| |
| |
| |
Bibliographisch album.
H.P. Schröder, Disputatio Philologica Inauguralis continens quaestiones Isocrateas duas. Trajecti ad Rhenum, Kemink et Fil. 1859.
Aan den schrijver dezer dissertatie komt de lof toe naauwkeurig gelezen en onafhankelijk geoordeeld te hebben. Van zijne beide quaestiones bespreekt de eene de vraag, of Isocrates een leerling van Socrates geweest is, de andere zijn aanleg en karakter. Ware de behandelingswijze wat minder breed, de lectuur zou daarom niet minder aangenaam zijn; zoo als het nu is, onderdrukt de lezer noode den wensch dat de schrijver minder rijk aan woorden mogt geweest zijn. Met uitzondering van deze bedenking heb ik alleen bezwaar tegen enkele punten van ondergeschikt belang, waaromtrent het ligt wel onmogelijk zal zijn tot eenstemmigheid te geraken. Bij het doorlezen komen mij evenwel twee opmerkingen gewigtig genoeg voor om daarbij even stil te staan. De eerste vraag, die de schrijver tracht op te lossen, schijnt mij toe niet scherp genoeg geformuleerd te wezen. Was Isocrates een leerling van Socrates? Vóór men die vraag kan beantwoorden, dient men te weten wat door ‘leerling van Socrates’ te verstaan is. De uitdrukking is zeer rekbaar. Verstaat men daaronder iemand die zich geheel doordrongen heeft van hetgeen het meest wezenlijke in Socrates' gesprekken uitmaakte, dan is Isocrates geen leerling van den wijssten zijner landgenooten. Ook niet, wanneer men daarmede iemand bedoelt, die zelfstandig voortbouwde op hetgeen hij in zijne jongelingsjaren van zijnen meester hoorde. Nog veel minder, wanneer door die uitdrukking worden aangeduid zij, wier eerste streven was den grooten meester in handel en wandel na te volgen, hem in woord en daad te gelijken, bevrediging te vinden in de gedachtenwereld die hem vervulde, want in dien zin heeft Socrates in het geheel geene leerlingen gehad. Maar is men leerling van Socrates wanneer men, langer of korter tijd, meer
of minder geregeld, den meester vergezelde om op de markt
| |
| |
of in het lyceum zijne redetwisten aan te hooren; noemt men zijn leerling ieder die hem de kunst trachtte af te zien van elken tegenstander te beschamen; ieder die een flaauw en voorbijgaand belang stelde in Socrates denkbeelden, maar hem volgde uit nieuwsgierigheid om den buitengewonen man te leeren kennen, dan is ieder jong mensch in Athene, die te dier tijde tot den fatsoenlijken stand behoorde en niet van alle eerzucht en leerlust ontbloot was, onder de leerlingen te tellen van den koning der Sophisten, waarvoor Socrates jaren lang gold. Bedrieg ik mij niet, dan hield Isocrates het midden tusschen deze twee uitersten. Als hij dagelijks - niemand zou weten te zeggen hoe lang of hoe kort - Socrates op zijne togten door de stad vergezelde, dan geschiedde dit niet uit bloote nieuwsgierigheid: deze zou spoedig voldaan zijn geweest; ook niet uit zuivere belangstelling in de zaak: dan zou hij meer vruchten getrokken hebben van dit onderwijs; maar eensdeels omdat hij gevoelde in zijne aanstaande loopbaan als redenaar die gevatheid in het disputeren niet te kunnen missen, waarvan Socrates dagelijks de bewijzen gaf, anderdeels omdat in 's meesters denkbeelden veel was, wat hem aantrok. Zoo verklaar ik mij hoe, zonder dat hij ooit eene poging waagt om zich tot de hoogte te verheffen, waarop Socrates stond, zijne werken toch vol zijn van phrasen en uitdrukkingen die aan het vroeger genoten onderwijs herinneren. De sporen van Socratische denkbeelden, die Dr. S. in de werken van Isocrates aanwijst, zijn onmiskenbaar.
Er is ook in de tweede helft der dissertatie een punt dat verdient nader besproken te worden: de verhouding van Isocrates en Plato. Het hiertoe betrekkelijke is door den schrijver met prijzenswaardige zorg verzameld naar aanleiding van hetgeen Prof. Bake in het derde deel der Scholica Hypomnemata heeft aangewezen. Het is eene uitgemaakte zaak, dat de verhouding van beide mannen niet vriendschappelijk is geweest en dat zij elkander in hunne geschriften enkele malen bestrijden, natuurlijk zonder elkander te noemen. Bedrieg ik mij intusschen niet geheel en al, dan kan het regt verstand der hiertoe betrekkelijke plaatsen alleen verkregen worden door te letten op den tijd, waarin ieder stuk der beide schrijvers het licht zag. Bij Isocrates geeft dat weinig zwarigheid, want de jaren waarin hij zijne politieke verhandelingen heeft uitgegeven, zijn genoegzaam bekend. Met Plato is het anders: de volgorde zijner dialogen is tot nog toe niet uitgemaakt en, weten wij deze niet, dan kan er ook niet geoordeeld worden over de waarde aan zijne uitdrukkingen te hechten in den Phaedrus, alwaar op de bekende plaats aan het slot, zoo men al aan geene dadelijke lofspraak te denken heeft, ten minste in beleefde termen van Isocrates gewag wordt gemaakt; in den Euthydemus, alwaar aan het slot de bedoeling om Isocrates te pa- | |
| |
rodiëren onmiskenbaar is, en in den Gorgias, alwaar onder den naam van dien redenaar Isocrates rigting onverholen bestreden wordt en de in den Phaedrus minstens genomen voorwaardelijk geprezene als goedhartig, doch wel wat bekrompen geteekend wordt. Nu staan de jaren, waarin Plato deze stukken schreef, wel niet vast, maar zooveel is zeker, dat zij ouder zijn dan het meerendeel der plaatsen, waarin Isocrates Plato bestrijdt. Dit is de reden waarom
Prof. Bake gelooft, dat eene hiertoe betrekkelijke plaats in de Antidosis, welke stellig jonger is dan de drie genoemde dialogen van Plato, eertijds hare plaats had in een der eerste stukken van Isocrates, hetwelk wij slechts gedeeltelijk bezitten, de verhandeling tegen de Sophisten. De mogelijkheid dat Isocrates denzelfden locus communis tweemaal zou gebruikt hebben, wordt door mij te minder ontkend, omdat werkelijk van iets dergelijks een duidelijk voorbeeld kan worden aangewezen; zie Schröder p. 106. 2. Maar mijn bezwaar bestaat in de plaats in den Phaedrus. Is deze volgens de onderstelling van Prof. Bake jonger dan de volledige Oratie tegen de Sophisten, dan begrijp ik niet hoe Plato met zooveel lof van zijnen vroegeren medeleerling heeft kunnen spreken na de uitgave van hetzelfde stuk dat hem, altijd volgens de Scholica Hypomnemata, aanleiding gaf tot het schrijven van den Gorgias. De zwarigheden zijn niet minder groot, als men den Phaedrus voorstelt als eenige jaren vroeger geschreven. Het stuk steekt te hoog uit boven de dialogen uit Plato's jeugd, den Ion, den Hippias Maior, den Menon, den Euthyphron en anderen, om het tot die periode te brengen. Een weinig later was Isocrates aan het schrijven van pleidooijen gegaan en deed niet vermoeden dat hij de studie der wijsbegeerte weder zou opvatten; in ieder geval hield hij zich met iets bezig, dat niet wel de sympathie van Plato kan hebben opgewekt. Bovendien wat Plato Socrates over zijnen medeleerling in den mond legt, verbergt een toon van meerderheid en wordt op eene wijze gezegd, waarop Plato op nog jeugdigen leeftijd moeijelijk spreken kon over zijn zeven jaar ouderen medeleerling. Al verder hebben de drie plaatsen bij Plato geen betrekking op den Isocrates, gelijk hij vóór zijn vertrek naar
Chios pleidooijen schreef: toen onderscheidde deze zich in niets van vele andere zaakwaarnemers; maar op den Isocrates, gelijk hij na zijne terugkomst te Athene eene school der welsprekendheid, of gelijk hij zelf zeide, der wijsbegeerte, geopend had. Vervolgens komt het mij onwaarschijnlijk voor, dat de Gorgias of de Euthydemus iets van hunnen vorm aan Isocrates zouden verschuldigd zijn. Bij Plato vind ik overal rijkdom met edele eenvoudigheid, bij Isocrates armoede met ijdele woordenpraal. Bij Plato het verhevene en grootsche, bij Isocrates het kleine en burgerlijke. Plato moest op Isocrates uit de hoogte neerzien; Isocrates kon Plato benijden. Onder deze omstan- | |
| |
digheden vind ik het natuurlijk, dat de aanval op Isocrates, dien Plato te zijner zelfverdediging in den Gorgias en in den Euthydemus onderneemt, iets oorspronkelijks moet hebben en puntigs. Isocrates moet den strijd gezocht en gevreesd hebben en zich bepaald hebben tot insinuatiën, meer mondeling dan schriftelijk. De aanval van Plato zal het afgeperste antwoord zijn geweest op het kleingeestige en nijdige kwaadspreken van Isocrates. En een volstrekt bewijs dat ik over Isocrates niet ongunstiger denk dan hij verdient, ligt hierin dat de aanvallen op Plato het onmiskenbaarst zijn in de twee stukken, die hij na diens dood in het licht heeft gezonden, den Philippus en den Panathenaicus.
Als ik de boven aangestipte gronden in aanmerking neem, vind ik slechts ééne wijze waarop alle tegenstrijdigheden kunnen vermeden worden. De bewijzen voor mijne voorstelling der zaak in bijzonderheden aan te voeren, zou voor dit opstel te ver leiden; genoeg dus dat ik hier het resultaat geef; ik kom bij eene andere gelegenheid op alles uitvoerig terug, wanneer ik gelegenheid vind de volgorde der Platonische dialogen te behandelen. Zóó stel ik mij de zaak voor:
Toen Plato in 388 van zijne reizen terugkwam, vond hij aldaar Isocrates, die, juist uit Chios teruggekeerd, zich bij zijne medeburgers had ingeleid door zijne verhandeling tegen de Sophisten: een strijd die ook Plato van zoo nabij betrof; en al bleek het genoegzaam dat Isocrates onder philosophie iets geheel anders verstond dan hij, in naam waren beide één, welligt konden zij het ook inderdaad worden. Over het wezen der deugd dachten beide hetzelfde, zie Schol. Hypemn. III. p. 29, en in het algemeen konden zij elkander ligt verstaan waar het de nagedachtenis van hunnen leermeester gold. Maar Isocrates was op het oude standpunt gebleven en Plato had zich in de laatste jaren veelzijdig ontwikkeld. Ontmoetten zij elkander, en ik stel mij voor dat dit in den aanvang het geval moet zijn geweest, dan zal Isocrates van den Panegyricus niet gezwegen hebben, dien hij nu onderhanden had. Op politiek gebied was de blik van Isocrates bekrompen; maar wanneer Plato zijn ideël standpunt verliet, dan was de zijne niet veel ruimer. Bij allen eerbied voor zijn genie moet en mag het toch gezegd worden, dat Isocrates zelf aan het hof van Dionysius geen jammerlijker figuur had kunnen maken dan hij; en zoo het waar is dat Phocion Plato's omgang genoten heeft, dan blijkt het niet dat hij op practisch terrein iets anders bij den wijsgeer gelcerd heeft dan dezelfde bekrompen beginselen, die Isocrates zijn leven lang heeft voorgestaan. Genoeg om te begrijpen hoe Plato, toen hij kort daarna als programma van zijn onderwijs den Phaedrus uitgaf, eenige welwillende woorden wilde rigten tot zijn vroegeren medeleerling. Zijn lof kon niet onbepaald
| |
| |
wezen, want hun streven liep uiteen, maar beide voerden oorlog tegen de Sophisten en beide streden in naam voor hetzelfde, de philosophie. Zoo vond hij aanleiding Socrates te laten zeggen wat ik, om niet te veel Grieksch af te schrijven, mêe zal deelen volgens Cicero's vertaling: ‘Adolescens etiamnune, o Phaedre, Isocrates est: sed quid de illo augurer, lubet dieere. Quid tandem? inquit ille. Maiore mihi ingenio videtur esse, quam ut cum orationibus Lysiae comparetur. Praeterea ad virtutem maior indoles; ut minime mirum futurum sit, si, quum aetate processerit, aut in hoe orationum genere, cui nune studet, tantum quantum pueris, reliquis praestet omnibus, qui umquam orationes attigerunt; aut, si contentus his non fuerit, divino aliquo animi motu maiora concupiscat. Inest enim natura philosophia in huius viri mente quaedam.’
De eensgezindheid kon niet lang duren. Na de voltooijing van den Panegyricus, het groote werk dat Isocrates tien jaar lang had bezig gehouden, moest Plato wel tot het inzigt komen dat zijn oude medeleerling lust noch bekwaamheid had om zich tot het verheven standpunt op te heffen, waartoe hij langzamerhand was gestegen. Isocrates daarentegen, ontevreden over den voorwaardelijken lof en den beschermenden toon in den Phaedrus, had met de kleingeestigheid van hen, die het talent missen om de eersten te zijn, al meermalen gelegenheid gevonden, om Plato bij zijne leerlingen in minachting te brengen. Het ligt geheel in de natuur der zaak, dat de naijver hunner toehoorders en de gedienstigheid om het gezegde over en weêr over te brengen eene spanning veroorzaakte, die Isocrates verleidde om in het daarop uitgegeven Helenae Encomium eenige bedekte uitvallen op Plato te doen. Zijne ligtgeraaktheid moest aan Plato als verwaandheid voorkomen, en toen hij daarop den Euthydemus schreef, kennelijk eene satire op de Sophisten, vond hij tevens gelegenheid ten slotte Isocrates zijne plaats aan te wijzen. Dat hij dezen werkelijk op het oog had, is thans zelfs duidelijk genoeg en door meer dan een geleerde aangetoond; voor de tijdgenooten was de vingerwijzing meer dan voldoende. Isocrates wordt niet volgens eigen schatting op het juiste midden geplaatst tusschen philosophen en politici - van oudsher was de gulden middenweg de zinspreuk der middelmatigheid - maar op de derde plaats achter beide. Doch ook hier weder eindigt Socrates met welwillend te erkennen wat er goeds in het streven van Isocrates was.
De Phaedrus en de Euthydemus waren stukken met een geheel ander doel opgezet; van daar dat de vermelding van Isocrates in beide slechts bij wijze van aanhangsel geschiedt. Nog eenmaal kreeg Plato zeer kort daarna aanleiding zijn gevoelen kenbaar te maken over de thans algemeen bekende leerwijze van Isocrates. Het is aan geen twijfel onderhevig, dat hij even weinig als zijn tegenstander te Athene
| |
| |
populair was. Voor het groote publiek, dat geen onderscheidingen weet te maken, waren zij beide, zoo goed als hunne gemeenschappelijke tegenstanders, Sophisten. Plato vond het noodig zich te verdedigen en het regtmatige van zijn stelsel van levenswijsheid uiteen te zetten. In het scherpzinnig vertoog van Prof. Bake is dit met meer andere hiertoe betrekkelijke bijzonderheden voldoende uiteengezet. De gekozen vorm was een gesprek door Socrates met Gorgias en twee van diens vrienden gehouden; de aanval was op de rhetonica gerigt en moest uitloopen op de regtvaardiging der wijsbegeerte. Het is wel aan geen twijfel onderhevig, dat Plato met Gorgias Isocrates in den zin had, maar het verwondert mij dat de herhaalde lezing zijner geschriften tot nog toe niemand overtuigd heeft, dat de vorm van Socrates' aanval oorspronkelijk moet zijn en aan geene plaats uit Isocrates ontleend kan wezen. Daartoe is Plato's verbeelding te rijk. De viervoudige verdeeling in νομοθετικὴ, δικαστικὴ, γυμναστικὴ, ἰατρικὴ met de vier nabootsingen der κολακευτικὴ, de σοϕιστικὴ, ῥητορικὴ, κομμωτικὴ, ὀψοποιικὴ zijn zoo door en door Platonisch, dat aan geene uitwerking te denken valt van een
door Isocrates aan de hand gegeven denkbeeld.
Het blijkt niet dat Isocrates vele jaren lang iets geschreven heeft om Plato te beantwoorden; wij mogen ook wel als zeker stellen dat hem daartoe het talent ontbrak. Waarschijnlijk troostte hij zich met zijn grooter aantal leerlingen en wees hen, die vroegen waarom hij niet antwoordde, met de betuiging af, dat hij bezig was; eene bewering die bij zijn bekend langzaam werken niet onwaarschijnlijk scheen. Het eerste stuk dat men weder tot zijn strijd met Plato betrekken kan, is de Antidosis, waarin ik in dit opzigt niets anders lezen kan dan de verzekering, dat hij door Plato's aanval in het minst niet overtuigd of uit het veld geslagen was. Nieuwe bewijsgronden zoekt men te vergeefs: eenvoudig herhaling van het door Plato voor lang in den Gorgias wederlegde. Van de bevallige viervoudige verdeeling van Plato vindt men zelfs bij hem den matten weêrschijn, § 180 vlgg. Het is niet de eenige plaats bij Isocrates die aan Plato doet denken. Antidosis § 240 en 321 moet geschreven zijn na de lezing der Apologie. In den Busiris is § 38-40 zeker wel gesteld na de uitgave der Republiek: een ander bewijs zoo noodig dat het stuk jonger is dan men tot op zeer korten tijd geleden algemeen geloofde. Dat Isocrates' antwoord niet zeer voldoende is en de hoofdzaak naauwelijks aanroert, zal niemand bevreemden, die weet hoe zwak zijne redeneringen doorgaans zijn. Zoo schijnt Isocrates in de verhandeling de Pace § 126, welke toch stellig jonger is dan de Gorgias, naauwelijks begrepen te hebben, althans geene aandachtige lezing te hebben waardig gekeurd, wat Plato over Pericles gezegd had.
| |
| |
Het pleit niet voor den zedelijken moed van Isocrates, dat zijne polemiek scherper wordt na Plato's dood. In den Philippus, die een jaar later verscheen, spreekt hij met minachting van de Republiek en de Wetten, § 12. Erger nog is de Panathenaicus, zijn laatste werk, waarin hij zich beklaagt, dat sommigen die hem veroordeelen niet eens weten hoedanig iemand hij is, en dat hij nu op hoogen ouderdom de pen nogmaals heeft opgevat, zoowel om enkelen anderen niets waardigen Sophisten het zwijgen op te leggen, als om aan die anderen - de leerlingen van Plato natuurlijk, tenzij de inleiding eenige jaren vroeger geschreven is - te toonen waarmede hij zich eigenlijk bezighoudt. En mogt men aan de bedoeling dezer plaats twijfelen, wat ik niet geloof dat iemand zal doen, die met Isocrates bekend is, dan vindt men ligt andere, bijv. § 118, alwaar met ‘hen die voorgeven al heel wijs te zijn’ ongetwijfeld de schrijver van den Gorgias aangeduid wordt, die minstens genomen regt had op eene meer afdoende wederlegging. In plaats daarvan zou Plato § 200 sqq. en 230 zonder moeite eene poging ontdekt hebben om iets van den vorm zijner dialogen en van Socrates' ironie na te bootsen. Het is trouwens geen wonder dat de verdediging geen doel treft: bij Isocrates gold eene vloeijende phrase ver boven de waarheid. Naïf is vooral Panathen., § 172. Wat hij van Socrates had overgenomen zijn bij hem woorden gebleven.
Wil de Schrijver, der dissertatie aan het hoofd van dit stukje genoemd, in mijne opmerkingen het bewijs zien dat ik zijne denkbeelden met belangstelling heb gevolgd en sympathie met zijnen arbeid heb, het zal mij aangenaam zijn. Doch ik herhaal wat ik boven zeide: Een andermaal liefst wat minder breed. De Praefatio is niet vrij van gezochtheid en de herinnering aan van Lennep en aan be bewaarscholen, op de plaats waar dit geschiedt, niet overeenkomstig met den goeden smaak.
Haarlem, 14 September 1859.
S.A. Naber.
| |
| |
| |
Praktische Volks-Almanak voor 1860. Haarlem, A.C. Kruseman. 192 bl. 90 cents.
De winter is in aantogt; alles kondigt zijne nadering aan. 't Wordt daar buiten koud en guur; óf aanhoudende regens benemen ons allen lust om den voet buiten de deur te zetten, óf de snerpende koû doet ons verlangen naar de warme kagchel daar binnen. Is de heerlijk koesterende zon al nu en dan zigtbaar, dan komt zij toch zoo laat voor den dag en verdwijnt al weêr zoo vroeg achter de kimmen, als ware ook zij huiverig om zich lang aan die ongure lucht bloot te stellen, en als had ook zij een beter toevlugtsoord, na haar dagwerk te hebben verrigt. De rijke, die al vroeg de dompige stad heeft verwisseld met het frissche land; de reiziger, die de lange dagen heeft te baat genomen om lange togten te doen, zij worden weêr naar hunne winterkwartieren gedreven; allen hunkeren naar licht en warmte in eigen huis en aan eigen haard; allen zoeken daar binnen, wat zij buiten voor eenige maanden moeten missen. Maar nu ontwaakt ook de behoefte aan gezelligheid; de lange dagen moeten verkort, de lange avonden moeten naauwelijks bemerkt worden. Wijd opent nu een ieder zijne deur voor vrienden en goede bekenden; de tijd der gezellige bijeenkomsten is weêr daar. Hier zijn het de prachtige festijnen der rijken, die het sein geven van den aanvang der winter-vermakelijkheden; daar de weidsche aankondigingen van operaas en concerten, met zangers en virtuosen, zóó beroemd, dat zelfs de klank hunner hooge namen nooit tot ons is afgedaald; elders weêr de eerste lezing in 't een of ander genootschap, gewijd aan de bevordering van de eene of andere onmisbare kunst of wetenschap, of wel de bede om toch de pogingen van hen te ondersteunen, die ook de armen broeder den winter, eenigermate behagelijk ten minste, wenschen te doen
doorbrengen, en overal en bij allen blijkt het, dat de menschen door die bittere koude weêr meer behoefte gevoelen aan elkander en weêr meer op elkanders hulp en bijstand beginnen te rekenen.
Maar de eerste voorloopers van den naderenden winter, en de eerste aanleiding tot familie-feesten en tot weêr meer vertrouwelijken en gezelligen omgang met elkander na den ons zoo uiteenjagenden zomer, zijn wel die huiselijke feesten van St. Nicolaas en van Kerstijd. Het eerste, zoo naauw verwant aan die zoo aangename herinneringen uit onze jeugd, het veld onzer eerste galanteriën, waarop onze schalksheid en geestigheid beide op zoo zwaren tol werden gezet, moge ten onzent al meer wijken voor het Kersfeest, onvershillig is de dag der viering, omdat het feest toch hetzelfde blijft. Jong
| |
| |
en oud begroeten elkander op dien dag met geschenken, en de een tracht den ander den loef af te steken, om al aardiger en geestiger, piquanter en ondeugender zelfs ook al - dan de ander te zijn. Is 't wonder dat de winstgrage winkelier zich met een ongekenden voorraad van allerlei voorziet wat maar aangenaam is voor het oog, en dat de koopers al spoedig ten einde raad zijn, welke keuze uit dien overvloed te doen, en maar al te dikwijls aan hunne verlegenheid een einde maken door rijp en groen dooreen te koopen, en menig fraai gerand en grof stuk geld te geven voor menige coquette, maar nietige en oubruikbare beuzeling?
Van die blinde koopmanie voor één enkelen dag weet de specutive Krusseman te Haarlem uitnemend partij te trekken. Praktisch wil men meer en meer den tijd maken waarin wij leven, praktische waar zal hij dan vooral in dezen tijd den koopzieken lui voorleggen, en die praktijk zal hem ook in eigen kas wel aanstaan, dunkt ons. De Praktische Volksalmanak voor 1860, die vroeger maar al te dikwijls zoo bitter onpraktisch te laat kwam, ligt nu reeds sedert dagen ter beschikking van het publiek, en waarlijk noch in uiterlijk noch in innerlijk onderdoende voor zijne oudere broeders. Alexander von Humboldt's studievertrek toch is waarlijk wel eene geschikte titelplaat voor een werkje, dat nuttige kennis onder alle klassen der maatschappij verbreiden wil. Hij, de kolos van geleerdheid, de tot zoo ongekend hoogen ouderdom geklommen en toch nog der maatschappij te vroeg ontvallen man van zoo veelzijdige kennis en ervaring, wordt in flinke trekken door Dr. Lubach geschetst, en moge zijn naam al bij iedereen bekend zijn, de levensbijzonderheden, die wij hier van hem vinden, zullen toch bijna iederen lezer nog opperwelkom zijn. En bladeren, neen liever lezen wij verder, dan vinden wij overal woorden van wetenschap en van kennis gesproken, maar op zoo handige wijs toegepast, dat men de wetenschap zelve naauw bemerkt en de praktijk alleen meent te ontmoeten. Dat is de ware wijze om wetenschappelijke deukbeelden bij het algemeen ingang te verschaffen; de resultaten der wetenschap voor het publiek, het opsporen er van voor den geleerde. Maar ook van de wijze van voorstellen hangt veel af om vrucht te oogsten van zijne mededeeling, en vraag 't eens aan Prof. Vissering, aan Ds. Herman de Ridder en aan anderen, die juist door aangenaamheid van vorm den
leeslust zoo zeer opwekken, of 't zonder oefening en zonder studie is dat zij die gave om zich gemakkelijk en duidelijk en verstaanbaar en tevens bevallig uit te drukken, hebben verkregen? Waarlijk, de stukken van die beide schrijvers vooral, ze zijn een sieraad van dit boekske!
‘Praktische Volks-Almanak,’ alweer over dat praktische! knort misschien menigeen; heeft de Kerkelijke Courant van 17 September n dan nog niet voldingend overtuigd, dat uwe zucht naar praktische
| |
| |
lectuur dwaas, ja ergerlijk is? Och neen, want die schrijver is 't geheel met mij eens, behalve dat hij natuurkennis noemt wat ik kennis der maatschappelijke orde van zaken noemde; overigens geeft hij mij volkomen gelijk, dat goede praktische lectuur nuttig is en veel beter dan waterachtige, stichtelijke lectuur. Daarenboven, ik vroeg alleen minder stichtelijke lectuur, en hij schrijft als had ik gezegd geene stichtelijke lectuur; daarin alleen verschillen wij; dus niet feitelijk, maar alleen door zijne vergissing schijnt het dat wij niet volkomen met elkander overeenstemmen. Goede stichtelijke lectuur, uitnemend, geef mij die; even graag neem ik die lectuur aan, als hij die goed praktisch is. Want gelukkig behooren mijn pseudo-tegenstanders - maar in waarheid medestanders - in de Kerkelijke Courant, noch ik, tot volgelingen van Ds. Schwartz, die voor volksvoorlezingen alleen Bijbelsche onderwerpen geschikt oordeelt. Jammer dat hij daarbij te ver gegaan is en in den Heraut heeft beweerd dat ‘de Hollandsche ambachtsman meer lust toont in Bijbellezingen dan in geschiedkundige of andere onderwerpen,’ want hij heeft daardoor, en door de onhandigheid van een zijner vrienden, zich eene teregtwijzing op den hals gehaald van Mr. R.F. Hubrecht, in het ‘Volksblad’ van 23 November j.l., die belangrijker is van inhoud voor het publiek dan aangenaam voor hem. Mogt Ds. S.c.s. toch bedenken, dat de vroomste Christen en de geloovigste en braafste mensch hier op aarde toch ook eten en drinken en slapen moet, en dat hij, wanneer men milddadigheid en mededeelzaamheid voor den naakten en hongerigen van hem verlangt, werken moet om de middelen te verkrijgen tot voorziening in zijne eigene behoeften en tot leniging
van den nood van anderen. De geloovigste zelfs moet dus ook wel degelijk de middelen leeren kennen om hierbeneden deel te verkrijgen, hoe gering dan ook, aan den overvloed, aan dat gevloekte superflu der Socialisten, zal hij ook door geldelijke giften getuigenis afleggen van den geest die hem bezielt; en hoe dan wel de vruchten te verlangen van zijn arbeid, maar hem tevens de middelen onthouden om die vruchtten te verkrijgen? Neen, het godsdienstige en het nijvere element, ze moeten beide denzelfden mensch bezielen, en Ds. S. is even onregtvaardig wanneer hij het laatste zou willen afkeuren, als ik wanneer ik het eerste veroordeelde. Waarlijk, de menschen hooren en lezen gaarne over beide elementen, mits maar de vorm en de inhoud van 't geen zij hooren en lezen, aangenaam en belangrijk zijn. Of zouden meer bevallige en onderhoudende en nieuwe leerredenen niet evenzeer het publiek meer als dwingen tot het bezoeken der kerken, als men de schare nu daarheen ziet vloeijen, waar de begaafde redenaar over geschiedenis, staatkunde, natuurwetenschap of waarover dan ook spreekt met eene warmte, die van overtuiging, en met een ernst, die van gezette studie, en met een vuur, dat van
| |
| |
groote ingenomenheid met zijn onderwerp getuigt? De gevierde sprekers en schrijvers ten onzent, hoe klein ook in aantal helaas! - niet in het vernederen van eens anders arbeid vinden zij hunne kracht, maar wel in hunne eigene bekwaamheid!
Maar de Praktische Volksalmanak? Och, al noemden wij het boekske ook niet, de zaak zelve behandelden wij toch. Hoog zijn wij ingenomen met dezen jaargang, en bevelen dien gerustelijk aan een ieder, die prijs stelt op nutte en degelijke lectuur; voor weinige centen vindt hij hier voor duizenden aan levenswijsheid. Ouden en jongen, rijken en armen, geleerden en ongeletterden, fijn beschaafden en nog weinig ontwikkelden, allen zullen veel in dit boekske vinden wat hun welkom is. St. Nicolaas- en Kermis-geschenken, welnu dat de rijke bij zijne joli rien dit nuchtere boekske voege, het misstaat nergens en ontsiert niets: dat de mindervermogende door dit geschenk zijn praktischen geest aan den dag legge, en dat de eenvoudige van rang en fortuin met blijdschap de vrucht ontvange van de studie van mannen, wier namen alleen reeds een goed getuigenis afleggen van den geest die in het boekske ligt. De ouderwetsche St. Nicolaasschotel, dikwijls eerst na lang snuffelen door het ijverig zoekend kind in een verloren hoek gevonden, waarop de dreigende garde rust naast het heerlijke banket, lijkt veel op den Praktischen Volks-Almanak, want alleen reeds Prof. Vissering's stukje: ‘Op crediet,’ is een flinke garde voor den rijke, en heerlijk banket voor den nijvere! Vinde hij weêr een goed debiet deze aardige Almanak!
M. |
|