De Gids. Jaargang 23
(1859)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 741]
| |
Het voorspel van den Tachtigjarigen oorlog.De opkomst van de Nederlandsche Republiek, door John Lothrop Motley, met inleiding en aanteekeningen van Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink. (Aflevering 1-6.)
| |
[pagina 742]
| |
reeds voor de verzameling der bouwstof en voor hare verwerking gedaan is; dat het onze aandacht vestigt op de leemten, die er in onze wetenschap nog bestaan, en, door het opwekken der belangstelling van het publiek, ons lust geeft tot nieuwe navorsching, tot het opsporen van nieuwe bronnen, tot vernieuwd onderzoek van hetgeen nog maar gebrekkig begrepen wordt. Die goede gevolgen zijn ook hier niet uitgebleven. Door het lezen van Motley's boeijend verhaal, dat uit de berigten van zoo vele getuigen is opgemaakt, is bij het publiek de belangstelling in bronnenstudie verlevendigd. Eene vereeniging van mannen van aanzien en geleerdheid heeft zich in België gevormd met het doel om nog onuitgegeven of zeldzaam geworden Gedenkschriften uit den tijd van den opstand tegen Spanje aan het licht te brengen. Reeds zijn door hare zorg eenige hoogst belangrijke bescheiden in druk gegeven: om van minder merkwaardige niet te spreken, de ‘Mémoires de Pasquierde la Barre,’ die Motley nog in handschrift gelezen had; de ‘Description de l'estat, succès et occurences advenues au Pais-Bas au faict de la religion,’ van Jacob van Wesenbeke, die tot nog toe bijna uitsluitend uit eene slordige vertaling bekend was. Spoedig zullen wij het levendige verhaal van Pontus Payen, dat nog nooit gedrukt is, ontvangen; nog andere even belangrijke uitgaven zijn ons toegezegd. Onder ons is voor het uitgeven van onbekende bescheiden nog weinig gedaan. Maar de Heer van Deventer heeft over het jaar 1566 eene merkwaardige proeve geleverd, grootendeels bewerkt naar de oorkonden, die zich de Heer Bakhuizen van den Brink uit de Archieven van België en van Nederland verzameld had. De Heer van Vloten heeft het Archief van Brussel zelf bezocht, en uit den overvloed van bouwstof, dien hij daar gevonden heeft, zijne voorlezingen opgesteld, waarin sommige leemten van Motley's geschiedenis aangevuld en menige kleine onnaauwkeurigheid verbeterd worden. De Heer Bakhuizen eindelijk heeft zijne medewerking aan de vertaling van het boek van Motley verleend; hij tracht in breedvoerige aanteekeningen en in eene meesterlijk geschreven inleiding juist dat te verhelpen, waarin de schrijver vooral te kort schiet, de opvatting der drijfveeren, die de geschiedenis van den opstand bewegen, de beoordeeling der daden en bedoelingen van de hoofdpersonen. Wij bejammeren het, dat die aanteekeningen, in den beginne zoo rijkelijk | |
[pagina 743]
| |
ten beste gegeven, zoo spoedig schaarscher worden en allengs ophouden. Heeft de spoed, waarmeê het noodig scheen de vertaling aan de lezers in handen te geven, misschien het gelijktijdig uitgeven der aanteekeningen moeijelijk gemaakt, en mogen wij dus verwachten, dat, als de vertaling voltooid is, de aanteekeningen, die wij zoo ongaarne zouden missen, in een aanhangsel volgen zullen? Wij hopen het. De Heer Bakhuizen heeft zelf erkend, dat het ‘bijna pligt’ is aan het werk van Motley toe te voegen, wat wij ter verbetering kunnen bijbrengen: en wie heeft zulk een overvloed van bijdragen gereed als hij; op wiens bijdragen stelt het publiek zoo hoogen prijs als op de zijne? Wij voor ons wenschen naar ons vermogen meê te werken om tot eene juistere kennis van dit gewigtig tijdvak onzer geschiedenis te geraken. Wij hebben geen nog ongebruikte bronnen ontdekt. Wij hebben geen andere bescheiden geraadpleegd dan die onze boekerijen ons aanbieden. Maar kan daarom ons opstel niets nieuws bevatten? Zijn de oude bronnen reeds volkomen uitgeput? Is de zamenhang der gebeurtenissen, waaruit zij zoo vaak beoordeeld moeten worden, reeds overal met juistheid aangewezen? Ik durf het betwijfelen. De lezing van Motley's boek heeft mij tot het opzettelijk onderzoeken zijner bronnen geleid, en die studie heeft mij eene andere voorstelling der feiten, van hunne oorzaken en zamenhang gegeven, dan ik in zijne boeijende beschrijving had aangetroffen. Ik wil ze aan het oordeel der lezers van dit tijdschrift onderwerpen; ik ga uit van de onderstelling, dat allen het werk van den Amerikaanschen schrijver kennen; nu het in de Hollandsche vertaling binnen het bereik van allen gebragt is, zou het schande zijn, als de landgenooten verzuimden te lezen, wat de vreemdeling belangrijk genoeg geacht heeft om het te beschrijven. Ik onderstel dus dat de feiten, waarover wij handelen, reeds bekend zijn; ik waag er mij niet aan ze, na Motley, nog eens te verhalen; alleen over de beteekenis der feiten in hun onderling verband, en in zamenhang met de algemeene Europesche geschiedenis, veroorloof ik mij eenige opmerkingen. Om niet al te uitvoerig te worden, bepalen wij ons voorloopig tot het tijdperk, dat aan de komst van Alva voorafgaat.
Het wordt algemeen erkend, Motley munt uit in het beschrijven. Hij is een bekwaam stylist, en de sympathie die hij ge- | |
[pagina 744]
| |
voelt voor het volk, welks lijden en strijden hij schildert, geeft kleur en gloed aan zijne tafereelen. Maar minder gelukkig is hij in het doorgronden van de verborgene oorzaken, die de voorvallen te weeg brengen; van de beweegredenen, die zoo en niet anders doen handelen. Wat de getuigen, die hij oproept, berigten, weet hij beter dan zij na te vertellen; maar hij ondervraagt hen niet scherp genoeg naar hetgeen zij soms maar ter loops, met een enkel woord, aangeven; hij maakt uit hunne getuigenis niet alles op wat er in ligt. Zoo komt hij niet altijd tot eene juiste waardering der daden en van de bedoelingen der handelende personen. Het ‘hoe’ staat in zijn verhaal meestal juist genoeg te lezen; het ‘waarom’ is niet altijd even duidelijk verklaard. Gedeeltelijk ligt dit daaraan, dat de schrijver zich al te naauw bij zijn onderwerp bepaald heeft; hij heeft zijn oog niet ver genoeg laten weiden over hetgeen vooraf was gegaan, niet genoeg over hetgeen in den omtrek ter zelfder tijd plaats greep. En juist in deze omstandigheden ligt niet zelden de aanleiding tot hetgeen hier te lande gebeurde, Door dit uit het oog te verliezen, wordt hij jegens sommige hoofdpersonen van zijn verhaal onbillijk. Zijn oordeel over Karel V, dien hij in een ander licht dan in dat zijner eeuw beschouwd heeft, is te hard: de Heer Bakhuizen heeft het aangetoond. Zijne veroordeeling van sommige regeringsdaden van Philips en Granvelle berust op onhoudbare gronden: in het algemeen, hij heeft zin voor de vrijheidsliefde, die het Nederlandsche volk bezielde, maar hij heeft geen besef van het regt der regering, die den modernen staat op de puinhoopen der middeneeuwsche privilegiën stichten moest. En toch had de groote Ranke, wiens werken hij bestudeerd heeft, dien geest des tijds meesterlijk geteekend, en het juiste standpunt aangewezen, waaruit onze vrijheidsoorlog moest beschouwd worden. Het overzigt, dat Ranke van dit tijdvak onzer geschiedenis in weinige bladzijden gegeven heeft, hoewel in bijzonderheden onnaauwkeurig - gelijk te verwachten was, daar hij het slechts in het voorbijgaan behandelde - is ter beoordeeling van den opstand tegen Spanje van hooger waarde dan menige uitvoerige beschrijving. De eigenaardigheid der Nederlandsche beroerten, te midden der algemeene beweging, die over geheel Europa terzelfder tijd plaats greep, wordt ons in enkele maar vaste trekken sprekend voor oogen gesteld. Gedurende het tijdvak, waarin onze vrijheidsoorlog valt, ont- | |
[pagina 745]
| |
wikkelt zich de hedendaagsche staat uit den afgeleefden middeneeuwschen leenstaat, in het eene land iets vroeger, in het andere iets later, en onder eene verscheidenheid van vormen, waarin zich het karakter der verschillende volken vertoont. Het algemeene van deze staatshervormingen bestaat hoofdzakelijk hierin, dat, in plaats der vroegere zelfstandigheid van corporatiën en personen, ondergeschiktheid aan eene centrale regering, en in plaats der aloude afzondering van de maatschappelijke standen, de eenheid der natie opkomt. De vrijheid wordt ingekort in het belang der orde. Dat vorderden de toenemende nijverheid en handel, die, meer nog dan vrijheid, veiligheid en orde behoefden om hun werkkring uit te breiden. De bevoorregte standen der middeneeuwen hadden vooral voor hunne voorregten en vrijheden gewaakt; de derde stand zoekt bij zijn opkomen bescherming voor zijn arbeid in eene krachtige regering. Hij wordt de getrouwe bondgenoot der vorsten, die tot uitbreiding van hun gezag den adel en de geestelijkheid vernederen. Wat ook in onze dagen aan de materiële belangen pleegt verweten te worden, dat zij de handhaving der volksregten en vrijheden in den weg staan, kon hun toen al met zeker regt te laste worden gelegd. Dat in zoo menigen staat de middeneeuwsche vrijheid in volstrekte onderwerping aan een regering is overgeslagen, hebben wij hoofdzakelijk aan de liefde tot orde te danken, die den derden stand tot al te onvoorwaardelijken bondgenoot van heerschzuchtige vorsten gemaakt heeft. Want die hervorming in het belang der orde ging overal met wanorde, met burgertwisten gepaard: het bestaande week niet voor het nieuwe zonder wederstand; om dien weêrstand te overwinnen liet de derde stand de regering eene overmagt verwerven, waarvoor hij in het vervolg zelf bukken moest. Justitie en policie zijn de handhavers der orde, de grondzuilen waar de moderne staat op rust. Met hem komen dan ook gelijktijdig de staande legers en de koninklijke geregtshoven te voorschijn. Om die dienaars te onderhouden schieten de gewone staatsinkomsten te kort: geld te krijgen wordt eene levensquaestie voor de regeringen, en de vorsten laten niets onbeproefd om het regt te verwerven van eigenmagtig belastingen te heffen. In ons land hebben de Bourgondische en Oostenrijksche hertogen dien nieuwen staat gesticht. Allengs hun gebied over de zeventien provinciën uitbreidende, nemen zij gestadig in magt toe, en verschaffen zich meer en meer de middelen die zij be- | |
[pagina 746]
| |
hoeven, om den modernen staat te grondvesten. De eenheid van den staat zoeken zij door eenheid van regtspraak voor te bereiden; aan den Hoogen Raad, dien zij oprigten, wenschen zij de provinciale Hoven ondergeschikt te maken. Boven de Rekenkamers stellen zij een Raad van Financiën, die voor het geldwezen zijn moet, wat voor de regtspraak de Hooge Raad is. In de Raadsheeren en de Hoofden van financiën verwerven zij zich een ligchaam van ambtenaars, geschikte werktuigen in de hand der regering, waarvan hunne toekomst afhangt, vol dienstijver en esprit de corps en zonder meêgevoel met het volk. In de benden van ordonnantie vormen zij de kern van een staand leger, die zij echter spoedig als te nationaal en te onafhankelijk laten vervallen, en door uitheemsche huurlingen vervangen. Geholpen door den geest des tijds, die zich in hunne rigting beweegt, naderen zij hun doel, volstrekte beheersching der natie, meer en meer. Ongelukkig vervreemden zij zich tevens hoe langer hoe meer van hunne Nederlandsche onderdanen. De erfdochter van Bourgondië brengt de kroon der Nederlanden in het Oostenrijksche huis over. Haar zoon huwt eene prinses van Spanje, die ten gevolge eener reeks van sterfgevallen erfdochter wordt: Spanje en Nederland komen ten laatste onder ééne kroon. Weinige dagen verdienen zoo zwart in onze jaarboeken aangeteekend te staan als de twintigste Julij van het jaar 1500, de sterfdag van den naauwelijks tweejarigen infant Don Miguel, den zoon van Emanuel van Portugal en van wijlen de oudste dochter van Ferdinand en Isabella. Ware hij in het leven gespaard, hij had Portugal met Spanje vereenigd; eene vereeniging, die, zoo zij op deze vreedzame wijs geschied was, voor beide staten heilrijk zoude geweest zijn. Maar hij stierf, en door zijn dood bleef Portugal van Spanje gescheiden - tot Philips het tachtig jaren later met geweld er bij inlijfde - en zijne erfregten gingen over op de jongere zuster zijner moeder, die kort te voren het leven geschonken had aan Karel V. Zoo werd de erfenis van Spanje bij die van Nederland gevoegd: twee natiën, ver uiteen gelegen, die niets gemeens hadden, van verschillenden taalstam, van verschillende zeden, met strijdige belangen, werden als bij toeval aaneengekoppeld. Hoeveel bloed zou er stroomen, hoeveel tranen geschreid worden, eer die onnatuurlijke vereeniging weêr verbroken zou zijn. In Nederland geboren en opgevoed, was Karel V een Ne- | |
[pagina 747]
| |
derlander in zijn hart. Zijne regering over Castilië moest hij aanvangen met de onderwerping der opgestane steden, die niet het minst vergramd waren om de voorkeur door den landsheer aan zijne Nederlandsche gunstelingen betoond. Spanje leed het eerst de rampen, die uit zijne vereeniging met het ongelijksoortige Nederland ontstonden. De Castiliaansche boer, die eens, niet wetende wien hij voorhad, aan Karel zelven verklaarde, dat van al de vorsten, die hij op den troon van Castilië had gezien, verreweg de slechtste koning Karel was, die Spanje, ter liefde zijner overige staten, telkens verliet en vergat, uitte slechts wat de geheele natie op het hart had. Het belang van Spanje was het niet, waarnaar de Keizer van het Roomsche rijk regeerde. Maar dat kon op den duur zoo niet blijven: het magtige Spanje kon niet voortdurend achterstaan in de schatting zijner landsheeren. De zoon van Karel groeide in Spanje onder Spanjaards op en gevoelde zich Spanjaard. Toen hem de Duitsche keizerskroon ontgaan was, koos hij Castilië tot steunpunt zijner regering; naar de belangen van Spanje ging hij zijn groot rijk besturen. Nederland werd de vasal van den vreemdeling, dien het nog zoo onlangs aan zich ondergeschikt had gezien. En die terugzetting viel voor te midden der staatshervorming, die wij zoo even beschreven. De regering, wier taak het was haar beschermend gezag ten nadeele van oude voorregten en vrijheden uit te breiden, werd eene vreemde, eene gewantrouwde regering, die, vereenzelvigd met den Spaanschen landaard, naar regtsbegrippen en met middelen te werk ging, waarvan het Nederlandsche volk een afschuw had. Zoo was het nu reeds bij den aanvang te voorzien, dat volk en regering in strijd zouden geraken. Overal elders heeft de regering bij hare staatshervorming tegenstand ontmoet: die er door leden, zijn in verzet gekomen. Maar overal heeft zij bij een deel des volks steun en bijstand gevonden. Alleen in Nederland niet. Daar vereenigden zich adel en geestelijkheid en burgerij tegen de regering. Natuurlijk, immers de regering was vreemd, antinationaal; hare tegenstanders kwamen op voor de natie, in naam der natie. De godsdiensttwisten alleen hebben later aan de regering eene partij bezorgd, zonder welke zij zich niet had kunnen staande houden. Ziedaar het oogpunt waaruit wij, als ik mij niet bedrieg, den strijd tegen Spanje beschouwen moeten. Niet om deze of gene | |
[pagina 748]
| |
handeling der regering is het volk in opstand gekomen; niet om de geloofsvervolging, niet om den tienden penning. Maar het gevoelde dat eene anti-nationale regering het een anderen weg opdreef dan dien het altijd bewandeld had; een weg, die ten verderve leidde. Na langdurig tegenstreven, na duchtig gezweept en gespoord te zijn, wierp het ten laatste, als een moedig ros, den roekeloozen ruiter af, en koos zich zijn eigen weg. Beschouwen wij den opstand van deze zijde, dan zullen wij, geloof ik, gunstiger en billijker tevens over de Spaansche regering, in het bijzonder over koning Philips, oordeelen. Hij was een Spanjaard, en als zoodanig moet hij beoordeeld worden. Hoe zullen wij het verklaren, dat hij, die in onze jaarboeken als een Tiberius, als een Nero staat aangeschreven, in de geschiedenis van Spanje als een voortreffelijk, bijna als een heilig koning geprezen wordt? De oplossing ligt in het verschil tusschen het Spaansche volkskarakter en het onze. De inquisitie, die ons een gruwel is, was in de oogen der Spanjaards een noodzakelijk en heilzaam middel van regeren. De absolute monarchie, die met de vrijheidsliefde der Nederlanders in strijd was, vond bij de Spaansche natie al minder en minder tegenstand. De koning, die dus in overeenstemming met de volksbegrippen en zeden regeerde, was voor Spanje een nationaal en goed koning. Voor ons, die naar andere zeden en andere begrippen leven, was hij een dwingeland, dien wij met regt weêrstonden. Want welk regt is heiliger dan het regt der natie, om naar hare zeden en herkomsten geregeerd te worden? De voorstanders van het goddelijke regt der overheid en van de verpligting der onderzaten tot lijdelijke gehoorzaamheid mogen zien hoe zij den opstand der vaderen wettigen zullen. Wij voor ons, instemmende met onze wakkere voorouders, achten de natie niet gebonden aan eene regering, die, vreemd van landaard en karakter, naar uitheemsche beginselen van regt en pligt, tegen de zeden en belangen des volks in, regeren wil. Zoo was dus, naar onze overtuiging, het goed regt aan de zijde der Grooten en der Staten, die het volk in bescherming namen tegen de regering. Maar daarmeê loochenen wij niet, dat hun gedrag ook door minder edele drijfveeren bestuurd werd. Niemand, die onbevangen de talrijke brieven doorleest, die uit dezen tijd tot ons gekomen zijn, de briefwisseling van Granvelle en van de landvoogdes met den koning en met zijne | |
[pagina 749]
| |
Spaansche ministers, en die van Oranje met zijne vrienden, kan zich verhelen dat de tegenstanders der regering veelal om eigenbelang, uit gekrenkt eergevoel, uit heerschzucht handelden. Maar hun belang en hun hartstogt waren één met de begeerten en belangen der natie. En als niemand edel en groot mogt heeten, dan die zich zelven om het gemeene best verloochent, hoe weinige groote mannen zou de geschiedenis kunnen aanwijzen. Ook zij zijn roemwaardig, die, gelijk de voorvechters van onzen vrijheidsoorlog, hunne toekomst onafscheidelijk aan die der natie verbinden; overwinnen zij, dan geeft het gelukkige volk hun de eer bij de zegepraal, en vallen zij in den strijd, dan blijft het verre nageslacht hen eeren als de martelaars der vrijheid.
De geschiedschrijvers beginnen doorgaans hun verhaal van hetgeen er tusschen het Nederlandsche volk en zijne regering is voorgevallen, bij het vertrek van Philips naar Spanje in 1559. Uit de vier voorafgaande jaren zijner regering hebben zij van niets dan van den oorlog tegen Frankrijk, van de slagen van St. Quentin en Grevelingen, van het krijgsbeleid van Egmont, van den moed der Nederlandsche edelen en van de zware beden, door het volk aan den koning toegestaan, te gewagen. Van de binnenlandsche aangelegenheden spreken zij meestal met geen enkel woord; trouwens, zij vinden daarvan in hunne bronnen weinig of niets, enkele berigten, die evenwel, zorgvuldig vergeleken en in verband gebragt, ons in staat stellen om ten minste te gissen, hoe in dien tusschentijd de verhouding der regering tot de grooten des lands zal geweest zijn. Toen Karel V zijn stellig voornemen, om afstand te doen van de regering, het eerst te kennen gaf, sidderden zijne vertrouwde raadslieden voor de toekomst der monarchie: zij voorzagen dat Philips op andere wijze en naar andere beginselen dan zijn vader regeren zou. Granvelle, die in de laatste jaren den meesten invloed op den keizer had uitgeoefend, en die in het afwijken van de tot nu gevolgde gedragslijn het verlaten van den alleen goeden weg zag, was bezorgd voor zijne toekomst en die van den staat. Zijn creatuur Viglius van Zuichem, die als president van den geheimen raad de eerste plaats na de landvoogdes in de Nederlandsche regering bekleed had, deelde zijne bezorgdheid en dacht er aan zijn ambt te verlaten, te meer omdat ook de landvoogdes Maria, koningin-weduwe van Hongarije, | |
[pagina 750]
| |
vast besloten was, te gelijk met den afstand des keizers, het bewind over Nederland neêr te leggen. En wat vreesden die beproefde staatslieden van Philips? Dat hij - om het hedendaagsche woord te gebruiken - te liberaal regeren zou. Zij voorzagen dat de nieuwe koning, in plaats van met weinigen te raad te gaan, zoo als zijn vader gedaan had, zich een breeden raad van hovelingen zou vormen, jonge menschen, zoo als hij zelf. En wat zij voorzagen, gebeurde. Voor het algemeen bestuur der monarchie werd een raad van state opgerigt, uit de voornaamste der Castiliaansche hovelingen zamengesteld, waarin Alva en Ruy Gomez het meest te zeggen hadden, en Granvelle wel zitting kreeg, maar slechts zelden gehoord werd. Met de fijne takt, die hem eigen was, trok deze zich terug, zoodra hij bemerkte dat hem de voorrang niet langer gegund werd; hij veroorloofde zich geen raad te geven, tenzij hem daarom gevraagd werd. Ook keurde hij de eerste daden der nieuwe regering stellig af: den oorlog tegen den paus, hoewel door den overmoed van dezen uitgelokt, achtte hij onstaatkundig en ongeraden; den krijg tegen Frankrijk had hij aanstonds krachtiger gevoerd willen hebbenGa naar voetnoot1. Nog minder stond hem het nieuwe bestuur der Nederlanden aan. Ook daar toonde Philips zich een vriend der edelen, in wier schatting hij derhalve ver boven zijn vader, den vriend der steden, stond aangeschreven. Van de negentien nieuwe Vliesridders, die hij in zijn eerste regeringsjaar benoemde, waren negen Nederlandsche heeren. Tot landvoogd had hij den verdreven hertog van Savoye aangesteld, maar hem een raad van state ter zijde gegeven, waarin de aanzienlijkste jonge edelen van Nederland zitting hadden. Granvelle liet duidelijk genoeg blijken, dat hem zulk een veelhoofdig bestuur mishaagde, en dat hij er niets dan onheil van verwachtte. Doch wij kunnen niet verder gaan, vóór wij den regeringsvorm der Nederlanden, zoo als Philips hem vond, van naderbij beschouwd hebben. Zijn vader, keizer Karel, had in de eerste jaren zijner regering doorgaans zijn verblijf in Nederland gehouden, en zelf het opperbestuur over deze gewesten gevoerd. Als hij tijdelijk naar elders vertrekken moest, stelde hij voor zoo lang een landvoogd aan, en naast dezen een raad van regering, zamengesteld uit den geheimen raad, het hoogste collegie van wetgeving, ver- | |
[pagina 751]
| |
meerderd met eenige hooge geestelijken, vliesridders en andere grooten des lands. Doch toen hij in 1531 voor langer tijd de Nederlanden verlaten ging, verordende hij eene blijvende landvoogdij over al de provinciën; hij stelde ter zijde van den landvoogd den geheimen raad en den raad van financiën, met dezelfde bevoegdheid als te voren; maar naast, en in zekeren zin boven hen beide, rigtte hij thans een raad van state op, waartoe de aanzienlijksten des lands geroepen werden, die op den algemeenen gang der regering invloed zou oefenen, en in zaken van oorlog en vrede, van landsverdediging en rustbewaring, en bij alle onvoorziene voorvallen, den landvoogd zou voorlichten en bijstaan. Uit Nederlanders zamengesteld, strekte deze raad aan de natie ten waarborg, dat, wie ook landvoogd wezen mogt, de strekking der regering niet anti-nationaal wezen zou. Maar de eerste landvoogdes, koningin Maria, eene moedige en fiere vrouw, was met dien nieuwen raad, die haar minder ten steun dan ter beperking van haar gezag scheen toegevoegd, weinig ingenomen; zelden maar riep zij hem op; en daar hij niet bevoegd was ongeroepen te spreken, zoo bestond hij gedurende haar bewind niet meer dan in naam. De geheime raad en de raad van financiën waren onmisbare werktuigen der regering; de raad van state was een bloot sieraad, dat haar een aristocratischen en nationalen glimp moest geven, en niet meer te voorschijn kwam dan noodig was om het volk te streelen en te verblinden. Granvelle, die van alle medereging van onderdanen een afkeer had, was een bewonderaar der koeke vorstin, en hij stelde hare krachtige regering ten voorbeeld aan hare opvolgster; hij rekende het haar als eene bijzondere verdienste toe, dat zij slechts met weinige vertrouwden regeerde, en van niemand raad ontving, dan dien zij goed vond om raad te vragen. Dus kunnen wij ons voorstellen hoe Granvelle en Viglius te moede waren, toen de keizer en de landvoogdes de regering nederlegden en Philips met zijn hofstoet haar in handen nam. In het plan van den nieuwen landsheer lag het, dat de Nederlandsche raad van state voortaan wezenlijk deel zou nemen aan het bestuur. Zoodra hij de regering aanvaard had, vulde hij hem aan met eenige jonge edellieden, van welke wij slechts Oranje, Egmont en Bergen behoeven te noemen, om te toonen, dat Philips op dit tijdpunt nog goed van vertrouwen was. Maar de nieuw benoemden maakten zwarigheid in den raad van state zitting te nemen. Zij vreesden dat het denzelf- | |
[pagina 752]
| |
zelfden weg zou opgaan als onder de koningin van Hongarije, en zij waren ongenegen te figureren in een collegie, dat geen invloed zou oefenen, en zoo doende de verantwoording op zich te laden van maatregelen, die zij niet hadden helpen beramen en die zij misschien zelfs afkeurden. Welke beloften hun gedaan zijn, weten wij niet; maar, daar zij zich ten slotte hunne benoeming hebben laten welgevallen, moeten wij aannemen, dat zij tevreden zijn gesteld. Spoedig evenwel vinden wij hen in oppositie tegen de regering. Zoo lang keizer Karel hier te lande nog vertoefde, schijnt zijn geërbiedigd gezag hun misnoegen bedwongen te hebben; maar onmiddellijk na zijn vertrek verschenen zij, met den graaf van Lalaing aan het hoofd, bij den landvoogd, -en verklaarden hem hun voornemen, om zich geheel aan de regering te onttrekken, tenzij er aan hunne grieven voldaan werd. Zij klaagden dat Nederland aan Spanje werd opgeofferd; dat de oorlog tegen Frankrijk alleen gevoerd werd om Spanje vasten voet in Italië te verzekeren; dat daarvoor Nederland verwoest en uitgeput werd, en nog bovendien de oorlogskosten voor het grootste gedeelte betalen moest. Zoo was toen reeds de grond van het misnoegen der natie in de tegenstrijdigheid der Spaansche en Nederlandsche belangen gelegen. Hoe deze klagten beantwoord zijn, is ons alweêr onbekend: aan goede woorden zal het zeker niet ontbroken hebben. Een jaar later vinden wij denzelfden graaf van Lalaing, zoo lang de hertog van Savoye ten oorlog is, als tijdelijk landvoogd aan het hoofd der regering. En van den anderen kant wordt ons verzekerd, dat thans Granvelle klaagde, dat alles naar den zin der Nederlandsche grooten tegen het belang des konings beleid werd, en zelf weigerde, als dat zoo moest voortgaan, in den raad van state te verschijnen. Maar de koning had te midden van den kostbaren oorlog de Nederlanden te veel noodig, dan dat hij hunne edelen had durven verbitteren. Bede op bede moest van hen gevergd worden, en wie konden hen daartoe overhalen dan de inheemsche grooten? Zelfs werden Oranje en die met hem zamenstemden in den raad van financiën gekozen; maar zij, begrijpende waartoe men hen gebruiken wilde, bedankten voor de eer der benoeming, - Granvelle verweet hun later, dat zij ze met verachting van zich gewezen hadden. En ter zelfder tijd onttrokken zij zich, thans voor goed, aan den raad van state. Er moet zeker veel zijn voorgevallen, eer het verschil zoo hoog liep, maar ongelukkig weten | |
[pagina 753]
| |
wij van de toedragt niets naders. De zooveel heviger twisten van het volgende tijdvak hebben de verdeeldheid van dezen tijd in vergetelheid gebragt. Maar dat de tweedragt en de verwaaring in het landsbestuur hoog moeten geklommen zijn, blijkt daaruit, dat Granvelle de regeringloosheid, die eenige jaren later na zijn vertrek plaats greep, niet beter weet te beschrijven, dan door te zeggen: het gaat er weêr toe als in de dagen van den hertog van SavoyeGa naar voetnoot1. Dit alles was voorafgegaan aan de beschikkingen, die Philips bij zijn vertrek naar Spanje gemaakt heeft, waarmeê Motley, in navolging der oude geschiedschrijvers, het verhaal der onlusten aanvangt. Hoeveel beter begrijpen wij thans hare strekking, hoeveel billijker beoordeelen wij het wantrouwen des konings tegen de grooten. Granvelle was in zijne achting aanhoudend gerezen; wat deze gevreesd had, was gebeurd. De veelhoofdige regering was magteloos bevonden, de nationale raad had de bijzondere belangen van Nederland voorgetrokken aan | |
[pagina 754]
| |
de belangen der monarchie. De koning was door de ervaring tot de staatkunde van den beproefden dienaar zijns vaders bekeerd: voortaan zou de regering van Nederland bij weinige vertrouwde staatslieden berusten, en wel hoofdzakelijk bij Granvelle. De raad van state moest allengs tot de onbeduidendheid van vroeger teruggebragt worden. Zooveel mogelijk moest alles blijven zoo als de wijze keizer Karel het verordend had. Van de keus van den nieuwen landvoogd - want de hertog van Savoye kreeg bij den vrede zijne staten terug - zou veel afhangen. Veel is daarover te doen geweest. Er wordt ons verzekerd, dat de hertog van Feria voor dien post in aanmerking is gekomen. Maar een Spanjaard aan het hoofd des bestuurs te stellen, zou de bedoelingen van den Spaanschen koning al te onvoorzigtig hebben verraden. Egmont en Oranje hadden zich een oogenblik gevleid, zegt men, dat op een hunner de keus vallen kon. Maar wij kunnen het naauwelijks gelooven; zij moeten Philips te goed hebben gekend, om zoo iets van hem te verwachten. Spoedig werd er slechts over twee mededingers ernstig gedacht: de hertogin van Parma en de hertogin van Lotharingen, beide na aan den koning verwant. Voor de laatste ijverden de Nederlandsche grooten: zij hoopten onder haren naam te regeren; Oranje, weduwenaar geworden, stond naar de hand harer dochter. Maar juist die vriendschap, die de grooten haar toedroegen, maakte dat de koning haar voorbijging, en dat hij de hertogin van Parma benoemde, die, zonder betrekking tot de grooten en zonder kennis van het land, aan den leiband van Granvelle loopen zou. Hare benoeming was eene neêrlaag voor de nationale partij; Granvelle beroemde er zich later bij Margaretha op, dat zijn ijver voor hare belangen hem het eerst den haat der groote edelen berokkend had. De raad van state, die aan de landvoogdes toegevoegd diende te worden, moest nu weêr worden, wat hij in den goeden tijd van koningin Maria geweest was, een behagelijk mom, waarachter de vreemde regering haar terugstootend gelaat verborgen hield. Oranje en Egmont, die op nieuw gekozen werden, begonnen dan ook met te weigeren; doch de koning had hun een aanzienlijk geschenk in geld toegezegd, dat hun bij hunne uitgeputte of verwarde financiën best te pas zou komen, en dat natuurlijk niet zou worden uitbetaald, indien zij thans weigerden aan de regering hun naam te leenen, die zoo wel luidde | |
[pagina 755]
| |
in de ooren des volks. Zij lieten zich derhalve overhalen door de belofte, dat voortaan tot niets belangrijks buiten den raad van state besloten zou worden. Waren zij ook overtuigd? Wij twijfelen er aan. Zij behoefden de instructie van den raad van state maar in te zien, om te weten dat het aan de landvoogdes bleef overgelaten den raad op te roepen, als het haar goed dacht, en dat zij niet gehouden was zich naar het gevoelen der meerderheid te gedragen; dat daarentegen de leden van den raad geheimhouding beloofden van hetgeen er in hun midden voorviel, en dat zij verpligt waren de eens genomen besluiten, ook al hadden zij er in den raad tegen gestemd, toch daarbuiten naar hun vermogen te handhaven. Wij begrijpen ligt, waarom zij later beweerden die instructie nooit gezien te hebben; immers deze bewees ten duidelijkste dat hunne aanspraak op mederegering ongegrond wasGa naar voetnoot1. Indien zij zich desniettegenstaande met ijdele beloften hebben laten paaijen, zijn zij beter van vertrouwen geweest dan wij van hen gedacht zouden hebben. Maar hun belang bragt mede, dat zij zich lieten tevreden stellen, en in den onbeduidenden raad zitting namen, in afwachting van eene gelegenheid om hunne bevoegdheid verder uit te breiden. Op gelijke wijze aanvaardden zij, na eenige aarzeling, het opperbevel over de twee regimenten Spanjaards, die de koning voorloopig in het land wilde laten, en over welke Romero en Mendoça inderdaad bevel voerden: ook hier was het alleen hun naam, dien zij aan de regering leenden. Een kapitein-generaal werd er niet benoemd, want een Spanjaard zouden de Nederlandsche oversten niet boven zich geduld hebben, en een hunner zulk eene magt toe te vertrouwen, daar- | |
[pagina 756]
| |
voor wachtte zich de Spaansche regering wel. Granvelle, die in al deze beschikkingen de hand had, wist te goed wat de krijgsmagt te zeggen heeft, om haar onder het bevel van een der Nederlandsche grooten te stellen. ‘Die de wapens in handen heeft’ (schrijft hij bij eene latere gelegenheid) ‘is de ware landvoogd, en de landvoogdes zal zijne dienares wezen en het geld mogen innen, om de soldaten meê te betalen.’ Zoo liet Philips, daar het toch vrede heette, de plaats van kapitein-generaal onvervuld; eerst Alva heeft haar, acht jaren later, bekleed. De benden van ordonnantie, het nationale leger waarin vooral de lagere adel diende, moesten, krachtens hare statuten, onder bevel der vliesridders blijven. Maar niet op haar steunde de regering; zij dacht Spaansche en Duitsche troepen in de vestingen en in de grenssteden te legeren, en over deze gebood zij onmiddellijk. Tot admiraal werd Hoorne aangesteld; hij vergezelde als zoodanig den koning naar Spanje. Hij had die hooge eer aan zijn vijand Granvelle te danken, die hem op deze wijs eervol uit Nederland verbande, waar hij anders als lid van den raad van state en stadhouder van Gelderland - men kon hem die dubbele waardigheid onmogelijk onthouden - lastig had kunnen wezen. De stadhouderschappen werden aan de aanzienlijkste heeren vergeven; het was niet mogelijk hen voorbij te gaan. Zelfs lieten de tijden niet toe, het oude plan van de koningin van Hongarije, dat Philips op nieuw in beraad bragt, te volvoeren, en de stadhouders slechts voor een bepaalden tijd, voor drie of vier jaren, aan te stellen. Granvelle waarschuwde den koning, dat op zulke ongewone voorwaarden geen der groote heeren het stadhouderschap zou willen aanvaarden. Het was overigens een invloedrijke post; want hoezeer de instructie den stadhouder aan de landvoogdes volstrekt ondergeschikt verklaarde, beschikte deze inderdaad in zijne provincie over vele aangelegenheden eigenmagtig. Ook in dit opzigt had de nieuwe regeringsvorm zich nog te vestigen: de centrale regering van Brussel werd nog te dikwerf buiten de provinciale aangelegenheden gehouden. Het lag in het plan der regering allengs de verschillende gewesten aan de eenheid van den staat te onderwerpen, en in dit opzigt althans was hare bedoeling niet in strijd met het welbegrepen belang der natie. Over gansch Europa vereenigden zich de kleinere staten der middeneeuwen tot magtige rijken; | |
[pagina 757]
| |
de Nederlanden konden zonder gevaar voor hunne veiligheid niet onvereenigd blijven. En niet alleen hunne veiligheid, ook de ontwikkeling van hun handel en nijverheid vorderde naauwer aaneensluiting. Zoo had Karel V zich verdienstelijk jegens Nederland gemaakt, toen hij zijne overmagt op de Duitsche standen, na de ontwapening van het Smalkaldische verbond, in 1548 gebruikte, om de zeventien provinciën, wat ook hare vroegere verhouding tot Duitschland of Frankrijk geweest mogt zijn, tot ééne kreits te doen verklaren, met geringe verpligtingen jegens het Duitsche rijk. Op deze wijs werd de eenheid van den staat, althans tegenover het buitenland gevestigd, en in het volgende jaar bestendigde de pragmatieke sanctie die vereeniging: in overleg met de Staten bragt Karel daarbij de erfopvolging van alle provinciën op eenparigen voet. Tegenover het buitenland één geworden, bleven echter de provinciën onderling nog te weinig vereenigd. De oude veeten begonnen wel uit te slijten, maar waren nog niet vergeten. Van de verzoenende werking des tijds was veel te hopen. Niet minder had eene wijze regering daartoe kunnen bijdragen. Om de eenheid des Nederlandschen volks bij de ingezetenen der verschillende provinciën tot bewustzijn te brengen, had niets beter kunnen dienen dan de vereeniging der Staten, die het volk vertegenwoordigden. En Karel V had dan ook niet verzuimd die Staten als Staten-Generaal bijeen te roepen. Maar één ligchaam er uit te vormen had hij niet beproefd: de Staten der verschillende provinciën zaten naast elkander, doch even afgescheiden als hunne provinciën naast elkander lagen. Oude herkomsten en privilegiën maakten de eenparigheid der volksvertegenwoordiging in de verschillende provinciën vooralsnog onmogelijk te bereiken: eene krachtige regering echter, die zich bewust was nationaal te wezen en in overeenstemming met den volkswil te regeren, had haar allengs kunnen voorbereiden. Karel V was na 1549 spoedig in moeijelijkheden en tegenspoed geraakt, die hem geen tijd gelaten hadden op den ingeslagen weg voort te gaan. Aan zijn opvolger bleef het voorbehouden zijn werk te voltooijen. Ongelukkig was die zoon een vreemdeling, die zijne eigene bedoelingen, des noods tegen den wil der natie, dacht door te drijven. Hoe kon hij dan een goed geordende, aaneengesloten vertegenwoordiging dier natie tegen zich over wenschen? Sedert hij in 1559 Nederland verliet, stond geen stelregel vaster bij hem en zijne ministers, dan dat | |
[pagina 758]
| |
de Staten der provinciën, onder geen voorwendsel hoegenaamd, als Staten-Generaal bijeengeroepen mogten worden. Ook in dit opzigt was hij anders begonnen dan hij na 1559 voortging. In strijd met het voorbeeld van koningin Maria, die vóór hem ondervonden had dat eendragt magt maakt, dat de Staten-Generaal in gemeen overleg zaken durfden zeggen en doen, die ieder afzonderlijk zich nooit zou hebben veroorloofd, en die daarom in de latere jaren van haar gouvernement steeds met elke provincie in het bijzonder onderhandeld had - in strijd met de waarschuwing van Granvelle, had Philips kort na den afstand zijns vaders de Staten-Generaal bijeengeroepen. Gelijk in de uitbreiding van den raad van state, zoo toonde hij zich ook hierin liberaler dan zijn voorganger. Maar de uitslag was niet naar wensch. Telkens nieuwe beden moest hij van zijne Staten vorderen; de krijg verslond de schatten sneller dan Nederland ze kon opbrengen; telkens werden zij met openlijker tegenzin en na langduriger beraad ingewilligd; telkens werden harder voorwaarden aan de toestemming verbonden. De negenjarige bede, die ten laatste in 1558 doorging, werd toegestaan onder beding, dat zij door commissarissen, van wege de Staten te benoemen, en niet door den raad van finantiën beheerd zou worden. Dat was eene beleediging voor de koninklijke ambtenaars, waardoor zich de koning zelf gekrenkt gevoelde. En het benadeelde zijn krediet daarenboven, want nu kon hij niet, zoo als anders de kwade gewoonte was, op onderpand der toegestane bede bij de wisselaars gereed geld op nemen. Noode nam hij de dus voorwaardelijk ingewilligde bede aan, en later betuigde hij zijn berouw over zijne inschikkelijkheid, en hij vergaf het nooit aan Lalaing, dat deze de Staten zoo ver had laten gaan. Nog gevoeliger werd Philips beleedigd, toen hij, op het punt van naar Spanje af te reizen, de Staten-Generaal nogmaals bijeen liet komen, om afscheid van hen te nemen. In antwoord op zijne toespraak, waarin hij het achterlaten der Spaansche troepen met een enkel woord vergoêlijkte, werd hem zonder omwegen verzocht, dat krijgsvolk, dat den landzaat mishandelde, onverwijld weg te nemen, en Nederland uitsluitend door Nederlanders te regeren. Uit den mond van een ooggetuige heeft Pontus Payen ons beschreven, hoe Philips, door die woorden gekwetst, van houding en kleur veranderde, en den wrevel niet onderdrukken kon, dien zij bij hem verwekten. Hij mogt den | |
[pagina 759]
| |
regtmatigen eisch niet afslaan, nu in zijn afwezen een nieuw gouvernement zich moest vestigen, maar dien in te willigen viel hem hard, want in het Spaansche krijgsvolk verloor zijne regering den hechtsten steun harer antinationale politiek. Zoo als bekend is, de koning verbond zich, hoe onwillig ook, de gehate vreemdelingen binnen drie of vier maanden uit het land te zenden. Maar dat stond van nu af bij hem vast: nooit meer, onder welke omstandigheden ook, zouden de Staten-Generaal bijeen komen. Hij moest het erkennen, ook in dit opzigt had Granvelle beter gezien dan hij. Men kon het niet verhinderen dat zij ter verdere regeling van de negenjarige bede nog nu en dan vergaderden; maar ze in de gelegenheid te stellen van nieuwe voorwaarden te maken, nieuwe wenschen te uiten, daarvoor zou de regering zich wel wachten. Na zulke ervaring en met zulke voornemens vertrok de koning in het najaar van 1559. Het is niet te ontkennen, dat hij aan de landvoogdes en hare raadslieden de regering onder verontrustende voorteekenen overdroeg. Hij had Margaretha, die met de Nederlandsche zaken nog niet vertrouwd was, op het hart gedrukt vooral Granvelle, Viglius en Berlaymont te raadplegen. Met deze drie moest zij al wat zij liever niet in den raad van state brengen wilde, in het geheim overleggen. Zij hadden gezamenlijk al de leidsels der regering in handen: Viglius was president van den geheimen raad en tevens president van den raad van state; hij stond aan het hoofd der magistratuur, die hem om zijne buitengewone geleerdheid en bekwaamheid hoogschatte en naar de oogen zag; hij had over een aantal posten te beschikken, meer dan de landvoogdes zelve, en hij gebruikte die bevoegdheid om zich vrienden te maken. Berlaymont was een der drie hoofden van financiën, invloedrijk bij de leden der rekenkamers en de onderhoorige ambtenaars, en lid van den raad van state. Granvelle had tot alle drie de raden toegang. Hij opende de depêches uit Madrid en las ze eer zij in den raad van state ter tafel kwamen, en hij schrapte aan wat hij beter vond geheim te houden, en Viglius bij het voorlezen moest overslaan. Alle posten, die ter beschikking der landvoogdes stonden, werden volgens advies dezer drie mannen vergeven. Zij bragten ter kennisse van den raad van state juist zooveel als zij goed vonden. Niemand kon langs anderen weg dan den hunnen tot de land- | |
[pagina 760]
| |
voogdes naderen. Zeker, als Oranje en Egmont een oogenblik geloofd hadden dat zij op de regering merkbaren invloed zouden oefenen, moeten zij dien waan wel spoedig hebben opgegeven. In den beginne gingen de zaken redelijk goed. Onmiddellijk na 's konings vertrek hooren wij Margaretha en Granvelle nog klagen over tegenwerking van den kant van menschen, die de koning zoo beweldadigd had: Egmont was zeker een der bedoelde tegenstanders, misschien Oranje een ander. Maar die klagten houden weldra op. Een jaar ging voorbij, eer zich het misnoegen, zoo het al bestond, luide deed hooren. Den ergsten aanstoot gaf de vergeving der ambten: de arme adel hunkderde naar al wat geld gaf; bij iedere vacature had ieder der grooten een adelijken kandidaat, en Granvelle, hoe volgaarne hij een iegelijk, die hem schaden kon, te vriend wilde houden en believen, had zijne eigene creaturen voort te helpen, en ging voor dezen niet zelden de cliënten der groote heeren voorbij. Zij namen hem dit euvel genoeg, maar vonden er geen grond in, om zich tegen hem te kanten. Zij wisten zeer goed dat zij, om hem met voordeel te bestrijden, de natie achter zich moesten hebben, en de natie zou zich de terugzetting hunner gunstelingen niet hebben aangetrokken. Wel heerschte er bij de bevolking een hevig misnoegen over het lang gerekt verblijf der Spaansche soldaten, van het Spaansche ongedierte, zoo als Oranje hen wel noemen mogt; maar Granvelle stemde zelf in met de klagten, der grooten en drong bij den koning op hun onverwijld vertrek aan. De natie had een afschuw van de bloedige plakaten tegen de ketters; maar Granvelle was zelf niet bloeddorstig, en zocht, zooveel de hoveling durfde, den roekeloozen geloofsijver zijns meesters te matigen; in later tijd kon Egmont zijne laauwheid in het vervolgen der ketters verontschuldigen, met te wijzen op het voorbeeld van Granvelle, die meer dan eens in den raad van state de plakaten al te hard had genoemd. Ook werden zij niet naar de letter uitgevoerd; de magistraten waren over het algemeen niet tot strengheid geneigd; de dweeper, die ergernis gaf en schandaal maakte, werd streng genoeg gestraft, maar slechts bij uitzondering werden de stillen in den lande opgezocht en teregt gesteld. Granvelle geeft steeds in zijne brieven aan Philips de schuld der ontoereikende ketterjagt, waarover de koning niet ophoudt te klagen, aan de magistraten; maar hij was daarover in zijn hart zeker niet zoo geërgerd, als hij het bij zijn meester deed voorkomen. Ook zouden de groo- | |
[pagina 761]
| |
ten, op dit tijdstip, het voor die geringe, slechte ketters wel niet hebben opgenomen: zoo veel wij uit de brieven en andere bescheiden kunnen bemerken, bestond er omtrent het vervolgen der nieuwe leer tusschen hen en Granvelle geen verschilGa naar voetnoot1. Eerst de zaak der nieuwe bisdommen wekte den weêrzin van alle standen; van daar uit begonnen de grooten hun aanval op de regering, bepaaldelijk op Granvelle, dien zij als den ontwerper dier nieuwigheid deden voorkomen en aan den haat der menigte prijs gaven. Wel mogt de kardinaal in later tijd jammeren: ‘Gave God, dat men aan die nieuwe bisdommen nooit gedacht had!’ Het plan was niet nieuw: Karel V had er reeds over onderhandeld, en lang te voren zelfs de Bourgondische hertogen. Het behoorde tot die reeks van maatregelen, waardoor zij de Nederlandsche provinciën tot een onafhankelijken staat hadden willen vereenigen. Op kerkelijk gebied moest het uitrigten wat in het wereldlijke het verdrag met de rijksvorsten van 1548 had verrigt: het moest de banden losmaken, die sommige Nederlandsche gewesten aan buitenlandsche bisdommen en aartsbisdommen verbonden hielden; Nederland, dat eene afzonderlijke kreits van het Roomsche rijk uitmaakte, zou door deze verandering ook eene eigene afdeeling van de Roomsche kerk worden. De zestien provinciën - want Luxemburg bleef, om redenen, die wij hier niet bespreken zullen, uitgesloten - werden in drie aartsbisdommen verdeeld, een Waalsch, een Vlaamsch en een Geldersch, dat is een Noord-Nederlandsch, elk met de noodige bisdommen onder zich. Aan den aartsbisschop van het Vlaamsche kerkgebied werd het primaat of althans de voorrang toegekend: die hooge waardigheid was voor Granvelle, tot nog toe maar bisschop van Atrecht, bestemd. In zoo verre was de nieuwe kerkregeling eene hoogst gewenschte staatszaak. Maar Philips bedoelde er nog iets hoogers mede: hij had het aantal | |
[pagina 762]
| |
bisdommen niet zoo sterk behoeven te vermeerderen als hij van den paus verlangd en verkregen had (in plaats van drie kwamen er achttien), indien hij alleen op de kerkelijke onafhankelijkheid van het land bedacht was geweest; maar vooral hoopte hij dat de nieuwe bisschoppen krachtig zouden medewerken om de gehate ketterij uit te roeijen. Drie bisschoppen, het valt niet te ontkennen, konden onmogelijk het scherpe toezigt op hunne al te uitgebreide dioecesen houden, dat in deze tijden van beroering en afval vereischt werd. Uit dien hoofde had keizer Karel, bij het opkomen der ketterij, bijzondere inquisiteurs van den paus moeten verzoeken, die het geloofsonderzoek zouden instellen, dat de bisschoppen niet in staat waren behoorlijk waar te nemen. Het was zeker voor het land beter en gewenschter geweest, indien de pauselijke inquisitie nu weêr voor de bisschoppelijke had plaats gemaakt. En het zou, naar ons inzien, eene verstandige en verzoenende politiek geweest zijn, tegelijk met het afkondigen van de nieuwe kerkregeling het uitzigt te openen op het afschaffen dier gehate inquisitie, zoodra de bisschoppen op hunne nieuwe zetels bevestigd waren. Het volk zou, om van de inquisiteurs ontslagen te worden, zich ligter in de nieuwe kerkorde gevoegd hebben. Maar, zoo als thans de zaak werd voorgedaan, kon de natie in de nieuwe bisschoppen slechts nieuwe en magtiger inquisiteurs vermoeden. Ik heb echter geen blijk bespeurd van ernstig misnoegen der menigte bij de eerste bekendmaking van de pauselijke bul. Het waren de grooten, die er zich gedurig heftiger tegen verklaarden. Granvelle zegt naar waarheid: als de Heeren niet zoo hard schreeuwden, het volk zou den mond niet opdoen. Er was vooral eene bepaling in de bul, die de grooten mishaagde: om voortaan bisschop te kunnen worden, moest men doctor in de theologie wezen. Dat stond gelijk met eene uitsluiting van den hoogeren adel: immers ook de edelen die studeerden achtten het toch beneden zich den graad van doctor te halen. Onder de nieuw benoemde bisschoppen was dan ook niet één man van hoogeren adel: de meesten waren zelfs van geringe geboorte. Dus alweêr uit een nieuwen en een hoogst geachten en begeerden post zouden de edellieden moeten wijken en plaats maken voor die longues robes, die hun eene ergernis waren. Tot nog toe hadden eenige der eerste families, de Crois, de Bergen, de van der Marcks, als het ware de bisdommen in pacht gehad, en er voor hare jongere zonen een uitnemend | |
[pagina 763]
| |
uitzet in gevonden. Was het wonder, dat zij zich in hare verkregene regten verkort rekenden door de bepaling, die haar het verkrijgen, zelfs het bejagen van die posten, voor het vervolg onmogelijk maakte? Maar aan den anderen kant, zullen wij het der regering ten kwade duiden, dat zij de geestelijke belangen der natie bij voorkeur niet aan hooggeboren, maar aan geleerde en ijverige mannen wilde toevertrouwen? Zullen wij, burgers, het haar kwalijk nemen, dat zij den derden stand den toegang opende tot de hoogste rangen der maatschappij? Buitendien de regering volgde slechts de rigting van haar tijd, die overal den onafhankelijken adel terugzette, en meer onderdanige en gezeggelijke dienaars op het kussen bragt: werktuigen behoefde zij, geen eigenzinnige bondgenootenGa naar voetnoot1. En eerlang kwam eene nieuwe bepaling het misnoegen der grooten nog vermeerderen. Het oorspronkelijke plan had gewild dat aan elken bisschop een zeker bedrag van geestelijke goederen en tienden binnen zijne dioecese tot zijn onderhoud zou worden toegekend. Maar bij het ten uitvoer leggen bleek het dat deze beschikking aan groote moeijelijkheden onderhevig was. Om die te ontgaan bedacht de commissie, die de zaak verder moest regelen en waarin Granvelle de hoofdpersoon was, een veel eenvoudiger wijs van dotatie; zij stelde voor aan iederen bisschopszetel een rijke abdij te verbinden, die dan onder den bisschop door een prior beheerd kon worden, en waarvan de inkomsten tot onderhond van den bisschop dienen zouden. De koning vereenigde zich met dit voorstel, en verzocht van den paus de bekrachtiging er van. Ongelukkig was Paulus IV, die de nieuwe kerkregeling had verordend, overleden, en zijn opvolger, Pius IV, vond niet goed de wijzigingen, die de koning in de bul gemaakt wenschte, motu proprio uit te vaardigen; hij onderwierp ze aan het onderzoek van het consistorie, dat volstrekt geen haast maakte zijn advies uit te brengen; het verlangde eerst het Spaansche geld te zien. Granvelle werd door deze ontijdige hebzucht zeer in het naauw gebragt. Het geld was in de Spaansche schatkist op het oogenblik schaarsch; eer het te Rome was uitgedeeld, verliep een kostbare tijd; het geheim der onderhandeling kon zoolang niet | |
[pagina 764]
| |
bewaard worden. Spoedig hoorden de Nederlandsche abten wat er gaande was; zij kregen zelfs een afschrift der wijzigingen, zoo als de Spaansche regering ze had voorgedragen, in handen. En nu barstte de storm los. De abten, die in hun overvloed bedreigd werden, bepaaldelijk die van Braband, de rijkste van alle, rustten zich tot den hevigsten tegenstand toe; zij beriepen zich op hunne privilegiën; zij namen consult bij de grootste juristen van Europa, bij Molinaeus zelfs, die te Rome erger dan de ongeloovigste ketter gehaat werd; zij zochten bij de andere leden der Staten en bij de grooten des lands bijstand in den nood. Granvelle zag aanstonds in, dat het nu spannen zou, en hij verwenschte de hebzucht van Rome, zonder welke de abten verrast zouden geweest zijn, eer zij het gevaar hadden vermoed, en dan, om de straffen tegen de tegenstanders van den maatregel gedreigd, in de afgedane zaak wel hadden moeten berusten. En de abten hadden niet veel moeite om de medewerking der grooten te verwerven. Deze waren even verbolgen als zij. Want de nieuw ontworpen dotatie had ook eene politieke strekking, en juist om deze waren Philips en Granvelle er zoo meê ingenomen. De bisschoppen namelijk, als abten der met hun bisdom vereenigde abdijen, zouden zitting krijgen in het eerste lid der staten, en daar zij door de regering gekozen waren en van de regering bevordering konden wachten, liet het zich aanzien dat zij zich doorgaans naar den wil der regering zouden voegen, gewilliger dan men dat van de abten gewoon was. In het bijzonder zou Granvelle, als abt der overrijke abdij van Afflighem, de eerste der prelaten wezen, die het eerste lid der Staten van Braband vertegenwoordigden. Hij zou door zijn invloed en door zijne bekwaamheid dat lid en misschien de geheele Statenvergadering leiden. Het werd hoe langer hoe duidelijker, welk een krachtig en handelbaar werktuig de regering zich door de nieuwe kerkorde in de geestelijkheid verschaft had. Geheel ondergeschikt aan de bisschoppen, die door den koning benoemd waren, zou de regering op hare medewerking kunnen rekenen, althans in de zaken, die haar het meest ter harte gingen. En de primas der geestelijken was tevens de eerste raadsman der kroon: Granvelle hield de breidels der regering en van de kerk beide in handen. In magt was geen der grooten hem gelijk, en waarin zij hem tot nog toe overtroffen, in rang, werd hij thans eveneens boven hen ge- | |
[pagina 765]
| |
steld: de paus benoemde hem tot kardinaal; vroeger had hij in den raad van state beneden Oranje en Egmont gezeten; als kardinaal bekleedde hij voortaan de eerste plaats. Geen wonder dus, dat de grooten oogenblikkelijk aan de abten de verzochte medewerking verleenden: zij verheugden er zich in de geestelijkheid tot bondgenoot tegen de regering naast zich te krijgen. Maar zij vatten de zaak van een andere zijde aan dan deze: zij beweerden openlijk, Oranje zelfs tegen Granvelle in persoon, dat de koning niet bevoegd was, tot eene zoo belangrijke staatshervorming, als in de inlijving der abdijen en in het algemeen in de nieuwe kerkregeling lag opgesloten, te besluiten zonder voorkennis en goedvinden der Staten des lands. Oranje en zijn vriend Bergen, een man van uitstekende bekwaamheid en van een vast karakter, meer dan iemand der grooten waardig nevens Oranje genoemd te wordenGa naar voetnoot1, waren de invloedrijkste edelen van Braband: de regering kon dus zeker zijn, dat zij met de beide eerste leden der Statenvergadering te doen zou krijgen. Hoe zou het derde lid, dat der vier hoofdsteden, zich houden? Beide partijen was er ten hoogste aan gelegen dat lid te winnen. Granvelle en Oranje zijn bij deze gelegenheid in openlijken strijd geraakt. De Heer Bakhuizen van den Brink heeft het eerst op eene brochure opmerkzaam gemaakt, in 1578 door den kanselier van Braband, Jean Scheyfve, tegen Granvelle uitgegeven, waarin als aanleiding tot de veete tusschen Oranje en den kardinaal, de regeringsverandering van Antwerpen in Mei 1561 wordt opgegeven. Onze geschiedschrijvers hebben dien wenk gevolgd, en de vijandschap van den prins en Granvelle uit dit voorval afgeleid, maar zij hebben verzuimd het, uit andere berigten, bepaaldelijk die de ‘Papiers d'état de Granvelle’ ons geven, te verklaren en in zijne volle beteekenis voor te stellen. Om het volkomen te begrijpen, moeten wij ons eene uitweiding veroorloven. De zwakke zijde der regering, die zich van de natie los wilde maken om haar te beheerschen, was het geldwezen. Toegerust met een klein staand leger, met een stoet van gewillige beambten, thans ook met eene afhankelijke geestelijkheid, ontbrak | |
[pagina 766]
| |
het haar nog altijd aan de middelen, om geregeld en gemakkelijk het geld te heffen, dat tot instandhouding van dien toestel vereischt werd. Geld was slechts van de Staten des lands te verkrijgen, en in de Staten ontmoette de regering de natie, van wier wil zij zich onafhankelijk zocht te maken. Wij zullen hier de geschiedenis der Staten niet ophalen. Het is bekend, dat in hunne vergadering, die de drie standen des volks vertegenwoordigde, de eenheid der natie tegenover de regering het eerst te voorschijn kwam. Zoolang het de regering nog niet gelukt was, de magt te verkrijgen, om zonder toestemming des volks belasting te heffen, had zulk eene vertegenwoordiging veel te zeggen: zij dwong de regering, die haar geld kwam vragen, naar de wenschen der natie te hooren en er, eenigermate althans, naar te handelen. Eene antinationale regering was onbestaanbaar op den duur, zoolang de Staten zich het regt voorbehielden, om het volk belasting op te leggen. Waarom vreesden de ministers van Philips het misnoegen der abten en edelen over de dotatie der bisschoppen? Alleen omdat zij hunne toestemming in de beden behoefden. Hadden de Staten de strengen der beurs niet vastgehouden, zij hadden kunnen morren en het hoofd toonen zoo veel zij wilden, de regering zou het zich niet hebben aangetrokken. Om den koning te maken tot wezenlijken monarch, om hem te ontslaan van het toezigt en de mederegering zijner onderdanen, zoo als de juristen meenden dat het behoorde, was in de eerste plaats noodig, de beschikking over de beurs des volks aan de Staten te ontnemen en aan de regering over te geven. Hoe dit geschieden kon, leerde het voorbeeld van andere volken. De koning van Frankrijk was eerst wezenlijk koning geworden, sedert hij de taille eigenmagtig was gaan heffen. Langs denzelfden weg hadden Philips en zijn vader zich tot absolute monarchen van Castilië gemaakt. Als wij Granvelle mogen gelooven, is er, nog vóór keizer Karel afstand van de regering gedaan had, tijdens de belegering van Metz, onder de hovelingen van Philips sprake geweest om die voorbeelden in Nederland na te volgen. Een geheel Spaansch tercio, twaalfduizend man sterk, zou in Nederland worden ingelegerd, en tot betaling daarvan zou eene blijvende belasting, soortgelijk als de Spaansche alcavala, van de ingezetenen worden gevorderd. Als dit plan was doorgegaan, was het uit geweest met de Nederlandsche vrijheid. Vreemde troepen, levende van den arbeid des volks, hadden het | |
[pagina 767]
| |
in onderwerping aan eene vreemde regering gehouden. Maar zou zich het Nederlandsche volk geduldig zulk een juk op de schouders hebben laten leggen? Granvelle begreep dat de poging al te gewaagd was, dat men op hardnekkigen tegenstand gewapend moest zijn, eer men haar beproefde. Hij drong er ten sterkste op aan, dat althans de keizer eerst geraadpleegd zou worden. Of die zich tegen het plan verklaard heeft, dan of de ontwerpers zelve opzagen tegen het gevaar, aan de uitvoering verbonden, zeker is het, dat er geen gevolg aan gegeven is. Doch nog lang heeft Philips soortgelijke plannen gekoesterd; van daar zijne herhaalde, maar telkens afgeslagen beden aan de Staten, om een honderdsten, een vijftigsten, een tienden penning. Toen hij op het punt stond van naar Spanje te vertrekken, opperde hij nog eens zijn geliefkoosd plan in een brief aan Granvelle: ‘De Nederlanders’ (schreef hij) ‘beklagen zich, dat zij meer opbrengen dan de Castilianen, maar zij betalen geen alcavala, zoo als dezen; wilden zij mij die maar toestaan, ik zou hun om geen beden meer lastig vallen.’ Granvelle was afkeerig van alle nieuwigheden, die hem nieuwe moeiten konden veroorzaken, en hij antwoordde aan Philips, dat de Nederlanders even goed als de Castilianen van hun eigendom, hunne nijverheid en hun handel belasting betaalden, maar aan de steden en provinciën, ter voldoening der aan den koning toegestane beden, en dat er niet aan te denken viel, om die belastingen onmiddellijk door de regering te laten heffen. Philips berustte toen in dit antwoord van zijn minister. Maar later heeft Alva trachten uit te voeren, wat den koning reeds zoo vroeg voor den geest had gestaan. Immers, wat zijn de Spaansche benden, die hij in Nederland legerde, en de tiende penning, dien hij tot haar onderhoud van de Staten afdwong, anders dan de tercio en de alcavala, waarvan in het leger voor Metz gehandeld was? En hadden de Staten-Generaal, en de grooten die hen opruiden, geen regt om in het achterlaten der twee Spaansche regimenten het begin te duchten der vreemde overheersching? Hun tegenstand maakte het verwezenlijken der beraamde plannen voor als nog ondoenlijk. Van de mederegering der Staten kon de koning zich nog niet ontslaan; hunne toestemming in de beden bleef hem onmisbaar. Zoo moest hij hen onder zijn invloed zoeken te brengen. En daartoe verzuimde zijne regering ook niets. Wij zagen het reeds, zij wachtte zich zorgvuldig voor | |
[pagina 768]
| |
het bijeenroepen van de Staten-Generaal: verdeel om te heerschen, zegt het oude voorschrift der sluwe politiek. Op de afzonderlijke Statenvergaderingen der provinciën was het veel gemakkelijker te werken. Het eerste lid, de geestelijkheid, zou door de nieuwe kerkorde aan de regering verknocht worden; de edelen konden hoofd voor hoofd, door winstgevende of eervolle benoemingen, gewonnen worden. Maar de derde stand was moeijelijker te bereiken. Aan het bestuur der groote, stemhebbende steden hadden zoo vele burgers deel, dat er niet aan te denken viel hen door een of ander voordeel om te koopen. De breede raden, die in zaken van hoog belang ten laatste beslisten, waren te talrijk en te onafhankelijk om binnen het bereik der regering te vallen. Van daar de weêrzin, waarmeê de bewindslieden die breede stadsraden beschouwden; hoe gaarne hadden zij ze afgeschaft en in de plaats een meer aristocratischen vorm van bestuur ingevoerd. De Fransche koning Lodewijk XI, die zich op het stichten van overheersching verstond, had dit zelfde middel met goed gevolg aangewend. Ook Granvelle zou het bij de eerste gelegenheid hebben aangegrepen. In het ontwerp van staatshervorming, aan hem toegeschreven, dat in 1567, toen de landvoogdes den opstand meester geworden was, in omloop werd gebragt, werd onbewimpeld aanbevolen die breede raden af te schaffen, en in iedere hoofdstad een koninklijken commissaris aan te stellen, die bij de raadsvergaderingen tegenwoordig zou zijn en van het verhandelde der regering kennis zou geven. Een uitmuntend middel voorwaar, om de zelfstandigheid der steden te vernietigen! Maar het kon eerst na een gelukkig bedwongen opstand worden aangewend. Vooralsnog moest men zich behelpen met de werktuigen die men had. De regering bezat eene bevoegdheid, waardoor zij althans eenigen invloed op de stadsregeringen kon uitoefenen. In de meeste steden werkte zij van ouds mede tot de jaarlijksche vernieuwing van den magistraat: zij koos de nieuwe raadsleden uit eene nominatie, die haar door de burgerij werd voorgedragen. Zoo kon zij althans hare verklaarde tegenstanders weren. Er was haar ten hoogste aan gelegen die bevoegdheid te handhaven en zoo mogelijk uit te breiden. En hoe hoogen prijs zij er inderdaad ook op stelde, leeren ons de instructies der stadhouders. De stadhouder van Holland - zijne instructie is de eenige, die tot ons gekomen is, maar uit die eene kunnen wij den inhoud van alle met eenige waarschijnlijkheid opmaken - de stadhouder is verpligt | |
[pagina 769]
| |
telken jare aan de landvoogdes vooraf te kennen te geven, welke personen hij in de hoofdsteden in den magistraat denkt te kiezen, ten einde te vernemen of zij zich met die keuze vereenigen kan. En in die steden, waar de keus der wet onvoorwaardelijk aan den koning is voorbehouden, zal de stadhouder zorgen, dat niet tegen dit regt gehandeld wordt. Wij zien uit deze voorschriften, dat de regering in de keus der wet te groot belang stelde, dan dat zij die zelfs aan de stadhouders zou hebben overgelaten. De koningin van Hongarije was nog verder gegaan: zij had aan den stadhouder van Vlaanderen het regt ontnomen van in de groote steden binnen zijn gebied de wet te veranderen; zij had dit uitdrukkelijk aan zich zelve voorbehouden. Maar ook dit voorbehoud had Philips in den eersten, liberalen, tijd zijner regering opgegeven, en Egmont had thans, evenzeer als de andere stadhouders, de bevoegdheid tot medewerking aan de vernieuwing der wet in zijne hoofdsteden, onder goedkeuring der regering van Brussel. Er was maar ééne provincie, waarin de landvoogdes onmiddellijk deel nam aan de wetsverandering, en dat was Braband, waarover geen bijzondere stadhouder was aangesteld, omdat de landvoogdes in de hoofdstad Brussel resideerde, en dus zelf de plaats van stadhouder vervullen kon. In de vier hoofdsteden van Braband moest derhalve de regering meer dan elders den magistraat onder haar invloed hebben, en het trof gelukkig, dat juist dit gewest het eerste, en in zekeren zin het hoofd der zeventien provinciën was, naar wier leiding de andere zich plagten te voegen. Hoe ver die invloed der regering op de Brabandsche hoofdsteden reikte, willen wij in een voorbeeld gadeslaan, dat ons bijzonder te pas komt. Te Antwerpen, in de maand Mei van ieder jaar, mogt de landvoogdes van de achttien leden der wet er negen aanwijzen om af te treden, en in hunne plaats andere kiezen uit een dubbeltal, dat voor de helft door de wet zelve en voor de andere helft door de dertien wijkmeesters benoemd werd. Aan deze zoo vernieuwde wet beval zij vervolgens twee personen aan voor de openstaande burgemeestersplaatsen, en doorgaans werden deze gekozen. De invloed der landvoogdes was dus niet gering. Om het eergevoel der burgerij, dat zich door die beperking van haar kiesregt gekrenkt kon gevoelen, door eerbetoon weêr te streelen, werden de nieuw gekozenen met veel plegtigheid geinstalleerd: eene commissie van twee vliesridders of althans van twee der edelsten uit Braband, | |
[pagina 770]
| |
vergezeld door den kanselier der provincie, begaf zich naar Antwerpen en bragt het besluit der landvoogdes ter kennisse van de wet. In het jaar 1561 was de keus der nieuwe stadsregenten van meer dan gewoon belang; het was te voorzien, dat de abten en edelen van Braband de Staten tot een protest tegen de inlijving der abdijen bij de bisdommen zouden aanzetten. Het zou er van afhangen hoe de stadsbesturen waren zamengesteld, of zulk een voorstel al dan niet bij het derde lid der Staten zou doorgaan. Bovendien de zaak der bede, wier afhandeling de regering vurig wenschte, bleef bij Braband slepende, en de overige proviciën weigerden, zonder de toestemming van dat gewest, tot een eindbesluit over te gaan. Wij kunnen ons dus voorstellen hoe angstvallig de landvoogdes met hare drie raadsleden het voorgedragen dubbeltal onderzocht; ten laatste maakte zij hare keus op; en nu werden Oranje en Aremberg uitgenoodigd die keus aan den magistraat van Antwerpen kenbaar te gaan maken. Maar dat was te veel gevergd van de lijdzaamheid dezer groote heeren. Oranje weigerde op hoogen toon als een lakei de boodschap van een ander over te brengen. Had men hem als commissaris naar Antwerpen willen afvaardigen, dan had men hem, die burggraaf der stad was, vooraf bij het doen der keus kunnen raadplegen. Zijn voorbeeld volgende, bedankte Aremberg insgelijks, tot bitteren spijt van Granvelle. Ik kan niet gelooven, dat het de bedoeling van den kardinaal geweest is Oranje baldadig te vernederen en te krenken. Dat lag niet in zijn karakter: hij was heerschzuchtig, en wilde zoo weinig mogelijk van de regering aan anderen meêdeelen. Maar met ijdel eerbetoon was hij niet karig; hij beschouwde en behandelde de grooten als kinderen, die men met den schijn kan paaijen. Hen in hun eer aan te tasten, vermeed hij zorgvuldig. Hij had het zich tot stelregel voorgeschreven, nooit iemand als vijand te behandelen, die hem benadeelen kon. Hoe zou hij zich dan moedwillig den prins van Oranje, voor wiens buitengewone bekwaamheid hij niet blind kan geweest zijn, tot vijand gemaakt hebben? Ik geloof eer dat hij zich ter goeder trouw had ingebeeld den prins genoegen te doen met aan hem de plegtige installatie der nieuwe wet op te dragen. Dat hij hem niet geraadpleegd had over de voorgedragen personen was natuurlijk; want de prins was de eerste der oppositie, die het zijn toeleg was te breken; de personen, die de prins had | |
[pagina 771]
| |
aanbevolen, zouden hem reeds daarom verdacht zijn voorgekomen. Hoe het zij, Oranje had volkomen regt zich beleedigd te achten: toen drie jaren vroeger de koning hem met dezelfde taak had willen belasten, had hij hem eerst geraadpleegd over de te kiezen personen. Dat hem thans de dienaar des konings minder eer bewees, was voor een man van zijn hoog hart onverdragelijk. Doch het was niet enkel gekrenkt eergevoel, dat Oranje deze zaak zoo hoog deed opnemen. Meer dan de boodschap, die hem was opgedragen, ergerde hem de consulta, waarvan hij was uitgesloten. Vroeger werden de posten, zoodra zij openvielen, door den landsheer of zijn landvoogd vervuld; er bestond geen collegie dat daarbij ambtshalve geraadpleegd werd. Maar Granvelle had, in navolging van de Spaansche regering, in zwang gebragt, dat slechts op gezette tijden de vacaturen vervuld werden na advies van een collegie, consulta geheetenGa naar voetnoot1. In dien achterraad, zoo als de Nederlanders hem noemden, hadden alleen de driemannen, Granvelle, Viglius en Berlaymont zitting. Zij waren het dus, die over de openstaande posten beschikten, en wier gunst men behoefde om voort te komen. Reeds lang hadden de grooten zich over hunne terugzetting beklaagd, en bepaaldelijk over de geringe waarde, die aan hunne voorspraak bij het vergeven van posten gehecht werd. Tot nu toe hadden zij hun wrevel ingehouden. Maar nu eens de veete was uitgebroken zwegen zij niet langer. Twee maanden na | |
[pagina 772]
| |
den twist over de wetsverandering van Antwerpen, teekenden Oranje en Egmont een brief aan den koning, waarin zij zich over den gang der regering, sedert hij vertrokken was, ernstig beklaagden. Zij herinnerden hem, dat zij, ervaren hebbende hoe weinig de raad van state onder den hertog van Savoye te zeggen had gehad, geaarzeld hadden bij zijn vertrek op nieuw in dien raad zitting te nemen, en daartoe alleen waren overgehaald door zijne verzekering, dat voortaan alle gewigtige zaken in den raad van state overwogen en afgehandeld zouden worden, en door zijne vergunning, om zich bij hem te beklagen, als er buiten hen om geregeerd werd. Van den beginne af waren zij alleen in onbelangrijke aangelegenheden gekend, en hadden moeten toezien hoe de gewigtigste zaken door weinigen werden beleid: toch hadden zij gezwegen. Maar nu had de kardinaal Granvelle in den raad van state verklaard, dat alle leden verantwoordelijk waren voor de maatregelen, die de regering goed vond te nemen; dat ging te ver. En zij verzochten daarom eerbiedig, dat de koning hen ontslaan wilde uit den raad van state, of gelasten dat in dien raad alle zaken van belang werden behandeld en afgedaan. Overigens hadden zij zich alleen over Granvelle te beklagen, geenszins over de landvoogdes. Deze brief opent een nieuw tijdvak in de geschiedenis van den opstand: het middenpunt der regering wordt daardoor, als het ware, van Brussel naar Madrid overgebragt. Niet meer tot de landvoogdes, maar tot den koning wendt men zich voortaan met zijne klagten en wenschen. Een half jaar later gaan gedeputeerden van de Staten van Braband; kort daarop gedeputeerden van Antwerpen naar den koning. Wat daaruit ten nadeele der regering van Brussel moet voortvloeijen, voorziet Granvelle aanstonds; hij smeekt den koning de edelen te gelasten die bezendingen tegen te houden, in plaats van ze uit te lokken, zoo als zij deden. Alles te vergeefs. Over de landvoogdes en Granvelle heen steken de misnoegde Nederlanden de handen naar den koning uit. Wat moest er op die wijs van de Brusselsche regering worden, nu het gewoonte werd van haar op den koning te appelleren? Spanje lag in dien tijd van langzaam vervoer ver van Nederland verwijderd; meer dan eene maand moest er verloopen, eer men te Brussel op eenige depêche antwoord uit Madrid hebben kon. Soms gingen er drie, vier maanden voorbij, | |
[pagina 773]
| |
eer het reikhalzend verwachte antwoord ontvangen werd. Want zoo langzaam als de depêches reisden, zoo langzaam was de koning in het nemen van een besluit. Chantonay, de broeder van Granvelle, zeide het eens geestig: het vaste besluit van den koning in moeijelijke gevallen is steeds - besluiteloos te blijven. En terwijl hij wikkende en overwegende en raadplegende den tijd liet verloopen, stond te Brussel de regering noodzakelijk stil. Wat voortging en toenam was het ongeduld en het misnoegen der onderzaten. Zeven weken nadat de brief van Oranje en Egmont verzonden was, had Philips zijn antwoord gereed. Het was kort: Hoorne, die eerdaags naar Nederland zou terugkeeren, zou hun zijn besluit overbrengen. Eer Hoorne aankwam verliepen er nog drie maanden. Wat deze hun ten slotte heeft berigt, is ons niet bekend; daar zij in den raad blijven zitten, mogen wij echter onderstellen, dat hun eenige belofte van beterschap gegeveu is. Zeker is het dat Philips, wat hij hun mag beloofd hebben, te gelijker tijd aan de landvoogdes gelastte, allerlei hoogst belangrijke buitenlandsche en kerkelijke zaken, waarover tusschen de hoven van Madrid en Brussel gehandeld was, voor den raad van state geheim te houden en slechts met Granvelle en Viglius te bespreken. Intusschen had het openlijk klagen der grooten velen kleineren moed gegeven om zich insgelijks te doen hooren. De Staten van Braband, en bepaaldelijk de prelaten, lieten geen steen ongekeerd om de bisschoppen te weren; niet alleen tegen de dotatie bleven zij zich verzetten, zij kantten zich thans tegen de geheele kerkregeling. Antwerpen wilde van geen bisschopszetel binnen zijne muren weten. De noord-oostelijke provinciën, die eerst onlangs onder bijzondere voorwaarden aan het huis van Oostenrijk gekomen waren, achtten de oprigting der nieuwe bisdommen met die voorwaarden in strijd. Overal ontmoette de regering tegenstand. Zoo zeer was haar gezag in dit ééne jaar ondermijnd en aan het wankelen gebragt, dat Granvelle en Margaretha beide den koning smeeken hoe eer hoe liever naar Nederland over te komen: alleen zijne tegenwoordigheid kan het gezag der kroon herstellen; hunne ijverigste bemoeijingen in zijn afwezen zouden ontoereikend zijn om zelfs maar verder verval te voorkomen. Doch, voegen zij er bij, de tegenwoordigheid des konings zal alles aanstonds goed maken, want het volk is loijaal en aan zijn vorst verknocht, en | |
[pagina 774]
| |
de grooten zullen het niet wagen de bevelen des konings te weerstreven, indien hij hun die zelf komt geven. Maar Philips gevoelde geen lust zich onder een misnoegd volk en muitende edellieden te vertoonen. Hij had den moed niet hun in de oogen te zien. In zijn kabinet rustig plannen te vormen en bevelen uit te vaardigen, die een burgeroorlog ontsteken zouden, daartoe was hij in staat; maar door zijne tegenwoordigheid een dreigend oproer te voorkomen, eene reeds begonnen muiterij te stillen, dat ging zijne zielskracht te boven. Op een van de menigvuldige brieven, waarin Granvelle het onvermijdelijke van 's konings overkomst ontvouwt, antwoordt hij: ‘dat hij zelf inziet hoeveel goeds zijne tegenwoordigheid zou te weeg brengen, maar dan moest hij een streng gelaat kunnen toonen, en dat ging niet zonder eene indrukwekkende krijgsmagt, waarover hij vooreerst wegens geldgebrek niet beschikken kon. Met woorden alleen zou hij de weerbarstigen niet tot hun pligt kunnen brengen: buitendien, hij verstond hunne taal niet, en in de taal die hij verstond wist hij toch niet zoo te spreken, dat hij hen overtuigen zou.’ Ongelukkig Nederland onder een landsheer, die dus openlijk erkennen moet, dat hij ongeschikt is Nederlanders te regeren! Zoo werd er niets gedaan om de grieven van Nederland weg te nemen, niets om zijn klimmend misnoegen te bedaren of anders te bedwingen. Alle zaken werden slepende gehouden. De Staten van Braband bleven protesteren tegen de nieuwe bisschoppen; de regering, zonder door te tasten, bleef bij haar voornemen om ze op hunne zetels te bevestigen. De Staten weigerden daarop in de zaak der bede een besluit te nemen; de regering bleef vruchteloos op een besluit aandringen. De tegenstand, dien de regering bij de steden ondervond, maakte dat de vervolging der ketters nog trager voortging dan anders. Iedere brief, dien de koning naar Brussel zond, bevatte dringende vermaning tot scherper onderzoek en strenger kastijding; ieder antwoord dat hij van Margaretha of Granvelle ontving, herhaalde de oude klagten, dat de Nederlandsche magistratuur een afkeer had van het dooden om ketterij. Die afkeer, die onzen landaard tot de grootste eer verstrekt, had altijd bestaan, en werd gedurig krachtiger naarmate het getal der strafwaardigen klom, naarmate hun geloofsijver in het onverschrokken ter dood gaan schitterender uitblonk. En de deugd der verdraagzaamheid werd gesteund en versterkt door | |
[pagina 775]
| |
het welbegrepen belang van den handel. De eigenbaat en de liefde tot den naaste, die zoo dikwerf in strijd zijn, werkten hier zamen tegen de vervolgzucht van den Spaanschen koning. De Staten van Braband en de stad Antwerpen in het bijzonder protesteerden tegen de bisschoppen en de inquisitie, vooral omdat zij vreesden dat de vreemde kooplieden, van welke vele de nieuwe godsdienst beleden, de Nederlandsche markten zouden vermijden, indien er het geweten niet vrij was. Maar het was niet alleen van den blinden geloofsijver der regering, dat het welvaren der Nederlanden schade leed. Het belang van hunnen handel was onvereenigbaar met het staatsbelang der monarchie, waartoe zij, tot hun ongeluk, behoorden. Zonder aarzelen werd hun welvaren aan de staatkunde van Spanje opgeofferd. Zoo was het reeds gegaan in den tijd van Karel V. In de eerste jaren van zijne regering was er in het Noorden eene revolutie uitgebarsten: de dwingeland, die de drie Scandinavische rijken met bloedig geweld tot een eenigen staat had willen zamenpersen, was door alle drie uitgestooten; Zweden had zich tot zelfstandigen staat afgezonderd, en over Denemarken regeerde een tegenstander van den verdreven tyran. De Nederlanden, wier welvaart voor een gedeelte aan den ongestoorden handel op de Oostzee hing, waren in de binnenlandsche verwikkelingen dier landen niet betrokken; het was zelfs in hun belang dat aan de Oostzee meer dan één vorst gebood, opdat hun handel daar niet van de luimen van één alleenheerscher zou afhangen. Niets kon hen dus nopen voor den verdreven vorst partij te trekken. Maar hij was ongelukkig de zwager van Karel V, en deze, hoewel hij hem niet toegenegen was, wilde gaarne dat het Noorden aan één vorst gehoorzaamde, op wien hij als bondgenoot bij zijne algemeen Europesche politiek rekenen kon. Dus hoezeer de toenmalige landvoogdes der Nederlanden in het belang van hare provinciën zich er tegen verklaarde, legde hij zijne sympathie voor den verdreven koning zoo duidelijk aan den dag, dat diens vijanden er onzen handel voor deden boeten. En uit de weerzijdsche vijandelijkheden brak ten laatste een openlijke oorlog los, die vooral aan Holland gevoelige verliezen berokkende, zoodat de Staten weigerden de kosten van den oorlog op te brengen, die hun niets dan schade kon berokkenen, en de Hollanders dreigden in opstand te komen tegen de regering, die hunne belangen zoo roekeloos in de waagschaal stelde. | |
[pagina 776]
| |
Ook nu nog, gedurende de eerste jaren van koning Philips, was de verhouding der Spaansche en Deensche regeringen verre van vriendschappelijk. De dochter van den verjaagden koning, de hertogin van Lotharingen, smeedde tegen de gevestigde orde van zaken in Denemarken nog gedurig aanslagen, die zeker voor dat rijk niet gevaarlijker waren dan voor de scheepvaart van Holland. En het is opmerkelijk dat Granvelle, die in later tijd de plannen der hertogin bij Philips ondersteunde, zoo lang hij in Nederland aan het bewind was, ze stellig tegenwerkte. Zoo strijdig waren de belangen van Nederland en van de Spaansche monarchie, dat dezelfde staatsman dezelfde onderneming goed- en afkeurde, naarmate hij ze uit een bijzonder Nederlandsch of uit een algemeen Spaansch oogpunt beschouwde. Veel erger nog ging het met onze handelsbetrekkingen op Engeland. Engeland was van ouds de naaste, de beste bondgenoot en handelsvriend der Nederlanden. De geschiedenis vertoonde beide rijken in bijna onafgebroken zamenspanning tegen Frankrijk. Beide verrijkten elkaar door een winstgevenden handel. Maar koningin Elisabeth, die sedert den vrede van Cateau-Cambresis op den troon van Engeland zat, had overeenkomstig de wenschen van haar volk de protestantsche godsdienst tot godsdienst van den staat verheven, en was dus in onheelbare tweespalt met Philips, den kampioen der Roomsche kerk, geraakt. Hoewel de meerderheid van het Nederlandsche volk nader aan het protestantisme van Engeland dan aan het katholicisme van Spanje verwant was, moest toch onze handelstand tot zijn schade ondervinden, dat het verschil van godsdienst tusschen de beide vorsten ook hun aanging. De Spaansche regering begon het handelsverkeer met Engeland te bemoeijelijken, en de regering van Elisabeth haastte zich gelijk met gelijk te betalen. Zonder tot oorlog te komen werden de weerzijdsche verhoudingen vijandelijk. De handel werd verontrust en begon stil te staan. Het was voor Nederland van groot belang dat het misverstand hoe eer hoe liever werd opgeruimd en de oude vriendschap hersteld. Antwerpen vooral drong op minnelijke schikking aan. Maar Granvelle - wij zouden het niet gelooven als hij zelf in zijne brieven het niet beleed - zag met heimelijke vreugde de vredebreuk verwijden; hij hoopte dat het wederzijdsche ongelijk de beide natiën zoo van elkaar vervreemden zou, dat het verkeer tusschen beide allengs geheel | |
[pagina 777]
| |
ophield. Immers de handel met de kettersche kooplieden van Engeland maakte het nog moeijelijker dan het al was, het Nederlandsche volk van ketterij vrij te houden. De kardinaal had geen begrip van wat de handel vereischte en evenmin van wat de handel ook voor de intellectuele beschaving des volks vermogt. Geen staat van Europa, waarover hij zich in zijne brieven zoo ongunstig uitlaat als over de koopmansrepubliek Genua: zij is ondankbaar, oproerig, vijandelijk jegens iederen vorst; zij heeft de wereld door haar woeker verslonden; als men haar bedrijf gadeslaat, twijfelt men of kooplieden wel eene ziel hebben. En de Genuesche koopman is in de schatting van den kardinaal niet erger dan ieder andere. Herhaaldelijk merkt hij op, dat het den koopman maar te doen is om geld te winnen, en dat hij daarbij geen onderscheid maakt tusschen vriend en vijand. Voorwaar een man van zulke denkbeelden en zulke vooroordeelen was een uitnemend regent voor een handeldrijvenden staat als den onzen. Niet minder dan tegen Engeland was Granvelle tegen Duitschland verbitterd. Hij vergold den Duitschers den haat, dien hij hun had ingeboezemd, van ganscher harte. In zijn oog was Duitschland het vaderland der ketterij en van het oproer: als hij later zijn afschuw van de godsdienstige beweging hier te lande wil uitdrukken, zegt hij: ‘het kan niet erger toegaan in het hart van Duitschland.’ Hoe gaarne had hij langs de Duitsche grenzen een onoverkomelijken scheidsmuur opgetrokken! Niets dan kwaad kwam ons uit het Oosten toe: de Duitsche handelaars bragten en onderhielden hier de ketterijen van Maarten Luther en van Melchior Hoffmann. De Duitsche vorsten en edellieden boezemden door hun voorbeeld en hunne raadgeving aan hunne Nederlandsche verwanten een eergevoel en een zelfvertrouwen in, die kwalijk pasten aan de onderdanen van een absoluten koning. Hoe moest het hem ergeren dat Willem van Oranje zich eene Duitsche, eene kettersche gemalin koos, eene dochter van dien Maurits van Saksen, die aan de heerschappij van Karel V over Duitschland een eind had gemaakt. En behalve Oranje waren nog zoo vele grooten des lands aan Duitsche vorstenhuizen verwant: Egmont, Hoorne, Brederode en andere hadden Duitsche vrouwen gehuwd. Hoe die verbindtenissen de regering mishaagden, kan daaruit blijken, dat Margaretha den stadhouders verbood ter bruiloft van Oranje naar Duitschland te gaan. En het bewijst daarentegen voor de on- | |
[pagina 778]
| |
gezeggelijkheid der grooten, dat sommige niettegenstaande dit verbod toch de voorgenomen feestreis volvoerden. Oranje drukte het eens treffend uit: Nederland, zeide hij, is geen wereld op zich zelf. Daartoe wilden Philips en Granvelle het maken. Zeker, door de wijze maatregelen van Keizer Karel waren de provinciën gelukkig bevrijd van de leenbanden, die haar aan Frankrijk of aan Duitschland verbonden hadden, en meer in naam dan in der daad waren zij eene Duitsche kreits. Maar dat nam niet weg dat Nederland een Germaansch land bleef, stamverwant met Duitschland, Engeland en het Noorden, de voormuur van Germanië tegen Frankrijk, gelijk de koningin van Hongarije eens gezegd had. Aan die bestemming mogt het echter niet langer beantwoorden. Een onzinnig erfregt had Nederland ingelijfd in eene Romaansche monarchie, en voortaan zou het tegen zijn aard, tegen zijn belang, de staatkunde van deze moeten dienen. Het zou aan Spanje tot eene vesting verstrekken, om er Midden-Europa uit te bestoken. Het zou de voorhoede uitmaken van deze Romaansche en Roomsche mogendheid tegen het Protestantsche Germanië, waarvan het zelf een deel was. De nieuwe kerkorde, wij zagen het reeds, bevorderde in alle opzigten deze staatkunde der regering. Zij isoleerde Nederland in het kerkelijke, en gaf het opzigt der gemeenten aan mannen naar het hart van den Spaanschen koning. Geen Duitsche, geen Fransche prelaat zou zich voortaan in de kerkzaken van Nederland mogen mengen. Maar dat was nog niet genoeg. Ook het hooger onderwijs moest geheel aan vreemden invloed onttrokken worden. Tot nog toe was er slechts ééne universiteit in Nederland, te Leuven, waar de Vlamingen doorgaans hunne opvoeding voltooiden. Maar de Walen, de Waalsche edelen vooral, trokken meestal naar de Hoogescholen van Duitschland en Frankrijk, naar Genève zelfs, om hunne opvoeding te volmaken, en zij bragten vandaar denkbeelden en zeden met zich, die met de onderworpenheid aan de kerk en aan den koning, zoo als de regering die verlangde, niet overeenstemden. Daarom werd te Douai eene nieuwe universiteit, ten dienste der Waalsche gewesten, opgerigt. En er is sprake geweest dat er nog eene derde, te Deventer voor de Noord-Nederlanders, gesticht zou worden: drie universiteiten gelijk er drie aartsbisdommen waren. Maar dan ook verlangden de geestverwanten van de regering dat het bezoeken van buitenlandsche scholen verboden | |
[pagina 779]
| |
zou worden: zoo had Nederland geen besmetting zijner zonen met vreemde ketterijen meer te duchten; zoo eerst zou Nederland worden wat het zijn moest, eene wereld op zich zelf. En wat bood Spanje aan Nederland tot vergoeding dier onnatuurlijke afzondering aan? Niets. Granvelle begreep zelf dat men de Nederlandsche edelen in de voordeelen der Spaansche moest laten deelen, wilde men hen aan de staatkunde der regering verbinden: hij stelde Philips voor, aan de grooten, zoo als Oranje en Egmont, Italiaansche onderkoningschappen, en aan den lageren adel Spaansche commanderiën te vergeven. Met de sluwheid, die aan zijne politiek eigen was, rekende hij den koning voor, hoe zulk eene weldaad niet alleen de weinige beweldadigden winnen zou, maar eene menigte eerzuchtigen en hebzuchtigen bovendien, die op dat lokaas zouden afkomen. De koning evenwel kon het niet van zich verkrijgen zijne Castilianen van een deel der hooge en rijke posten te berooven, die zij reeds als hun uitsluitend eigendom beschouwden. En noch bij Philips noch bij Granvelle kwam het op, dat het gansche volk van Nederland in den bloei der monarchie eerst belang zou krijgen en belang zou gaan stellen, indien men voor zijne scheepvaart, voor zijne nijverheid de nieuwe wereld opende, die waarlijk uitgebreid genoeg was om aan twee natiën te doen te geven; die stellig te uitgestrekt was voor den geringen ondernemingsgeest der Spanjaarden. Gelukkig voor ons dat Philips te bekrompen en te kortzigtig was om aan de hebzucht van Nederland zulk een lokaas voor te houden. Onze vaderen hebben toch op Spanje weten te veroveren wat het hun niet vrijwillig had meêgedeeld. En wie durft zeggen dat, als Philips voor de eerzucht van onzen adel en de winzucht onzer burgers zijne overzeesche bezittingen had opengesteld, onze nationaliteit toch zuiver bewaard zou gebleven zijn? Wie durft verzekeren, dat de vrijheidsoorlog even standvastig ten einde toe gevoerd zou zijn, als de hebzucht meer bij de onderwerping dan bij den strijd hare rekening had gevonden? Maar de Spaansche regering stelde de deugd der vaderen niet op zoo zware proef. Zij wilde Nederland de lasten der monarchie opleggen, maar niet laten deelen in de voordeelen die Spanje zelf er van trok. Hoe treurig was in die dagen de toestand des lands; hoe donker liet de toekomst zich aanzien! Welk eene regering, die Nederland dus als levend begraven wilde! Tot op de Fransche overheersching toe heeft zulk een antinationaal bestuur als dat | |
[pagina 780]
| |
van Philips de Nederlanden nooit onderdrukt. Een heer van spionnen begluurde al wat er voorviel en bragt het bij Philips aan. Van Madrid werd de Brusselsche regering op geringe ketters opmerkzaam gemaakt. De inquisitie van Seville zond lijsten over van protestanten, die de Nederlandsche magistraten over het hoofd hadden gezien. De koning hield uit zijn kabinet het oog gevestigd op een armen schoolmeester, die de nieuwe leer verkondigde; op een vergeten burger, die de vasten brak. De jesuit Strada moge zoo groote naauwlettendheid in den heer van zooveel staten roemen, bij ons wekt die bespieding van het huiselijk leven en die overheersching der gedachten den diepsten afschuw. Was het wonder, dat de adel en de burgerij en de volksmenigte onder den druk van zulk eene regering zich beklemd gevoelden, en een onbepaald wantrouwen koesterden tegen alles wat van haar uitging? Het is merkwaardig in de brieven van den Engelschen agent Gresham na te gaan, hoe gestadig hij het misnoegen der bevolking tijdens het bewind van Granvelle zag toenemen. Maar aan den anderen kant, zoo wij ons op het standpunt van den koning veplaatsen, kunnen wij voor zijne handelwijs voldoende verontschuldiging vinden. Nederland was een deel van het groote rijk, waarover hij geloofde door God gesteld te zijn; het moest dienstbaar gemaakt worden aan de algemeene belangen van dat rijk. Geen belang kwam in aanmerking nevens dat van het ware geloof; wat hadden handel en welvaren, huiselijk geluk en burgervrijheid te beteekenen, vergeleken met het eeuwige heil der zielen? Hij had dus, van zijn standpunt, regt; hij was zelfs verpligt de magt hem door God verleend te gebruiken tot bereiking van het doel hem door God aangewezen. Zoo als zoo vaak in de wereld, het kwaad kwam minder uit den boozen wil des menschen voor, dan uit onverstand en ongelukkige omstandigheden. Dat Philips verder, met zulk een doel voor oogen, aan de Nederlandsche grooten, die hij in zijn staatsraad gekozen had, geen werkzaam deel aan de regering geven kon, spreekt van zelf. Hij kon hun de leidsels der regering niet toevertrouwen, daar hij wist dat zij den door hem afg ebakenden weg niet zouden volgen. Om hun en het volk te voldoen, had hij niet alleen met andere ministers, maar bovenal volgens een ander stelsel moeten regeren. Een van beide: hij moest Nederland een eigen bestaan, een eigen bestuur verleenen, of hij moest het ondergeschikt en dienstbaar aan Spanje houden. Een midden- | |
[pagina 781]
| |
weg was er niet. Nederland door de Nederlandsche grooten naar de zeden en belangen van Spanje te regeren, was onmogelijk. De ervaring had het hem vroeger geleerd; en hij ondervond het op nieuw, nu hij, in het najaar van 1561, zijne maatregelen nam om in de Fransche burgertwisten tusschen beide te komen. Het is bekend, dat bij den vrede van Cateau-Cambresis de koningen van Spanje en Frankrijk zich voornamen de ketterij krachtdadiger dan tot nog toe geschied was te keer te gaan. Het is eveneens bekend, dat de Prins van Oranje, in zijne apologie van 1580, verhaalt dat hij, toevallig van den Franschen koning vernemende wat Alva dezen had voorgeslagen, zich aanstonds voornam de Nederlanden althans voor de Spaansche inquisitie, die hen bedreigde, te bewaren. Er is wel eens aan de juistheid van dit, eerst zoo laat geschreven verhaal, getwijfeld. Maar de brieven van Granvelle leveren het bewijs, dat reeds in Junij 1562 Oranje en Egmont aan den kardinaal hetzelfde, althans wat de hoofdzaak betreft, hadden meêgedeeld. Zij hadden hem verzekerd uit goede bron te weten, dat Alva aan Hendrik II, na het sluiten van den vrede, had voorgesteld de Spaansche inquisitie in Frankrijk en in Nederland in te voeren, en daartoe een verbond van weêrzijdschen bijstand aan te gaan. Wat de kardinaal daartegen mogt zeggen, hij kon hun dien argwaan maar niet uit het hoofd praten. Mij dunkt, door deze onwraakbare getuigenis van Granvelle wordt de verzekering van den Prins in zijne apologie aanmerkelijk versterkt. Dat hij Granvelle niet inlichtte hoe hij zelf van den koning van Frankrijk de toedragt vernomen had, kan ons niet bevreemden, als wij ons herinneren dat hij in zijne apologie bekent den koning misleid en uitgehoord te hebben. Maar dat hij en Egmont de juistheid van hun berigt tegen den kardinaal durfden volhouden, toont wel dat zij er zelf op vertrouwden; en op zich zelf heeft het verhaal in de apologie ook niets onwaarschijnlijks. En dan begrijpen wij ligt, dat bij de eerste poging der Spaansche regering, om de ultra-katholieke partij in Frankrijk hulp te zenden, de Nederlandsche grooten voor zich zelf en voor hun land begonnen te vreezen. Het moest hun voorkomen dat het lang beraamde plan thans ten uitvoer gelegd zou worden; en, al waren zij de ketterij niet toegedaan, tegen de Spaansche inquisitie drong hen hun eigen belang zich met kracht te verzetten. De ervaring had geleerd, dat nooit een dwingeland geschikter werk- | |
[pagina 782]
| |
tuig van overheersching had uitgedacht, dan de inquisitie in de handen van de Spaansche vorsten bevonden was. Al wie de Spanjaards door andere middelen niet onder den voet hadden kunnen krijgen (zegt de prins in de apologie), zouden daardoor hgtelijk in hunne handen gevallen zijn, want de onschuldigste handeling was voorwendsel genoeg om den dader voor de inquisitie te regt te stellen. Minder nog als een werktuig van geloofsvervolging derhalve, dan als een werktuig van vorstendwingelandij, waren Oranje en de grooten voor de inquisitie beducht. Tot op het eind van 1561 liep het katholicisme in Frankrijk geen gevaar, en behoefde het geen bijstand van den Spaanschen koning. Na den dood van Hendrik II regeerde de jonge Frans II, die zich geheel aan de leiding der Guises, de ooms zijner gemalin Maria Stuart, had overgegeven. Doch toen in December 1560 de jeugdige koning overleed, en door zijn minderjarigen broeder, Karel IX, werd opgevolgd, kwam de koninginmoeder Katharina de Medicis als regentes aan het bewind, en nevens haar de Bourbons, voor wie de Guises plaats moesten maken. Die ommekeer werkte op Nederland terug: de val van den kardinaal van Lotharingen, een der Guises, gaf misschien aan Oranje en Egmont moed om openlijk tegen Granvelle, die zoo dikwerf met den Franschen kardinaal vergeleken was, op te staan. Wat aan Bourbon, aan Condé, aan Coligni gelukt was, kon hun ook gelukken. Met vreugde zagen zij in Frankrijk de moderatie in eere komen, eene poging tot verzoening der kerkelijke partijen beproeven, in Januarij 1562 een edict van verdraagzaamheid uitvaardigen. Zij waren geneigd dit voorbeeld hier te lande na te volgen. Maar met gansch andere aandoening beschouwden Philips en Granvelle die zelfde gebeurtenissen. Granvelle's broeder Chantonay, de Spaansche gezant te Parijs, jammerde dat het met de godsdienst in Frankrijk gedaan was. Het was niet mogelijk de godsdienstige beweging aan de grenzen te stuiten; zij breidde zich uit over de Waalsche gewesten van Nederland. Reeds vertoonden zich te Doornik en vooral te Valenciennes de voorboden van het nakend onheil: de psalmen van Marot en Beza, die de krijgszangen waren, waaronder de Hugenoten optrokken, werden er openlijk op de straten aangeheven, en de pogingen der overheid om die beginselen van oproer tegen te gaan lokten veeleer nieuwe on- | |
[pagina 783]
| |
lusten uit. Het scheen onvermijdelijk in Frankrijk den oorsprong van het kwaad te vernietigen; bleef het daar onaangetast, dan waren hier de gevolgen niet af te wenden. In December 1561 kwam Courteville van Madrid naar Brussel om aan de landvoogdes de plannen der Spaansche regering meê te deelen, en haar te verwittigen dat denkelijk de strijdkrachten van Nederland ter beschikking der Fransche katholieken zouden gesteld worden. De koning dacht zich met de Guises te verbinden tegen de Hugenoten, en in zamenwerking met hen Maria Stuart, die een zijner naaste bloedverwanten huwen zou, op den troon van Elisabeth van Engeland te plaatsen. Dan eerst als in Engeland en Frankrijk de kerk buiten gevaar gesteld was, zou zij ook in Nederland veilig wezen. Een veelomvattend plan, dat alleen uit Nederland en met medewerking der Nederlanders te volvoeren was. Maar tevens zoo lijnregt in strijd met de belangen en wenschen van het Nederlandsche volk, dat het onmogelijk scheen er zijne grooten toe over te halen. Daarom, hoewel juist op dit tijdstip Hoorne met goede beloften aan den raad van state uit Spanje terugkeerde, had Courteville in last met niemand dan met de landvoogdes, Granvelle en Viglius over de beraamde verstandhouding met de Guises en het Schotsche huwelijksplan te spreken; aan den raad van state mogt alleen worden meêgedeeld dat een interventie in Frankrijk welligt onvermijdelijk zou worden, en dat de koning in dat geval op den bijstand van de heeren en Staten der Nederlanden rekende. Maar aanstonds bleek het, dat van hen geen medewerking te wachten was. Zij verklaarden zich stellig tegen eene tusschenkomst in Frankrijk, die op een nieuwen oorlog met dat rijk kon uitloopen. Zij ontveinsden het niet, dat zij voor de plannen van de Guises en voor de Spaansche inquisitie bevreesd waren. Margaretha en Granvelle zagen zich gedrongen den koning voor te bereiden dat hij voor zijne plannen geen ondersteuning in Nederland vinden zou, en hem te waarschuwen dat geen der groote heeren aan het hoofd van het Nederlandsche leger te vertrouwen zou wezen. Intusschen ontwikkelde zich de kiem van den godsdienstoorlog in Frankrijk sneller dan men gewacht had. De godsdienstvrede, dien het Januarij-edict had moeten stichten, werd versmoord in het bloedbad van Vassy. Even onverdraagzaam grepen Hugenoten en Katholieken naar de wapenen. Thans | |
[pagina 784]
| |
was het de tijd voor Philips om zijne geloofsverwanten, aan wier hoofd zich de Fransche regering zelve geplaatst had, bij te staan. Hij zond hun zoo veel hij kon uit Spanje en uit Italië geld en troepen, en hij beval dat uit Nederland twee duizend ruiters der benden van ordonnantie Frankrijk binnen zouden rukken. Maar dat bevel was onuitvoerbaar. Granvelle zelf bragt Philips onder het oog, dat hij in Nederland zoo maar niet te bevelen had: de raad van state diende eerst gehoord te worden. En Oranje en Egmont dreven thans door, hetgeen zij vroeger bij gelegenheid van Courteville's zending te vergeefs hadden beproefd, dat voor deze hoogst gewigtige aangelegenheid al de stadhouders der provinciën en al de vliesridders in den raad van state ontboden zouden worden. Die volle raad verklaarde zich met meer dan gewoon gezag tegen het afzenden der ruiterbenden: zij werden ter verdediging des lands uit de opbrengst van het land onderhouden, en konden niet voor een ander doel buiten 's lands gebruikt worden zonder toestemming der Staten. Om die toestemming te verwerven behoefde de regering minstens twee maanden tijds, en Granvelle zelf erkende dat het meer dan twijfelachtig was, of zij wel in het geheel verleend zon worden. Bij transactie bewerkte hij dat, in plaats van troepen, geld naar de Fransche regering gezonden werd. Die hulp was haar niet minder welkom; toch was Philips ontevreden, en morrend berustte hij in het besluit van den raad van state, zonder het goed te keuren. Hij gevoelde dat hij voor de nationale partij had ondergedaan. En de bijeenroeping van stadhouders en vliesridders was reeds op zich zelf eene overwinning voor Oranje en Egmont. Overtuigd dat hun streven overeenkwam met den volkswil, trachtten zij zoo veel Nederlanders mogelijk in de regering te betrekken. Bovendien zij hadden reeds vroeg hunne partij onder de vliesridders versterkt; in de vergadering der orde, die kort voor het vertrek van Philips gehouden was, hadden zij, tegen het uitdrukkelijk velrangen des konings, drie of vier jonge edelen, op wie zij rekenen konden, gekozen gekregen, Hoochstraten, Montigny, de Ligne; en deze ondersteunden thans hunne voorslagen bij de overige ridders. Maar aan een nog gewigtiger doel had Oranje die zamenkomst van zoo veel groote heeren dienstbaar gemaakt: hij had al de leden van den raad van state, alleen Granvelle en Vi- | |
[pagina 785]
| |
glius uitgezonderd, bij zich genoodigd, en, na eerst de aangelegenheid, waarvoor zij door de landvoogdes waren opgeroepen, besproken te hebben, was hij, en Egmont en Bergen na hem, begonnen zich over Granvelle te beklagen, over de heerschzucht en hoogmoed van dien vreemdeling, over het geringe aandeel dat hij den grooten en Staten des lands aan het bestuur liet nemen; zij eindigden met aan de vergadering voor te stellen zich eendragtig tot den koning te wenden, hem hunne grieven voor te dragen en eerbiedig om verbetering van de regering te verzoeken. Berlaymont en een enkele vriend meer van den kardinaal spraken tegen het voorstel, maar bij de groote meerderheid vond het gereeden ingang. En weinige dagen later kwam er een stellige ligue - zoo noemden de verbondenen het zelf - tegen den kardinaal tot stand: bij Oranje en Egmont, die begonnen waren, sloten zich Hoorne en zijn broeder Montigny, Bergen en Mansfelt, zelfs Aremberg en Megen aan. Met uitzondering van Berlaymont traden dus al de stadhouders in het verbond. Om ook dezen te winnen verzuimde men niets. En daar hij kort te voren zich zeer gebelgd had getoond over de ontworpen dotatie der bisdommen, had men in den beginne hoop van te slagen. Maar de landvoogdes deed hem opmerken, dat de vermeerderde bisschopszetels misschien wel zijnen talrijken zonen te stade zouden komen, mits hij zich aan de regering hield. Die opmerking bragt den huisvader tot inkeer, en hij bleef voor alle verdere aanzoeken der verbondenen doof. Zijne weigering was van groot gewigt, want had hij zich bij de ligue gevoegd, dan zou denkelijk Aerschot gevolgd zijn, die nu echter, gedreven door zijne ijverzucht op Oranje en Egmont, zich stellig onttrok. Zoo bleek het dus reeds van den beginne, dat, als het ooit tot een strijd tusschen Spanje en Nederland komen zou, niet al de grooten gemeene zaak voor het vaderland zouden maken. De verbondenen dreven thans in den raad van state door, dat de landvoogdes een hunner naar Madrid zou zenden, om den koning omtrent al wat er was voorgevallen en voorgenomen in te lichten. Montigny werd voor die zending gekozen. Voor hij te Madrid was aangekomen, wist de koning uit de vooruitgezonden brieven van Margaretha en Granvelle reeds wat hij kwam zeggen. En de grooten konden, voor hij zelfs nog was afgereisd, reeds weten dat hij niet veel van den koning zou verwerven. Zij zonden hem toch eene instructie na omtrent | |
[pagina 786]
| |
hetgeen hij uit hun naam aan Philips moest zeggen; daarbij voegden zij een geloofsbrief, door hen allen onderteekend: zoo kon de koning zien, dat de klagten in den brief van het vorig jaar, door Oranje en Egmont geuit, door al de stadhouders, op den eenen Berlaymont na, gedeeld werdenGa naar voetnoot1. Terwijl Montigny een half jaar te Madrid verwijlde zonder iets bij den koning te vorderen, nam de ligue aanhoudend toe: de verbondenen begrepen, dat zij alleen door vrees aanjagen hun zin konden krijgen. Van den hoogeren adel voegden zich de meesten bij hen; van den lageren werden in het bijzonder de officiers der benden van ordonnantie aangezocht, zelfs de bevelhebbers over het voetvolk, dat in de grenssteden lag, werden niet te gering geacht. Blijkbaar zocht de ligue zich eene krijgsmagt te verzekeren: dezelfde mannen, die vroeger een interventie in Frankrijk ten sterkste hadden afgekeurd, dreven thans, onder dit zelfde voorwendsel, tot het aanwerven van meer troepen. Egmont beijverde zich bovenal voor de uitbreiding van het verbond, meer nog dan Oranje; menschen van allerlei stand vermaande hij tot eendragt: allen moesten zich aaneensluiten uit liefde tot de vrijheid en het vaderland. De groote volksmenigte werd eveneens opgeruid; allerlei paskwillen en libellen tegen Granvelle werden in omloop gebragt. Want de oppositie, die eigenlijk tegen het regeringsstelsel gerigt was, had zich met groote behendigheid den kardinaal tot mikpunt van alle aanvallen gekozen: het is gemakkelijker het volk tegen een persoon dan tegen een stelsel in beweging te brengen. Doch een ongeordende volkshoop kan niet als steunpunt aan eene staatspartij verstrekken. De ligue trachtte op de Staten der provinciën en op de Staten-Generaal te steunen. Oranje kwam in dezen tijd met een nieuw plan bij den raad van state te berde. Hij wees op de onhandelbaarheid der Staten van Braband, die onder allerlei uitvlugten gedurig het inwilligen der gevraagde bede verschoven, waartoe de andere gewesten hunne | |
[pagina 787]
| |
toestemming reeds gegeven hadden. Het kwam hem daarom wenschelijk voor dat er over die provincie een superintendent gesteld werd, gelijk de andere gewesten hunne stadhouders hadden Misschien zou het dien gelukken de Staten tot toegevendheid te stemmen. Hoe fraai ingekleed, het kon niet anders of Granvelle moest de strekking van dit voorstel aanstonds doorzien. Het was duidelijk dat Oranje dien post voor zich zelf geschapen wilde hebben. En niet minder viel het in het oog, dat hij niet om de regering in de hand te werken zijn invloed dus vermeerderen wilde. Als superintendent zou hij de vernieuwing der wet in de hoofdsteden bezorgen, en dus op de zamenstelling van het derde lid der Staten aanmerkelijken invloed oefenen. Hij leidde nu reeds den adel en de geestelijkheid; kreeg hij daarenboven de steden nog aan zijn snoer, dan zou hij de geheele vergadering naar zijne hand kunnen zetten. Juist over den invloed op de steden was de veete tusschen hem en den kardinaal uitgebroken. Het sprak van zelf, dat Granvelle dien thans zoo maar niet aan zijn mededinger zou opgeven. Met meer hevigheid dan hij gewoon was, bestreed hij het voorstel van Oranje: ‘zulk een superintendent,’ riep hij uit, ‘zou hertog over Braband wezen en met den koning het bewind over de Nederlanden deelen.’ Wij gelooven zijne verzekering gereedelijk, dat Oranje hem om geen reden meer haatte dan om zijne opene bestrijding van dit gewigtige voorstel. Het stond niet op zich zelf, het hing zamen met een nog veel uitgebreider plan: de verbondenen hadden plan gemaakt de Staten-Generaal bijeen te doen roepen. Naarmate de regering zich voor die vergadering beduchter toonde, drongen hare tegenstanders er natuurlijk te vuriger op aan. Reeds bij het beraadslagen over den lastbrief van Courteville was er in den raad van state op de noodzakelijkheid van het oproepen der Staten-Generaal gewezen. Granvelle had dit eerste voorteeken van opkomende oproerigheid onverwijld aan den koning overgebriefd, en nog eens opzettelijk al het gevaar, dat in zulk eene vergadering te voorzien was, uiteengezet. Later, bij de zamenkomst der vliesridders en stadhouders, was hetzelfde onderwerp op nieuw ter sprake gebragt; Bergen vooral had er voor geijverd. Maar de landvoogdes, door Granvelle voorgelicht, had eens voor goed verklaard dat het haar bepaaldelijk verboden was de Staten-Generaal bijeen te roepen, zonder uitdrukkelijk verlof van den koning. Eerst nu, na het voorstel van Oranje, bleek het volkomen wat | |
[pagina 788]
| |
het plan der ligue geweest was: de Staten-Generaal moesten bijeenkomen en onder voorzitting van Braband beraadslagen; de prins van Oranje zou als superintendent van Braband die provincie ingeven wat zij te zeggen en te doen had, en Bergen zou de president der geheele vergadering wezen. Zoo bewerkt kon het niet anders of de Staten zouden herhalen wat de raad van state den koning reeds meermalen te kennen had gegeven, de noodzakelijkheid om Nederland door Nederlanders naar de zeden en belangen der natie te regeren. Natuurlijk was Granvelle, nu hij den toeleg doorzag, vaster dan ooit besloten in geen geval die gevaarlijke Staten-vergadering op te roepen. Hoe sterk zich toch reeds de ligue gevoelde, toonde zij in den herfst van dit zelfde jaar. Er werd te Frankfort een rijksdag belegd tot verkiezing van een Roomsch koning. Oranje verlangde daarheen als vertegenwoordiger van Philips afgevaardigd te worden. Maar de landvoogdes, in overleg met den koning, koos Aerschot, om hem te beloonen voor zijne tot nog toe bewaarde onzijdigheid, en hem over te halen tot nog stelliger aansluiting aan de regering - een oogmerk dat zij volkomen bereikte. Oranje, dus voorbijgegaan, vroeg verlof om ter behartiging zijner bijzondere belangen naar den rijksdag te reizen. Het werd hem beleefdelijk geweigerd. Desniettegenstaande trok hij er heen; bij was dit aan het Duitsche vaderland en aan zich zelven verschuldigd, durfde hij de landvoogdes nog toevoegen. Even als hij, gingen Megen, Mansfelt en Aremberg: zij verlieten hunne stadhouderschappen zonder verlof, tegen hunne instructie. Ter zelfder tijd waarop zij uit Duitschland terugkeerden, in hun opzet nog gestijfd door den omgang met hunne verwanten, de vrije vorsten van het Roomsche rijk, kwam ook Montigny uit Spanje terug. Zijne zending had tot niets geleid. Zijne klagten over Granvelle, over het eigenmagtig invoeren der nieuwe kerkorde, over de Spaansche inquisitie, voor wier overplanting naar Nederland men vreesde, waren door den koning met vriendelijke, maar weinig geruststellende woorden beantwoord. Zijn verslag in den raad van state en aan de leden der ligue deed meer kwaad dan goed. De slechte afloop van zijne zending schrikte niet van verdere pogingen af; integendeel, de verbondenen begrepen dat zij op den ingeslagen weg moesten voortgaan. IJveriger dan ooit togen zij er op uit om nieuwe leden te werven. Egmont reisde zelf naar Beaumont, waar Aerschot sedert zijne terugkomst van Frankfort vertoefde; hij liet niets | |
[pagina 789]
| |
onbeproefd om den hertog voor het verbond te winnen, maar te vergeefs: naijver op het huis van Nassau weêrhield den afstammeling der Crois met dezen zamen te spannen. De bijeenkomst eindigde met hooge woorden: hij wilde geen partij kiezen, verklaarde Aerschot, noch voor noch tegen den kardinaal; hij zou zich den vriend der verbondenen betoonen, zoo lang zij hem als vriend behandelden, maar aan hun leiband wilde hij niet loopen; hij was van even hoogen rang als de beste hunner, hij had even veel edelen in zijn gevolg, even veel geld en even veel krediet; hij stelde zich beneden niemand in het land. - Merkwaardig is het nu reeds die tweedragt en naijver onder de grooten te zien ontstaan, die in vervolg van tijd den Nederlanden zoo duur te staan is gekomen. Voor de regering was de onzijdigheid van den magtigen Aerschot veel waard. Berlaymont durfde zich nu ook buiten de ligue houden; hij overreedde zelfs zijn zwager Aremberg, die tot nog toe met de verbondenen had meêgedaan, van partij te veranderen. De ligue breidde zich echter onder den lageren adel gestadig uit. Zoo verliepen er weêr eenige maanden, zonder aanmerkelijke verandering in den staat des lands te weeg te brengen. Aller oogen waren naar Frankrijk gerigt, waar de godsdienstoorlog voortwoedde en telkens door zijne wendingen verraste. De slag van Dreux, kort voor Montigny's terugkomst uit Spanje geleverd, had den Katholieken de overhand bezorgd. Maar de moord van Guise, die er spoedig op volgde, herstelde de zaken der Hugenoten weêr geheel, en de vrede van Amboise verzekerde hun de behaalde voordeelen voor goed. De Spaansche regering, die gejubeld had op het vernemen van de overwinning van Dreux, jammerde thans om het verlies van Guise en om den goddeloozen vrede van Amboise. Granvelle verzocht den koning, dat zijn broeder, die thans bij de koningin-moeder en bij de Chatillons niets goeds meer kon uitrigten, uit Parijs teruggeroepen zou worden. Niet minder dan Granvelle zich bedroefde, verhieven zich de Nederlandsche grooten op den voorspoed der Hugenootsche edelen. Hunne verhouding tot Granvelle was ongeveer dezelfde als die der Chatillons tot den kardinaal van Lotharingen. De neêrlaag van den laatsten deed hen tot een nieuwen aanval op den eersten besluiten. Kort na het sluiten van den vrede van Amboise huwde Philippe de Beaufort met Madeleine de la Marck: bruid en bruide- | |
[pagina 790]
| |
gom waren beide aan de voornaamste verbondenen verwant; de bruiloft werd te Brussel gevierd in het huis van Egmont. Daar kwam toen, onder voorwendsel der huwelijksfeesten, de gansche ligue bijeen, en besloot nog eens, maar met meer aandrang dan te voren, over Granvelle bij den koning te klagen. De brief, die in algemeen overleg werd opgesteld, werd slechts door Oranje, Egmont en Hoorne geteekend: de stadhouders, heette het, die geen leden van den raad van state waren, mogten zich niet bemoeijen met zaken van algemeen landsbestuur; maar wij hebben reden om te gelooven, dat sommige der verbondenen huiverig waren hun naam te zetten onder een stuk, dat misschien eens tegen hen getuigen zou. Er wordt in den brief volstrekt geen melding gemaakt van de vroegere klagten over Granvelle; integendeel de schrijvers verzoeken vergiffenis, dat zij zoo lang gezwegen hebben. Het is als of zij zelfs den schijn willen vermijden van den koning veran twoordelijk te stellen voor de beroering, waarin hij, door hunne waarschuwing in den wind te slaan, het land had laten vervallen. Thans klagen zij zelf niet; zij brengen alleen ter kennisse van den koning, dat grooten en kleinen in Nederland even luide hun afkeer van Granvelle aan den dag leggen, die alles regeert en die zich zoo gehaat heeft gemaakt, dat, zoolang hij aan het bestuur blijft, de zaken nooit den loop kunnen nemen, dien de koning en de raad van state verlangen. Om te toonen dat zij door geen persoonlijke eerzucht gedreven worden, bieden zij den koning hun ontslag uit den raad van state aan, waarin zij niet langer nevens den kardinaal kunnen zitten. Zij eindigen, als om den koning voor de opoffering van zijn dienaar een gewenschte vergoeding aan te bieden, met te betuigen dat zonder den kardinaal alles naar wensch zal gaan, en dat de grooten en edelen, bepaaldelijk in de zaak van de godsdienst, alles zullen doen waartoe goede en katholieke onderdanen verpligt zijn, hetgeen des te noodiger is daar het volk door de ketterij sterk is aangetast, en alleen door de houding der edelen beteugeld wordt. Vooral om het slot is deze brief merkwaardig; daaruit blijkt ten duidelijkste dat de ligue geen gewetensvrijheid beoogde; wat kon zij meer doen dan den koning haar bijstand beloven in het beschermen van het katholieke geloof? Bovenal onderscheidt zich deze handeling van de vroegere door de ruchtbaarheid die de grooten er aan gaven. Hunne herhaalde | |
[pagina 791]
| |
bijeenkomsten hadden, voor de verzending van den brief, de aandacht van het algemeen getrokken. Weinige dagen na de verzending verlieten de drie mannen, niet zonder eenig vertoon, de residentie. Oranje ging over Breda naar Holland, Egmont onder voorwendsel van bijzondere belangen, eveneens naar Holland, Hoorne naar zijn huis te Weert. Oranje verklaarde openlijk dat hij niet in den raad van state dacht terug te keeren zoolang Granvelle er zitting had. Wat zou Philips doen, toen hem de brief der drie mannen weer zoo onaangenaam aan de weerbarstigheid der Nederlanders kwam herinneren? Hij wist het zelf niet, en nam maar weer zijn toevlugt tot zijne gewone hulpmiddelen: uitstellen, verdeeldheid zaaijen. Drie maanden na de dagteekening van den brief was hij met zijn antwoord gereed; hij kondigee daarin zijne spoedige overkomst aan, dan zou hij op alles persoonlijk orde stellen; intusschen wenschte hij dat een der drie onderteekenaars van den brief hem dien mondeling kwam ophelderen. Bij een afzonderlijk schrijven noodigde hij bepaaldelijk Egmont uit om tot hem te komen. Hij kende Egmont uit eigen ervaring en uit de berigten van Margaretha en Granvelle, als een goedmoedig, open, ijdel man, die, zoo hij aan de leiding zijner ergdenkende vrienden onttrokken was, zich door liefkozing en vrijgevigheid gemakkelijk zou laten innemen, misschien zelfs zich tegen zijne oude bondgenooten zou laten opzetten. En onttrok hij zich aan de ligue, dan viel zij aanstonds in duigen. Maar die toeleg, hoe schrander bedacht, mislukte. Egmont weigerde eenig besluit te nemen dan in overleg met zijne vrienden. En zijne vrienden achtten zich niet bevoegd zonder de overige leden der ligue te beraadslagen. Zij dwongen dus van de landvoogdes, zeer tegen haar zin, de vergunning af om al de verbondenen naar Brussel op te roepen. Hunne bijeenkomsten, waarop zeventig en tachtig edelen verschenen, spanden de belangstelling der menigte in hooge mate. De vliesridders en stadhouders kwamen herhaaldelijk bij de landvoogdes ten gehoore. Zij behandelden haar met den diepsten eerbied, en trachtten haar zoo doende van Granvelle af te trekken. Zij durfden haar zelfs met ronde woorden beloven, dat, als Granvelle maar verwijderd was, de zaak der beden bij de Staten van Braband spoedig haar beslag zou krijgen. Het ontging hun niet dat de landvoogdes meer dan vroeger naar hunne voorstellen luisterde. Zoo goed op weg, bleven zij natuurlijk niet stil staan; zij volhardden bij hetgeen | |
[pagina 792]
| |
zij den koning geschreven hadden. In een nieuwen brief beklaagden zij zich over het onvoldoende antwoord, dat zij ontvangen hadden; zij verontschuldigden zich van niet aan 's konings uitnoodiging te voldoen: de onrustige tijden lieten niet toe dat zich een hunner uit Nederland verwijderde. Zij namen verder de vrijheid den koning te verwittigen, dat zij aan de zittingen van den raad van state voorloopig geen deel meer zouden nemen. Zij zouden afwachten welk besluit hij op hun verzoek nemen zou. - De betamelijke vorm van dit schrijven kon den inhoud niet goed maken; het was duidelijk dat de grooten den koning wilden noodzaken zijn dienaar, over wien hij tevreden was, hun ten gevalle te ontslaan. En met den brief zonden zij de kopy van eene remonstrantie, die zij ter zelfder tijd aan de landvoogdes overhandigden, en die zij onder het volk in omloop bragten. Daarin gingen zij eene groote schrede verder. Om de algemeene ontevredenheid des volks, den voortgang der ketterij, de muitzucht van het onbetaalde krijgsvolk veroorloofden zij zich, ongevraagd, de landvoogdes te raden, dat zij onverwijld de Staten-Generaal bijeenroepen zou. Alleen dewijl zij wisten, dat de koning verboden had daartoe zonder zijne bijzondere vergunning over te gaan, wilden zij er niet verder op aandringen; maar zij kwamen er voor uit, dat naar hunne meening dit verbod aan den koning was ingegeven door menschen, die er belang bij hadden vorst en volk van elkaâr te vervreemden, opdat hun wanbestuur niet te eeniger tijd aan den dag mogt komen. Terwijl de grooten zoo openlijk aan Granvelle den oorlog verklaarden, betoonden zij zich bij voortduring eerbiedig en vertrouwelijk jegens de landvoogdes, en zij slaagden er in haar meer en meer van den kardinaal af te trekken. Zij begreep dat het niet blijven kon zoo als het in de laatste maanden geworden was. Hare regering was geheel geïsoleerd; steeds zat zij met Granvelle en Viglius en Berlaymont in den raad van state alleen. Nergens vond zij medewerking; alle zaken, waarin de Staten of de grooten betrokken waren, bleven onafgedaan. En daarentegen, liet zij maar den meesterachtigen kardinaal, die haar zoo lang geregeerd had, glippen, dan stond de geheele ligue gereed haar bewind te schragen, en hare besluiten ten uitvoer te brengen. Zij had te kiezen, of met de eerbiedige grooten te regeren, of met Granvelle; in overeenstemming met het geheele volk, of in vijandschap met een ieder die invloed | |
[pagina 793]
| |
bezat. Na eenige aarzeling besloot zij Granvelle op te geven. Weinige dagen na het afzenden van den laatsten brief der grooten, zond zij haar secretaris. Armenteros, naar Madrid, met geheimen last om het verlangen der ligue althans niet tegen te werken. Er was ongeveer een half jaar noodig om den koning tot het besluit te brengen den staatsdienaar, die hem trouw, overeenkomstig zijne wenschen en bevelen, gediend had, op te offeren aan het misnoegen van grooten, die hij wantrouwde. En voorzeker hij mogt zich wel ernstig beraden: van het besluit dat hij nemen zou, hing de toekomst zijner Nederlanden af. Was het een persoonlijke strijd geweest, dien de grooten tegen Granvelle voerden, dan zou het zeker geraden zijn geweest één man, dien men op andere wijs schadeloos kon stellen, op te offeren aan den vrede en het heil des lands. Maar de grooten betuigden zelf, dat zij persoonlijk niets tegen Granvelle hadden. Men moest blind zijn om niet te zien, dat zij in den kardinaal het regeringsstelsel haatten, waarvan hij de bekwame vertegenwoordiger was. Zij begeerden eene regering van een Nederlandschen staatsraad, in overleg met de Staten-Generaal, overeenkomstig de bijzondere belangen van Nederland. Kon Philips besluiten dien wensch in te willigen, dan deed hij wel Granvelle te ontslaan; hij wist wie hij in zijne plaats te stellen had. Maar kon hij aan geen verandering van stelsel denken, wilde hij Nederland blijven regeren naar de belangen van Spanje en naar zijne eigene godsdienstige overtuiging, dan was het nutteloos, en zelfs gevaarlijk, den bekwamen staatsdienaar aan de wraak zijner vijanden prijs te geven. Immers die eerste toegevendheid zou niet bevredigen, maar nieuwe en hoogere eischen uitlokken. Zoo oordeelden, behalve Granvelle zelf, Perez en Alva, staatslieden die de ervaring wijs had gemaakt. Vooral merkwaardig is het advies dat Alva, op 's konings vraag, schriftelijk indiende. ‘Als ik de brieven der drie mannen lees - zoo schreef hij ongeveer - kan ik mijne woede naauwelijks bedwingen. Zij verdienen gestraft te worden, niet hun zin te krijgen. De ergste van die muiters hebben hun hoofd verbeurd. Maar zoo streng te werk te gaan zou nu nog ontijdig wezen. Men kan voor als nog niet meer doen dan naijver wekken en verdeeldheid strooijen, in afwachting van de gelegenheid om te straffen. Granvelle aan zijne vijanden op te offeren zou niets baten. Daaraan moet niet gedacht worden.’ | |
[pagina 794]
| |
Die zoo spreekt weet althans wat hij wil. Maar de barsche hertog overdreef; noch de wreedheid, die hij wenschelijk achtte, noch de veinzerij, die hij aanraadde, kwam hier te pas. Later, onder veel ongunstiger omstandigheden, heeft Margaretha, door zich vastberaden en kloek te betoonen, eene veel dreigender muiterij in korten tijd onderdrukt. Ook nu zou vastberadenheid en strengheid de grooten spoedig tot hun pligt gebragt hebben. De veinzerij, die Alva thans aanprees, zou even weinig baten, als in een later tijdvak zijn overdreven strengheid. De koning volgde den raad van Alva slechts gedeeltelijk op. Hij was het met hem eens dat de vijanden zijner regering de zwaarste straffen verdiend hadden; hij had zelf al eens aan Margaretha geschreven dat het afslaan van een twaalftal der schuldigste hoofden geen kwaad heelmiddel der onlusten wezen zou. Maar tot zulk een uiterste over te gaan achtte hij thans ontijdig. Zonder strengheid evenwel kon hij Granvelle niet handhaven; hij besloot den persoon op te geven en het stelsel vol te houden, den bekwamen kardinaal te ontslaan, en met de zwakke Viglius en Berlaymont te beproeven, hetgeen voor dezen te zwaar was bevonden. Wat de gevolgen van zulk een halven maatregel zouden wezen, liet zich gemakkelijk voorzien. Maar de koning sloot daarvoor, als opzettelijk, de oogen. Wat hem bij dit alles het hardst viel, was dat hij voor zijne onderdanen zou wijken. Om althans den schijn van toegeven te ontgaan, moest het heeten dat Granvelle uit eigen beweging en slechts voor een tijd zijn post verliet. Motley heeft, na Gachard, die de ware toedragt in de archieven van Simancas, ontdekt heeft, den ganschen toestel van veinzerij en misleiding beschreven, waarachter Philips zijne nederlaag voor het oog der wereld zocht te verbergen. Zoodra Granvelle vernam dat de koning hem had opgegeven, en dat de landvoogdes zich verheugde van hem ontslagen te worden, week hij zonder nutteloos tegenstreven voor den klimmenden haat der grooten. Hij kondigde zijn vertrek naar Franche Comté, - zijn tijdelijk vertrek, zeide en misschien hoopte hij, - aan de landvoogdes en den raad van state aan, en acht dagen later begaf hij zich op weg. In zijne gesprekken en vertrouwelijke brieven liet hij geen zweem van geraaktheid over de onstandvastigheid van zijn meester, van wraakzucht jegens de Nederlandsche grooten doorschemeren. Als wij zijn broeder | |
[pagina 795]
| |
Chantonay mogen gelooven, die op dit tijdstip te Brussel bij hem was, dacht hij er zelfs aan, den leden van den raad van state een afscheidsbezoek te brengen, en alleen omdat hij vreesde niet goed ontvangen te zullen worden, liet hij het na. Mag dat geen Christelijke vergevensgezindheid, geen grootheid van ziel heeten? Helaas, alleen door het beginsel, waaruit zij voortkomen, worden de daden der menschen gekenmerkt; en als wij deze daden van ootmoed en berusting in verband met het karakter van den man beschouwen, kunnen wij ze aan geen edele drijveer toeschrijven. Er is een moraal, waaraan wij ons steeds ergeren, die de deugd aanprijst omdat hare beoefening met het welbegrepen belang van den mensch overeenstemt. Het komt mij voor, dat de vergevensgezindheid van Granvelle uit zulk eene wereldwijze moraal ontsproot. Hij beroemde zich eens dat het steeds zijn streven was, niemand als vijand te behandelen die zich jegens hem vijandig betoond had. Hij zal gemeend hebben, dat hij nooit vijandschap gezocht had met menschen, die hem in het vervolg nog helpen of benadeelen konden; geringe vijanden had hij zeker innig genoeg gehaat en lang genoeg vervolgd. Jegens zulke menschen stemde de vergevensgezindheid niet overeen met zijn welbegrepen belang, en hij vierde tegen hen zijn hartstogt den teugel. Maar wat zou het hem baten, dat hij zich jegens den koning geraakt betoonde? Hij moest hem integendeel ontzien en innemen, want hij alleen kon hem uit zijn val weêr verheffen. Waartoe zou hij zich onverzoenlijk jegens de grooten betoonen? Hij moest zorgen dat hij zijn terugkeer onder hen niet voor altijd onmogelijk maakte. Altijd, tegen iedereen, deed hij het voorkomen alsof zijn geschil met de grooten uit misverstand was voortgekomen, uit oorblazing en opstoking van geringer lieden, van Renard vooral, zijn ouden vriend, wiens ondankbaarheid hij met den innigsten haat beantwoordde. Aan zijn gedrag jegens dien eenen zien wij ten duidelijkste dat het hem niet aan vermogen om te haten ontbrak: hij vervolgt hem onophoudelijk, onvermoeid; het vermoeit en verveelt ons in elken brief, dien hij schrijft, dezelfde aanklagt, dezelfde opstoking herhaald te vinden. De zelfbeheersching, waarmeê de egoïst tegenover magtige tegenstanders zijn haat bedwingt, is hem niet als een deugd, veeleer als een ondeugd te meer, toe te rekenen. Met gejuich zag het Nederlandsche volk den kardinaal ver- | |
[pagina 796]
| |
trekken: het haatte in hem het geheele stelsel der Spaansche heerschappij. Hij wist het, en beklaagde er zich bij zijne vertrouwelingen op zoetsappigen toon over. Hoe kon men hem zoo miskennen? Hij een voorstander der Spaansche regering! Hij was het tegenovergestelde van Spaanschgezind. Had hij niet de Spaansche troepen helpen verwijderen; had hij niet vroeger het inlegeren van het Spaansche tercio ontraden? Neen, hij was altijd een vriend der Nederlandsche vrijheid geweest, en hij had zich alleen tegenover eene al te groote uitbreiding dier vrijheden verklaard. - Wij gelooven gaarne, dat hij de Castilianen, die zoowel hem als de Nederlandsche edelen in de gunst des konings verdrongen hadden, niet lief had. Maar daarom was hij nog geen Nederlander. Eens heeft hij zich zelven juister beschreven: ‘ik ben zoo min een Nederlander als een Italiaan,’ zeide hij; zijn vaderland was het kabinet des konings, zijne vaderlandsliefde bestond in het uitvoeren van den wil des konings, zoo zacht en gematigd mogelijk, want hij was afkeerig van bloedvergieten. Hij zou nooit als Alva de Nederlanden onder den voet hebben geworpen, maar hij zou hun omzigtig en geleidelijk alle voorregten hebben ontfutseld, die onbestaanbaar waren met de volle oppermagt des konings. Zijn ontslag kwam juist bij tijds: het geduld zijner vijanden was uitgeput, nu het langer dan een half jaar op de proef was gesteld. Hun moed was geklommen met den voorspoed der Hugenootsche edelen in Frankrijk. Zij voorzagen dat Philips zou toegeven aan hun aandrang, maar eerst als hij dien niet langer lijdelijk weerstaan kon. Dus gaan zij gedurig verder. Van de vergadering der Staten, die ongeveer kersmis had plaats gehad, was de kardinaal moeten wegblijven, omdat de grooten eenstemmig verklaard hadden er niet te zullen verschijnen, als zij gevaar liepen er hem aan te treffen. Hunne eensgezindheid met de Staten hadden zij in een reeks van feesten aan den dag gelegd; Oranje had de gedeputeerden van Vlaanderen, en Egmont die van Holland onthaald, als om te toonen dat alle stadhouders en alle provinciën eendragtig zamenwerkten. En telkens won de ligue nieuwe leden; wij hooren op dit tijdstip voor het eerst van twee gewagen, die later berucht genoeg geworden zijn: Brederode en Culemburg. Zij waren noch stadhouders noch vliesridders, maar, zoo als een vertrouwde van Granvelle ze noemt, de voornaamste van den lageren adel. Hun | |
[pagina 797]
| |
voorbeeld moest talrijke navolgers trekken. En juist toen de brieven van Philips, waarbij hij heimelijk toegaf, onder weg waren, verstoutte zich de ligue hare kleuren en haar wapen te vertoonen; zij koos zich een zinnebeeld, en kleedde hare aanhangers en dienaars in een livrei, als het ware om door hun aantal ontzag in te boezemenGa naar voetnoot1. Onder voorgeven van een eind te willen maken aan den kostbaren pronk der verschillende livreiën, besloten de verbondenen hunne lakeiën en bedienden eenerlei uit te dossen. Beurt om beurt zou een hunner het teeken bepalen dat allen op de mouw zouden dragen. Egmont, die bij loting het eerst aan de beurt kwam, koos zotskappen en zotskoppen - waarschijnlijk omdat de kardinaal de heeren der ligue wel eens voor dwaas en wuft had uitgemaakt. Maar het volk hield de kapruin voor een bespotting van den kerkvoogd, en zag in de koppen de portretten van zijne gunstelingen. De landvoogdes verzocht dat Egmont een ander teeken verkiezen mogt, zoo de heeren het geheele plan niet liever wilden opgeven. Om haar te voldoen werd de zotskap door een pijlbundel vervangen, het zinnebeeld dat op de Spaansche realen prijkte, het beeld der eendragt. Wat daarmeê bedoeld werd was duidelijk genoeg. Maar Egmont dacht zeker niet dat zijn teeken het wapen zou worden van eene Nederlandsche republiek, doch, helaas, uit slechts zeven der zeventien provinciën bestaande. - Over hoe uitgebreide krachten de ligue destijds beschikte, is daaruit af te leiden dat, toen Egmont de zotskappen terugnam, er reeds twee duizend dus geteekende livrei-rokken bij de winkeliers gereed lagen. Granvelle nam daaruit aanleiding den koning te voorzeggen, dat een zoo magtige ligue niet tegen hem alleen was opgerigt, en zich wel niet ontbinden zou, al was hij vertrokken. Maar hij zelf en de koning deden door hunne veinzerij den verbondenen een gewenscht voorwendsel aan de hand om vereenigd te blijven. Hij gaf voor slechts tijdelijk afwezig te zijn, en in al zijne brieven kondigde hij zijne terugkomst als niet ver | |
[pagina 798]
| |
verwijderd aan. Natuurlijk mogt nu de ligue, die tot zijne verdrijving was aangegaan, blijven voortbestaan ten einde zijn terugkeer te beletten. Eerst drie maanden na zijn vertrek schreef hij aan een zijner vrienden, met last om het verder te verbreiden, dat hij niet dacht terug te keeren dan in het gevolg van den koning. Toen was echter het goede oogenblik om de ligue te ontbinden voorbijgegaan; zij bleef voortduren en hare livrei op de straten vertoonen. (Het vervolg in een volgend nommer). |
|