| |
| |
| |
Leekedichtjens.
Question Brûlante.
De Wil, de vrije Wil! dat was, mijn Theologen!
Ùw spoorwegkwestie, ja, in onzer dagen strijd:
Elk had zijn richting, had zijn lijn, die hij met vlijt En nijd,
Verdedigde, voor 't volk, - slachtoffer van een tijd,
Zoo veel-, zoo aaklig veel- en nog eens veel-bewogen.
Doch ai! zoo hier als ginds, voor kerk, als staat en steê,
Wat jammer was van al die lijnen en systemen -
Geen schepsel kwam er verder meê,
En menig burger waar tevrêe,
Zoo 't hasplen, hoe dan ook, nu maar een eind mocht nemen!
Determinisme.
Had ik een vrije wil, ('t kontrarie is gebleken!),
'k Zou met dees kwestie nooit mijn sterflijk hoofd meer breken.
Doch, wat ik wil of niet, zij laat mij nimmer rust....
Is geen Pelagiaan, wien 't lust!
| |
| |
Dualisme.
Mijn Wetenschap en mijn Geloof
Want de eene houdt, wat de ander doet
En denkt en meent, voor onzin.
Intusschen, beide heb ik lief,
Juist even trouw en innig,
En toch vind ik mij-zelven niet
Onreedlijk noch krankzinnig.
Uitgesteld.
Wie voor 't Millennium wil strijden, nu, die kom
Maar over duizend jaar weêrom!
Voorloopig is er nog iets anders te bepraten:
Dié kwestie kunnen we overlaten!
De Lutheraan.
‘Ik hou 't met Luther maar, tot nú.’
Dat 's goed, maar Luther hield het zeker niet met ú.
| |
| |
Mihi constat.
Bravo! dat 's orakeltaal,
Dat is flink professoraal!
Dat zijn weêr de goede zeden
Van een vijftig jaar geleden!
Groote goôn, zoo je ook niet meer
Wist, besliste en profeteerde,
Dan een ‘zeer geleerde’ heer -
Waarvoor was je een ‘Hooggeleerde?’
Oratio Inauguralis.
(Verkort.)
‘Kritiek mag alles onderzoeken,
Want grensloos is haar rechtsgebied,
Zelfs de inhoud der gewijde boeken,
Alleenig maar 't kritiekste niet.’
Twee coryphaeën.
‘Gek zijn wij, een van beide wij.’
Zeî de eene Theoloog tot de ander.
‘Wat wíj gelooven toch strijdt lijnrecht met elkander;
Dit's evident voor ú, dat's evident voor míj -
Dús, een van tweeën is maar mooglijk, ík òf gíj....’
Of beide, dacht er een en - ging voorbij.
| |
| |
De stand der zaken.
Een scepticus:
Hoe 't niet is, zeggen ons de heeren,
Maar hóe het is, mijn goede liên,
De Tijd of de Eeuwigheid zal 't leeren....
Een ontevredene.
‘Wij zijn thands bezig al den rommel om te halen!
De waarheid, voor als nog, blijkt moeilijk te bepalen,
Maar 't komt terecht: 't is slechts een tijd van overgang’....
'k Woû dat hij overging; dát zeggen ze al zoo lang!
Een redelijk konservatief.
Zij zetten 't al op losse schroeven!
't Is om de vromen te bedroeven!
't Is meer dan akelig - maar zacht,
't Is zóo toch beter, wèl bedacht,
Dan dat ze ú op de pijnbank schroeven,
En u verbranden.. lieve Heer!..
Omdat gij afwijkt van hun leer.
De man van 't ware midden.
Mijn Vader heeft mij eens geleerd,
Dat elk, die ware wijsheid eert,
Moest zijn: een Man van 't ware midden.
| |
| |
‘Kind - zeî hij - wat ik u mag bidden,
Houd steeds, met christlijk overleg,
Als van der Palm, den middeweg.’
Toch, schoon 'k niet twijfel of voor dezen,
Genoemde weg puik-puik mocht wezen,
'k Heb mijn bekomst van 't midden, want
Men krijgt er, als een kwade jongen,
Thands klop van de een en de andre kant,
En wordt geduwd en platgedrongen.
Inkonsekwent! zóo luidt het heden.
De knappe luî, van wederzij',
Zien op u neêr met medelij',
Alleen de stumperts staan u bij....
't Zijn andre tijden, andre zeden!
Dus, wilt ge een man zijn, - kies partij.
Een geloovige.
Uit de neevlen zal de Dag
Schoon niet ik hem groeten mag -
'k Zal er eeuwig God voor prijzen:
Dat ik op mijn aardschen tocht,
Onder weemoed, scherts of lijden,
Met een hart voor al die strijden,
Steeds naar 't hoogste zoeken mocht.
Octob. 1859.
(Wordt vervolgd.) |
|