| |
| |
| |
Een Apostel op historisch gebied.
Paulus in de gewichtigste oogenblikken van zijn leven en werkzaamheid voorgesteld door Nicolaas Beets. 3e uitgave. Amsterdam, H.W. Weytingh. 1859.
Paulus van Tarse! Welk een man! Groot in zijne dwalingen, groot in zijne worsteling met de traditiën zijner jeugd, groot in zijn zegepralen!
Aanschouwt dien jeugdigen Farizeër, dien leerling van Gamaliël, een goed leerling, een ijverig discipel van den gevierden meester. Heeft hij niet uwe volle sympathie in zijn zoeken naar de waarheid, in zijn grijpen van de hand, die hem 't eerst hare schatten tracht aan te bieden? 't Is waar, hij dwaalt; maar hij dwaalt met overtuiging, met liefde voor hetgeen hem als 't hoogste geldt, voor de eer van de aloude godsvereering en de jongste godgeleerdheid in zijne dagen. Daar staat hij aan het einde van een tijdperk in de geschiedenis der godsdiensten, 't welk tevens een tijdperk in de geschiedenis der wereld mag heeten, als een reus die mede de handen uitstrekt om voor een oogenblik de waggelende pilaren van den tempel der Joodsche zelfstandigheid in het burgerlijke en godsdienstige (en die belangen, in onzen tijd zoo dikwijls strijdende, waren één) te helpen schragen. Daar staat hij aan 't einde van dat tijdperk als de krachtigste type van die ijveraars, die door de Christelijke wereld in hun waar karakter zoo dikwijls zijn miskend, die voor de Joodsche natie in Simon Zelotes den laatsten adem zouden uitblazen, als het nationale Farizeïsme tot de geschiedenis zou gaan behooren, die Flavius Josephus lasteren zou, omdat hij zelf een verrader was geworden aan de zaak zijns volks. Daar staat hij aan het einde van dat tijdperk tevens als de prototype van eene nog ver ver- | |
| |
wijderde toekomst, wanneer menige Saulus voor de Christelijke waarheid op dezelfde wijze zou ijveren, miskend door vele geslachten en toch groot, ook in zijne dwaling, en vooral niet liefdeloos en hard jegens anderen, dan door dat het gemoed slechts voor éénen enkelen invloed open stond, omdat het hart maar ééne liefde wilde
kennen, met een vuur, dat veel schoons verteerde, dat zich zelf voedde met zijne slagtoffers, en groeide in woede onder het woeden, maar ook louterde en zuiverde, zoo als niets dan het vuur dit vermogt. In eene eeuw van zoetsappige verdraagzaamheid begrijpt men een Saulus niet, gevoelt men de waarde van die wild bruischende karakters niet, heeft men slechts afkeuring voor hunne dwalingen over, maar daardoor begrijpt men hen ook slechts ten halve, wanneer zij van hunne dwalingen genezen zijn. Om Paulus te begrijpen moet men Saulus kennen. Men moet zich kunnen verplaatsen aan het einde van der Joden volksbestaan, zich de jammeren, maar ook de alles tartende, alles trotserende, alles verachtende jubelkreten kunnen voorstellen, die wij hooren uit den mond van de helden, die slechts leefden in het verleden dat ten grave zonk, slechts konden ademen binnen de muren van den tempel, wiens val zoo nabij was. En vooral moet men de schoolgeleerdheid der Joden kennen in hare eigenaardigheid, niet zoo zeer hare schriftverklaring, hare lettervergoding, maar hare eenzijdigheid, nergens sterker uitkomend dan in hare liefde voor de oude oorkonden van Israël. In zijn Spinoza heeft Auerbach ons een schaduwbeeld van die Joodsche scholen laten zien, zoo als dit nog eeuwen na den bloeitijd voortleefde in de harde ballingschap, zoo bekrompen, zoo kleingeestig, zoo eentoonig, maar nergens bekrompener dan in de liefde voor de waarheid, zoo als de Rabbijnen haar begrepen, en nergens meer dan hierin onze verbazing en een zweem van bewondering verwekkend. Ik zou alleen uit dat oogpunt het lezen van dit boek durven aanraden aan ieder, die meer dan oppervlakkig eenen Paulus wil kennen in zijn eigenaardig karakter, als den ijverigsten voor het rijk der waarheid door Jezus Christus gesticht,
omdat hij een ijveraar voor de wet en de instellingen der vaderen geweest was. Ongetwijfeld biedt zich geen persoon in de wereldgeschiedenis aan, zoo geschikt voor eene psychologische studie; maar zoodanige studie moet uitgaan van het beginsel dat de oplossing van alle problemen in zijn karakter moet gezocht worden in de eenheid van de gewoonlijk streng gescheiden persoon- | |
| |
lijkheden, Saulus en Paulus. Als ééne ontwikkeling, als een nergens afgebroken proces, als een groot geheel, de strijd niet van een half, maar van een geheel menschenleven, moeten wij de geschiedenis van den Apostel der Heidenwereld beschouwen, en gewoonlijk doet men dit niet. Het pragmatische wordt aan het wondervolle opgeofferd. De gebeurtenis op den weg naar Damascus is bij velen de slagboom op Paulus levensweg. Daarvóór ligt de geschiedenis van Saulus, dat is van den vervolger, den dwalenden, den doldriftigen, razenden jongeling; daarachter die van den grooten, edelen man, wien de geheele Christenheid als een heilige vereert. Niet alzoo! In Saulus liggen al de kiemen van hetgeen Paulus wezen zal. Die ijver voor de wet, die liefde voor de waarheid, die leerlust, die eerzucht uit geloofsijver, die brandende dorst naar onderscheiding, die heftigheid in den wederstand tegen hetgeen hem onwaar scheen, die onverdraagzaamheid voor halve maatregelen, die ontevredenheid met laauw of overvoorzigtig afwachten, vindt gij ze niet allen bij Paulus terug, maar gereinigd, geheiligd, gelouterd door het vuur, dat in zijnen boezem zoo veel eigengeregtigheid en dwaasheid vernietigde, dat zelfs het altaar van den volksgod niet verschoonde, waarop hij geene rammen en varren, maar zich zelven geofferd had? Dat is een wonder, dat is een werk van God! De ijverige, de vurige, de
opregte, de waarheidzoekende wordt gewonnen voor de zaak, welke hij vervolgde. Dat is een wonder, maar een zoodanig, als men 't een wonder noemen wil, van 't welk wij bij ernstig onderzoek moeten zeggen: ‘'t Kon niet anders!’
Wij spreken, en te regt, van de bekeering van Augustinus als van eene ongehoorde betooning van goddelijke kracht, maar wat is zij bij de overwinning op een Saulus behaald! Een wellusteling, die gemoedsrust zoekt, is de hongerende die dreigt te sterven; maar met volle handen, te midden van overvloed, zich af te wenden van de oude ongezonde spijs of haar van zich te werpen, dat is groot; terwijl men in het bezit der waarheid meent te zijn, eensklaps den sluijer haar af te rukken en liever geheel en al met haar te breken, dan eene enkele leugen langer te huldigen onder haren naam, dat is edel! Tegen de laauwheid, de traagheid van geest is er nooit krachtiger protest uitgesproken dan door de bekeering van Saulus met de lastbrieven van den Hoogepriester in handen, en vooral met zoo menig goed beginsel, zoo veel waarachtig edels in het hart. Dat is een wonder! En toch is er
| |
| |
niets meer wondervol in deze gebeurtenis, dan dat wij tot de verklaring des noods het wonder niet behoeven; dat dit ons hindert bij de oplossing van dit probleem. Neem vrij het verhaal van de gebeurtenis op den weg naar Damascus weg, genetisch zien wij uit Saulus een Paulus opwassen. Het bewijs hiervoor ligt in de bijzonderheid, dat niemand bij de verklaring van Paulus' bekeeringsgeschiedenis zich met het wonder heeft tevreden gesteld. Altijd zal de strengste supranaturalist, hoe geneigd ook om bij andere omstandigheden de wonderen te vermeerderen, hier spreken zoo als de Heer Beets op bl. 12, waar hij in den grond der zaak niet anders spreckt dan ik. En waarlijk, zoo wij, en wie zal ons het regt daartoe betwisten, veilig mogen aannemen, dat Socrates Christen zou zijn geworden, als hij in aanraking gekomen was met de Christelijke wereld, kan 't ons dan verwonderen, dat onder de aangegeven omstandigheden Saulus Paulus worden moest? Het viel hem hard de verzenen tegen de prikkels te slaan, niet zoo zeer omdat hij in de deugden en stille zeden der Christelijke gemeente steeds het beeld van den geest haars meesters voor oogen had ter beoordeeling van den waren aard zijner vervolgingszucht, maar vooral omdat hij in zekeren zin reeds Christen was, terwijl hij plannen smeedde voor den ondergang der volgelingen van het Kruis; omdat hij reeds een voorgevoel had van de waarheid en zij zich aan hem opdrong, vóór dat hij haar zocht in de gemeenschap der Christenen. Immers, in Saulus van Tarse zien wij duidelijker dan ergens elders het naauwe verband der Oude en der Nieuwe bedeeling. In de vervulling van de wet en de profeten, de volledige kennis van hunnen aard, de onbeperkte liefde voor hen, lag de verzoening met het Evangelie. Heeft hij meer dan een der
Apostelen voor het Evangelie gedaan; is hij bij uitzondering de uitverkorene geweest, om den naam zijns Heeren te dragen voor de Heidenen en de Koningen en de kinderen Israëls; is hij vrijer dan een der Kruisgezanten van ‘de eerste beginselen dezer eeuw’ geweest, het is omdat hij dieper was ingedrongen in den geest der aloude Godsvereering, hare waarde en hare gebreken kende en den geest verheven had boven dien van Mozes en de profeten, als een levend bewijs dat de ware ontwikkeling alleen gevonden wordt op het gebied der dingen die voorbijgaan. Niet omdat hij beter Grieksch kende, werd hij tot de Heidenen gezonden, maar omdat zijn blik reiner geworden was door het denken en overdenken en indenken van de waarheid, die in de
| |
| |
windselen der traditie hare reinheid niet had verloren voor het oog des reinen. In Saulus ligt de voltooijing van het oude en daardoor het beginsel van het nieuwe. Nog deed hij als een kind, maar eenmaal zou hij een man worden. Dan zou hij hetgeen eens kinds was te niet doen, het speelgoed zijner jeugd met een weemoedigen glimlach ter zijde leggen, maar terwijl een traan van berouw zijn afscheid van de dwaasheden en de verkeerdheden der kinderjaren bezegelde, zouden er oogenblikken zijn, in welke hij met opgetogenheid spreken zou over de herinneringen zijner jeugd. ‘Mannen broeders! ik ben een farizeër, eens farizeërs zoon! Ik ben een Joodsch man en te Tarse in Cilicië geboren, opgevoed in deze stad, aan de voeten van Gamaliël onderwezen naar de bescheidenste wijze der vaderlijke wet, zijnde een ijveraar Gods.’...
Ziedaar Saulus weder, den ijveraar, den strijder voor de wet!
Ergert het u, dat Paulus van hem spreekt? Ik vrees niet, dat gij mij wijzen zult op de heftige beschuldigingen over het verleden, waarvan die herinneringen bij den Apostel vergezeld gaan. Paulus zou niet groot geweest zijn, zijne liefde voor het Evangelie niet onbegrensd, als hij niet bitter had geklaagd over eene dwaling, die aan de goede zaak schade had gedaan. Wie zou niet treuren over zijne zwakheid van weleer, als hij wijzer geworden is; over het kwaad gepleegd in een ijver, dien men bij beter inzigt verblinding moet noemen? Maar neemt dit de waarde weg van de beginselen, die zelfs bij de dwaling den grondslag zijner daden schenen uit te maken? Het is aan groote geesten eigen, dat zij nooit voldaan zijn met zich zelven, altijd oorzaak vinden tot zelfbeschuldiging. Zou de man de dwaasheden der jeugd niet betreuren kunnen en tevens met ingenomenheid spreken van hetgeen wij de voorwaarden zijner mannelijke grootheid zouden kunnen noemen?
Eene levensgeschiedenis van Paulus begint gewoonlijk met de gebeurtenis op den weg naar Damascus, en tot versterking van het wonder, waarmede men aanvangt, wordt dan even teruggezien op de dwalingen van Saulus. Alsof het alle dwalingen waren geweest!
Ik behoef, na al het aangevoerde, niet te zeggen, waarom ik dit afkeur. Welk menschelijk leven begint met het einde der jongelingsjaren! Waar was ooit eene gebeurtenis, die geheel op zich zelve stond? De eenige, van welke men dit zou kunnen zeggen, is onze geboorte, zoo men ons isoleert van de
| |
| |
menschheid. Bij menig boek over Paulus zou ik er nog een (en wel een 1e deel) over Saulus willen ontvangen.
Wijst men op het gebrek aan bouwstoffen daarvoor, ik heb reeds gewezen op de bijzonderheden aangaande den toestand der Joodsche natie in haar laatste tijdperk, op de Joodsche partijen of secten, de Joodsche scholen, welke tot onze kennis gekomen zijn, en die ik onmisbaar durf noemen voor de verklaring van den onberekenbaren invloed op den toestand der eerste Christelijke gemeenten en de rigting van de geheele Christelijke kerk, door eens farizeërs zoon, een ijveraar voor de vaderlijke wet. Ik wijs op hetgeen ons betreffende de Joodsche godgeleerdheid uit de scholen der Rabbijnen in latere dagen bekend werd, de geestdrijverij der leerlingen, die niet verloren ging met den ondergang der Joodsche natie, en ik meen dat men langs dien weg zou kunnen aantoonen, hoe binnen de wanden van eene Joodsche collegiezaal reeds voor een belangrijk gedeelte was voorbereid en begonnen, wat later de speciale verdienste van Paulus' veelomvattenden arbeid zoude zijn.
Met de verzameling en schikking van al die bijzonderheden vulde men ligtelijk een even dik boek als nu door menigeen wordt zamengesteld uit de bouwstoffen van het boek, genaamd de Handelingen der Apostelen, doorspekt met historische en geographische wetenswaardigheden, uit allerlei school- en leerboeken bijeengezocht; en voor de verklaring van een reusachtig psychologisch verschijnsel in de wereldgeschiedenis als dat van Saulus wedergeboorte (geene van boven geboorte in den zin der godgeleerdheid van de vorige eeuw) zou men dan voorzeker de hoop mogen voeden, eene bijdrage te hebben geleverd. Waartoe een geschiedkundig werk, dat aan zulke pragmatische vereischten niet voldoet, moet dienen, verklaar ik niet te begrijpen. Of wil men beter en schooner schrijven dan Lucas, terwijl men de hoofdzaak alleen van hem heeft ontleend? Ik twijfel of men van het standpunt der supranaturalistische wereldbeschouwing, die in de dagen van Lucas volle regt van bestaan had, hem ooit zal overtreffen. De geographische en historische en mythologische bijzonderheden, bij wijze van kantteekeningen aan Lucas' verhaal toegevoegd, wegen niet op, dunkt mij, tegen den eenvoud en de aanschouwelijkheid der voorstelling, welke het sieraad van de Handelingen der Apostelen uitmaken.
Ziedaar mijn oordeel over eene biographie van Paulus in het algemeen. Ik zal straks ruimschoots gelegenheid hebben, om
| |
| |
op hetgeen ik hier slechts even aanstipte, terug te komen. Toch kan ik reeds aanstonds erkennen, dat ik deze beschouwingen heb neêrgeschreven, nadat ik het boekje, aan het hoofd van dit opstel vermeld, had door en door gelezen, ja, dat ik ze heb neêrgeschreven onder den indruk van onvoldaanheid met den arbeid van den Heer Beets. Aan de eischen, die wij doen mogen, voldoet het werkje van den Heer B. in geenen deele. En toch heb ik zelfs van dit standpunt nog menig woord van lof. Ofschoon eene onvolledige levensbeschrijving, zelfs van een standpunt, aan 't welk ik alle regt op historisch gebied ontzeg, uitgaande, blijft er nog veel over, dat lofwaardig mag heeten. Het boekje dankt evenwel dat goede aan eigenaardigheden, die ten eenemale vreemd zijn aan de biographie qua talis. Laat ons op deze wijzen, terwijl wij de regtvaardigheid van ons oordeel constateren door de aanwijzing der gebreken.
Vergun mij vooraf, niet-goedgunstige lezer! mij met u te verzoenen en een woord in het midden te brengen over de bezwaren aan deze recensie verbonden, dat is over de verwijten, die men mij zou kunnen doen, dat ik deze taak heb aanvaard. Hij, die de verwijten, welke men hem doen kan, zelf vermeldt, heeft reeds de halve overwinning op de slechtgezinden behaald.
Laat mij dan zeggen, dat ik het boekje van den Heer Beets met belangstelling ter hand nam, hoewel het kleine formaat en de eenvoudige uitvoering van deze 3de editie mij eenigzins innamen tegen den inhoud. Geleerde boeken zijn in ons land gewoonlijk dik en deftig. Wat Steenmeijer hieromtrent ook gezegd hebbe, zijn wij vooral in onze theologische wetenschap nog verre van het zakformaat. Edoch, al moeten wij erkennen, dat Paulus van Tarse in het kleed zijner 2de editie beter entrée de chambre maakte dan in het blaauw-paarsche buisje à 60 cents, waarin de Heer Weytingh hem de wereld heeft ingezonden, de vorm van een boek is minoris momenti. Wij willen zelfs gaarne gelooven, dat een goedkoop boek meer nut kan stichten dan een deftig en duur; wij zouden niet gaarne geoordeeld worden als iemand, die het streven onzer vaderlandsche uitgevers, om goede waar te geven voor weinig geld, miskende; wij gevoelen, dat op het honorarium onzer schrijvers moeijelijk een rabat kan worden ingevoerd, en dus het meer goedkoope in formaat, papier en letter moet gevonden worden; maar ach, als wij dachten aan het beeld van den grooten Apostel der Heidenen, zoo als het ons in Noordendorps ‘Apostelen en Profeten’
| |
| |
voor oogen, en nog meer, zoo als hij elken Christen voor den geest staat, dan kon het niet anders, of wij gevoelden ons bij deze derde uitgave onaangenaam aangedaan.
Evenwel zijn wij over het uitwendige spoedig heengestapt en hebben het boekje geopend.
Al aanstonds trof ons, toen wij ons ter lezing nederzetten, eene bijzondere omstandigheid, die voor den recensent een lastig beletsel is voor het vrijmoedig uitspreken zijner overtuiging. 't Is eene derde editie. Het publiek heeft reeds geoordeeld over het werkje van den Heer B.; het is gekocht, gelezen; en de recensent, die een minder gunstig oordeel uitspreekt dan het publiek, is deels voor de regtbank van het algemeen reeds zelf gevonnisd. Hij spreekt voor dooven en blinden, en miskenning is zijn deel. De gids voor den smaak van het publiek komt hier aan 't einde van eene reis vol gevaren en moeijelijkheden en biedt zijne diensten aan. ‘Ten hoogste verpligt,’ zegt glimlagchend het publiek, ‘wij hebben de reis reeds afgelegd en zijn behouden aangekomen. Wat zijn wij blij, dat gij niet aan het begin met uwe waarschuwingen tot ons gekomen zijt. Gij zoudt ons maar noodeloos bevreesd hebben gemaakt, en de reis was nooit zoo aangenaam en zorgeloos door ons volbragt. O, gij eeuwige vitters! die altijd voetangels en klemmen ziet, of deze fingeert, zoo zij er niet zijn, wij wenschten dat gij altijd aan het einde der reis tot ons kwaamt; want gelooft ons, wij stappen gemakkelijk over al die voetangels en klemmen heen, wanneer gij ons niet bang maakt met uwe rustelooze kritiek.’
Met die ondankbare dankbetuigingen van het publiek voor den geest, behoort er meer zelfvertrouwen toe, dan mijn deel is, om zonder aarzelen de recensie van den Paulus van B. te aanvaarden en dat nog wel in de Gids! Met eene scherpzinnigheid, die den Geuzen niet tot schande zou zijn geweest, heeft men in den laatsten tijd eene afkeurende recensie tot zijn voordeel weten aan te wenden. ‘Niemand spreekt er kwaad van dan de Gids,’ is eene aanbevelende phrase geworden voor een boek, waarvan niemand dan de uitgever in het openbaar goed moest durven spreken. De Gids is nu eenmaal de lastige criticus, die altijd en op alles aanmerkingen maakt, die geen prijzen kan verdragen, de vitter van karakter en neiging. Gedeeltelijk heeft men in dit oordeel gelijk. De Gidsredactie heeft het nog onlangs duidelijk uitgesproken. Zij houdt niet van
| |
| |
aanprijzende recensiën. Zou het niet wezen omdat deze in onzen tijd ten eenenmale overbodig zijn? Om een goed boek onder het publiek te brengen, heeft men geene recensie noodig. Eer het werk door den recensent gelezen is, dragen hoogklinkende advertentiën het reeds naar alle hoeken des lands, op den adem der dagbladpers. Om een slecht boek te verontschuldigen en de menigte op een standpunt te brengen, vanwaar de fouten niet in het oog vallen, daarvoor leenen zich ook al weêr de dagbladen, de claqueurs, die bij de ‘bestendige lezers’ van hun ‘veelgelezen kolommen’ elken dag op nieuw gelijk hebben.
Nog een ander gevaar bedreigt mij bij het ligtvaardige werk der recensie van dit boekje. Het is geschreven door eenen man, wiens naam een goeden klank heeft in ons vaderland, waar dikwijls stilzwijgend wordt aangenomen, dat hij, die uitmunt in een of ander opzigt, in allen deele een meester is, waar de lof gewoonlijk even weinig gemotiveerd wordt als de afkeuring. De Heer B. heeft het regt om te zeggen dat hij vele vrienden heeft, omdat er inderdaad niemand onder onze letterkundigen is, die meer sympathie vindt bij menschen van allerlei rigting en denwijze. De oorzaak hiervan ligt evenwel niet in het veelzijdige van zijnen litterarischen arbeid (ik ontken die veelzijdigheid ten eenemale), maar in het beminnelijke, het naïve, het goedwillige, dat in elk zijner producten doorstraalt. De Heer B. is nooit bits, ook wanneer hij aanvalt; hij kan om u lagchen, maar u niet hekelen. Voor recensent in de Gids was hij bepaald ongeschikt. De vrolijke, levenslustige schalksche Hildebrand heeft op den Heer B. eenen allerweldadigsten invloed uitgeoefend. Ongelukkig behoor ik ook tot de vereerders van den schrijver der Camera Obscura. Pieter Stastok staat mij telkens voor den geest, als ik mij erger over het een of ander, dat gebrek aan strenge studie bij Beets verraadt; het Diakoniehuis-mannetje glimlacht weemoedig mij toe, als ik de hand uitstrek naar den geesel der satire, en voor niets ben ik zoo bang als voor gelijkenis op den onaangenamen vriend in den Haarlemmerhout.
Toch mag eene dergelijke sympathie mij niet terughouden van de aanwijzing der gebreken in den Paulus - vooral niet omdat vele van deze het gevolg zijn van verkoeling tusschen Beets en Hildebrand. Het is somwijlen alsof die beide wederkeerig elkander lastig zijn, zonder de vriendschap te willen breken, die voor geheel het leven gesloten werd in de zorgelooze dagen der jeugd.
| |
| |
Op die verwijdering van twee, welke bij elkander behooren, kom ik straks terug. Vooraf heb ik op andere gebreken te wijzen. Ik zal hierbij met vrijmoedigheid te werk gaan, want hoe velen het ook betwijfelen mogen, de Recensent heeft eene heilige roeping, een pligt van welken niets hem kan ontslaan; ja, er is een genoegen in zijne gestrengheid, dat hoegenaamd geene gelijkenis heeft met het leedvermaak der booze geesten; dat zijnen grond vindt in het waarheidspreken, 't welk ruimschoots ook den ondankbaarsten arbeid verzoet en vergoedt.
Ik betuig dan ook niet om mij van de welwillendheid of de toegevendheid van het publiek te verzekeren, mijne sympathie voor den Heer B., terwijl ik de pen reeds in handen heb om zijn boekje te recenseren; maar opdat men wete, dat ik, wat mij betreft, van het werk van den Heer B. geen kwaad spreek, om er kwaad van te spreken.
Wanneer wij het werkje van den Heer B. openen, worden wij al aanstonds in de gelegenheid gesteld, om den inhoud globaal te leeren kennen. De schrijver zelf zegt er van in zijne voorrede: ‘Wat in de volgende bladeren geleverd wordt is geen welberekend, samenhangend geheel,’... ‘Wat hij hier aanbiedt, is niet meer dan een tiental op zich zelf staande opstellen, waarin telkens eene poging gewaagd is tot eene zooveel mogelijk aanschouwelijke voorstelling èn van den man èn van zijnen tijd, maar waarvan: “Gods weg met Paulus” meer dan eenige andere de besturende en verbindende gedachte was.’
Ik heb tegen deze behandeling eener historische stof twee bedekingen. De eerste betreft de methode, de tweede het beginsel. De methode, volgens welke dit boekje geschreven is, is die, tegen welke ik onlangs gewaarschuwd en geprotesteerd heb in mijne recensie van de biographie van Abr. des Amorie van der Hoeven, door Domela Nieuwenhuis. Ondanks de antikritiek in het ‘Volksblad’, ondanks de bewering van menigeen, die ook op het gebied der letterkunde 't liefst tot de partij van het juiste milieu behooren wil, ondanks de mogelijke verontschuldiging van B., dat hij in zijne voorrede heeft gezegd wat hij wilde, en nederig erkend niet naar het hoogste in de biographie te streven, neem ik geen woord terug van mijne prae- | |
| |
missen bij de recensie van het boek van D.N. gesteld. De ongenoemde Recensent der Recensenten in het ‘Volksblad’ onderscheidt drie methoden van biographie, en beschuldigt mij van willekeur en oppervlakkigheid, omdat ik slechts eene enkele methode voor goed erken. Vergun mij hem een enkel woord toe te voegen. Ik zal daardoor niet afwijken van ons onderwerp.
De eerste vorm van levensbeschrijving is, naar de meening van het ‘Volksblad’, de vlugtige ontboezeming, onmiddellijk na den dood eens grooten mans. Quod nego. De vlugtige ontboezeming is hoogstens de voorbereiding, de inleiding tot de biographie. Als wij nooit verder gekomen waren dan deze, zou er van biographie eigenlijk geene sprake kunnen zijn. Of sluit niet het begrip van geschiedenis de pragmatiek in zich? Kan men de mededeeling van die onderscheidene feiten eene wetenschap noemen? Ik ontken de waarde van vele zoodanige ontboezemingen niet (die van D.N. na den dood van v.d.H. heb ik aangeprezen), maar zij hebben niets te maken met de eigenlijke biographie, die eerst dan waarde heeft, als zij in het cader der historie is opgenomen door het pragmatische element, wat, naar algemeen aangenomen wetten, het specifiek karakter der geschiedenis vormt, en ik kan mij niet voorstellen, dat iemand in staat zou wezen om in eene vlugtige ontboezeming aan de eischen der historische wetenschap zoo te voldoen, dat alle sprongen vermeden werden, waartoe de extemporé's zoo ligtelijk brengen.
En nu no. 2, eene verzameling van op zich zelve staande feiten, somtijds onder rubrieken gebragt? Och, wat is eene verzameling van zulke feiten eigenlijk anders dan eene kronijk, aan welke in 't laatste geval de chronologische orde ontbreekt. Er blijft dus niets anders over dan de eigenlijke biographie, welke het leven van een mensch in het verband zijner deelen beschouwt, en in zijne beschouwingen van dat verband uitgaat. Met de verdeeling in rubrieken, kan men het overzigt gemakkelijk maken, maar zij zal niet dan schadelijk werken op het geheel van dat boek, wanneer de draad, die alle bijzonderheden verbindt, niet voortdurend wordt opgemerkt. Als men dien draad in stukken knipt, krijgt men zoo vele deelen als er stukken zijn, ten koste van de eenheid.
En al erkenden wij ook, dat D.N. regt had om den draad van het leven van v.d.H. in stukken te knippen, en de een- | |
| |
heid evenwel niet geheel uit het oog verloor, is het niet de pligt van den biograaf, juist op die eenheid te wijzen? Moet hij niet de membra disjecta verzamelen en de bewoudering van het publiek vereenigen in één centraal punt?
Er zijn eenige algemeen erkende waarheden, die men in een blad als 't ‘Volksblad’ vooral niet had mogen voorbijzien. Men heeft 't regt niet te schrijven, zoo als men wil. Alle historie moet pragmatisch behandeld worden; een boek dat dit niet doet, is hors de saison. Wie toch beweert, of liever, wie durft beweren, dat de keizer van Oostenrijk zijne Italiaansche bondgenooten in onze dagen mag helpen in 't verdrukken hunner onderdanen? Wie durft volhouden, dat de Chinezen regt hebben hun land te sluiten voor den invloed der Westersche beschaving? Onze begrippen van vrijheid en regt beheerschen zelfs de congressen der groote mogendheden, en er zijn ketterijen die men niet meer zeggen mag. Eene slechte biographie te schrijven is eene zonde tegen den goeden smaak; eene kronijk te schrijven in onze dagen, is een vergrijp tegen het regt der wetenschap, der ontwikkeling van den menschelijken geest. Zoo min als een Chinees mag men zich isoleren van den vooruitgang der beschaving. Ook al ware v.d.H. een ander persoon geweest, al ware niet de viva vox hij hem de hoofdzaak geweest, onmisbaar voor de waardering zijner geestesproducten, wij zouden in naam der wetenschap protesteren tegen eene biographie, die het pragmatische karakter ten eenemale mist. Elk schrijver heeft dure verpligtingen jegens het publiek, en nog duurdere jegens de wetenschap. En heeft D.N. niets anders gedaan dan koning David, nl. bouwstoffen verzameld voor eenen tempel, dien een volgend geslacht bouwen zal, dan vrees ik dat de nakomeling een ijdel werk zal doen. Ik beweer dat eene biographie van een kanselredenaar als v.d.H. ondenkbaar is voor hen, die hem niet hebben gezien en gehoord.
Dat de schrijver van het artikel in het ‘Volksblad’ mij met een gerust geweten kan beschuldigen van onverschilligheid voor het zedelijk karakter van den kanselredenaar, verwondert mij, daar hij toch gelezen heeft, hoe bij mij de eisch van het pragmatisme op den voorgrond staat. Hoe kan men, pragmatisch schrijvend, de zedelijkheid van zijnen held missen? Mij dunkt, als mijn berisper dit in het oog had gehouden, hij zou eene onschuldige uitdrukking niet uit het verband hebben gerukt,
| |
| |
om mij in een hatelijk daglicht te plaatsen. Het is iets anders onder de bouwstoffen voor eene biographie de zedelijke eigenschappen van zijnen held op te nemen, of deze als punt van uitgang te gebruiken, en telkens te pas of te onpas op den voorgrond te stellen. Dat de schrijver in 't ‘Volksblad’ dit niet begrepen heeft, kan ik niet helpen; maar mijns inziens is het niet billijk om, bij de mogelijkheid, en, bij zoo belangrijk punt! meer dan waarschijnlijkheid van misvatting van eens anderen bedoeling, op eigen gezag den staf te breken over zijn zedelijk karakter, dat hierbij ten naauwste betrokken is.
Volgens deze beschouwingen betreur ik, hoezeer ik ook geneigd ben om bij een zoo algemeen erkend veelzijdig man als Paulus, iets meer vrijheid te verleenen, dat de Heer B. van een tiental op zich zelve staande tafereelen, oorspronkelijk bijschriften bij platen, geen vastgesloten geheel heeft gemaakt. Het had, dunkt mij, weinig moeite gekost, om tusschen die losse steenen het cement te voegen. Wij gelooven niet, dat dit de krachten van den Heer B., zoo als hij blijkens de voorrede meent, zou zijn te boven gegaan. Volentibus nil arduum!
Opmerkelijk is het, hoe de Heer B. en de recensent in het ‘Volksblad’ beide het gebrek van den arbeid, dien zij verschoonen, hebben gevoeld. B. heeft een ideaal voor oogen, ‘het beeld van den uitnemendsten held der Christenheid schoon en volkomen te voorschijn tredend, in de gansche grootheid en eigenaardigheid van zijn persoon en karakter’, en de recensent in het ‘Volksblad’ erkent, dat D.N. niet het hoogste in de biographie heeft bereikt. Mij dunkt, mannen als Paulus en Abr. des Amorie van der Hoeven verdienden wel dat men de pen niet in handen nam, dan om het hoogste ten minste te beproeven! Een schrale lof, voorwaar! dat D.N. dit niet heeft gewild en daarom niet gedaan!
Doch keeren wij tot B. terug. Als er, ondanks de overeenkomst van zijn boekje met den arbeid van D.N., eenige schijn van eenheid in te vinden is, het is, door hetgeen B. ‘meer dan eenige andere de besturende en verbindende gedachte’ noemt ‘Gods weg met Paulus.’
Gods weg met den mensch! Ziedaar de allesbeheerschende gedachte van het supranaturalisme, wier invloed op de historie bij Bossuet haar toppunt heeft bereikt! ‘Gods weg met Paulus’, brengt den titel ‘Paulus in de gewichtigste oogenblikken
| |
| |
van zijn leven en werkzaamheid’ geheel en al op den achtergrond. Niet langer de Apostel, de man die de gemeente Gods vervolgd had, maar tot stilstaan gekomen was; die zich vrijmoedig had aangesloten bij zijne vroegere vijanden en nu worstelde om met elken dag vrijer te worden van de indrukken zijner jeugd, door deze te heiligen in het licht der waarheid; die nog immer de likteekenen zijner slavernij droeg en toch zich vrij gevoelde, vrijer dan een zijner medeapostelen; niet langer de genetische ontwikkeling van des apostels geloof en liefde voor de goede zaak, maar God in zijnen weg met Paulus wordt ons geschetst. Wat niemand verwachtte, is gebeurd. Ondanks den titel is het werkje eene Theodicee geworden, en wij rekenden op eene psychologische studie. Maar voor eene Theodicee in den zin der supranaturalisten, is geene ruimte in de historische wetenschap. De Historie is zelve eene Theodicee, maar juist door dat zij het niet schijnt te wezen. Als een vrijwerkend wezen gehoorzaamt de mensch aan eene hoogere zedewet. Te midden van al ons warren gelooft de Christen dát; aan het einde van een tijdperk ziet de Historicus dit zonneklaar; aan het einde van een menschenleven, hoogstens hier en daar waar 't bijzonder duidelijk uitkomt, mag de biograaf daarop wijzen, maar als eene ‘besturende en verbindende gedachte’ Gods weg met dezen of genen aan te nemen, verraadt een onvergefelijk gebrek aan historischen takt. Het supranaturalisme, dat als historisch verschijnsel onze waardering genieten mag, 't welk wij in onzen tijd zelfs ongaarne van het tooneel der Theologie geheel en al zouden zien verdwijnen, daar wij alleen in hare methode voor het oogenblik de oplossing (s.v.v.) van enkele religieus-ethische vraagstukken kunnen vinden, kanbij de
behandeling der historie niet dan verderfelijk werken. Het mist den kritischen blik en den lust voor psychologie. Bij zijne mechanische wereldbeschouwing komt de genetische ontwikkeling van het individu uit den aard der zaak niet tot haar regt. Zijn beginsel is doodend voor alle historische studie. In de handelingen der menschen zie ik niet telkenmale de hand van den Opperbestuurder, en voor den eerbied, dien ik den Schepper en Onderhouder des Heelals schuldig ben, werkt niets zoo verderfelijk als deze methode. God is overal de bron en de werking, wie zou dit niet erkennen, maar hij is dat als de Ongeziene, en indien gij Hem mij op elke bladzijde en in elken regel als den zigtbare voor
| |
| |
oogen stelt en Hem mij aanwijst zoo dikwijls 't u behaagt, dan ontneemt gij mij mijnen God, even goed als ik reeds den mensch door u ben kwijt geraakt. Men versta mij wel. Het zien van God is zuiver individueel, subjectief. Als gij den naam van God schrijft op elken boom, opdat ik toch maar niet vergeten zou dat Hij de Formeerder is van alle dingen; als ik op elken berg moet lezen, wat eene menschenhand er op schreef, dat God de bergen gegrondvest heeft - dan noem ik u meer dan banaal en geef zonder wroeging aan u de schuld, als ik, à force de voir, God op 't laatst nergens meer zie.
Waarom verloochent de Heer B. die eenvoudige waarheid, welke hij zoo diep gevoelt? Als gij op blz. 22 leest: ‘Maar het wezenlijke in zijne bekeering, het is niet het wonderbare en buitengewone, maar het gewone, het aan elke ware bekeering gemeene, dat nogthands niet minder een wonder van des Heeren almacht en genade mag genoemd worden,’ dan betreurt gij het, dat u niet meerdere zoodanige opmerkingen in dit boekje hebben getroffen, dan leest gij die schoone periode ten einde toe herhaalde malen over (en ik raad u dit ernstig aan, lezer!) en verwondert u dat men zoo goed eene waarheid gevoelen en haar zoo radicaal negeren kan. Immers, dergelijke phrasen zijn niet alleen zeldzaam, maar ik zal straks aanwijzen, dat de Heer B. niet alleen niet voldaan is met als een gewoon supranaturalist de bestaande wonderverhalen te gebruiken ten koste der historie, maar zelf, waar hij kon, nieuwe wonderen heeft gecreëerd.
Eene niet onbelangrijke vraag is in onze dagen, voor wie, voor welk publiek, een boek is geschreven. Voorheen schreven de geleerden alleen, en enkel voor geleerden; tegenwoordig tracht men met lofwaardigen ijver den vorm, en zoover dat mogelijk is, ook den inhoud onzer geestesproducten gelijken tred te doen houden met de toenemende kennis en beschaving der ongeletterden. Men schrijft meer en meer zoogenaamd populaire boeken, en ofschoon menigeen onder die vlag contrebande binnesmokkelt, en in den vorm der meer legère litteratuur vraagstukken behandelt, over welke onder de geleerden geene volkomen zekerheid bestaat, zelfs geene entente cordiale, maar vinnige strijd, zullen wij toch die populariserende rigting in 't algemeen mogen prijzen. Edoch, er is misschien wel juist daardoor, ten minste naar aanleiding daarvan, menig boek in 't licht verschenen, van 't welk wij niet weten voor wie 't ei- | |
| |
genlijk bestemd is. Hiertoe behoort het werkje van den Heer B. Het is opgedragen aan de Synodale Commissie der Herv. Kerk in Zuid-Africa, als een bewijs van hoogachting en erkentelijkheid voor de vereerende beroeping tot eenen der eerste hoogleeraren aan de door die kerk te stichten kweekschool voor Evangeliedienaars, in December 1852 tot den Heer B. gekomen. De opdragt doet ons een geleerd boek verwachten, en waarlijk op menige plaats draagt het de blijken van naauwgezette en ernstige studie, maar het tiental tafereelen was oorspronkelijk voor een plaatwerk bestemd; van inleiding tot de Paulinische Theologie is geen zweem voorhanden; stilzwijgend wordt de authentie van het boek der Handelingen aangenomen; van de Brieven wordt promiscue gebruik gemaakt, zonder eenig bewijs van regt, en de veelvuldige debatten op het gebied der Theologie, in den jongsten tijd
zoo belangrijk zelfs voor de niet-Theologen, worden eenvoudig gladweg genegeerd. In een leesboek voor het huisgezin of de school had B. tot dit negeren het volste regt; maar waarlijk, dan had hij zijn boek niet moeten opdragen aan de Synodale Commissie, die hem het Hoogleeraarsambt had aangeboden, en het publiek niet de hoogere eischen, die wij naar aanleiding van zoodanige onderscheidingen gewoon zijn te doen, moeten herinneren, terwijl (en dat is de hoofdzaak) zijn boek daarvoor in menig opzigt te goed is.
Ik zeg ‘te goed’, en heb hierbij het oog op de meesterlijke schilderingen van tafereelen en toestanden, de diepte van opvatting bij hartstogten en neigingen, de levendigheid der handeling, schoonheden, welke ik slechts te noemen heb, om het te verklaren, dat dit boek, ondanks zijne groote gebreken, reeds eene derde uitgave beleeft. Ik behoef immers dezen lof niet te motiveren? De genoemde deugden zijn wel is waar niet het monopolie van den schrijver der ‘Camera Obscura’, maar hij is ongetwijfeld op dit oogenblik nog de eerste concessionaris. Nooit zal het hem mogen verweten worden, dat hij van het hem gegeven vernuft te ruim gebruik heeft gemaakt. Integendeel, wij vragen te regt, waarom hij het dikwijls te weinig doet. In zijne dusgenaamde stichtelijke werken, tot welke wij ook dit boekje mogen brengen, wordt ons menige schoonheid onthouden, zonder dat wij dit feit telkens kunnen constateren. Wij voelen 't. Het is, of er aan de hand, die eene priesterlijke veder voert, dat is, die de taak om het publiek te
| |
| |
stichten, moet volvoeren, geweld wordt aangedaan. De humor openbaart zich hier en daar, maar bruischt niet en springt niet als eene levende fontein. Schuchter en schoorvoetend vertoont zich hier en daar het spelende vernuft, tot de eerbiedwekkende hoogte van den humor opgevoerd. Het gevoelt zich niet vrij; het weet dat de argusoogen van een letterziftend publiek op den armen schrijver van stichtelijke lectuur gevestigd zijn, en dat zelfs de glimlach op het gelaat van den priester wordt beschouwd als een vlek op het witte priesterkleed. De humor, die vriendelijke engel, wiens goedwilligheid en bevalligheid zelfs de dwazen niet afstoot en de kinderen aantrekt, is in veler oog niet waardig, dat hij verschijne voor de altaren der godsdienst. En toch zou onze stichtelijke litteratuur er waarlijk niet bij verliezen, er niet minder schoon en rein door zijn, als zij iets meer ruimte toestond aan den humor, het element onzer ziel, dat welligt 't diepst roeren en 't meeste stichten kan. Boven lof en recensie verheven, is in dat opzigt het meesterschap van B., en zoo hij van de regten, daardoor verworven, niet altijd gebruik heeft gemaakt, wij betreuren het als een droevig bewijs van den onbetamelijken invloed, door den smaak van zeker publiek op onze letterkundigen uitgeoefend. In dit boekje missen wij dien humor te veel. Wel is waar, vertoont hij zich hier en daar, en herkennen wij in menige uitdrukking den schrijver van de ‘Camera Obscura’, aan de fijne opmerkingen en diep gevoelde, keurig geschakeerde wendingen in stijl en in gedachte, maar zoo wij met een meer juist, dan fraai beeld, het onderscheid tusschen de vrije en de gebonden geschriften van B. mogen aanduiden, wij zouden de eerste willen vergelijken bij spijzen, waarin het zout is
ingekookt, en de laatste bij de laffere, waarin het zout is vergeten. Wat nu eene goedmoedige huismoeder ook zegge, wij achten 't niet voldoende, als men het vergeten zout er over heen strooit. B. doet dit laatste in zijne stichtelijke werken, en daarom is Hildebrand ons en velen meer een vriend dan Nicolaas Beets.
Dit onderscheid tusschen B. en Hildebrand valt zelfs in taal en stijl op te merken. Wij behoeven dit niet aan te toonen, door hen naast elkander te plaatsen. Ieder kent Hildebrand en weet hoe hij aan de taal van het dagelijksch leven in het elegantste gewaad, den toegang tot al de cercles onzer litteratuur heeft verschaft. Door tegenover dat beeld der bevalligheid de colossale, torenhooge en muurvaste, onwrikbare phrasen van den Paulus te plaatsen, valt het onderscheid van zelf in
| |
| |
het oog. Of herkent gij Hildebrand in zijne eigenaardige schoonheid, als gij hier leest: ‘Een grenzenlooze, onbewegelijke zee van zand, voor die haar van de hoogten ziet, die zich hier en daar verheffen’; ‘beurt eene schaarsche struik het hoofd op’; ‘kan die zon nog schitterender stralen’; ‘welks zin gij meent te kunnen verkeeren’; ‘de woorden van gebed met welke op de lippen hij onder de hem verpletterende steenen insliep als aan den mond des Heeren’; ‘aan den door hooger overvleugelden toovenaar, aan den met blindheid geslagen valschen profeet, aan den in zijne stikdonkere nacht naar een hand die hem geleidt omtastende wijze, aan den door een oordeel van den God zijner vaderen geslagenen afvalligen Jood, spiegele zich de wijze, enz.’; ‘voortaan zal hij hem belijden als den God zijner in velen geslingerde ziele’; ‘niet zoozeer, ofschoon ook en om der zegenrijke gevolgen wil, met nadruk’; ‘naar Derbe vertrekt P. met die woorden van vrede, wier prediking geen opgeraapte steenen verstoren kunnen’; ‘den redenaar, die eene diepe, hoezeer dan ook deels weggeredeneerde, deels weggespotte behoefte der ziel, bij den naam genoemd heeft’; ‘de averechtsche wijzen aan hunne dwaasheid overgelaten’; ‘hier is een: “Crispe broeder!” gelijk er eenmaal een “Saul, Broeder!” geweest is?’ En wat dunkt u van: ‘aangezigten, die in toorn betrekken’; ‘menschen, die slechts aanspraak hebben op verachting’; ‘eene tegenspraak, die wij ter sprake moeten staan’; ‘bekranste offerdieren, die aan B. en P. worden
toegebragt’; ‘gedachten, die in het hart zijn nedergedaald’; ‘de bedenkelijkheid van hen, die in het zendingswerk onder de Heidenen steeds bezwaren opwerpen’; ‘lof of aanbeveling, die niet ontfankelijk is’; ‘een werkwinkel’; ‘een door geloof en liefde geperst hart’; ‘menschen, die in de onnatuurlijkste wellusten gebaad hadden’; ‘eene versmelting des harten’; ‘een woord, 't welk luidbaar wordt’; ‘een kring van heilige geschiedzaken?’ Het harde, verstijfde, onnatuurlijke van deze uitdrukkingen en volzinnen met de opeengestapelde, elkander verdringende deelwoorden, die B. zoo dikwijls gebruikt, doet mij aan een gigantenstrijd tegen den eeuwig groenen Parnassus denken, waarin veel grootschheid, nog meer hardheid, maar hoegenaamd geene bevalligheid is.
De humoristische geest van Hildebrand verraadt zich in den ‘Paulus’ nergens meer, dan in de puntige antithesen, welke op den lezer dikwerf eenen diepen indruk maken. Een enkel opschrift der tien tafereelen toont ons reeds de meesterhand. ‘Een dwaas onder de wijzen,’ is zonder twijfel he
| |
| |
schoonste. Het verplaatst ons aanstonds naar het prachtige Athene, onder de hoogwijze Grieken, te midden der Stoïcynen en Epicureërs, van wie, nog meer dan van onze moderne wijsgeertjes, geldt: nul n'aura de l'esprit que nous et nos amis! ‘Paulus of Mercurius,’ verplaatst ons aanstonds naar Lystre en spant onze aandacht voor den strijd van den Evangelischen ootmoed en het onbeperkte bijgeloof der Heidenen. ‘De volkrijke stad,’ doet ons onmiddellijk aan Corinthe denken, met haren handel en bedrijf en de handvol gemeenteleden, van welke tot Paulus' vertroosting gesproken werd alsof zij vele waren. (En zij waren vele voor de toekomst van het Godsrijk!) Maar wat beduidt eene anthithese als: ‘Sergius-Paulus en Saulus-Paulus’? Is zij niet eene ongerijmdheid? Saulus-Paulus is een onbestaanbare naam, want het eerste gedeelte heeft zich in het laatste opgelost, terwijl Sergius-Paulus een echt romeinsche naam was. Of de lezers ook wel iets hebben aan een opschrift, als: ‘Het afscheid,’ meen ik te mogen betwijfelen. Het is te onbepaald, waar eigenlijk gelezen moet worden: ‘Paulus' afscheid van de opzieners der gemeente te Efeze.’ ‘Paulus en Jerusalem,’ ‘Paulus en Rome’, duiden hoegenaamd niets aan. Dat en voor in is eene misplaatste concessie aan de zucht van antiponeren of coördineren. Erger nog is het opschrift van het negende hoofdstuk: ‘Twee koningen.’ Men vermoedt aanstonds dat een dier koningen Herodes Agrippa II zal zijn, maar wie denkt aan de mogelijkheid, dat met den tweeden Paulus bedoeld wordt? Wanneer de beide deelen eener anthitese zoo ver uiteenloopen, en elk op een verschillend gebied te
huis behooren, dan mag men ze niet verbinden zonder nadere omschrijving, waardoor eigenlijk de antithese eerst in het licht treedt. ‘Twee koningen,’ zegt hoegenaamd niets, maar zoo er stond: ‘Agrippa, een gebondene onder de koningen, en Paulus, een koning onder de gebondenen,’ of iets dergelijks, zou het opschrift ten minste aan zijn doel beantwoorden: aanduiding van den hoofdinhoud van het hoofdstuk. Dit zou welligt niet zoo pikant geweest zijn in het oog van hen, die, even als bij een roman, in het onbekende en onverwachte alleen het pikante zoeken; maar ongetwijfeld was het juister, en in eene novelle moge dit laatste minder beteekenen, in een boekje als dit, mogen zulke gebreken niet gevonden worden. Meent men, dat een opschrift in allen gevalle nog maar een opschrift is, en aan den inhoud van het boek zelf eigenlijk geen kwaad kan doen, ik antwoord, dat men vele dergelijke fouten in het boek zelf vinden kan. Ik sprak over
| |
| |
de opschriften, omdat deze het eerst in 't oog vallen. Reeds op de eerste bladzijden stuiten wij op het min fraaije: ‘Saulus van Tarsen en Jezus van Nazareth,’ op blz. 19 en 25 nog weder herhaald; hier en daar wordt tot ergernis van den goeden smaak van eenen Macedonischen, eenen Romeinschen, eenen Griekschen man gesproken, als pars pro toto, waardoor een hoofdgebrek van B. duidelijk uitkomt, namelijk het rekken en voortslepen van een geliefd beeld door eene menigte periodes heen. Wij krijgen zelfs eene Macedonische vrouw en eene Macedonische slavin, het eigendom van Macedonische heeren, een Macedonischen kerker, waar, ‘zoo er geweldige schokken noodig’ waren, om de psalmen van Paulus en Silas kracht en klem bij te zetten, voor de gemoederen van sommigen...... zulke schokken niet uitbleven. Immers, op eenmaal! daar dreunt de aarde..... Met dat woord man worden ook de inwoners van Athene genoemd, en tevens wordt, met prijsgeving van het collective begrip van dat woord, gezinspeeld op de speciale beteekenis, als B. zegt: ‘Wat de mannen van Athene betrof..... aan’ mannen ‘dien naam waardig, was Athene niet rijk meer,’ even als later: ‘Gij mannen van Athene!’ zoo vangt de man, ja, wel waarlijk een man! van Tarsus aan. En zouden wij niet teregt dien antithesenjagt, die in bombast ontaardt, bij een man als B. veroordeelen, bij wien wij lezen van Jezus, dat, ‘gelijk hij eenmaal van den berg zijner gebeden was afgedaald, om over de baren, laat, maar wonderlijk en heerlijk, zijne discipelen te hulp te komen, die met storm en tegenwind kampten op het meer van Gennésareth: hij zoo ook nu kwam, niet over de Egeesche zee, noch over de Jonische; zoo van den
Akrokorinthus niet, maar als uit den hemel zijner heerlijkheid daalde’? Of zouden wij de eenige zijn, die met afkeuring zinsneden als de volgende lezen: ‘Toch kwam eindelijk de dag des afscheids, en in het geleide des konings (hier wordt J.C. bedoeld) verliet hij diens volk te Korinthe;’ ‘het lijden der ontwapende handen, der gebondene voeten, der geknotte vleugelen is op handen;’ ‘Paulus bij uitnemendheid een man van tranen, is tegelijkertijd bij uitnemendheid een man van blijdschap,’ of Paulus een ‘grooten veroveraar voor Koning Christus’ hooren noemen. - Ik weet wel, deze fouten worden overschaduwd door den schat van sierlijkheid en bevalligheid in de keus en het gebruik zijner beelden bij B., maar aan den schrijver van de ‘Camera Obscura’ doet men hoogere eischen dan aan anderen, en wat leelijk is, is leelijk, uit welke pen het ook zij gevloeid.
| |
| |
Over 't algemeen heeft onze letterkunde zich over veel bombast te beklagen, niet 't minst over den jagt naar antithesen. Hoor o.a. menigen prediker van het Evangelie de eenvoudige waarheid verbergen in de sierlijke deelen en onderdeeltjes der kerkelijke redevoering, met eene stoutmoedigheid in het antiponeren, die geen rijk der natuur, geen gebied des levens zijne grenzen laat behouden. Onder het voorwendsel, dat het publiek korte kernachtige uitdrukkingen beter kan onthouden, dan een regelmatig verloop van ééne enkele gedachte in al de schakeringen van het leven, geeft men het uitdrukkingen zonder begrip mede naar huis, waar de hoorders gewoonlijk niets weten terug te geven dan eene schets, waaruit een oordeelkundige al een zeer vreemd denkbeeld verkrijgt van preek en preker, en zich beklaagt over den vervaardiger van die licht- en schaduwbeeldjes.
In een boek als de ‘Paulus’, ondanks het vraagteeken naast menige bladzijde, toch zeker meer een werk van smaak dan van studie, ligt de voornaamste schoonheid in het aanschouwelijke der voorstelling; en zoo het betoog noodig had, dat B. een meester is in de plastiek, zouden wij ten bewijs op dit boek ons kunnen beroepen. Wij reizen met Paulus mede, wij volgen hem van Azië naar Griekenland; de frissche zeewind waait ons nu en dan tegen; wij zien met eigen oogen het gewoel in de straten van Corinthe of op de Via Appia voor de poort van Rome; wij staan op den Areopagus tusschen de hoogwijze Grieken en zien den glimlach op het gelaat der Epicureërs, als de klapper zijne redevoering aanvangt. Maar ook de plastiek heeft grenzen. De voorstelling moet binnen den kring der werkelijkheid blijven, in zooverre als zij nooit mag strijden met hetgeen ons van de zeden en gewoonten, de geestesontwikkeling in de dagen van Paulus bekend is, evenmin als met de historie en de geographie der oude wereld. In de schildering dier zeden en gewoonten, bij de gemoedsbewegingen van onze helden, zullen wij 't gereedst slagtoffers onzer verbeelding kunnen worden, zoodat wij, zoo al geene Romeinen met paruiken of revolvers, toch Romeinen, Grieken of Aziaten, een Paulus zelfs, met westersche, moderne denkbeelden en beginselen krijgen. Een man als B., zoo rijk van verbeelding, moet daarvan ligtelijk gevaar loopen, vooral omdat hij als supranaturalist nu eenmaal gewoon is bij godsdienstige onderwerpen niets onnatuurlijk te vinden. 't Is waar, wij kunnen niet bewijzen, dat P. of anderen onmogelijk zoo of zoo kunnen gehandeld, gedacht of gesproken hebben; maar waar wij allen te zamen op het gebied der betrek- | |
| |
kelijke onzekerheid staan, neemt de
onwaarschijnlijkheid de regten der onmogelijkheid over. Bij voorbeeld:
Wij zijn in de woestijn van Damascus. ‘Eene grenzenlooze, onbewegelijke zee van zand, voor die haar van de hoogten ziet, die zich hier en daar verheffen. Beurt een schaarsche struik het hoofd op, het is om zijne bladeren te zien verdorren onder de brandende stralen der heetste zon, “zoo verdorre de gemeente des Nazareners onder de middagzon eener heilige vervolging.”’ Blijkbaar worden die laatste woorden aan Paulus in den mond gelegd. Is het nu waarschijnlijk dat de jeugdige ijveraar, onder den invloed eener brandende middagzon, in eene barre woestenij, verlangend naar de schaduw der palmen van Damascus, zulke poëtische denkbeelden heeft gehad? Mijns inziens, is dit te veel gevergd van onze verbeeldingskracht.
Wij zijn met den blinden Saulus Damascus binnengekomen. Aandoenlijk is de schildering, waarmede B. ons het onderscheid tusschen dezen gevangene des Heeren en den gezant van het Sanhédrin voor oogen stelt. ‘Zonder ze te kunnen aanschouwen, gaat hij de woningen voorbij, die hij voorgenomen had te zullen binnentreden, om te binden alle, die er een naam aanriepen’, enz..... doch nu neemt de fantasie weder hare duizelingwekkende vlugt: ‘Misschien lag de woning van Ananias op den weg naar de straat genaamd de regte’.... ‘Maar dien Judas, bij wien hij zijn intrek neemt.... Saulus zegt hem niets.’ Waarlijk, met zulke phrasen, doet men het beste boek den verstandigen lezer uit de handen vallen, en zoo iemand ze missen kon, 't is de Heer B. Die zucht om te decoreren, wat door zijne eenvoudigheid zoo onovertroffen schoon is, doet B. dikwijls de meest gewaagde en geheel en al overtollige verklaringen en omschrijvingen geven. Zoo b.v. te Lystre, waarbij ons eerst verteld wordt, dat P. het Lycaonisch niet verstond en zich toch verstaanbaar kon maken, omdat de inwoners van Lystre het Grieksch verstonden (even als een Vlaming het Fransch, zie blz. 45, de noot), en daarna het verschijnsel dat, na de genezing van den kreupele, de menigte hare verbazing lucht gaf in de eigenlijke volkstaal, op de volgende wijze wordt verklaard: ‘De oude en geliefde volksoverleveringen komen’ (met het reeds genoemde ‘eeuwenoud bijgeloof’) ‘op in den geest. En in de oude volkstaal’ (gij gevoelt het verband tusschen die oude dingen), ‘bij voorkeur gebruikt en van zelf (NB.) van de lippen vloeiende, waar het gemoed ten diepsten is getroffen’..... Ik laat die verklaring voor wat zij is,
| |
| |
maar ik vraag waartoe zij dient, of zij noodig is om ons te verzoenen met de omstandigheid, dat een volk, 't welk ten gevolge van zijn verkeer met vreemdelingen, eene vreemde taal kon verstaan, toch 't liefst (en wat is natuurlijker) de taal van het dagelijksch leven sprak. Bovendien sluiten de twee begrippen van iets, ‘'t welk bij voorkeur gebruikt wordt’ en ‘van zelf van de lippen vloeit,’ elkander uit. Ik zie in zulke overtollige phrasen de zucht van het supranaturalisme, waarmede het zijne zaak zoo vaak heeft bedorven, om door het verklaren van dingen, die geene verklaring noodig hebben, zijn gebrek aan rationele rigting te verbergen. Zelfs de bedenking, door de Lycaoniërs niet eens gemaakt, dat P. den staf van Hermes niet bij zich had, maakt B. maar om haar aanstonds uit den weg te ruimen: ‘Hermes behoeft juist zijn wonderstaf niet, om wonderen te doen.’
Wij staan in gedachten aan de zijde van P., tot wien in een droomgezigt de roepstem uit Macedonië gekomen is. Wij erkennen met B. de plegtigheid van dat oogenblik; wij hebben slechts goedkeuring voor het woord: ‘Dat oogenblik in de geschiedenis van het godsrijk is te gewigtig, dan dat het niet als door eene plechtige pauze zou worden voorafgegaan, en in zijne groote beteekenis te gevoelen gegeven’; maar is het nu der verbeelding niet wat veel gevergd, dat wij gecenseerd worden ‘onwillekeurig te denken aan het stilzwijgen in den hemel, omtrent van een half uur, naar Openb. 8:1?’ Is het niet meer dan onwaarschijnlijk, dat één enkele lezer bij de welkome pauze van B. aan dat stilzwijgen in den hemel heeft gedacht? Eene oratorische wending, die, in plaats van ‘eene onwillekeurige gedachte’ te openbaren, een onwillekeurigen glimlach afperst, is reeds veroordeeld.
Tot welke onbeduidende opmerkingen laat B. zich door die zucht van decoreren nu en dan verleiden! Lees wat hij op blz. 64 van Macedonië zegt: ‘Zoowel als dat Troas, hetwelk van zijn nachtgezicht en zending niets vermoedende, hem met onverschilligheid heeft zien vertrekken, zoowel als Efesus en Smyrna, Pergamus en Sardes, Thyatire, Filadelfia en Laodicéa door het Evangelie voor alsnog voorbijgegaan, liggen ook de steden van Macedonië in diepen slaap verzonken.’ Met andere woorden zou men kunnen zeggen: ‘Macedonië wist, even als elke van die andere steden, nog niets van het Evangelie, 't welk Paulus te verkondigen had, voordat 't het had gehoord’.... doch men zou dat even goed kunnen verzwijgen.
Dat B. het plastieke zijner voorstellingen dikwijls door zijne
| |
| |
decoratie bederft, blijkt ook op bl. 65. Gij ziet P. met zijne reisgenooten van Neapolis naar Philippi gaan, maar met zulk een onnatuurlijken spoed, dat hij op eenen weg van tien mijlen naauwelijks tijd heeft om om te zien. Onwillekeurig denkt de lezer hier aan de vermoeidheid, die hem wel zal hebben genoodzaakt nu en dan rust te nemen, waarbij het omzien geen tijdverlies was, en niemand kan 't ons envel duiden, dat wij bij eene Evangelie-verkondiging, die niet aan een uur of een dag gebonden was, die van omzigtig uitzien naar de beste gelegenheid moest gepaard gaan, zoodanig haasten onnatuurlijk noemen, ja zelfs schadelijk voor den rustigen, gelijkmatigen arbeid, die de voorzigtigheid en de bedaardheid niet ontberen mag. De schrijver gevoelt 't zelf als hij iets verder zegt: ‘De Macedonische man is niet te helpen met eene voorbijgaande opwelling van de ingewanden der ontferming’ (een physioloog heeft hier een nieuw onderwerp voor zijne studie bij de hand); ‘hij behoeft eene geduldige, volhardende, in lijden en strijden nog toenemende barmhartigheid.’
Te Athene vinden wij P. op den Areopagus, naar het gevoelen van den Heer B., 't welk wij gaarne tot 't onze maken, opdat de Atheners ‘op hun gemak, buiten het gewoel der Agora wat nieuws mogten hooren, om op hunne beurt wat nieuws te kunnen zeggen.’ Naar den Areopagus! riep de menigte met gemaakten ernst, en die uitroep brengt B. allerlei akeligheden van vroegere regtspraken en vonnissen daar geveld voor den geest. Is het nu niet wat te veel geweld aan de verbeelding gedaan, als men veronderstelt, dat P. met die herinneringen van B., aan den Areopagus verbonden, bekend geweest is? De geschiedenis van een geregtshof te Athene en de mythologie van Griekenland zal hem, dunkt mij, niet bekend zijn geweest, ten minste niet in die mate, dat zijne kennis zoo lokaal geworden was, als B. veronderstelt. Is het wel iets anders dan knaleffect, als ons tot eer van P. gezegd wordt: ‘Het is niet onmogelijk, dat de wijzen bij het opklimmen der steenen trappen, die naar den top des heuvels voerden, iets gevoelden van de huivering, die de plaats door hare natuurlijke gesteldheid, door de voorwerpen die haar omringden en door de herinneringen die haar aankleefden, zoo geschikt was te doen geboren worden; maar de dwaas, dien zij tot dit spotverhoor (?) opleidden, maar Paulus sidderde niet,’.... en ‘ook verschrikt het hem niet, zoo hier of daar een der in de rots uitgehouwene rechterstoelen bezet wordt’? Geen wonder!
| |
| |
De Apostel wist hoogst waarschijnlijk niet, waartoe die zetels dienden. ‘De akelige kloof aan zijne voeten, waarin de afschuwelijke Eumeniden haar heiligdom hebben, doet hem niet huiveren’ - niet ‘daar hij weet, dat een afgod niets is,’ maar omdat hij niet weet, dat dit de kloof der Eumeniden is. Mij dunkt die onkunde bij den Apostel te veronderstellen, welke niets aan zijnen goeden naam te kort doet, is rationeler, dan hem te bezwaren met al den last dier mythologische en historische bijzonderheden, in wier kennis een hedendaagsch middelmatig geleerde hem ligt overtreffen zal. Het supranaturalisme in dien vorm is zeker het minst wetenschappelijke en is reeds sinds lang overwonnen door eene meer gezonde wereld- en schriftbeschouwing.
Op bl. 155 wordt het den Centurio Julius zijdelings toegerekend, dat hij ‘den raad van schipper en stuurman eenmaal boven dien van Paulus had gesteld,’ alsof dit niet hoogst natuurlijk was. Of is het geene zijdelingsche beschuldiging, dan is het eene overtolligheid.
Al deze gebreken komen voort uit gemis aan de gave van objectiveren? - neen! maar aan de gestrengheid, die dubbel noodig is bij een man als B., wien de rijke fantasie zoo ligt medesleept, die geene denkbeelden behoeft te bedelen, maar wel ze te sorteren voor hij ze aan het publiek aanbiedt. Immers zoo er iets is, 't welk verderfelijk is voor ware historiekennis, het is die bekrompenheid, die zich niet kan verheffen, of zoo gij wilt, nederdalen tot het standpunt zijner helden, een gebrek bij de groote Fransche tragedisten niet geheel en al overwonnen, maar voor ons, die Macaulay, Bungener, Gervinus kennen, eene litteraire zonde, en bij een man als B. alleen verklaarbaar uit decoratiezucht, zoo veelvuldig blijkbaar uit zijne stichtelijke werken, als vreemd aan zijn meesterstuk de Camera Obscura. Als ik die feilen aanwijs, doe ik het dan ook in het diepe besef van de dure verpligtingen, die in dat opzigt op den Heer B. rusten. Veroordeelenswaardig is de man, die zijn ééne talent, zijn geheelen schat, in den grond verbergt, maar zouden wij ligter mogen oordeelen over hem, die van de tien talenten die hij ontving, nu en dan een enkel laat liggen? Zoo iemand, dan weet Hildebrand zich vrij te maken van het glas, waardoor hij de wereld bekijkt, als hij de wereld beschrijft. Waarom kan B. 't niet altijd?
Ofschoon de Paulus ook geen geleerd boek is, wat wij onbeslist hebben gelaten, en als 't dit is, nog te meer, hadden
| |
| |
wij wat dieper studie of liever wat meer respect voor de resultaten der studie van anderen verwacht. Zoo maar, zonder rekenschap, over twee gevangenschappen van P. te Rome te spreken, is wat erg. De Heer B. zal misschien zeggen, dat hij bij de veranderlijkheid der geleerden omtrent dit punt, geen reden vond om de moderne opvatting over te nemen en zich daarom maar aan zijn Conybeare en Howson en da Costa heeft gehouden, maar hij had dit ten minste moeten zeggen. Nu signaleer ik ook dit gebrek aan historische kritiek als eene der oorzaken, waarom wij niet kunnen beslissen, voor welke lezers dit boek eigenlijk bestemd is.
Over de dogmatiek van den Heer B. hebben wij billijke klagten. 't Is waar, met het supranaturalisme hier te veroordeelen, heeft men zijn regt van bestaan elders nog niet ontkend, en, gelijk ik reeds gezegd heb, ben ik de laatste om dat te doen, maar bij de studie der historie mogen wij zonder aarzelen over het supranaturalisme den staf breken, vooral bij een man als B., van wien ik straks zal aantoonen, dat hij de ketenen van vroeger dagen niet zonder zuchten en worstelen draagt. Ofschoon de Heer B. niet vreemd gebleven is aan de meer moderne, interne verklaring van geschiedkundige feiten, verleidt zijne dogmatiek hem telkens tot ongevraagde, onnoodige aanteekeningen op de eenvoudigste historische mededeelingen.
Zoo b.v. ergert 't niemand, dat P. geen Lycaonisch verstond, maar dat B. hier de opmerking maakt, ‘dat de Apostel niet noodig had dit bij wijze van wondergave te spreken,’ is ergerlijk. Het is een staaltje van die ongepaste diplomatie, waarmede men te pas of te onpas de zaak zijns meesters denkt te dienen, door overal een caput zijner dogmatiek in te voegen, en daarom B. onwaardig. Hij behoeft die schrale hulpmiddelen niet om zijn boekje lezers te verschaffen. De eenvoudige Theodicee, dat alles goed is, omdat 't anders anders zou zijn, laten wij gaarne gelden. Wij zijn door haar ten minste gewaarborgd tegen eene nog minder gelukkige verheerlijking van den Schepper der wereld, - en daarom zouden wij gewenscht hebben, dat de Heer B., als hij iets naar aanleiding van het raadselachtige charisma der Christelijke kerk had willen zeggen, maar eenvoudig geschreven had, dat P. geen Lycaonisch sprak, omdat hij 't niet gesproken heeft. Waarlijk wij zijn met een beetje tevreden.
De kreupele te Lystre wordt genezen, omdat hij geloofde. Dit was over 't algemeen 't geval met degenen, van wier ge- | |
| |
nezing de Evangeliën en de Handelingen der Apostelen spreken. Zoo zoudt gij meenen, doch er is toch nog onderscheid. Lees het bij B. op bl. 46: ‘Sta recht op uwe voeten!’ riep op eenmaal de dienaar van Jezus met eene groote stem uit, en dat de kreupele geloofde bleek; want hij gehoorzaamde. Het was zelfs niet noodig, dat de Apostel hem bij de hand greep, gelijk Petrus den kreupel geborene, die dan ook slechts een aalmoes had begeerd en verwacht, had moeten doen te Jerusalem. Wat dunkt u? Het is niet mijne schuld, maar die van B., als gij glimlacht? Is dit dan het criterium bij de genezing van eenen kreupele over zijn geloof, of hij alleen kan opstaan of nog een steun behoeft? Waarlijk, wij moesten niet glimlagchen over zoodanige naïviteiten, die aan de heilige zaak der waarheid bij verstandigen misschien reeds meer kwaad gedaan hebben, dan Strauss door zijn ‘Leben Jesu.’
Op bl. 63 zien wij P. op zijne zeereis langs Tenedos en Imbros varen. Hij komt daarop in de felle stroomingen van den Hellespont - ‘maar,’ zegt B., ‘zij houden het schip niet op, dat de Heer geleidt.’ Ziedaar weder een staaltje van supranaturalistische wereldbeschouwing. Voorzeker, God geleidt elk schip, en daarom is het dwaas het caput der voorzienigheid voor een bepaald vaartuig open te slaan. Of denkt de scherpzinnige lezer hierbij niet onwillekeurig aan den storm, die later het schip, waarop P. naar Rome denkt te gaan, wél ophoudt, ofschoon de Heer ook dat schip geleidde?
Ik beschouw deze laatste en de reeds genoemde plaatsen als vernieuwde bewijzen voor de decoratiezucht van den Heer B., wiens rijke verbeelding nergens meer voedsel vindt, dan in de welvoorziene voorraadschuren van het verouderd supranaturalisme der vorige eeuw. Lees ook hoe het verhaal van de gebeurtenis in den kerker te Philippi, met levendige kleuren geschetst, wordt bedorven door de opmerking, dat P. het voornemen van den stokbewaarder, om zich zelven te dooden, zag of mogelijk niet zag, maar door den Heer werd ingelicht, dat eene groote misdaad op 't punt was te geschieden. Ik vraag aan elken verstandigen lezer, waartoe die dogmatische ornamenten dienen? Hoe ver ik er ook van af ben om sympathie te gevoelen voor den hedendaagschen oorlog tegen de wonderen, met onbesuisdheid gevoerd en waarin menig gewoon soldaat door de snorkerijen van een Goliath zijne epauletten hoopt te veridenen, geloof ik toch niet, dat men de menigte eenigen meerderen eerbied voor den bijbel als religieus boek zal inboezemen door de
| |
| |
wonderen te vermeerderen. De wonderzucht van het supranaturalisme is de onmiddellijke oorzaak van de wondervrees der rationalisten.
Niets heeft mij meer getroffen in het werkje van B. dan zijn diepen afkeer van het ongeloof. Ongetwijfeld kan deze niemand verbazen, en verre zij 't van ons hem niet gaarne onze sympathie daarin te willen betuigen. Blij begroeten wij elk krachtig protest tegen de miskenning van Hem, uit wien, door wien en tot wien wij allen bestaan. Het ongeloof is een doode boom, geen enkele vrucht wordt aan zijne takken gevonden. Zelfs blad en bloesem ontbreken. Maar ik kan niet zeggen, dat ik eenige meerdere sympathie gevoel voor het bijgeloof, en meen dat zijn invloed op de Evangelische waarheid oneindig meer nog te vreezen is, omdat het onmerkbaar doordringt en gaarne in hare heiligdommen vertoeft. Een boom, die enkel onrijpe vruchten afwerpt, die mij kunstbloesem vertoont en papieren bladeren, dien zou ik nog eerder omhouwen en ten vure doemen, dan den dorre, omdat hij mij zoo bitter bedroog en ik den wrangen nasmaak zijner zure vruchten nog in den mond heb. B. doet niet alzoo. Hij vergoelijkt het bijgeloof, om het ongeloof te zwaarder te kwetsen. De wijze neologen ondervinden al de kracht zijner diepe verontwaardiging. ‘Het ongeloof voldoet niemand, die een hart heeft,’ zegt hij. Daarom vindt gij Elymas bij Sergius Paulus. Kunnen wij hier niet tegenover stellen, dat het bijgeloof niemand voldoet, die verstand heeft. L'un vaut bien l'autre! ‘Het bijgeloof der eenvoudigen heeft iets beminnelijks tegen het ongeloof der wijzen,’ zegt B. Het hangt er maar van af, wat wij beminnelijk noemen willen. De poëzij der Grieken toont ons een lagchend gelaat en een schat van bloemen, doch niet omdat haar grondslag bijgeloof is, maar omdat zij poëzij is. Op zich zelf is het bijgeloof ver van beminnelijk, ken ik niets dat walgelijker heeten
mag. Het ongeloof is niet beminnelijk (wij stemmen dit gaarne toe), maar de oorzaak hiervan, of liever de oorzaak van de omstandigheid, dat het slechts hoogst zeldzaam beminnelijk schijnt, ligt in de geringheid van het aandeel, 't welk het aan de verbeelding toestaat. Waar het in de handen van een genie de moeijelijke kunstbewerking heeft ondergaan en in de poëzij is opgenomen, of waar het zuchtend onder den smaad en de miskenning der wereld een epos van zelfverloochening dichtte, daar is het voor 't minst even beminnelijk als 't bijgeloof. De eenvoudige, de onnoozele zouden wij bijna zeggen, is in het
| |
| |
oog van velen per se beminnelijk, en men vergeeft hem zijn bijgeloof, heeft hem dikwijls lief, met een liefde, die medelijden heeten mogt, niet om, maar ondanks zijn bijgeloof, - en de wijze, de philosooph? - Nu ja, die is in diese miserable Welt zelden een lieveling van het publiek. Zelfs als hij het publiek beheerscht, foudroyeert à la Reggazoni, vreest men hem meer dan dat men hem lief heeft, vooral dat publiek 't welk voor de liefde geen liever embleem kent, dan eene blonde, bleeke dame met haar afgodje, haar schoothondje. Onbillijk oordeelt B. over bij- en ongeloof beide.
Gewis, het staat ons vrij, het is de pligt van den Evangeliedienaar het ongeloof te bestrijden, gelijk het bij meer dan gewone kennis van en liefde tot de waarheid onze neiging worden kan, om dit te doen met al de hulpmiddelen van verstand en hart, maar die strijd houdt op eerlijk te zijn en waardig de goede zaak, die wij dienen, wanneer, om het ongeloof te vernietigen, douceurs gezegd worden aan het bijgeloof. Het geloof van den Christen heeft met het een zoo min als met het ander iets te maken. In den grond der zaak zijn beide bondgenooten in den strijd tegen ons, en de Christen moet aan beide gelijkelijk den oorlog verklaren, want op de banier, waarmede hij ten strijde gaat, staat voor alle geslachten te lezen: ‘Wie niet voor mij is, die is tegen mij.’
En ziedaar ons gekomen aan het einde onzer aan- en opmerkingen. Zij zijn niet de eenige, maar de eenige, die dit werk van B. eenigzins typiseren. De aangewezen gebreken ontsieren het in mijn oog niet alleen, maar zij zijn van dien aard, dat ze niet kunnen verwijderd worden zonder de vernietiging van het geheele boek. B. is hier supranaturalist en heeft op den grondslag der verouderde Theologie van de vorige eeuw zijn boekje gegrond. Wij zagen het bij de overweging van zijn leidend beginsel. Daarin ligt de grondfout. Historie is Anthropologie - haar beginsel is gestrenge pragmatiek, niet alleen van der menschen daden, maar ook van hunne gedachten en neigingen, en daardoor treedt zij over op het gebied der psychologie. Dan had de Heer B. een voortreffelijk boek geschreven, als hij anthropologisch was te werk gegaan. Of hij er toe in staat was? Lees van bl. 122-127, hoe in den jengdigen Saulus de kiemen van de toekomst worden aangewezen met eene diepte van opvatting en een fijn historischen takt, die
| |
| |
ons met leedwezen aan de voorrede doen denken, en de vele bladzijden, waar B. zijne kracht gevangen gaf aan de zwakheid van een aangenomen systeem of den bedorven smaak van een publiek, dat hij zich voorstelde, zoo dikwijls de eenvoud van zijn verhaal in bombastische perioden opging. Men leze en herleze bl. 122-127. Die vijf bladzijden bevatten de aanduiding van hetgeen ik heb verlangd in een leven van Paulus; die vijf bladzijden zijn een protest tegen het overige van zijn werk, een protest tegen de supranaturalistische wereldbeschouwing. Hier zien wij wat B. had kunnen geven; hier gevoelt gij, dat, terwijl niemand het regt heeft te schrijven zoo als hij wil, een man als B. zich niet verschuilen mag achter een: ‘De schrijver wist dat zulk eene taak zijne krachten te boven ging,’ maar hij het hoogste had moeten willen, omdat dit 't eenige goede is. En herleest ook bl. 22 en 23: ‘Maar het wezenlijke in zijne bekeering, het is niet het wonderbare en buitengewone, maar het gewone,’ enz. Waarlijk B. had ons een beter boek kunnen geven, vooral als derde editie!
Ondertusschen nemen wij gaarne nota van hetgeen ons door de tweeslachtigheid van dit werkje wordt geleerd, namelijk dat geen modern schrijver de hand aan historische stof kan slaan, zonder schade voor zijne supranaturalistische sympathiën. Zij zijn hem hier een keurslijf. Zij geven hem hier geen enkelen straal van licht of iets wat dezen kan vervangen. Zoodra de historie bovennatuurlijk wordt, wordt zij door zich zelve verteerd. Dan wordt zij een episch gedicht - een tafereel van den strijd tusschen goed en kwaad, die beslist wordt in eene Theodicee.
Ik heb de waarde van het supranaturalisme voor de oplossing (als ik deze zoo noemen mag) van enkele ethisch-religieuse vraagstukken erkend. Men versta mij wel. Er zijn mijns inziens nog kwestiën, die ons met een ontevreden blik op alle philosophische en modern theologische werken doen staren - - zij laten ons onvoldaan. En toch hebben wij behoefte aan eene zekere verklaring, als ik ze weder zoo noemen mag, die aan het punt in kwestie eene geschikte, ten minste niet hinderlijke plaats in het organisme van het geheel van onze wetenschap aanwijst. Zoo lang die plaats niet is gevonden, kunnen wij ons gebouw niet voltooijen, en vinden wij ons onbevredigd op het terrein van ons gelooven en weten. Dat wenschen wij echter (elk mensch is systematicus van nature) en daarom ontleenen wij hier of daar aan vroegere wereldbeschouwingen, wat consequent reeds lang moest
| |
| |
weggevallen zijn. Ik erken, dat dit gebrek aan consequentie een non liquet in de methode is; ik wil hopen dat de tijd komt dat wij zonder schroom het verouderde kunnen verlaten, maar tot nu toe geeft bij belangrijke ethisch-religieuse vragen de moderne wetenschap ons zoo menig non liquet! Zegt nu menig hoogwijze dat hij liever onder den blooten hemel zou slapen dan zich te behelpen door de oude planken voor de togtgaten zijner fraaije, moderne woning te slaan, ik neem de vrijheid van hem in gevoelen te verschillen, en schrijf dit toe aan onze opvoeding en geheele omgeving, die ons eene zekere behoefte heeft gemaakt van de aisances van het leven, maar ik zou als hij mij die tijdelijke ongemakken getroosten, als ik maar wist dat de fraaije woning eenmaal voltooid zal worden. Ondertusschen blijven wij zoeken en vorschen in de hoop te zullen vinden wat wij noodig hebben en van daar dat wij allen zachtkens vooruitgaan, en eenige punten reeds zijn vastgesteld. Daaronder in de eerste plaats de historie. Zij heeft zich van de banden van het supranaturalisme losgemaakt, of liever, zij is ontwaakt uit haren doodslaap zoodra de dagen van het supranaturalisme voorbij waren. Sinds heeft hare beoefening reuzenschreden gedaan en veilig mogen wij beweren dat de supranaturalistische historiebeschrijving veroordeeld is voor de regtbank der wetenschap. Evenwel, wij komen hier in eene eigenaardige moeijelijkheid, zoodra wij te doen hebben met reeds bestaande historische geschriften, vervaardigd onder den invloed der supranaturalistische wereldbeschouwing, zoo als o.a. de Evangeliën en de Handelingen der Apostelen. Zullen wij deze van ons modern standpunt miskennen? Dat zij verre, omdat wij zoo ligt aan de ethisch-religieuse vragen roeren, die niet
zamenhangen met de historie zelve welligt, maar zeker naauw verbonden zijn met de beschrijving der geschiedenis in vroeger dagen; doch dit mogen wij als regel aannemen, dat wij 1o. het supranaturele niet mogen vermeerderen en noodeloos uitbreiden, zoo als B. doet, en 2o. dat wij ons moeten hoeden in de 19e eeuw eene historiebeschrijving te leveren die hoogstens uit de 17de zou kunnen worden geduld. De Paulus is geschreven zonder eerbiediging van het pragmatische karakter der historiebeschrijving, van het standpunt der mechanische wereldbeschouwing. En wat had het boek niet kunnen zijn, zoo B. 150 bladzijden geschreven had, als de vijf van bl. 122-127! Och, er was dan welligt nog hier en daar een non liquet overgebleven, maar dit hadden wij ons getroost met eene heenwijzing
| |
| |
naar het gebrekkige van alle menschelijke wetenschap, want wij hadden dan ten minste eene psychologische studie ontvangen, waaruit voor allen wat te leeren viel.
Immers, waar ook niet, bij de geschiedenis van Paulus treedt het wondervolle geheel en al op den achtergrond en het humane overheerscht alles. Wij gevoelen ons aan dien Apostel verwant, daar hij een mensch is, van gelijke bewegingen als wij, en gaarne willen wij van hem leeren, vrij te worden van alle banden, behalve van de gemeenschap met God, naar welke een Saulus had gezucht.
Bij Paulus hindert ons het supranaturele. Wij willen hem bezitten als onzer een - want in zijn dwalen en zoeken en worstelen, ook nadat hij gevonden had, herkennen wij den broeder, die voor allen alles wilde zijn, omdat hij alle phasen van het leven had doorgeloopen en voltooid voor hij eene volgende intrad. In hem zie ik den mensch, in de volledigheid van zijn streven naar waarheid en licht, zonder dat ik ergens den overgang mis. Waarom dan het wondervolle daartusschen gevoegd? Verstorend treedt het hier op, en daarom achten wij ons geregtigd het voorbij te gaan met gelijke regtvaardigheid als waarmede wij elders aan supranaturalisten stem willen geven bij de ethisch-religieuse vraagstukken der menschheid.
Mijne klagt over den arbeid van B. is alzoo gegrond op de algemeen erkende regten der geschiedenisbeschrijving, hier der biographieën. Deze wezen mij den weg bij dit oordeel. Noemt men dit willekeurig, ik kan het niet helpen.
Aan een naauwkeurig onderzoek heb ik dit boekje onderworpen. Draagt deze recensie er de blijken van en wil desniettemin deze of gene haar oppervlakkig noemen, 't is alweder mijne schuld niet.
Noemt men mijne opmerkingen personeel en veronderstelt de een of ander bijziende in de wetenschap, dat ik in de fouten van dit boek vlekken in het karakter van den Heer B. heb willen aanwijzen.... ik gevoel mij ten eenenmale onschuldig.
Recenseren is eene schoone taak omdat het oefent in vrijmoedigheid, voorzigtigheid en onbevooroordeelde scherpzinnigheid, maar het wordt eene lastige en onaangename taak, als men te doen heeft met menschen, tot wie men niet zeggen kan: ‘Indien ik kwalijk gesproken heb zoo getuig van het kwade,’ dan nadat zij ons in het aangezigt hebben geslagen, de antikritiek van kleine zielen.
Delft, 1 November 1859.
H. de Veer. |
|