imitatio Christi’ te wijzen, als op een boek dat in dezen kring waarlijk klassiek verdient te heeten. Zien wij thans wat er in de laatste jaren op ditzelfde gebied door onze tijd- en land- en geloofsgenooten in protestantsche sfeer, kenmerkends geleverd werd. Hoe soberder en loyaler onze keuze, des te meer regt en vrijmoedigheid hebben wij om streng toe te zien en veel te eischen. I De ‘Biddende Jezus,’ door Dr. J.C. Zaalberg, predikant bij de Hervormde gemeente te 's Gravenhage, is het stichtelijk boek waarover ik in de eerste plaats wensch te spreken; met het voornemen om daaraan gaandeweegs de ontwikkeling vast te knoopen van eenige zoo ik hoop niet al te subjectieve denkbeelden omtrent dit soort van litteratuur. Waarbij op den voorgrond sta, dat het goed en privatief regt van dezen tak der letterkunde overal door mij wordt ondersteld en erkend; in onderscheiding van den ongenoemden recensent, die onlangs in ditzelfde tijdschrift de meening voorstond, dat er buiten den Bijbel zoo goed als geen stichtelijke litteratuur denkbaar is 1. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Elke litteratuur, ook de stichtelijke, raakt aan de aesthetiek. Niet dat het bestaan ondenkbaar is van een fraai boek, dat tevens nog eene andere bedoeling heeft als uiting te zijn van het schoonheidsgevoel en op de vorming van dat gevoel te werken. Integendeel; en zelfs geloof ik dat een letterkundig voortbrengsel, om waarlijk schoon te zijn en eenigzins aan het ideaal te naderen, noodig heeft te bestaan uit eene gelukkige zamenvoeging en wederzijdsche doordringing van echte kunstvormen en edele partijzucht, zedelijk of wetenschappelijk. Anders gezegd, de ideale kunstenaar met de pen is, in den verheven zin des woords, tevens propagandist, proselietenmaker. Doch al hebben strekking en rigting hare onafwijsbare aanspraken, het is niet mogelijk een boek te schrijven, allerminst een stichtelijk boek, of de letterkundige smaak is er mede gemoeid. Daar nu de smaken zeer verschillend zijn, en het schoonheidsgevoel bij den schrijver alligt eene geheel andere rigting heeft aangenomen als bij zijne lezers, inzonderheid bij zijnen beoordeelaar, zoo ligt het gevaar voor de deur dat men elkander misverstaan, en niet onmogelijk miskennen zal. Voor dit laatste hoop ik mij zorgvuldig te hoeden; doch verbergen mag ik niet dat Dr. Zaalbergs begrippen van hetgeen liefelijk is en wel luidt, verre zijn van overeen te stemmen met de mijne. Twee voorbeelden ter opheldering. Bovenaan op den rug van het welgebonden boekdeel - gij ziet, wij beginnen met iets geheel uitwendigs - vertoont zich eene kleine vergulde Christusbuste, met een aureooltje om het hoofd, en met de regterhand op het hart. Walgelijker Christuskopje nu kan ik mij niet herinneren ooit binnen of buitenop eenig protestantsch werk van den tegenwoordigen tijd te hebben aan- {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} getroffen. Zelfs in de magazijnen onzer katholieke kunsthandelaars zal men niet gemakkelijk een leelijker vinden. Daarbij komt, dat het met de gesteendrukte titelplaat voor Dr. Zaalbergs werk weinig beter is gesteld. Zeker, getuige het boekje onlangs tot smaadheid dier firma voor de tweede maal bij de heeren Kemink en Zoon te Utrecht uitgegeven, en getiteld: ‘Het hart des menschen een tempel Gods of een werkplaats des Satans;’ gewis, men kan het nog oneindig verder in den wansmaak brengen; men kan stichtelijke boeken versieren met plaatjes, op wier gezigt gij niet weet waarover u het meest te verwonderen en te vertoornen: over de karakterloosheid van een teekenaar, die niet weigert zulk schandwerk te vervaardigen, of over de schraapzucht van een uitgever, die om des lieven broodes wil zijne persen leent tot het doen drukken en vermenigvuldigen van dit liederlijk geknoei, of over de lamzaligheid van ons publiek, dat deze aberraties huldigt en met een tweeden druk beloont. Zooals ik zeide, het kan veel erger. Doch ook deze zittende Zaligmaker op de titelplaat van Dr. Zaalbergs werk, met die sentimenteele uitdrukking in het naar de linkerzijde overhellend gelaat, en met die vracht krulletters boven het hoofd, is eene allezins onwaardige voorstelling van den biddenden Jezus. Banden en titels: men zal dit onbeduidende kleinigheden noemen; doch ik voor mij kan die meening onmogelijk deelen. Is een stichtelijk boek op de eene of andere wijze geïllustreerd, dan moeten deze illustraties het niet ontsieren, maar werkelijk verfraaijen; op zijn minst genomen, zij moeten, zooal bij hem die het boek in handen neemt geen indruk van eerbied achterlaten, wat anders waarlijk niet te veel van de kunst gevergd zou zijn, dan toch zoodanig wezen dat hij niet in verzoeking kome het met een gebaar van minachting op de tafel te werpen. Geen onzer ascetiesche schrijvers mag of behoeft zich door zijnen uitgever of zijnen boekbinder te laten dwingen, aan zijne christelijke en protestantsche lezers een werk in handen te geven, welks titel, indien gij het openslaat, uw kunstgevoel beleedigt, en met name van welks rug, nadat gij het in uw boekenrekje hebt geplaatst, een wanstaltig Christusbeeldje, met een scheefaangebragten roomsch-katholieken straalkrans om het hoofd, u van den morgen tot den avond alleronstichtelijkst zit aan te grijnzen. Niet-alleen zijn de schoone oogenblikken des levens buitendien reeds zeldzaam genoeg, maar de gelegenheid bestaat en is voorhanden om een leesboek over den {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Heiland der wereld met eene zuiver historiesche en kunstmatig overschoone afbeelding van Hem te voorzien. Ik denk hier aan den prachtigen Christus van Thorwaldsen in de kathedraal te Koppenhagen; waarvan afgietsels in miniatuur overal te verkrijgen zijn, en die een uitgever slechts behoefde te laten naschetsen om aanstonds in het bezit te zijn van eene bij uitnemendheid geschikte titelplaat. Van eenigzins anderen aard, doch insgelijks toe te schrijven aan de omstandigheid dat Dr. Zaalbergs smaak en de mijne niet al te best met elkander overweg kunnen, is mijn weerzin tegen den inhoud eener aanteekening als deze; ‘Geestig spreekt hij daar van hen, die, de heiligheid der Goddelijke liefde vergetende, den Hemelvader veranderen in een Papa.’ De schrijver, wiens vernuft Dr. Zaalberg zoo ongeveinsd bewondert, is de Heidelbergsche professor Hundeshagen, in wiens ‘Weg zu Christo,’ ofschoon ik het eerst haast niet gelooven kon, omdat de voorlezingen waaruit dit boek bestaat te Heidelberg en elders gehouden zijn vor Gliedern der evangelischen Christenheit aus den gebildeten Ständen, werkelijk deze woorden gelezen worden: ‘Darin liegt eben ein grosser, seelenverderblicher Irrthum unzähliger Menschen, dass sie Gottes erhabenes, majestätisches, heiliges Wesen verkennend, Gott, der unser Vater ist, zu Gott unserm Papa umstempeln.... Und doch so gewiss Gott unser Vater ist, so gewiss ist er nicht unser Papa!’ Ik voor mij vind deze grap van den Heidelbergschen hoogleeraar, deze pointe évangélique, dezen calembourg chrétien, gelijk mevrouw Gasparin ze karakteriseert, onuitsprekelijk laf; en ik kan mij klaar voorstellen, dat een beschaafde duitscher, als hij zulke dingen leest of hoort, diep zucht en uitroept: Hoe oneindig geestiger is toch de Atta Troll van onzen Heinrich Heine! De oorspronkelijkheid van dezen godsdienstigen kwinkslag is buitendien aan bedenking onderhevig. Reeds Zinzendorf, de grondlegger van ons Zeyster piëtisme (waarover in een volgend artikel), jaren geleden den draak stekende met de geijkte kerkelijke uitdrukking ‘de God en Vader van onzen Heer Jezus Christus,’ heeft in denzelfden trant geschertst: ‘Gott der Vater unseres Herrn Jesu Christi ist nicht unser directer Vater. Was man so in der Welt einen Grossvater, einen Schwiegervater nennt, das ist der Vater unseres Herrn Jesu Christi.’ Dr. Zaalberg intusschen kan zich in deze en diergelijke geestigheden zeer goed vinden; hij heeft er plaats voor {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} in eene afzonderlijke noot. Is er dan geen groot gevaar dat zijn arbeid verkeerd door mij beoordeeld zal worden, beoordeeld door iemand die geen zweem van sympathie gevoelt voor den Hundeshaagschen of Zinzendorfschen humor, en die het doodjammer vindt dat de duitsche vromen ook ten dezen aanzien zoo volkomen verbasterd zijn van hunnen stamvader, den echt humoristieschen, den reusachtig humoristieschen Luther? De omstandigheid-zelve dat ik mij van meet afaan tegen mogelijke miskenning der verdiensten van zijn geschrift zoek te wapenen, doet vermoeden dat Dr. Zaalberg mij niet toeschijnt in zijne prijzenswaardige poging tot het leveren van een waarlijk stichtelijk boek te zijn geslaagd. Zoo is het ook. De ‘Biddende Jezus,’ deze ‘Beschouwing van den Zoon in zijne gemeenschapsoefening met den Vader,’ gelijk bij nader omschrijving de titel luidt, is naar mijne hieronder te ontwikkelen meening, een in alle opzigten mislukt ascetiesch geschrift; een geschrift intusschen, dat zoowel om de persoonlijke talenten van den auteur, als om de kerkelijke en godgeleerde rigting die hij is toegedaan, eenigzins mag beschouwd worden als een standaardboek, als een maatstaf van de krachten tot stichting en opbouwing, waarover de bedoelde rigting te beschikken heeft. Uit dit oogpunt ten minste heb ik het boek gelezen, ik durf zeggen tot in bijzonderheden bestudeerd. Uit dit zelfde oogpunt, en tot bescherming van zeker heiligdom binnen welks muren mijn altaar staat opgerigt, schrijf ik zonder aanzien des persoons mijne naar de bedoeling althans volkomen objectieve kritiek. Anders toch, te weten indien de ‘Biddende Jezus’ niet ware hetgeen de Duitschers noemen massgebend voor de vlugt, hoog of laag, der liberaal-supranaturalistiesche litteratuur hier te lande, stelde ik mij voor geen prijs ter wereld aan de onaangenaamheden bloot, die van zulk eene kritiek, in een zoo beperkten kring als ten onzent, bij de levendigheid van onzen kerkelijken geest, om niet te zeggen de prikkelbaarheid van ons kerkelijk gestel, sints lang onafscheidelijk zijn gebleken. 1 {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} In plaats van een stil en rustig en eenvoudig, is de ‘Biddende Jezus’ een uiterst gezwollen, een door en door luidruchtig boek. Dit is mijne eerste bedenking. ‘De beschaafde Muzelman beschouwt dit dichtstuk als het hoogste ideaal van een stichtelijk boek; een werk, dat hij slechts op te nemen heeft in zijnen geest, om de hoogste zaligheid deelachtig te worden, namelijk het één worden met God:’ dus leest men in een der aanteekeningen van den ‘Biddenden Jezus,’ waar sprake is van een uitvoerig godsdienstig gedicht van Perzieschen oorsprong, genaamd ‘Mesnewi’. Dr. Zaalberg zal mij toestemmen dat elk stichtelijk boek, zal het dien naam verdienen, tevens althans iets verdienen moet van de hulde door den beschaafden Muzelman aan bedoeld perziesch dichtstuk gebragt: de lezing er van moet ontsluiting of vernieuwing ten gevolge hebben van 's lezers gemeenschapsoefening met de onzienlijke dingen. Dat de toon van het geschrift daartoe in de eerste plaats moet medewerken, dit zal hij te minder ontkennen, omdat hijzelf op enkele plaatsen van zijn boek bewezen heeft geen vreemdeling te zijn in de geheimenissen van den stichtelijken stijl. Hij toont dit onder anderen met de daad, wanneer hij in den laatsten paragraaf van zijn eerste hoofdstuk de gedachte ontwikkelt: dat het gebed een pligt, eene eer, eene behoefte, eene zaligheid is. Over het gemeen zijn deze bladzijden goed geschreven; met iets van die innigheid waarnaar men in een godsdienstig boek verlangt. Nog beter evenwel, en daarom neem ik de vrijheid haar hier aan te halen, is mij de volgende uitboezeming bevallen, ongeveer driehonderd bladzijden verderop: Gethsemane, hoe heilig is uw naam! Al zijn uwe olijven verdord, al heeft u de gruwel der verwoesting ontheiligd, al is het heiligdom, door latere geslachten op uwen bodem gebouwd, in eenen puinhoop verkeerd, toch staat ons uw beeld nog voor oogen, gelijk gij waart in dien bangen en toch zoo gezegenden nacht. Tijd noch eeuwigheid wisschen uwe gedachtenis weg uit het hart der met Christus lijdende, der door Christus verheerlijkte menschheid! Roerend schouwtooneel van een lijden, gelijk nooit door de aarde aanschouwd was! Verhevene oefenplaats eener deugd, voor wier luister {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} de glans der Engelenvolmaaktheid verbleekt! Onvergetelijk strijdperk eener liefde, die aan den Vader en de menschheid vrijwillig het zwaarste aller offers ging brengen! .... Mijn Christen! ga er telkens heen in den geest, stel gedurig den Man van Gethsemane voor u, en kniel dan neder en bid. Wie het boek van Dr. Zaalberg niet gelezen heeft, kan zich kwalijk voorstellen dat deze waarlijk niet laaggestemde of aan de lyriek niet afgestorven plaats (men denke slechts aan dat: ‘Mijn Christen!’), welligt de schoonste is uit het gansche boek uiet-alleen, maar een dier zeer weinige bladzijden, waar de verhevenheid der gedachte met iets dat aan eenvoud nadert wordt uitgedrukt. Ziehier de doorgaande toon, te oordeelen niet naar eene met boos opzet gekozen plaats, gezwollener dan de meeste andere, maar te rekenen naar eene dier uitboezemingen, zooals men ze in ieder hoofdstuk vindt, onder iederen paragraaf: Eens had de Zone Gods eenen berg beklommen om te bidden. 't Was avond. Zeker wel een vriendelijke avond, zoo als men ze slechts onder eenen Oosterschen hemel vindt. Doch al ware de avond ook nog zoo donker geweest, zwarter konden zijne schaduwen niet zijn, dan die welke zich aan den voet van dien berg over den levensweg van Jezus uitspreidden. Maar die avonduren waren uren van heilige gemeenschapsoefening met God. En bij dat bidden daalde er licht op den bergkruin om den Bidder neder. Ja, Hij zelf werd van gedaante veranderd. Zijn aangezigt begon te blinken als de zon; zijne kleederen werden wit, gelijk het licht. Hemelgeesten naderden tot Hem. De hemel zelf was op den berg des gebeds neergedaald. Zal 't nog noodig zijn te verhalen, dat de verhevenste vorm des gebeds bij Hem ook zijne verhevenste gedaante aannam? 't Was de heilige Zoon, die daar het Allerheiligste des Vaders binnenging. ‘Gezeten in de schuilplaats des Allerhoogsten, vernachtte Hij in de schaduw des Almagtigen.’ Zijn oog aanschouwde den Vader. Zijn hart klopte aan des Vaders hart. En de Vader had den Zoon lief, en toonde Hem al zijne werken. Daar was het gebed meer dan gedachte, meer dan gevoel, meer dan ontboezeming in bede, dank, of lof. Daar was het werkelijk een spreken met God van aangezigt tot aangezigt; geene alleenspraak van den mensch tot Hem die in het verborgene woont, maar eene zamenspreking tusschen den Vader en den Zoon, waarbij de hemellingen vol eerbied en aanbidding zwegen, om, als de Bidder opstond van den gebede, in een nieuw Hallel het Amen uit te roepen op een gebed, welks diepten zelfs voor hen onnaspeurlijk waren. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Velerlei ware hier te vragen: Of in het Oosten, waar geen avondschemering is gelijk bij ons, en waar de nacht onmiddellijk na zonsondergang invalt, de avonden juist zoo bijzonder ‘vriendelijk’ zijn? Of de schrijver in vollen ernst meent wat hij zegt van dat nederdalen des hemels op de kruin van dien berg? Of een gebedsvorm die eene gedaante aanneemt, zooals in de tweede alinea geschiedt, al dan niet moet worden gehouden - voor eene drukfout? Of dat zwijgen der hemellingen, en daarna dat gezamenlijk losbarsten in vreugdeliederen over een gebed waarvan zij den zin niet verstonden, op te vatten is als eene historiesche bijzonderheid, of als eene approximatieve gissing der fantasie? Doch wij hebben thans alleen te doen met den stijl. Niemand dan verbaze zich, in de weinige regels daareven door mij aangehaald, tot tweemalen toe het duldelooze woord Bidder te hebben aangetroffen. Ontelbare malen wordt deze zelfde uitdrukking door Dr. Zaalberg in dit boek gebruikt; nu eens van vrome christenen, dan van Bijbelsche personen, apostelen of profeten, doch meestal en bij voorkeur, en hier bereikt de wansmaak haar toppunt, van Christus zelf. Dit in het voorbijgaan, en ten bewijze dat Dr. Zaalbergs stijl datgene mist, wat men in de spraak des gewonen levens met de uitdrukking ‘fijne puntjes’ bedoelt. Van gezwollenheid daarentegen vloeit die stijl over en over. Dat ‘Amen,’ bijvoorbeeld, luidens de afgeschreven plaats door de hemellingen uitgeroepen, is slechts een staaltje van allerhande diergelijke Amens. Vast wel twintig malen komt in den ‘Biddenden Jezus’ voor, dat dit of dat een Amen is, of geweest is, op iets anders. Van de hemellingen hoorden wij reeds. Elders heeten de menschelijke gebeden in den Bijbel ‘een Amen’ op de openbaringen Gods in datzelfde boek. Wederom elders is het woord Effata! onder het uitspreken waarvan de Zaligmaker gezegd wordt een dooven man te hebben genezen, geweest ‘het Amen des Zoons;’ het opengaan van de ooren des lijders was, lezen wij, in onderscheiding van dit Amen des Zoons, ‘een Amen des Vaders.’ Gelijk men verwachten kon, is ook de hemelstem uit de wolk boven den berg der Verheerlijking (‘Deze is mijn geliefde Zoon; hoort hem!’), geweest ‘een Amen des Vaders op de bede zijns Zoons.’ Bidt Christus dat God zijnen naam verheerlijken mogt, onze schrijver vraagt, met vermelding van het daarbij behoorend berigt aangaande eene stem in de lucht: ‘Was 't wonder, dat de Vader op dat verheven gebed zijns Zoons het heerlijkst Amen sprak?’ {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook omtrent de schare der omstanders wordt bij die gelegenheid verzekerd: ‘Hun was het een Amen Gods op zijne verhevene bede’; en omtrent de christenen van den tegenwoordigen tijd, die het bedoelde verhaal lezen: ‘Het geloovig hart roept uit: 't Is het Amen des Vaders op het gebed des Zoons.’ Gij vraagt: waarvoor heeft men de beide laatste verzen van het Hoogepriesterlijk gebed te houden? De paragraaf van Dr. Zaalbergs boek, waarin deze verzen behandeld worden, draagt tot opschrift: ‘Een plegtig Amen.’ Gij vraagt: wat geschiedt er, wanneer iemands ziel heilzaam getroffen wordt door het gebed van Christus voor zijne moordenaren? Antwoord: dan spreekt God ‘een heerlijk Amen op het kruisgebed zijns Zoons.’ Doch wij zijn nog niet aan het einde. De klagt aan het kruis, de weeklagt van den stervenden Christus, is geen twijfelend vragen geweest, maar ‘een Amen des geloofs.’ De woorden van Jezus: ‘Het is volbragt!’ waren, vernemen wij, zijn ‘goddelijk Amen’ op de vraag: ‘Mijn God, mijn God, wat laat gij mij nog?’ De aardbeving, tijdens Hij den geest gaf, is, vernemen wij, ‘het Hosanna der schepping’ geweest; en in die stemmen der natuur heeft de Vader ‘een magtig Amen’ gesproken op het stervenswoord zijns Zoons. Eindelijk en ten laatste, de woorden: ‘Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest!’ waren, vernemen wij nog eenmaal, ‘een heerlijk Amen op het groote gebed van Jezus leven.’ Hoe is het u hierbij te moede? Men heeft gesproken van eene speculatieve wijsbegeerte, die onder het voortbrengen van dit of dat letterkundig gewrocht zichzelve te bersten blies. Laat ons vertrouwen dat evenzoo, door toedoen mede van Dr. Zaalbergs mislukte proeve, het opgezet en gezwollen genre waartoe zijn boek behoort, voortaan geacht zal worden zichzelf van kant te hebben gemaakt. Waarlijk, wij verkondigers van het evangelie van Hem in wien vervuld is hetgeen geschreven stond: ‘Niemand zal zijne stem op de straten hooren,’ mogen wel bedenken dat wij niet vroeger aan onze ware roeping als redenaars en schrijvers zullen beantwoorden, dan nadat ook deze onze kunstenaarsgaven het bad der wedergeboorte zullen hebben ondergaan; niet vroeger, dan nadat wij onder de bewegingen en begeerlijkheden van dat vleesch, waarvan wij eischen dat onze medemenschen het kruisigen zullen, ook zullen hebben medebegrepen de bewegingen van onzen eigen {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} ongeestelijken bombast. ‘Der opgeblazenheid gekruisigd:’ dit zij de leus ook van onze litteratuur. De ‘Biddende Jezus’ is, ten tweede, in plaats van een grootmoedig en zachtmoedig, een vinnig en kleingeestig, en daarom allesbehalve een stichtelijk boek. Geen magtspreuk is dit vonnis, maar een welverdiend en billijk verwijt. Want er is naauwlijks één andersdenkende, anders namelijk als Dr. Zaalberg, of hij wordt hier aangerand, hetzij in zijn geloof, hetzij in de resultaten van zijn wetenschappelijk onderzoek. En zulks op zeer onvriendelijken toon. Reeds in het eerste hoofdstuk, als het feit ter sprake komt dat de leer der praeëxistentie van Christus, naar het evangelie van Johannes, door sommigen gehouden wordt voor een in monologen of dialogen ingekleed theologoumenon, niet van Jezuszelf, maar van genoemden evangelist afkomstig, wordt aldus doorgedraafd: ‘Dan hadden zij regt, die, omdat zij die geheel éénige heerlijkheid van Christus niet vatten, beweren, dat Johannes ons in zijn, overigens ook in hun oog, heerlijk Evangelie, met die voorstelling van 's Heeren hemelsch voorbestaan, niets dan de vrucht van zijne eigene bespiegeling geeft.’ Het is duidelijk: zoodra men de eer niet heeft volkomen dezelfde christologie te zijn toegedaan als Dr. Zaalberg, behoort men tot de kudde dier geesteloozen, die ‘niet vatten’ de geheel eenige heerlijkheid van Christus, in diens voorbestaan, zegt hij, openbaar: ook, al gaat men met hem van dezelfde praemissen in theologicis uit; ook al vindt men het evangelie van Johannes even schoon als hij. Gij dacht: omtrent dingen wier geheel exceptioneel karakter door hemzelf op den voorgrond wordt geplaatst, en waaromtrent dus alligt tusschen hem en mij verschil van meening kan bestaan, zal Dr. Zaalberg, althans in dit zijn stichtelijk boek, ongetwijfeld zachtkens met mij handelen. Maar neen; gij neemt den ‘Biddenden Jezus’ ter hand, en tot loon voor uwe vroegtijdige belangstelling (stichtelijke boeken leest men bij voorkeur aan het ontbijt, ook al denkt men afwijkend over de praeëxistentie van Christus), krijgt gij een slag in het aangezigt, waardoor beide melk en brood, en ligt nog meer dan dit, meedogenloos u worden vergald. Doch wat spreek ik van hetgeen in het eerste hoofdstuk geschiedt? Reeds vroeger, reeds in de inleiding zelve, had eene andere rigting, het rationalisme namelijk, eene les ont- {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} vangen zooals anders nergens of zelden: ‘Het rationalisme, dat den dood reeds terstond na zijne geboorte onder de leden had, en in zijnen hoogsten bloei niets dan winterbloemen voortbragt, bij eene koude als die des doods, is thans op christelijk wetenschappelijk gebied zoo goed als geheel gestorven. De overblijfselen er hier en daar nog van te vinden, begraven zich zelven. Met de vrijheid der wetenschap heeft de Christelijke kerk onzer dagen den ernst des geloofs gered, en terwijl men vrijmoedig alle leeringen verwerpt, die met het zuivere Evangelie niet strooken, heeft men te gelijk een open oog voor de geheel eenige heerlijkheid van Christus, en een open hart voor het hoogste in het Christendom: het leven uit God, in God, en tot God, zoo als het volmaakt in den Zone Gods en des Menschen was, en in zijne gemeenschap zich meer en meer in zijne geloovige discipelen ontwikkelt.’ Hij die deze regels afschrijft, is met hart en ziel rationalist; en daarbij, hij heeft menschelijkerwijze gesproken thans ongeveer de helft zijner dagen bereikt, zijn zenith in miniatuur. Is hij dan nu zoo goed als geheel gestorven? is hij bezig zichzelf ter aarde te bestellen? brengt hij in zijn hoogsten bloei, bij eene koude als die des doods, enkel winterbloemen voort? Het zij zoo. Doch daar hij nu eenmaal met volle overtuiging, en meenende in deze rigting zijn deel der eeuwige waarheid gevonden te hebben, het rationalisme is toegedaan; en daar hij het zich niet aantrekt of het rationalisme der vorige eeuw al een zeker aantal onvoldragen kinderen heeft gebaard; evenmin als hij der moderne theologie den rug toekeert omdat onze pectoraal-theologen zulke bloemrijke sentimentalisten zijn; evenmin als hij de Hervorming veracht omdat de Dordtsche vaderen niet regt wisten of zij zich voor de bovenvaldrijverij of voor de benedenvaldrijverij zouden verklaren; evenmin als het schade doet aan zijne dankbaarheid jegens Christus, dat het Evangelie ons geen vrede gebragt heeft maar het zwaard, in de gedaante van bloedige slagvelden en rookende brandstapels en onteerende galgen, in de gedaante ook van onbarmhartige priesters en van kleingeestige levieten: uit dien hoofde wordt alle stichting hem benomen, zoodra hij een zich stichtelijk noemend boek opslaande, aldaar vindt dat het rationalisme te koud, te onbezield, te oppervlakkig, en wat niet al meer, maar in elk geval onbevoegd en ongeschikt is, om zich te verheffen tot dien ernst des geloofs, waarvan hij hier verneemt dat de Christelijke kerk onzer dagen dien gered heeft, {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} tegelijk met de vrijheid der wetenschap. Zij is wel fraai, denkt hij dan, en ziet er den ‘Biddenden Jezus’ nog eens op aan, die vrijheid der wetenschap, krachtens welke hem, op straffe van zelfbegrafenis, verboden wordt rationalist te zijn! en zij is wel innig, die warmte des geloofs, die, indien hij waagt het zijne te denken van de praeëxistentieleer in het vierde evangelie, hem een ruiker Affodillen in het knoopsgat steekt, ten teeken dat zijn christendom, bij eene koude als die winters, enkel grafbloemen voortbrengt! 1 Al verder wemelt dit boek van hooghartige aanteekeningen aan den voet der bladzijden, waarin tot storenis, neen tot gansche vernieling uwer opbouwing, teregt of te onregt wordt afgegeven op dogmatici, en critici, en exegeten, van allerlei rigting. De gansche theologiesche wereld wordt hier bij beurten in het verhoor genomen en op hare plaats gezet. Nu eens heet het: ‘'t Bevreemdt mij, dat de godgeleerden algemeen dat innige verband voorbijzien; - vandaar, dat meer dan een deze woorden hier niet begrijpt.’ Dit geldt de sommiteiten der exegese. Elders: ‘Men moest toch ietwat minder spoedig aanstoot nemen aan iets, wat een Johannes heilig achtte, en liever eerst een klein weinigje aan eigen misverstand gelooven.’ De theologen hier bedoeld, en die te verwaand zijn om een klein weinigje aan eigen misverstand te gelooven, heeten Bretschneider, Lücke, Scholten. En wederom elders: ‘Of dan Johannes elk woord van den Heer letterlijk heeft wedergegeven? O, die vragers! De letter doodt, maar de geest maakt levend.’ Hoort gij wel, gij coryphaeën der theologie, en zult gij het nu voortaan goed onthouden? En verderop: ‘Niemand, die Hebreeuwsch verstaat, en vooral niemand die de taal der Psalmen kent, zal ons het regt tot deze verklaring betwisten’; het- {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} geen, uit het semitiesch in het jafetiesch overgezet, ongeveer beteekent: Ik versta hebreeuwsch, en ken inzonderheid de taal der Psalmen. En eindelijk nogmaals: ‘Terwijl ik in den tekst mijn eigen gevoelen geve, en wel zóó dat de godgeleerde lezer, ook zonder dat ik het aanwijs, er het mij eigenaardige wel in herkennen zal, stip ik hier (in de aanteekening namelijk) slechts het volgende aan.’ Groot is, gelijk men ziet, Dr. Zaalbergs vrees, dat men zijner oorspronkelijkheid te kort zal doen. Nu, wie de nooten van zijn ‘Biddenden Jezus’ leest, zal weinig moeite hebben om het hem eigenaardige overal terug te vinden. Is dat de toon die u pleegt te koesteren onder het lezen van een stichtelijk boek? is het grootmoedig, eigen beter inzigt, gesteld dat dit inzigt aanwezig zij, of de misslagen van anderen, gesteld dat deze misdrijven werkelijk zijn gepleegd, zoo breed uit te meten? Neen, al ware Dr. Zaalberg een nog twintigmaal bekwamer theoloog dan waarvoor hij zich niet onduidelijk houdt, en welligt met grond, dit zijn boek kan niet stichten. Een goed stichtelijk boek is zelf in de eerste plaats eene christelijke daad; en zulk eene daad is de ‘Biddende Jezus’ niet. Schier zoo vele aanteekeningen dit werk behelst, zoo vele kaboutermannetjes der ijdelheid springen er u uit te gemoet en op het lijf. Van bits- en bitterheden gesproken, niet alleen christelijke theologen van vroeger of later tijd, worden in dit geschrift op ruwen toon teregt gezet. Vooral mannen die buiten het Christendom staan, of stonden, hebben het hier hard te verantwoorden. Als Immanuel Kant ter sprake komt, wordt naar aanleiding van diens afwijkende gevoelens omtrent het gebed, aan den lezer herinnerd dat Jezus van Nazareth geen wijsgeer is geweest ‘naar den smaak dezer wijsheidzoekende eeuwe;’ en elders: ‘De wijzen dezer wereld zijn te hoogmoedig om de leer des koningrijks aan te nemen;’ en wederom: ‘Zoolang de wereld in haar (de menschelijke wijsheid) het heil zocht, volgde zij een dwaallicht dat boven de moerassen der eeuwige duisternis zweefde.’ Rousseau heet ‘een ongeloovige wereldling,’ en zulks in denzelfden volzin waarin zijn bekend getuigenis wordt aangehaald: ‘Indien het sterven van Socrates dat is van een mensch, dan is de dood van Jezus die van een God.’ Socrates-zelf komt er niet veel beter af dan Rousseau. De eerste reis dat er van hem gesproken wordt: ‘Een Socrates,’ lezen wij, ‘die met een glimlach op de lippen, den dood uit den giftbeker drinkt, zinkt {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} diep weg in onze schatting voor den Menschenzoon, die gevoelig genoeg is van hart om te klagen: Mijne ziel is bedroefd tot stervens toe.’ Men gelieve op te letten dat de geschiedenis niets van dien socratieschen glimlach in de stervensure afweet of berigt; het menschdom is de kennis van deze bijzonderheid uitsluitend verpligt aan de fantasie onzer christelijke apologeten. De andere reis: ‘En als men mij nog eenmaal op Socrates wijst, die met eenen glimlach den giftbeker ledigt, dan vind ik dien Heiden, als Heiden groot, maar toch doet zijn koude glimlach mij pijn; ik zink geloovig aan het hart des Erbarmers, die tranen en gebeden met zijnen alsemkelk mengt.’ Of Christus, indien men hem het uiteinde van Socrates had beschreven, uit de hoogte op dien martelaar zou hebben nedergezien? of Hij den heidenschen wijsgeer ganschelijk niet zou hebben gekroond met den lof dien de heidensche hoofdman (Luk. VII: 9) bekwam? en of Socrates, indien men hem voor Jezus had gebragt, niet wel spoedig met Petrus zou hebben uitgeroepen: ‘Gij hebt de woorden des eeuwigen levens!’ of hij niet vrijwillig het hoofd zou gebogen hebben voor het welbekende: ‘Meer van Jona of Salomo, meer dan Mozes is hier’? Wij kunnen het vermoeden, niet beslissen. Doch zooveel staat vast, dat de goede zaak des Christendoms allerminst gebaat wordt met eene verkleiningsapologetiek als die van Dr. Zaalberg. Deze schrijver is intusschen nergens hardvochtiger of schamperder in dit zijn stichtelijk boek, dan wanneer hij op zijnen weg ontmoet - den persoon van Dr. Strauss. Dat hij dien tot vier- of vijfmalen toe in den baard vaart, maakt het toevallige der ontmoeting althans zeer onwaarschijnlijk. Heeft hij hem dan gezocht? zich hem uitgekozen om zijnen toorn aan hem te koelen? Zij die den ‘Biddenden Jezus’ tot hunne stichting ter hand namen en opensloegen, vragen nog steeds te vergeefs naar de reden van dit afgeven op Dr. Strauss. Zij lezen: ‘Hebben een Strauss en Bruno Bauer ook déze uitboezeming des Heeren (Joh. XI: 41, 42) niet te heilig geacht om in de weegschaal hunner treurige kritiek gewogen en te ligt bevonden te worden.....’ Zij lezen: ‘Schoon Strauss meer eerbied moge verdienen dan Bauer, zoo konden wij ook tegenover dézen volstaan met te zeggen, dat hij onbevoegd is over het al of niet gepaste van een gebed te oordeelen, daar hij niet eens weet, wat bidden is; zelfs het innigste gebed van een eenzaam kind moet hem ergeren, daar elke aanroeping van een per- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} soonlijken, levenden God hem eene dwaasheid is’.... Zij lezen: ‘En zullen wij nu nog, na dien strijd over de letter, den inhoud en den geest des (Hoogepriesterlijken) gebeds gaan verdedigen? maar wat zullen wij twisten met een' Strauss, die zonder zelf ooit te bidden, zonder te gelooven in eenen levenden God, dit gebed van den Zone Gods durft te veroordeelen?’...... Zij lezen: ‘Elk die slechts iets van de diepten des zielelevens en de geheimen van het geloofsleven kent, laat een' Strauss spottend vragen: “Waartoe zulk een kamp, nadat zijne rekening met den Vader gesloten was?” en noemt veeleer zulk eene afwisseling van licht en donker (als zich namelijk doet gevoelen in het verhaal van den strijd in Gethsemane, vergeleken met den blijmoedigen toon van het Hoogepriesterlijk gebed) zielkundig waar en natuurlijk’...... Zij lezen: ‘Bevreemdt het u, dat een Strauss dezen psalm (den XXIIsten), schoon dan ook met ergernis, het programma der kruisiging noemt?’..... Zij lezen, maar begrijpen niet; begrijpen niet waarom Dr. Strauss, dien zij om deze staaltjes zijner kritiek slechts haten en verfoeijen kunnen, zoo menigvuldig in den ‘Biddenden Jezus’ wordt aan- en doorgehaald. Wat mij betreft, ik geloof dat zoolang de pectoraal-theologen bij monde van Neander enkel uitvlugten, en bij monde van Ullmann niet veel meer tegen de kritiek van Dr. Strauss weten in te brengen dan een handvol concessies, het hun niet betaamt tegenover dezen Titan een Jupiterstoon aan te nemen, en hem in naam der godsvrucht met kinnebakslagen uit het koningrijk der hemelen te verdrijven. Niemand die met Dr. Zaalberg de vrijheid der wetenschap in beginsel erkent, mag zich zetten op den voet, alsof het probleem van de wording der evangeliesche geschiedenis, omdat het door Dr. Strauss averegts werd opgelost, nu voortaan geene oplossing meer behoeft, en alsof de debatten, geopend door de waarlijk niet ligtzinnige, maar veeleer achting en stellig ontzag inboezemende kritiek van dien theoloog, bereids waren gesloten. En wat het andere betreft, ik bedoel het uit de hoogte nederzien daarop dat iemand als Dr. Strauss ‘niet eens weet wat bidden is,’ het schijnt mij eene onverantwoordelijke, eene aan ligtzinnigheid grenzende ruwheid, dat zulk een smartelijk en tragiesch verschijnsel, in het aangezigt waarvan een ascetiesch schrijver in onze dagen geen smaad- maar troostwoorden in het hart en op de lippen behoorde te hebben, met eene zoo volkomene minachting wordt bejegend. Het is bekend genoeg, en ook gewis aan {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. Zaalberg niet onbekend, dat juist de edelste vertegenwoordigers der moderne speculatieve wijsbegeerte, de meester bij wien Dr. Strauss ter schole ging niet uitgezonderd, de een voor de ander na verzeild zijn op de klip van het pantheïsme, en bij deze schipbreuk, althans in theorie, de gave des gebeds hebben ingeschoten. Ieder behoorde te weten, wat ook Dr. Zaalberg zeer goed weet, dat de praktiesche daad van het kinderlijk gebed de daad-zelve is, waar omheen zich al de grootste en duizelingwekkendste problemen van het menschelijk leven als stralen om een middenpunt groeperen; en evenzoo, dat zich geen denkend leven denken laat, zonder dat de tempel waarin men plag te bidden als een kind sta te waggelen op zijne grondslagen. Dit verschijnsel - hetzelfde dat ik straks bedoelde en tragiesch noemde - is inderdaad te pijnlijk en te treurig, dan dat het in eene eeuw als de tegenwoordige geoorloofd of met de christelijke barmhartigheid bestaanbaar wezen zou, den man ‘die niet eens weet wat bidden is,’ zonder één woord van mededoogen prijs te geven aan de verbolgenheid van een publiek, dat onder geheel andere omstandigheden is opgegroeid, en dat zich onmogelijk eene voorstelling maken kan van de invloeden waaraan een duitsch theoloog als Dr. Strauss, van jongs afaan is blootgesteld geweest. En bleven nu de niet-theologen, de niet-heidenwijsgeeren, de niet-hegeliaansche pantheïsten, bleven nu in den ‘Biddenden Jezus’ de christenen van onderscheiden rigting, bleven slechts al diegenen ongemoeid, die in weerwil van hunne uiteenloopende meeningen hierin zamenstemmen, dat zij bij ondervinding weten wat bidden is! Zelfs dat niet. Lamartine, wel is waar, komt vrij; en zulks niettegenstaande Dr. Zaalberg een uitvoerig gedicht (‘La Prière’) van hem aanhaalt, waarin deze dichter, naar de getrouwe vertaling van den heer S.J. van den Berg, ronduit verklaart aan de Natuur volkomen genoeg en den Bijbel niet van noode te hebben, om te komen tot positieve godsdienst: En zonder dat mijn hart het Goddelijke licht Uws Woords behoeft, lees ik op 's hemels aangezicht De leer van mijn geloof!.... In geene aanteekening hoegenaamd aan den voet der bladzijde, wordt Lamartine om deze deïstiesche geloofsbelijdenis be- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} rispt. Maar wel moeten de geloovige roomsch-katholieken het ontgelden: ‘De eenvoud en waarheid bij het bidden wordt menigmaal vruchteloos gezocht; de Paternosters-, Avemaria- en rozenkrans-dwaasheden der Roomsche kerk zijn er het treurig bewijs van.’ En wel moet ook een zeker ras van protestantsche vromen hier te lande het ontgelden: ‘Al is de sekte der Quiëtisten uitgestorven, toch zijn er, helaas, nog quiëtisten genoeg ook in Nederland.’ En wederom datzelfde ras van vromen: ‘Ook onder de protestanten is het gebed dikwijls, óf eene langgerekte opeenstapeling van woorden, óf een treurig jagt maken op allerlei hoogdravende en figuurlijke uitdrukkingen;’ waarbij deze noot: ‘Om van de werktuigelijke formuliergebeden maar niet te spreken.’ En nogmaals hetzelfde ras van vromen: ‘Wat men ook beuzele en naar den trant der mystieken spele, wij achten 't een treurig wanbegrip enz.’ Ook is het opmerkelijk dat ergens in dit boek, waarin anders ‘de kinderkens’ zich zoo nadrukkelijk gehandhaafd zien in hunne regten tegenover eene ‘wijsheidzoekende eeuwe,’ de populaire splitsing van den mensch in ligchaam en ziel bestempeld wordt met den niet zeer eervollen naam van ‘nuchter volksgeloof.’ Hoe nu? rekent de schrijver dat deze en soortgelijke liefelijkheden zijne lezers zullen opbouwen? dat het volksgeloof zich door hem voor nuchter, of de mystiek zich voor eene beuzelaarster zal laten uitmaken, en dat beide niettemin den ‘Biddenden Jezus’ met stichting lezen zullen? Dat werktuigelijke formuliergebeden tot niets nut zijn, dit geeft ieder hem toe; men kan hetzelfde zeggen ook van werktuigelijke gebeden uit het hoofd. Doch zoolang bij de Nederduitsch-Hervormden het tusschengebed van het Doopformulier (met uitzondering van den aanhef), of bij de Walsch-Hervormden de beroemde Confession des péchés, waarmede zij iedere ochtendgodsdienstoefening openen, niet zullen zijn in onbruik geraakt, zal de ervaring getuigen dat men honderde malen hetzelfde formuliergebed kan hebben aangehoord of uitgesproken, zonder daarom even zoo vele malen werktuigelijk te hebben meegebeden. En wat betreft de driedubbele ‘dwaasheden’ der Roomsche kerk, de Paternosters-, de Avemaria's-, de rozenkrans-dwaasheden; ik betwijfel of wij protestanten wel goed handelen met op dezen toon te spreken over de kerkgebruiken onzer katholieke medechristenen. Of liever, ik geloof dat wij in de gewijde verborgenheden van onze eigen godsdienst weinig diep toe- {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} nen te zijn doorgedrongen, wanneer wij zoo ligtvaardig oordeelen over hetgeen den katholieken heilig is. Wat is dwazer dan ons eigen protestantsch kerkgezang? dan onze telkens en telkens wederkeerende predikatiën? dan onze zich noemende bediening der sacramenten? dan het voorbidden van onze predikanten voor lijdende broeders of voor uit het kinderbed opgerezen zusters? Wat is in het gemeen dwazer dan de godsdienst, wanneer men haar beschouwt met het oog der wereld, met het oog van den natuurlijken mensch ‘die niet begrijpt de dingen die des geestes Gods zijn’? Heeft Paulus-zelf het kruis van Christus niet ‘eene dwaasheid’ genoemd? Slechts één ding is welligt nog dwazer dan dit alles te zamen: de inbeelding namelijk dat uw eigen geloof rationeeler is dan dat van uwen buurman. Hetzij men VaderOnze's, hetzij men OnzeVaders bidde, bidden is en blijft eene dwaasheid; eene heilige, eene vertroostende, eene onontbeerlijke, maar eene dwaasheid; even dwaas, en tegelijk even heerlijk, als de zelfverloochening of als het onsterfelijkheidsgeloof. Er komen in het eerste hoofdstuk van den ‘Biddenden Jezus’, waar gehandeld wordt over het licht door de gebeden van den Christus over zijne betrekking tot God verspreid, eenige als dogmatiesch betoog zeer afdoende bladzijden voor. Het zijn die, waarin uit de omstandigheid dat Jezus gebeden en veel gebeden heeft, geredeneerd en gepolemiseerd wordt tegen zijne absolute godheid; of zoo men liever wil, tegen de voorstelling van Hem als vleeschgeworden tweeden persoon der Drieéénheid. Het kost Dr. Zaalberg natuurlijk weinig moeite dit betoog te voeren, en het te voeren met goed gevolg. Doch hoe bevalt u in een stichtelijk boek deze polemiek? Het zou mij niet bevreemden zoo gij al aanstonds ontstemd wierdt door eene onzachtheid als deze: ‘Ik moet altijd aan die oude geschiedenissen denken (de Kerkvergaderingen namelijk van 451 en 680), als ik ook in onze dagen van die twee naturen en twee willen spreken hoor. Is 't wonder dat er niet altijd de glimlach bij weêrhouden wordt?’ Dat Dr. Zaalberg evenwel, in zijn ‘Biddenden Jezus’, niet kan nalaten nu en dan te meesmuilen om uwe gebrekkige Christologie, hij die anders zoo wakker partij trekt voor de eenvoudigen tegen de wijzen der wereld, dit zoudt gij hem, onderstel ik, desnoods en zelfs gaarne vergeven. Doch hij laat u niet met vrede, en rekent uwerzijds op {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} engelengeduld. Luister slechts: ‘Een biddende God?! Een God, die in 't gebed tot God zegt: “Gij zijt de Eenige waarachtige God!” en zich-zelven tegenover dien Waarachtigen eenvoudig “Jezus Christus, den door Hem gezondenen” noemt? Ja, wat meer is, een God, die niet slechts van God, als zijnen God tot anderen spreekt; maar die zelfs biddend uitroept: Mijn God, Mijn God! waarom hebt Gij mij verlaten?!! Als dat geen raadsel, als dat geene tegenstrijdigheid, als dat - het zij met diepen eerbied voor den Zone Gods gezegd - als dat geen onzin is, wat zal dan zoo heeten?’ Het hooge woord is er uit. Uwe Christologie, gij die niet afweet van het onderscheid tusschen homoöusie en homoöusie, niet afweet van nestorianen noch monotheleten, gij die in uwe eenvoudigheid uit den ‘Biddenden Jezus’ zoudt voorlezen aan uwe vrouw en kinderen, - uwe Christologie is onzin. Zoo úwe Christologie geen raadsel, geene tegenstrijdigheid, geen onzin is, wat zal dan onzin heeten? Laat ons dit woord nog eens ernstig in de oogen zien: Onzin. Wie gebruikt dit epitheton, ter kwalificatie van uwe geloofsbegrippen omtrent den persoon van Christus? Is het ‘een Strauss’, is het ‘een Bruno Bauer’, die u in uwe meeningen aldus beleedigt? is het voor het minst een zichzelf gelijkblijvend rationalist? Neen, het is Dr. Zaalberg, de schrijver van den ‘Biddenden Jezus.’ Dezelfde schrijver, die vreest dat hij zijn boek overladen zou, indien hij behalve over de gebeden van Jezus op aarde u ook nog onderhouden wilde - waarover? over Diens middelaarswerk in den hemel; dezelfde schrijver, die gelooft en u leert dat geen aardsche vader ‘de eer had’ aan Jezus Christus het leven te schenken; die stijf vasthoudt aan het begrip van een voorwereldlijken Zoon van God, in den mensch Jezus geopenbaard; die de wonderdadige spijziging als eene geschiedkundige handeling bespreekt; die de opwekking van een dood kind door Elia, zoo goed als de opwekking van Lazarus door Christus, als onomstootelijk bewezen feiten aanmerkt; die de gedaanteverwisseling van Jezus op den berg eene ‘weêrgaloos heerlijke gebeurtenis’ noemt; die op Thabors kruin den hemel om Jezus laat nederdalen; die verzekert dat de namen ‘Jezus’ en ‘Christus’ door Godzelf aan den Heiland gegeven zijn; die verklaart dat het wonder der menschwording van den Logos in den persoon van Jezus van Nazareth te loochenen, meer is dan een sterveling mag; die herhaaldelijk van de onderstelling {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgaat dat Jezus ten derden dage ligchamelijk uit de dooden is opgestaan; die bij de behandeling van zekere hemelstem, in het vierde evangelie vermeld, in hooggelaarsden stijl u vraagt: ‘Wie waagt het eene beslissende uitspraak in eene zoo geheimzinnige en teedere zaak te doen?’ die van zichzelven aldaar getuigt: ‘Wij zijn nederig en bescheiden genoeg, om niet dan met eerbiedigen schroom te spreken over datgene, wat vooralsnog, of voor altoos, buiten het gebied onzer waarneming ligt;’ die er bijvoegt: ‘Wij verbazen ons gedurig over de wereldwijsheid, die zich reeds hoog genoeg ontwikkeld waant, om over het al of niet mogelijke van zoo menig wonderverhaal van Jezus leven eene beslissende uitspraak te doen’; die deze zijne oratio pro domo aldus besluit: ‘Het zal toch den mensch van stof en assche, die, zelfs op het hoogste standpunt der tegenwoordige ontwikkeling, nog slechts ten deele kent en ten deele profeteert, niet tot oneer verstrekken, als hij nu en dan zijne onwetendheid eens erkent, en de Goddelijke rede hooger stelt dan zijne eigene verstandsontwikkeling’; deze zelfde schrijver ja, kan niet altoos nalaten te glimlagchen over úwe Christologie, en voelt zich in gemoede verpligt het bidden van úwen Christus voor onzin te verklaren. Met het volste regt zoudt gij hem kunnen vragen: Of de geboorte uit eene aardsche maagd van een voorwereldlijken Zoon van God; of het voortzetten van diens Godszoons middelaarswerk in den hemel; of het scheppen van gebakken brood en gedroogde visch; of het nederdalen des hemels op een bergkruin in Palestina; of het klinken van donderslagen wier echo in grieksch verandert; of het herleven van een reeds tot ontbinding overgegaan lijk; of Jezus eigen ligchamelijke opstanding uit de dooden; of in één woord niet alle supranaturalisme op het gebied der wereldgeschiedenis, den naam van raadselachtig, van tegenstrijdig, van onzinnig verdient? en of hij, Dr. Zaalberg, die de godheid van Christus eene absurditeit noemt, dusdoende niet vergeet dat hij te nederig en te bescheiden is om anders als met eerbiedigen schroom te spreken over datgene wat vooralsnog, of voor altoos, buiten het gebied zijner waarneming ligt; niet vergeet, hoe gedurig hij zich pleegt te verbazen over eene zich reeds hoog genoeg ontwikkeld wanende wereldwijsheid, die zich vermeet uitspraak te doen over de mogelijkheid of onmogelijkheid der dingen; niet vergeet, dat het volgens hem den mensch van stof en assche tot eer verstrekt, als hij nu en dan zijne onwetendheid eens erkent, en de God- {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} delijke rede hooger stelt dan zijne eigene verstandsontwikkeling? Doch gij zoudt vruchteloos op een antwoord wachten. Want gij hebt vandoen met een schrijver die zichzelf zoo weinig gelijk blijft, dat hij zijn eigen ligtgeloovigheid voor een blijk van ootmoed aanziet, en die zoo weinig begrip heeft van het wezen der godsvrucht, dat hij haar onvoorwaardelijk afhankelijk acht van het kerkgeloof dat men is toegedaan. Het gezigt van een bidsnoer in uwe handen, aan uwen gordel, doet hem met walging zich van u afkeeren: en gij woudt dat uwe toepassing der Triniteitsleer op den persoon van Christus genade vond in zijne oogen? Neen, wel den voorwereldlijken Zoon eener moedermaagd, wel een heidenschen Halfgod moogt gij vereeren, wandelend over de wateren der zee en ten hemel varend als gedragen op een plaveisel van wolken. Wel ‘een Bidder’, bij wiens opstaan van den gebede de hemellingen in een nieuw Hallel het Amen uitroepen op een gebed welks diepten zelfs zij niet kunnen peilen. Maar een biddenden God - dat nooit. Wel de ééne doodelijke sprong, maar niet de andere is u geoorloofd; de uwe niet, maar die van Dr. Zaalberg wel. In naauw verband met de laatstgemaakte aanmerking staat wederom een ander gebrek van den ‘Biddenden Jezus’: in plaats van een zuiver godsdienstig, is dit werk een halfslachtig boek; half dogmatiesch, half kritiesch, en alleen stichtelijk bij gelegenheid. Waarbij alles schade lijdt: dogmatiek, kritiek, en stichting. Het ligt in den aard der zaak, zoowel dat de schrijver van een stichtelijk boek zekere theologiesche overtuigingen of meeningen moet zijn toegedaan; bijvoorbeeld met betrekking tot de harmonistiek der evangeliesche geschiedenis; als ook, dat hij de volkomenste vrijheid heeft om van deze zijne welgevestigde meeningen stilzwijgend uitgaande, zijne opvatting en voorstelling der zaken, ik denk wederom aan de harmonistiek der evangeliesche geschiedenis, dienovereenkomstig in te rigten. Niemand heeft regt hem daarover lastig te vallen, of te vergen dat hij de eenheid van zijn stichtelijk boek door isagogiesche en andere bijzonderheden verbreken zal. Dr. Zaalberg heeft omtrent althans één punt dezen eenvoudigen en natuurlijken regel gevolgd. Het is, waar hij de kwestie in het midden laat of de laatste maaltijd van Jezus met de apostelen al dan {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} niet een paaschmaaltijd is geweest. Nergens, zelfs niet in de aanteekeningen, doet hij den lezer iets van dit probleem vermoeden, en vergenoegt zich met in den tekst, tot tweemalen toe, het vertrek waar deze maaltijd gehouden werd te noemen ‘de Paaschzaal,’ met bijvoeging dat te dier gelegenheid heeft plaats gehad ‘de herschepping (door Jezus) van het Paaschmaal (der Joden) in een liefdemaal ter zijner gedachtenis.’ Ik geloof dat hij zich vergist; vooral, omdat hij zijn uitgangspunt neemt, niet in de berigten der synoptici, maar in het verhaal van Johannes, en omdat het mij uitgemaakt zeker schijnt dat in dit verhaal niet gesproken wordt van een paaschmaaltijd, maar van een vriendenmaal, gehouden aan den avond van den dag voorafgaande aan dien met welks uitgang het Paaschfeest dat jaar begon. Doch, ofschoon het jammer is dat de schrijver, nu hij van déze kwestie nergens rept en omtrent alle andere zoo mild is met zijne aanteekeningen, den schijn op zich laadt, ik zeg den schijn, alsof de hier schuilende moeijelijkheid hem onbekend ware, nogtans geloof ik dat hij desnoods op menige plaats van zijn boek dienzelfden schijn zich had moeten laten welgevallen, liever dan hoofdstuk aan hoofdstuk kritiserende en dogmatiserende, daardoor het stichtelijk karakter van zijn geschrift reddeloos te vernietigen. Hoe onstandvastig buitendien en ligtvaardig de kritiek inzonderheid der evangeliesche geschiedenis is, die in dit boek geoefend wordt, moge uit eenige voorbeelden blijken. ‘Daarom aarzelen wij niet hier de voorkeur te geven aan het verhaal van Lukas:’ ziedaar een volzin die ten duidelijkste bewijst dat de schrijver, bij het behandelen van genoemde geschiedenis, zijn eigen oordeel als maatstaf gebruikt. De voorstelling eener theopneustie van de boeken des Ouden of Nieuwen Verbonds, hoe dan ook verstaan, is aan zijn geschrift ten eenemale vreemd; wat niemand dergenen die met hem tot dezelfde rigting behooren misprijzen zal; en daar hij ‘niet aarzelt de voorkeur te geven aan het verhaal van Lukas,’ aarzelt hij dus ook niet de onnaauwkeurigheid, dat wil zeggen het ongeschiedkundig karakter, der parallelplaats in een ander evangelie (hier dat van Mattheus) ingewikkeld te erkennen. Buitendien is zijne kritiek ook nog daarom van eene deugdzame soort, of kondigt zich althans als zoodanig aan, omdat het hem geenszins aan mogelijkheids- en onmogelijkheidsgevoel ontbreekt. ‘Heiligen is dat zooveel als reinigen? Onmogelijk,’ ‘Ware 't {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijk en denkbaar geweest, dat de Zoon den Vader had losgelaten’, ‘Onmogelijk. Ziet men dan niet, dat men zoodoende wel de eer des Vaders redt, maar die des Zoons ten offer brengt?’ ‘Iets wat zuiver ondenkbaar is, behalve voor hen die zich de zonderlingste begrippen van openbaring en ingeving door den Heiligen Geest vormen’: zoo spreekt hij, hier en ginds, in het voorbijgaan, Doch zij, en hier eindigt onze lof van de door hem gevolgde kritiesche methode, zij die deze volzinnen of gedeelten van volzinnen lezende meenen mogten dat Dr. Zaalberg de bij hem tot bewustheid gekomen kategoriën van denkbaar en ondenkbaar nu ook zal hebben toegepast op zijne kritiek der evangeliesche geschiedenis, en dat hij dusdoende zich zal hebben losgemaakt van die onwetenschappelijke Voraussetzungslosigkeit, met behulp waarvan het supranaturalisme, na bij den arm ter voordeure te zijn uitgezet, oogluikend weder binnengelaten wordt door de achterdeur, - zij vinden zich teleurgesteld. Neen, wij hoorden het reeds, Dr. Zaalberg is van oordeel dat het den mensch van stof en assche tot eer verstrekt, als hij nu en dan zijne onwetendheid eens erkent, en de Goddelijke rede hooger stelt dan zijne eigene verstandsontwikkeling. Ieder die geen vreemdeling is in de theologiesche letterkunde, weet wat zulke verklaringen beduiden. Reeds de allereerste woorden van het boek verplaatsen u dan ook in den gewonen fantastieschen kring, waarin het supranaturalisme zich en zijne lezers of hoorders pleegt om te wentelen: ‘“Ziet, hij bidt!” Met dit woord wees de Heer uit den hemel zijnen dienaar Ananias op den biddenden Saulus.’ En opdat gij niet twijfelen zoudt welke ‘Heer’ de schrijver bedoelt, volgt er, een half dozijn regels verder: ‘Saulus bad. En terwijl zijn verduisterd oog den hemel zocht, zag het oog van den verheerlijkten Jezus met welgevallen op den bidder neder.’ Aan rationalistiesche verklaringen ontbreekt het, wel is waar, bij onzen schrijver niet. Van een door den duivel bezetene in de synagoge te Kapernaum heet het: ‘Terwijl Hij zoo de woorden des eeuwigen levens verkondigde, stond er onder de menigte, die luisterend aan zijne lippen hing, een dier ongelukkigen op, die, aan vreeselijke verstandsverbijstering lijdende, als bezetenen door onreine geesten beschouwd werden.’ In de resumtie der Verzoekingsgeschiedenis luidt het: ‘Op het langdurige vasten, schoon misschien nu en dan door het gebruik van de schrale spijze {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} der wildernis afgewisseld, volgt een sterke honger.’ De in datzelfde verhaal optredende Verzoeker wordt opgelost in ‘de wereld’, en wij lezen: ‘Zoo dikwijls Hij het aangezigt naar de menschenwereld wendt, treedt de geest dier wereld, als een geest der verzoeking, tusschen Hem en de menschen op, Sirenenliederen zingende en dreigende met kruis en schande.’ Van de Engelen wordt gezegd: ‘De Hemelvader stelt eene engelenwacht rondom zijne kinderen. In de gestalte van vader, moeder, leeraar of vriend bewaken die engelen hen in Zijnen naam, onder Zijn oog, door Zijne kracht.’ Hetgeen evenwel niet wegneemt dat deze gerationaliseerde engelen elders tot supranatureele werkelijkheden worden. Zooals bijvoorbeeld bij de schildering van den strijd in Gethsemane: ‘Door zijne tranen heen aanschouwt Hij de liefde des Vaders. Voor zijn zielsoog daalt daar zelfs een Engel der vertroosting neêr uit den hooge. Hij (de Engel der vertroosting) zweeft tusschen hemel en aarde. Hij toont Hem de kroon na het kruis.’ Althans, dit ‘zweven’ tusschen hemel en aarde schijnt aan te duiden dat de objectieve werkelijkheid der verschijning, door de uitdrukking ‘zielsoog’ niet wordt buitengesloten. De Bijbel, op zijne beurt, duister genoeg wat de gebezigde terminologie betreft, maar klaar rationalistiesch wat aangaat de bedoeling van onzen schrijver, de Bijbel heet bij hem: ‘De oorkonde der zedelijke openbaringen Gods.’ Wat al supranatureels men ook tusschen de plooijen van dit ‘zedelijke’ zou willen bergen of verbergen, plaats voor physieke wonderen is daar, schijnt het, niet. En toch is de Bijbel ook oorkonde van het droogvoets trekken der Israelieten door de Roode zee, oorkonde van Elia's hemelvaart in een vurigen wagen met vurige paarden, oorkonde van het wijnwater op de bruiloft te Kana, oorkonde van honderd andere physiesche mirakelen meer. En, wat de kroon zet op alle andere rationalistiesche wenken of bekentenissen in den ‘Biddenden Jezus’: ‘Wel,’ zegt de schrijver, ‘wel zijn wij vrij van wonderzucht. Wat natuurlijk verklaard kan worden behoeft geene bovennatuurlijke verklaring. Het wonderbare in zoo menig feit uit Jezus' leven is doorgaans de vrucht van onze onvolkomene kennis van de natuur met hare vele, door God in haar gelegde krachten. Veel duisters is daarom bij de ontwikkeling onzer eeuw reeds opgehelderd, en wat er nog duisters overblijft, zal eenmaal misschien even natuurlijk en echt menschelijk blijken te zijn als zoo veel anders, dat te {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} voren kortweg op de lijst der bovennatuurlijke dingen geplaatst werd, maar nu reeds in zijne oorzaken en krachten verklaard kan worden. Maar’...... Gij vermoedt intusschen teregt dat ofschoon de oplossing van het wonder in het gemeen u hier voor de toekomst wordt beloofd, en ofschoon hier alles goeds wordt verwacht van de vorderingen der physica en toebehooren (astronomie, biologie, magnetisme), niettemin vermoedt gij met eenigen grond, en wel op grond van dat maar waarbij wij afbraken, dat het den schrijver slechts tot op zekere hoogte met zijn rationalisme ernst is. Er volgt dan ook weldra: ‘Genoeg ten bewijze, dat het ons geene moeite kost, een wonderbaar - wil men het woord - een bovennatuurlijk verschijnsel in het geheel eenige leven van den Zone Gods aan te nemen.’ En hoe weinig moeite dit aan Dr. Zaalberg kost, ook waar het andere Bijbelsche personen als den persoon van Christus geldt, vernamen wij reeds uit het hierboven (bladz. 402) opgesomde. Waarbij nog behooren opmerkingen als deze: ‘Vooral in de gewijde geschiedenis wordt de donder gedurig als eene stemme Gods verheerlijkt. In een onweder verscheen God aan Job en zijne vrienden. In een onweder ook (zijn dit nu de “zedelijke” openbaringen Gods, wier oorkonde de Bijbel is?) aan gansch Israël, op Sinaï's bergkruin’. En uitboezemingen als deze, tot grootmaking van Mozes: ‘Hoe klimt zijn gebed, vol verheffing en gloed, zelfs tot den toon der psalmen op, waar hij aan den oever der Roode zee het lied der verlossing, in het midden der woestijn het lied der vergankelijkheid, en eindelijk op de grenzen van Kanaän, bij zijn laatst vaarwel aan Israël, het lied der getuigenis ontboezemt!’ Had Dr. Zaalberg, gelijk hij bij het schrijven van een stichtelijk boek veilig had kunnen doen, in den ‘Biddenden Jezus’ afstand gedaan van de kritiek, men schonk hem zulk fantastiesch gestoei met de Bijbelsche overlevering, want stoeijen is het woord, gaarne kwijt. Doch zich in de gegeven omstandigheden, zich in een boek waarin schier alle heroën der moderne kritiek des Bijbels beurtelings op de vingers worden getikt, zich daar als op historiesche feiten te beroepen op het onweder bij de wetgeving op Sinaï, of nog erger, op het onweder bij de ontknooping der Jobeïde; doch Mozes-zelf als vervaardiger te laten optreden niet slechts van Exod. XV, maar ook van Ps. XC, maar zelfs van Deuteron. XXXI en XXXII, - waarlijk, dit is naauwelijks voor kwalificatie vatbaar. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Opmerkelijk is ook de enormiteit der kritiesche conclusies waartoe de schrijver somtijds geraakt. Bijvoorbeeld: ‘Men zie toch niet langer het opschrift van den Psalm voorbij. Voor den Opperzangmeester, zoo heet het daar, en 't is dus een tempellied.’ Ziehier iemand die beweert hebreeuwsch te verstaan, iemand die beweert de taal der psalmen te kennen, en die, met een overmoedig dus, uit het opschrift van een psalm concludeert tot de ware beteekenis van den inhoud; uit het gebruik bij de joodsche eeredienst, tot den oorspronkelijken zin. Als behoorde de strenge onderscheiding tusschen een en ander niet tot de eerste beginselen der psalmkritiek. Een ander voorbeeld: ‘Zie ik verkeerd, wanneer ik in dat woord op den weg naar Gethsemane gesproken (“Simon - ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude,” Luk. XXII: 31, 32), een weêrklank vind van het (Hoogepriesterlijk) gebed? Zoo treedt Lukas, ofschoon dat gebed niet mededeelende, toch als een getuige voor Johannes op.’ Vooreerst is het strijdig met de eigen voorstelling van Lukas, te zeggen dat het bedoelde woord van den Heiland gesproken is ‘op den weg naar Gethsemane.’ Eerst een goed eind verder, wat hier geene kleinigheid of geene bijzaak is, eerst zeven verzen later berigt die evangelist: ‘En uitgaande, vertrok hij, gelijk hij gewoon was, naar den Olijfberg’, aan welks voet het landgoed Gethsemane lag. Doch dit tot zoover. Gansch onbetamelijk daarentegen mag het heeten, de authenticiteit van het Hoogepriesterlijk gebed (Joh. XVII), waarbij volstrekt moeten worden medegerekend de Afscheidsredenen (Joh. XIV, XV, XVI), de authenticiteit derhalve van vier volle hoofdstukken van het evangelie van Johannes, te vindiceeren met een beroep op twee verzen van Lukas, in wiens verhaal overigens noch voor die Afscheidsgesprekken noch voor dat Gebed, zoomin als bij Mattheus of bij Markus, met mogelijkheid plaats te vinden is. Een tegenstander der authenticiteit van genoemde hoofdstukken zou dan ook even goed aldus kunnen redeneren en misredeneren: ‘Van hoe nabij de uitvoerige pericope Joh. XIV-XVII nadert aan het gebied der letterkundige fictie, moge onder anderen hieruit blijken, dat het volkomen stilzwijgen der drie eerste evangelisten slechts wordt afgebroken door het bij Lukas vermelde woord van Jezus: “Simon, Simon! ziet, de Satan heeft sterk aangehouden om ulieden te mogen ziften als de tarwe, enz.”; een kennelijk historiesch gezegde, waaruit de {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} vierde evangelist aanleiding schijnt genomen te hebben tot de vrije zamenstelling der Afscheidsgesprekken en van het Hoogepriesterlijk gebed.’ Een nieuw voorbeeld: ‘Mattheus en Markus spreken wel van de “groote stem,” maar noemen de woorden (“Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest!” Luk. XXIII: 46) niet. Johannes bewaarde er nog iets van in zijn παρέδωκε τὸ πνεῦμα: Hij gaf den geest over.’ Heet dit nu geloovige kritiek der evangeliesche geschiedenis? Is de zwarigheid dat des Zaligmakers laatste woorden volgens Lukas geheel andere woorden zijn geweest dan volgens Johannes, nu hiermede uit den weg geruimd? En worden met een zelfgenoegzaam ‘Johannes bewaarde er nog iets van’, dit en diergelijke Nieuw-Testamentiesche problemen nu voortaan doorgehakt? Neen, wil men regt hebben te spreken van ‘de treurige kritiek van een Strauss’, men kome voor den dag met iets minder armzaligs dan argumenten zijn van dit allooi; men misleide niet langer zichzelf en de schare. De schare ja, want groot zal vroeger of later de regtmatige toorn en minachting der christelijke gemeente wezen, als zij inziet met welk uitvaagsel en afschrapsel van bewijsgronden hare leeraars jaar in jaar uit haar hebben gepaaid en om den tuin geleid. Doch wij moeten verder. De beide laatst aangehaalde voorbeelden behoorden tot de aanteekeningen, niet tot den tekst, van Dr. Zaalbergs werk. Nog een tweetal dier aanteekeningen moet hier ter sprake komen. Bij de verklaring der Joh. XII vermelde hemelstem, ontmoeten wij onder anderen deze noot: ‘Moest bij het korte en afgebrokene der geluiden in de natuur, de echo in het hart, of de Bath-Kôl, natuurlijk ook slechts uit weinige klanken bestaan, aan dezen eisch voldoet het Kai edóxasa, kai pálin doxáso van Johannes.’ Niet de deskundige alleen, ook de dilettant spitst hier de ooren en scherpt den blik. Hoe? is het evangelie van Johannes dan niet in het grieksch geschreven? zijn de medegedeelde woorden, καὶ ἐδόξασα καὶ πάλιν δοζάσω, ofschoon door romeinsche karakters uitgedrukt, dan geen grieksch, evenals de taal van het evangelieboek waaraan zij zijn ontleend? en was de moedertaal van Jezus, de taal dus ook waarin door het medium der natuur de goddelijke waarheid hem openbaar werd, dan geen hebreeuwsch of arameesch? en zoo ja, wat gemeens hebben dan de grieksche klanken, door Johannes opgegeven, met de echo der natuurgeluiden in het hart van Jezus? {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo vraagt men. Doch niemand zoeke den sleutel des raadsels in eenigerlei geleerdheid of diepzinnigheid. Hij zoeke dien uitsluitend bij de bastaardmethode, die door Dr. Zaalberg in zake van Nieuw-Testamentiesche kritiek gehuldigd wordt. Wil men deze methode nog nader leeren kennen, men leze de andere noot waarop ik zoo aanstonds doelde: ‘Eene legende zegt, dat de middeneeuwsche kerkleeraar Thomas Aquinas eene verschijning van Jezus en daarbij die hooge lofspraak ontvangen mogt (Bene de me scripsisti, Thoma!), toen hij het voornaamste van zijne dogmatische werken voltooid had. 't Zou ons zeker geloofelijker voorkomen, als men zoo iets van den Evangelist Johannes verhaalde.’ Zoodanig is in substantie de kritiek van Dr, Zaalberg. Hij gebruikt tweederlei maat en tweederlei gewigt. Ongeloofelijk en geloofwaardig, mogelijk en onmogelijk, denkbaar en ondenkbaar, wisselen bij hem af naar gelang van personen en eigennamen. Valt aan Thomas Aquinas een visioen te beurt, hij noemt dit kortweg ‘eene legende;’ spreekt daarentegen de evangelist Johannes van eene hemelstem die aan de schare als een donderslag in de ooren klonk: ‘Wie zal het wagen,’ vraagt hij, ‘eene beslissende uitspraak te doen in eene zoo geheimzinnige en teedere zaak?’ En desgelijks zou een wonderverhaal hem geloofelijk voorkomen, indien de persoon van Johannes er in betrokken was, terwijl hij hetzelfde verhaal voor fabelachtig houdt, nu het betrekking heeft op Thomas Aquinas. Hoe lang nog zal de Bijbel slagtoffer zijn van de toepassing eener zoo willekeurige, eener zoo onstandvastige kritiek? Dat de authenticiteit met name van het Nieuwe Testament weinig wordt gebaat door deze kritiek en hare toepassing, moge blijken uit wederom eene andere aanteekening; ditmaal eene die betrekking heeft op het Hoogepriesterlijk gebed: ‘Karakteristiek is in het Afscheidsgebed het veelvuldig gebruik van het voegwoord: Opdat. Dertienmaal komt het er in voor. Maar daarvan niet minder dan zesmaal in het gebed om de ééheid der geloovigen, vs. 21-23; namelijk driemaal in elk der beide deelen, waaruit het is zamengesteld. Nu is ook de verhouding, waarin het eerste, middelste en laatste opdat tot; elkander staan, in beide deelen dezelfde. Telkens staat de middelste zinsnede, met haar opdat, parallel nevens de eerste, als eene nadere bepaling, eene aanvulling en verklaring van het voorgaande; terwijl het derde of laatste opdat daarentegen niet parallel en explicatief naast de beide overigen staat, maar {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} veeleer er onder, als uitdrukking van het gevolg en doel der met het eerste opdat uitgedrukte en door het tweede opdat nader verklaarde zaak. Om het voor ieder duidelijk te maken zou ik de volgende korte omschrijving van 's Heeren woorden kunnen geven: “Ik bid voor hen, opdat zij allen één zijn, gelijk wij één zijn: en dus ook één in ons; ten einde de wereld daardoor geloove, dat Gij mij gezonden hebt. En ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij mij gegeven hebt, opdat zij één zijn, gelijk wij één zijn: ik in hen en Gij in mij, en zij alzoo volmaakt tot één; ten einde de wereld langs dien weg erkenne, dat Gij mij gezonden hebt, en hen liefgehad hebt, gelijk Gij mij hebt liefgehad.”’ - Dat niettegenstaande deze ‘korte omschrijving’ lei en griffel onontbeerlijk zijn om dit dertienmaal in het algemeen en zesmaal in het bijzonder wederkeerend opdat behoorlijk na te cijferen, doet minder ter zake en kan geen waarlijk vromen lezer billijkerwijze grieven. Laat ook op hare beurt de stichting haar brood eten in het zweet haars aanschijns. Doch er valt hier iets anders op te merken, iets inderdaad pijnlijks. Men bedenke namelijk dat de authenticiteit van het gansche Hoogepriesterlijk gebed door Dr. Zaalberg streng wordt vastgehouden. ‘Zonder vermetelheid,’ zegt hij, na eenige concessies omtrent lettergrepen en klanken, ‘wij durven zonder vermetelheid of schroom volhouden, dat niemand met regt een enkel woord (in bedoeld gebed) kan aanwijzen, dat niet door Jezus zelven, in die ure, kan zijn uitgesproken voor den Vadertroon.’ En hij herinnert aan het gezegde van een duitsch theoloog: ‘Andere tegenwerpingen tegen het slotgebed, welke door wansmaak worden in 't midden gebragt, behoeven juist daarom geene nadere beoordeeling, omdat zij uit wansmaak geboren zijn.’ Zoo vast staat bij hem de echtheid van het gansche XVIIde hoofdstuk van Johannes. Doch wanneer iemand mij vraagt of ik deze echtheid nu rijmen kan met de keurige symmetrie waarop wij gewezen worden in de aangehaalde noot? zoo antwoord ik niet slechts ontkennend, maar betuig ten overvloede dat indien mijne meening omtrent de authenticiteit van Joh. XVII niet reeds eenigzins gevestigd ware, Dr. Zaalbergs scherpzinnige aanwijzing van het zesmaal in vier verzen wederkeerend opdat, met den aankleve van dien, mij heden voor het eerst tot de slotsom brengen zou: het Hoogepriesterlijk gebed is stellig onecht. Neen, dát kan geen sterveling voor bidden houden, {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} dat iemand bij de uitstorting van het veelbewogen gemoed staat te spelen met een voegwoordje, en de drie deelen van zijnen volzin met behulp dier partikel kunstmatig in elkander schikt: nu eens het tweede deel parallel en explicatief naast het eerste, dan weder het laatste deel niet nevens maar onder de beide vorige, als uitdrukking van het gevolg en doel eener reeds uitgedrukte en daarop nader verklaarde zaak. Zoo kán Christus niet gebeden hebben; en Dr. Zaalbergs noot, indien men haar voor eene welgegronde uitlegging te houden heeft, is niet meer of minder dan de doodsteek en genadeslag, toegebragt aan datzelfde Hoogepriesterlijk gebed, waarvan hij beweert dat alleen wansmaak de echtheid er van in twijfel kan trekken. Doch genoeg over de historiesch-kritiesche beginselen door den schrijver gehuldigd en toegepast. Om zich een denkbeeld te vormen van Dr. Zaalbergs dogmatiek, behoeft men niet verder te gaan dan zijne reeds meermalen in het voorbijgaan aangestipte christologiesche uitspraken. Een gewijzigd Arianisme, doch waarbij het leven en lijden en sterven van den historieschen Christus eene gnostiesche mystificatie is en blijft: ziedaar de Christologie van den ‘Biddenden Jezus.’ Tot hare aanbeveling worden gronden bijgebragt van bij doorslag ongeveer dit gehalte: ‘Strijdt het dan met de waarachtige menschheid van den mensch geworden Logos, dat Hij zich bewust is mensch geworden te zijn? Kan ook een mensch niet nu en dan spreken in de bewustheid van een toestand waarin hij te voren verkeerde? Denkt zelfs een grijze zich wel niet eens terug in zijne kindsche dagen? en als hij dan, door die liefelijke herinneringen uit het verledene weggesleept, spreekt in 't bewustzijn van hetgeen hij in de lente zijns levens was, gevoelde, en hoopte, houdt hij dan daarmede op een grijze te zijn?’ Neen, voor hoe onbevattelijk men de kritiesche theologen ook houde of verslijte, zoo stomp van begrip zijn zij niet, of, indien de kwestie der praeëxistentie van den Christus ware uit te maken door middel van een beroep op den eersten ‘grijze’. den besten, - zijn sommige hunner niet zelf grijsaards, mannen met éénen voet in het graf? - dit vraagstuk zou sints lang, men zij daarvan verzekerd, opgehouden hebben hun zwarigheid te baren. Doch de moeijelijkheid ligt elders. Zij die aan het persoonlijk voorbestaan van den Heiland vasthouden, zijn genoodzaakt Hem toe te schrijven, niet éénerlei zelfbewustheid - gelijk de zelfbewustheid is van den grijsaard die {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne jeugd herdenkt, zijne lente, met zijnen winter tot één en hetzelfde aardsche leven behoorende - maar tweederlei zelfbewustheid, betrekking hebbende op tweederlei levenssferen; eerst op eene hemelsche, vervolgens op eene aardsche. En de moeijelijkheid is deze, dat van deze tweederlei zelfbewustheid de eene de andere noodwendig opheft; of de aardsche de he melsche, of de hemelsche de aardsche; zoodat de waarachtigheid der eerste de waarachtigheid der laatste vernietigt, en omgekeerd. Doch daar de schrijver zelf, deze zaak besprekende, afbreekt met de woorden: ‘Mij blijft het een punt van ernstig nadenken’, en hij dus ongetwijfeld eenmaal zelf zal inzien dat het gekozen voorbeeld niet veel meer afdoet dan dat van den Keizer van Rusland, zijnen Troonopvolger met onbeperkte volmagt naar Siberie zendend (een voorbeeld, meermalen en nog onlangs aangehaald tot opheldering van het leerstuk der Menschwording), handelen wij billijker door hem te volgen op een ander gebied. Om intusschen den schijn van mij af te weren alsof ik Dr. Zaalbergs christologie moedwillig verkleinde, sta hier vooraf nog de volgende plaats: Wiens oog moest er sterker door worden aangetrokken (te weten door het schouwspel van den sterrehemel of van het opgaan der zon) dan dat van Jezus? Wiens gemoed was meer voor de heerlijkheid der schepping geopend? Wie verstond beter dan Hij de sprake der hemelen? Wie drong ooit met zijnen blik dieper in die loopkringen van zonnen en werelden door? En wist Hij niet, dat daar, in die onmetelijke ruimten des heelals, ook de gewesten des lichts gevonden werden, in welke Hij zelf heerlijkheid bij den Vader gehad had? Kende Hij niet dat middelpunt der schepping, om 't welk zich, als om de centraalzon des heelals, al de heirscharen van zonnen en werelden wentelen? Was zijn opwaarts zien naar den hemel niet gelijk aan dat van den reiziger, die in 't vreemde land met heimwee opziet naar de bergen van zijn vaderland, wier kruinen hij in 't verschiet ziet blaauwen? Nog eens, kwame Dr. Zaalberg in de aanteekeningen van zijn ‘Biddenden Jezus’ niet met zooveel ijver voor de dogmatiesche en exegetiesche gegrondheid van zijn arianisme op, men zou eene op zichzelf schoone plaats als deze, men zou van dien opwaartszienden reiziger, van die centraalzon des heelals, van dien Christus, die niet langer de Overste Leidsman is des geloofs, maar de Voleinder der astronomie, men zou dit {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} lezen - gelijk men een gedicht van Lamartine leest. Maar neen, er wordt van u gëeischt dat gij dezen fantastieschen Christus erkennen zult voor denzelfden historieschen persoon van wien Filippus aan Nathanael zei: ‘Wij hebben dien gevonden, van welken Mozes in de wet geschreven heeft, en de profeten; namelijk Jezus, den zoon van Jozef, van Nazareth.’ Doch wij zouden over iets anders spreken. Welk deel der dogmatiek zullen wij kiezen? Nemen wij Dr. Zaalbergs begrip van het goddelijke. ‘De Christen’, lezen wij, ‘die zijnen Heiland gadeslaat in diens gebeden, ziet niet slechts de kroone der volmaakte menschheid, maar ook den hoogsten goddelijken luister om zijnen schedel blinken.’ Wat in deze voorstelling aan den locus de Christo raakt, laat ik thans rusten. Ook hierop druk ik niet, dat er uit de gebeden van Christus wel zeer veel omtrent zijne menschheid, maar niets hoegenaamd met zekerheid te leeren valt omtrent de volmaaktheid of het absoluut karakter dier menschheid. De logiesche sprong dien men waagt door van iemands genialiteit of virtuositeit te concludeeren tot iemands volmaaktheid, zal, hiervan houd ik mij overtuigd, waar het den persoon des Heilands betreft, hoe langer hoe meer een salto mortale blijken te zijn. Doch, om tot de hoofdzaak terug te keeren, welk begrip maakt men zich toch van het goddelijke, indien men dit met een ‘niet slechts’ en een ‘maar ook’, botweg tegenover stelt aan het menschelijke? Is er dogmatiek mogelijk zoolang men omtrent deze dingen niet tot helderheid gekomen is? Dr. Zaalberg schrijft: ‘Gaarne noemen wij het een licht, eene weldaad onzer eeuw, dat men eindelijk eens krachtig de immanentie Gods (God in de wereld) nevens zijne transcendentie (God boven de wereld) handhaaft en daarmede de wijde klove dempt, die men eeuwen achtereen tusschen God en de wereld, bepaaldelijk tusschen de Godheid en de menschheid stelde. Maar wanneer men nu, om het zoeken van God in de wereld, vergeten gaat, dat de Godheid ook boven de wereld is; wanneer men de natuurlijke werkzaamheid Gods in en door de krachten der schepping zoo verre gaat drijven, dat men de Godheid aan hare schepselen bindt, en Haar buiten staat acht, om, waar Hare Wijsheid en Almagt het noodig keuren, iets bovenmenschelijks te doen, dan huiveren wij voor de gevolgen van zulk eene Godsen wereldbeschouwing. Dan herhalen wij liever de oude belijdenis van Job dat Hij ons slechts “een klein stuksken” der {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} zaken geopenbaard heeft. Dan vragen wij, of er dan geen persoonlijke, levende, almagtige en albesturende God meer bestaat? Ja, dan kunnen wij het den supranaturalist naauwelijks meer euvel duiden, indien hij spottend vraagt, of de hooge God in zijne eigene schepping is opgegaan, en alleen leven en werken kan in de wereld, naar de mate der ontwikkeling van de krachten dier wereld zelve.’ Ieder gevoelt intusschen dat de voorname vraag niet zoozeer is voor welk godsbegrip en voor welke wereldbeschouwing men met Dr. Zaalberg huivert, al dan niet; noch ook, of men het den supranaturalist naauwlijks euvel of ten hoogste euvel moet duiden, dat hij dit of dat spottend vraagt. Waartoe intimidatiën? Met alarm te slaan brengt men ja vrij wat volks op de been, doch de verstandige menschen blijven thuis. Ook baat het niet veel of men al met een beroep op eigen nederigheid eene schuilplaats zoekt achter het ‘kleine stuksken’ van Job. Men is daar niet veiliger dan de struisvogel die den kop in een hollen boom steekt en zich hiermede voor 's jagers oog verborgen waant. De groote kwestie is, of men van den ‘persoonlijken, levenden, almagtigen, albesturenden God’ iets hoegenaamd weten kan buiten diens ‘werkzaamheid in en door de krachten der schepping’ om, ja dan neen; en of hetgeen sommigen leeren van eene openbaring der goddelijke almagt of wijsheid in het bovenmenschelijke, wel iets anders is als eene magtspreuk of eene uitvlngt. De goddelijkheid toch der verschijnselen houdt, zou men zeggen, juist daar op waarneembaar te zijn, waar het bovenmenschelijke, het extra-historiesche, aanvangt; en in plaats van uit het afwijkend karakter eener gebeurtenis te concludeeren dat zij eene openbaring is, hetzij van Gods wijsheid, hetzij van Zijne almagt, moest men haar veeleer, naar het schijnt, juist omdat zij niet in de éénige ons bekende orde past, alle goddelijkheid niet-alleen, maar ook alle werkelijkheid ontzeggen. God is ordc, éénheid, harmonie: zooveel weten wij uit de wereldgeschiedenis, uit den mensch. Gelijk nu een apostel zegt, sprekende van menschelijke daden en gemoedstoestanden, dat alle zonde wanorde is (ἡ ἁμαϱτία ἐστήν ἡ ἀνομἰα, 1 Joh. III: 4), evenzoo is men geneigd van de wereldgeschiedenis te zeggen, met inbegrip der Bijbelsche: Waar geen orde is, daar is geen God. Niet eens, maar herhaaldelijk, stuit men bij het lezen van Dr. Zaalbergs boek op dezelfde willekeurige tegenoverstelling {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} van goddelijk en menschelijk. Een lievelingsdenkbeeld aanroerende, dat namelijk de door Jezus verrigte wonderen de vrucht zijner gebeden zijn geweest (‘De slotsom van ons onderzoek is dus deze, dat Jezus zijne wonderen deed onder biddend opzien tot God, en bij ieder teeken door Hem verrigt, den Vader voor zijne gebedsverhooring kon danken, al smolt dan ook bidden en danken bij den Zoon des Vaders in één’), laat hij zich aldus hooren: ‘Het geloof was in Jezus de factor, waardoor Hij zijne wonderen deed..... Verkeerd (evenwel) zoude het zijn, dat geloof op zichzelf, zonder de positieve medewerking der Godskracht, tot wonderdoener te maken.’ Kunt gij u zonderlinger dualisme denken? Terwijl in sommige uitspraken van het Nieuwe Testament de kracht des geloofs en de kracht Gods voorkomen als ééne en dezelfde zaak; eene opvatting trouwens waarmede het gansche religieuse leven staat of valt; terwijl Jezus-zelf, om bij dit ééne voorbeeld ons te bepalen, nu eens zegt: ‘Alle dingen zijn mogelijk bij God’ (Mark. X: 27), dan weder: ‘Alle dingen zijn mogelijk dengenen die gelooft’ (Mark. IX: 23), leert Dr. Zaalberg dat ‘de positievemedewerking der Godskracht’ iets anders is - als wat? als de kracht van den natuurlijken mensch? als het geloof van dezen of genen naamchristen? neen, maar als het geloof van Christuszelf. Bij Hem, zoowel als bij zijne waarachtige discipelen, de christenen van den tegenwoordigen en van vroeger tijd, is, dus wordt ons hier geleerd, het goddelijk element nog elders te zoeken als in de kracht des geloofs. Inderdaad, indien zúlk eene dogmatiek heet uit te gaan van eene dankbare waardering der wederom of voor het eerst in eere gebragte leer van Gods immanentie, - wij hoorden zooeven dat Dr. Zaalberg hierin eene weldaad der 19de eeuw erkent - dan wordt men begeerig te vernemen waarin dan toch eigenlijk het dogmatiesch supranaturalisme bestaat. Immers eenzijdiger en absoluter supranaturalisme, zou men meenen, kan er kwalijk zijn, dan wanneer zelfs in het geloof niet, zelfs niet in deze godmenschelijke eigenschap bij uitnemendheid, het aandeel der Menschheid aan het eigen leven der Godheid wordt erkend. Nog ééne opmerking vóór wij dit gebied verlaten. Daarin dat wij zoo weinig van Christus weten, ook met name van zijn uitwendig voorkomen, ziet Dr. Zaalberg een teeken van Gods goedheid: ‘Omtrent zijne houding bij het gebed weten wij weinig. Er is ons in 't algemeen zoo weinig omtrent zijn ui- {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} terlijk medegedeeld, opdat wij niet, door 't aanstaren zijner uitwendige gedaante, het oog zouden aftrekken van zijne inwendige heerlijkheid. De Christenheid heeft getoond, dat die Goddelijke voorzorg noodig was, juist door haar hechten aan eigengeschapene beeldtenis en vorm.’ En elders: ‘Het Evangelie zijns levens blijft ons hier echter (te weten met betrekking tot de jeugd en de ontwikkelingsgeschiedenis van Jezus) op tallooze vragen het antwoord schuldig. De Hoogste Wijsheid achtte het goed, het tijdperk der ontwikkeling en voorbereiding van den Zaligmaker der wereld met eenen geheimzinnigen sluijer te bedekken.’ Ook hier wederom, niet waar? maakt de schrijver ons bekend met zijn begrip van het goddelijke. Gods wijsheid, Gods voorzorg, zegt hij, heeft veel van hetgeen op Christus betrekking heeft voor ons verborgen, om bestwil. Hoe staan wij derhalve verbaasd, onmiddellijk na de laatst aangehaalde woorden, met zinspeling op het verhaal van den twaalfjarigen Jezus in den Tempel, te lezen: ‘Maar toch, laat ons niet ondankbaar zijn. Eene enkele maal scheurt de nevel voor ons oog. De zon boort door de wolken heen. 't Is wel maar voor een oogenblik, maar dat oogenblik van licht is dan ook onwaardeerbaar en onbeschrijfelijk heerlijk.’ Zie nu eens aan: daareven moest gij Gode dankbaar zijn dat Hij tot uw eigen heil zoovele perken heeft gesteld aan uwe wetenschap van het leven des Heilands. En thans, thans moet gij dankbaar zijn, daarvoor dat uit de duistere gedeelten van dat leven voor het minst ééne bijzonderheid u niet onbekend is. Die ééne bijzonderheid wordt genoemd. ‘onwaardeerbaar en onbeschrijfelijk heerlijk;’ zoodat gij het niet anders als bejammeren kunt, dat er niet meer van dien aard tot uwe kennis zijn gekomen; ja, zoodat gij God danken zoudt, indien dit het geval had mogen zijn. Maar neen, dien uit dankbaarheid geboren ondankbaren wensch behoort gij te onderdrukken; want, zoo leert u Dr. Zaalberg, indien gij van deze dingen meer wist of kondt weten, zou uw oog worden afgetrokken van de inwendige heerlijkheid van Christus. Hoe gij het overigens aan zult leggen om dankbaar te zijn voor hetzelfde gemis waarover gij niet anders kunt als treuren, en hoe gij leeren zult een bewijs van Gods wijsheid en goedheid te zien, hierin dat gij een geheel ontbeert waarvan het éénige u bekende deel onwaardeerbaar is en onbeschrijfelijk heerlijk, - dit u duidelijk te maken vermag allerminst de schrijver dezer kritiek. Want hij rekent zich gaarne tot {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} hen, die, bij opregte hoogschatting van het weinige dat de Bijbel omtrent Jezus leert, en bij ongeveinsde dankbaarheid voor het hun en der menschheid daarin geschonkene, grooten spijt gevoelen dat dit weinige niet meer is; inzonderheid, dat er zooveel moeite en inspanning wordt vereischt, en vereischt zonder hoop voor'shands op een bevredigenden uitslag, om, door den sluijer van overlevering en sage en dogmatiesche inkleeding heen, de waarachtige trekken terug te vinden van den historieschen Christus. Dankbaar te wezen voor een gemis dat hij niet wijt aan de voorzienigheid van God, maar aan de achteloosheid en aan het onverstand der menschen; voor een gemis, waarin hij desgevraagd niet anders zou kunnen roemen als in den zin waarin de apostel Jakobus wil dat wij het voor groote vreugde achten zullen, wanneer velerlei beproevingen ons overstelpen: daartoe gevoelt hij zich niet in staat. Met dadelijken terugslag op hetgeen in den aanhef onzer beschouwing gezegd is van de voorname verdienste der ‘Imitatio Christi’, sta hier eene vierde en laatste bedenking: welverre van te zijn een onpersoonlijk, is de ‘Biddende Jezus’ een hoogst persoonlijk en daardoor zeer weinig stichtelijk boek. Neem bijvoorbeeld, in de onderstelling namelijk dat zulke stijl op zichzelf beschouwd u roeren kan, neem eene plaats als deze: ‘En nu de laatste woorden van den gekruisten Heiland! Eene genaderijke voorbidding, eene heerlijke zaligspreling, eene roerende liefdegroete, een psalm der vertroosting, eene weeklagt der smarte, een jubelkreet der overwinning, en als het Amen op dat alles, dat zich ter ruste leggen aan het hart des Vaders met de bede: Vader, in Uwe handen beveel ik mijnen geest! Waar, waar op aarde, zijn ooit zulke klanken vernomen? Wat staat met deze hemeltoonen gelijk? Wie zwijgt niet, en luistert, en aanbidt, waar de stervende Jezus spreekt?’ Neem deze plaats; en, indien zij u getroffen, u ernstig aangedaan, u gesticht heeft, zeg mij of gij den goeden genius niet van uwe zijde voelt wegvliegen, zoodra uw oog gevallen is op de noot aan den voet der bladzijde, op de onzalige noot die bij deze plaats behoort: ‘Zoo schreef ik in mijne preek over de drie eerste kruiswoorden. Zie mijne “Getuigenis van Christus.” Achttal Leerredenen. 1854. Bladz. 106.’ Dat de plaats een citaat was, dit hadden de noodige aanhalingsteekens u reeds geleerd; {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} doch gij moest ook weten, meende Dr. Zaalberg, dat zij afkomstig is uit eene oude preek - van hemzelven. Ik gevoel wel, zulk eene noot verraadt slechts gebrek aan takt, aan menschenkennis; niet de christen in den schrijver, alleen de kunstenaar in hem beging deze zonde en beroofde u van uwe stichting. Doch om een stichtelijk boek te schrijven is juist op één na de hoogste eisch dat men takt hebbe en een kunstenaar zij. Iets verder, niet in eene aanteekening ditmaal, maar in den tekst zelf, nadat hij geruimen tijd en met hartstogt (‘Men zie toch - in naam van God en al wat heilig is! - toe, dat men zulk een gevoel van verlatenheid den heiligen Jezus niet aanwrijft’) met hartstogt gepolemiseerd heeft tegen de voorstelling alsof Christus zich aan het kruis werkelijk ‘verlaten’ had gevoeld van God, breekt de schrijver zijne straks te hervatten polemiek voor het oogenblik aldus af: ‘Maar genoeg reeds voor ieder Evangelisch Christen; en wie mijn woord niet vertrouwen mogt, die leze wat Van Oosterzee zegt.’ Volgt eene aanhaling uit Dr. Van Oosterzee's ‘Leven van Jezus.’ Ook hier wederom dezelfde beleediging van het christelijk gevoel. Wat er bij het klimmen van den polemieschen toon in deze bladzijden nog van uwe stichting was overgebleven, gaat onherstelbaar verloren, nu gij gedwongen wordt te kiezen tusschen deze twee: of Dr. Zaalberg op zijn woord te gelooven, of kennis te nemen van een citaat uit Dr. Van Oosterzee. Arme gij, die den ‘Biddenden Jezus’ ter hand hadt genomen, in de hoop dat dit boek u in den geest zou doen naderen tot Hem die gezegd heeft: ‘Gij zult niet Rabbi genaamd worden; want Een is uw meester, en gij zijt allen broeders!’ Naauwelijks ééne bladzijde verder, daar komt alweder eene noot, waarin gij leest: ‘Heb ik zelf in mijne twee Leerredenen over de “Verzoening der wereld met God in Jezus Christus” (1856), in 't bijzonder in het “Naschrift”, het onevangeliesche dier leer aangetoond (er is sprake van de middeneeuwsche satisfactieleer), daarover hier dus verder geen woord.’ En onmiddellijk daarop, in diezelfde zeer uitvoerige noot: ‘Voor den door leerstellig vooroordeel bevangenen lezer, die mijn woord blijft wantrouwen, te weinig kunde en nadenken bezit om uit eigen oogen te zien, en bij het gezag van namen zweert, meen ik niet beter te kunnen doen, dan hem te wijzen op mannen, die zijn vertrouwen bezitten.’ Dan volgen, altemaal in den {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Biddenden Jezus’, en zonder dat de schrijver schijnt te bespeuren dat deze opsomming het ware middel niet is om den door leerstellig vooroordeel bevangen lezer het zweren bij eigennamen af te wennen, de namen van eenige uitheemsche en van eenige vaderlandsche godgeleerden. Het blijkt dat tot de reeks der laatsten, onder hen die het met Dr. Zaalberg eens zijn, ‘zelfs Beets’ behoort. Behalve aan Dr. Beets, valt, in wederom eene andere noot, de weinig benijdenswaardige eer van te worden aangehaald als uiterste regterzijde der orthodoxie, ook nog te beurt aan Dr. Van Oosterzee. Het is ter plaatse waar wij lezen: ‘Zoo, met Calvijn en Melanchton, ten onzent zelfs Van Oosterzee en Beets.’ Doch reeds kleiner en grooter trekken van deze soort genoeg. Wien het te doen ware om zonder voordeel voor de goede zaak deze en diergelijke gedeelten van Dr. Zaalbergs boek in een onvriendelijk daglicht te plaatsen, behoefde niet verder te gaan dan dit ‘zelfs Beets’, of dit ‘zelfs Van Oosterzee en Beets’, om zich den bijval te verzekeren van het gansche satirieke Nederland. Doch, hoewel met handhaving onzer volkomenste vrijheid om als privaat persoon over zulke naieveteiten zachtmoediglijk te schertsen, achten wij dat de objectieve kritiek, in het aangezigt van zoovele en zoo grove afwijkingen, zich niet vrolijk maken mág. Evenmin, bijvoorbeeld, als het haar in zulke omstandigheden geoorloofd is een weemoed of eene droefenis te veinzen, die niet in haar karakter liggen. Zij mag en moet slechts regtvaardig wezen; en, de dingen beoordeelende naar den maatstaf van hetgeen oorbaar is en sticht, behoort zij omtrent proeven van ascetiesche litteratuur, gelijk de zooeven aangehaalde uit Dr. Zaalbergs ‘Biddenden Jezus’, eenvoudig te getuigen: personeel, en daarom onuitstaanbaar. Op onderscheiden andere, tevens uitvoeriger plaatsen, is dezelfde uitspraak van toepassing. Iets meer dan halverwege het boek komt het Afscheidsgebed (Joh. XVII) ter sprake, de behandeling waarvan wordt voorafgegaan door eene tien bladzijden lange inleiding. Volgens de Inhoudsopgave bevat deze inleiding hoofdzakelijk lofspraken; lofspraken namelijk op de schoonheden van het Hoogepriesterlijk gebed, afkomstig van beroemde en minder beroemde christenen van vroeger of later tijd. Luther, Melanchton, John Knox, ‘de vrome Spener’, ‘de beroemde Bengel’, ‘de welsprekende en diepgevoelige Theremin’, Rudolf Stier, ‘de wel menigmaal willekeurige, maar toch ook {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} dikwerf regt diepe en innige verklaarder der Woorden van Jezus’: zij brengen elk hun getuigenis van hulde aan het Afscheidsgebed. Eenige vaderlandsche namen sluiten de rij, aan wier spits die van den heer Van Teutem staat, schrijver van den ‘Laatsten Nacht des Heeren.’ Dan volgt eindelijk en ten laatste - het Afscheidsgebed en zijne uitlegging? Neen; eerst volgt deze noot: ‘Bij zooveel binnen- en buitenlandsche voorgangers werd het mij somwijlen moeijelijk genoeg, mijne oorspronkelijkheid te bewaren. Intusschen heb ik mij toch beijverd mijnen eigenen weg te gaan, en ik werd daarin geholpen door het bijzondere doel, dat ik beoogde.’ Waarna de tekst aldus voortgaat: ‘En ik?.... Voorwaar, er behoort moed toe om in dit heilige der heiligen binnen te dringen. Hoe dikwerf ontviel mij de pen, en achtte ik het beter in stilte de handen te vouwen. Maar toch, daar was versterking. Tegenover die wolke van getuigen (Luther, Melanchton, Knox, Spener, enz.): want ook hun spreken bleef slechts stamelen bij dat van Jezus; de bron hunner bezieling vloeit ook voor ons in 't gebed des Heeren zelf, en al vreeze ik ook beneden hen te blijven in woorden, ik waag het in allen ootmoed te vertrouwen, dat men mij niet beneden hen zal vinden in liefde tot den Heer. En tegenover den Heer verheft mij de gedachte, dat zijn gebed wel de tale der menschen te boven gaat, maar toch in hunne taal werd uitgesproken, opdat zij het zouden verstaan enz.’ Ziedaar wederom de lezer ingescheept en drijvende op de ruime wateren der personaliteit! In stede dat het blijken zou uit Dr. Zaalbergs objectieve behandeling van het Hoogepriesterlijk gebed, hoe bijzonder hij met deze schoone bladzijde des Bijbels, welligt de schoonste van alle, is ingenomen; in plaats dat de lezer aanstonds zou worden in staat gesteld om dit gebed onder des schrijvers leiding nogmaals en met nieuwe ontroering over te lezen, bekomt hij eene reeks van ijdele en ongemotiveerde loftuitingen, besloten met een ‘En ik?’ dat hem geene de minste belangstelling inboezemt niet-alleen, maar dat hem noodzaakt, tot aanmerkelijke bekoeling zijner stichting, de aandacht te wijden - aan den persoon van Dr. Zaalberg. Hij moet bij zichzelven nagaan of deze schrijver al dan niet moeite zal gehad hebben om zijne oorspronkelijkheid te bewaren, al dan niet overmoediglijk gehandeld heeft, toen hij onderstond op zijne beurt een hoofdstuk des Bijbels te bespreken, waarvan reeds zoovelen vóór hem, te be- {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} ginnen met Dr. Luther en te eindigen met Dr. Van Teutem, het noodige gezegd hadden. En nu zwijg ik nog van de bijkomende omstandigheid vervat in het berigt: dat meer dan eens de pen aan Dr. Zaalberg ontvallen is, en dat deze schrijver, liever dan met schrijven voort te gaan, herhaaldelijk lust zou gehad hebben in stilte de handen te vouwen. Vooreerst toch zou de lezer zeer ligtgeloovig moeten wezen, indien hij dit berigt voor iets anders hield als voor eene legende; met name voor een dier geijkte letterkundige verdichtsels die langer niemand roeren, omdat zij door het veelvuldig gebruik elk vermogen daartoe verloren hebben. Althans, wat den schrijver van dit opstel betreft, toen hij las van: ‘Hoe dikwerf ontviel mij de pen!’ dacht hij aanstonds, zoo ongeschiedkundig leek hem het berigt, aan Bilderdijks: ‘Hier valt de veder der historie de grijze fabel in den schoot!’ Doch buitendien, even onbestaanbaar als het is met de eischen eener redevoering, dat de spreker ons tot vertrouwde maakt van zijne aandoeningen bij het bepeinzen van zijn onderwerp (zijn doel moet juist zijn diezelfde aandoeningen, door er niet v