| |
| |
| |
Het 7de Regiment Infanterie.
Geschiedenis van het Zevende Regiment Infanterie, door J.K.H. De Roo van Alderwerelt, 1e Luitenant bij het 7e Regiment Infanterie. Arnhem, J.F. Thieme. 1857.
Den 17den Junij 1857 had in het vorstelijk 's Gravenhage eene dier militaire plegtigheden plaats, die bij ons te zeldzaam zijn om ze niet in herinnering te houden: het vaandel van het 7de Regiment Infanterie werd versierd met de medaille, vroeger gedragen door den generaal Chassé, als herinnering aan de verdediging van Antwerpen's Citadel. Die belooning van de krijgsdeugd van een corps, dat een zoo roemrijk deel had genomen aan het wapenfeit van 1832, werd begroet met de algemeene toejuiching van het Nederlandsche volk, dat daardoor op nieuw het blijk gaf, dat het wel degelijk innige belangstelling koestert in het lot zijner verdedigers, wanneer men maar het verstand heeft om die belangstelling op te wekken en te leiden. De schijnbare onverschilligheid, die onze natie soms ten laste wordt gelegd voor de vloot en voor het leger, is alleen te wijten aan de gebrekkige wijze, waarop de belangen van vloot en leger vaak worden voorgestaan en verdedigd.
Die eervolle onderscheiding, aan het 7de Regiment Infanterie toegekend, heeft een onzer officieren opgewekt, om de lotgevallen van dat corps te beschrijven, en ons daarin eene dier regiments-geschiedenissen te geven, bij ons zoo gering in getal, om de zeer eenvoudige reden, dat wij slechts weinige regimenten hebben, die zich kunnen beroemen op een bestaan, langdurig genoeg om eene geschiedenis te verdienen. De Heer de Roo van Alderwerelt heeft, met het hem eigenaardig talent, die taak op
| |
| |
de gelukkigste wijze volbragt: zijne geschiedenis van het 7de Regiment Infanterie is een zeer goed geschreven werk, dat door iedereen met belangstelling is gelezen; het munt uit door helderheid en juistheid van denkbeelden; het munt vooral uit door waarheidsliefde en door het onbewimpeld en krachtig uitspreken van een oordeel, dat op innige overtuiging is gegrond.
Wij willen beproeven om in de volgende bladen den arbeid van onzen geachten wapenbroeder meer algemeen bekend te maken, en daardoor tevens hulde doen aan de verdiensten van het regiment, welks geschiedenis hij schrijft.
Het 7de Regiment Infanterie kan zijne geschiedenis tot geen vroegeren tijd opvoeren, dan tot de Staatsomwenteling van 1813: het is ontstaan uit de vereeniging van drie bataillons infanterie, die pas opgerigt werden bij het afschudden van het juk der fransche overheersching. Een dier bataillons was dat beroemde 5de militie-bataillon, dat te Quatre-Bras onder Oranje's aanvoering met zoo uitstekende dapperheid streed, dat zelfs buitenlandsche schrijvers, onzen wapenroem vijandig, aan die dapperheid alle regt laten wedervaren; - toch telde dat bataillon zijn bestaan toen nog niet bij jaren, en Quatre-Bras was zijn eerste wapenfeit. Brommende grootspraak ligt niet in den aard onzes volks; anders had dat 5de militie-bataillon in 1815 de woorden van Corneille's Cid met regt op zich kunnen toepassen:
‘Mes pareils à deux fois ne se font pas connaître,
Et pour leurs coups d'essai veulent des coups de maître.’
Het is volstrekt geene onverschilligheid voor onzen wapenroem, wanneer wij hier, uit het werk van den Heer Van Alderwerelt, niet overnemen wat hij zegt over de wapenfeiten van 1815, en over de luisterrijke wijze waarop toen Holland's krijgseer gehandhaafd is geworden door de bataillons, die de stamvaders van het 7de Regiment Infanterie zijn geweest: wij nemen het verhaal dier wapenfeiten niet over, omdat wij overtuigd zijn, dat zij aan geen onzer lezers vreemd zijn gebleven, en dat de verrigtingen van Westenberg en van zijne dapperen op den dag van Quatre-Bras algemeen bekend zijn; die namen
| |
| |
hebben bij ons eene welverdiende populariteit verworven. Het is veel meer ons voornemen om, uit de uitstekende wijze waarop onze pas opgerigte militie-bataillons in 1815 aan de krijgsverrigtingen hebben deelgenomen, eene aanleiding te vinden tot het behandelen van de zoo vaak besprokene vraagt in hoever het Nederlandsche leger, zoo als het thans is zamengesteld, in staat is om aan zijne verpligting te voldoen: het handhaven van Neêrland's onafhankelijkheid tegen vreemde aanranding.
Twee geheel strijdige meeningen staan ten dien aanzien lijnregt tegen elkander over; beide meeningen, gelooven wij, evenzeer afwijkende van de waarheid, evenzeer verkeerd en slecht.
De eerste meening is die onzer optimisten, - weinig in getal, dat is waar, maar die meesttijds de regering tot bondgenoote heeft. Die meening stelt alles wat onze krijgsmiddelen, onze landsverdediging aangaat, in een rooskleurig licht: alles is goed, niets is gebrekkig; wij kunnen gerust het uitbreken van een oorlog afwachten; wij hebben niets te vreezen. Die meening schijnt hoofdzakelijk te worden voorgestaan om alles maar te laten blijven zoo als het is, om maar niets te veranderen, - al was die verandering ook de noodzakelijkste verbetering; men deinst terug voor elke hervorming, als voor een schrikbeeld of een onzin; traagheid en onverstand zijn er altijd maar op uit, om alles te laten in den toestand waarin de zaken zijn en waren. Van daar dat die toestand zoo gunstig wordt afgeschilderd; - en dat die schildering niet gegrond is op eene vaste, onwrikbare overtuiging, blijkt uit de omstandigheid, dat wanneer het oorlogsgevaar zeer dreigend en zeer nabij schijnt, het optimismus soms plaats maakt voor klagten over het gebrekkige van ons krijgswezen, - klagten, te ontmoedigender, naarmate zij door grooter zelfvertrouwen waren voorafgegaan.
De andere meening is die onzer pessimisten, - die wij in zeer grooten getale hebben en waaronder enkele onzer uitstekendste officieren genoemd kunnen worden. De voorstanders dier meening wijzen onverholen, en zelfs in bittere, hevige taal, alle gebreken en onvolkomenheden van ons krijgswezen aan, en trachten die nog sterker te doen uitkomen door aan te halen wat er goeds en volmaakts is in het krijgswezen van andere Europesche volkeren; naar hun oordeel is ons krijgswezen gebrekkig, slecht, is ons land, zoo als de zaken thans ingerigt zijn, voor geene goede verdediging vatbaar, en moeten wij, in
| |
| |
weinig tijds, de wisse prooi worden van elke sterke vijandelijke magt, die de verovering van Holland wil ondernemen.
Beide meeningen zijn verkeerd en slecht genoemd; het zal noodig zijn die beschuldiging eenigzins toe te lichten.
Het gevoelen, dat het krijgswezen van Nederland thans van dien aard is, dat het weinig of niets te wenschen overlaat, is onwaar: er is veel gebrekkigs in dat krijgswezen, veel dat noodzakelijke verandering, verbetering, radicale hervorming vordert; dit niet in te zien zou eene noodlottige dwaling zijn, die het welzijn, het bestaan van het vaderland in gevaar zou kunnen brengen, - vooral in de dagen die wij thans beleven. Want wij leven thans in vele opzigten, wat de krijgskunst betreft, in een tijdperk van overgang; de middelen om den oorlog te voeren veranderen met den dag; wat heden als gebrekkig en slecht wordt uitgekreten, was voor weinig jaren nog uitmuntend; thans, bij ons krijgswezen, is het meer dan immer waar, dat stilstaan achteruitgaan is. Zulk een tijdperk van overgang heeft zijne groote en eigenaardige moeijelijkheden voor eene regering, en kan als geldende verontschuldiging dienen voor veel onvolkomens en gebrekkigs; maar zulk een tijdperk vooral vordert dan ook eene krachtige, verstandige regering, die met helderen blik weet in te zien, wat nuttig en noodig is, en die onvermoeid er naar streeft, om dat tot stand te brengen. In een der vlugschriften, die aan het tegenwoordige hoofd der fransche regering worden toegeschreven, komen de ware woorden voor: ‘gouverner, c'est prévoir;’ dat zijn woorden, die elke regering voor oogen moet hebben; voor de behoeften van den dag te zorgen, is geen zoo moeijelijke taak: dat kan haast ieder niet al te onbekwaam bewind; maar te voorzien wat de dag van morgen zal eischen, en te zorgen dat die eischen ons niet onvoorbereid vinden, dat kan alleen de waarlijk bekwame staatsman.
Het bestaande te verdedigen óm het onveranderd te laten, is dus eene handeling, die, thans vooral, de strengste afkeuring verdient; men moet vooruitgaan, men moet niet werkeloos blijven, men moet zich ontwikkelen, zich versterken en gelijken tred houden met wat ons omgeeft. Zij, die dus onmeêdoogend de leemten en gebreken van ons krijgswezen aanwijzen en veroordeelen, met inzigt om daardoor tot verbetering en volmaking te geraken, handelen zeer goed; hunne inzigten verdienen allen lof. Maar ook hierbij moet men zich wachten voor overdrij- | |
| |
ving; men moet de zaken niet ongunstiger en slechter voorstellen dan zij het werkelijk zijn; men moet het goede niet over het hoofd zien, om alleen het kwade te doen uitkomen; men moet niet telkens met onbepaalde en blinde bewondering gewagen van wat er bij den vreemdeling plaats heeft; men moet niet, vaak op de onbillijkste wijze, spot en verguizing uitstorten over de instellingen onzes vaderlands; vooral moet men niet de stelling uiten, dat Nederland onmogelijk vatbaar is voor eene goede verdediging tegen vijandelijk overmagt. Want naar onze innigste overtuiging, is die stelling eene onwaarheid.
En niemand beschouwe dit gevoelen als in overijling en onnadenkend geuit; integendeel, de gronden, die zoo vaak tegen dat gevoelen zijn aangevoerd door mannen, voor wier kennis en oordeel wij anders den hoogsten eerbied koesteren, hebben ons telkens aangespoord tot een rijp en herhaald nadenken, waarvan echter de uitkomst telkens is geweest, dat wij al meer en meer overtuigd zijn geworden van de waarheid van ons gevoelen.
Wij weten het: er is geen stellige zekerheid in de wereldsche zaken, vooral niet in oorlogszaken; de meest verrassende gebeurtenissen kunnen de ijdelheid van alle menschelijke berekeningen bewijzen; er zijn te veel voorbeelden van, dat de krachtigste krijgsmiddelen bij een oorlog bleken geheel onvoldoende te zijn en de bitterste teleurstelling berokkenden aan hem, die daarop bouwde; en wij mogen dus niet aannemen, dat alleen Nederland voor dergelijke verpletterende rampen, ten allen tijde, gevrijwaard zal blijven. Neen, ons lot staat in de hand van dat Opperwezen, dat naar zijne ondoorgrondelijke besluiten het Vaderland evenzeer door vijandelijke wapenmagt kan doen vergaan, als Hij het door de wateren der Noordzee kan doen verzwelgen; - maar is zulk eene ramp niet gebeel onmogelijk, zij is toch verre van waarschijnlijk; en, moeten wij onderworpen zijn aan Gods wil, zoo moeten wij niettemin alle menschelijke middelen aanwenden om het kwaad af te weren, dat ons bedreigt. Doen wij dit, sluiten wij ons naauw aaneen, wijden wij ons eerlijk en zonder bijgedachten aan de zaak des Vaderlands, deinzen wij voor geene opoffering daarvoor terug, bezielt ons daarbij de vroedheid en de volharding onzer vaderen, dan kunnen wij gerust den storm der vijandelijke wapenmagt verduren, zonder daardoor uit de rij der
| |
| |
volkeren te worden weggevaagd. Holland heeft wel meer het hoofd geboden aan even geduchte vijanden als die, welke het thans kunnen bedreigen; en lafaards en ellendelingen zouden wij zijn, wanneer wij, in de ure der beproeving, dit niet indachtig waren. Die God, die onze vaderen behoedde in de bange dagen, toen Alva's heirscharen het veege Alkmaar bestormden en toen Lodewijk XIV de lelievaan tot voor de muren van Amsterdam deed wapperen, zal ons nog behoeden, wanneer wij maar, door geestkracht en verstand, Zijne bescherming waardig blijven. Vergaat Nederland, het zal zijn door eigen schuld!
Er zijn er onder ons, die ons leger zwak en onvoldoende voor de verdediging des lands rekenen, omdat het niet bestaat uit oude, in den oorlog geharde soldaten, of omdat de militie, waaruit het grootendeels is zamengesteld, niet jaren lang onder de wapenen wordt gehouden, zoo als dit in andere landen plaats heeft. Wij deelen geenszins in die meening.
Dat een leger uit oude, door oorlog beproefde soldaten zamengesteld, grootere militaire waarde heeft dan een leger dat nooit oorlog heeft gevoerd, - het zou ongerijmd zijn dit te willen tegenspreken; dit is eene van die eenvoudige waarheden, waarover geen verschil van gevoelen kan bestaan. Maar wat beduidt die waarheid eigenlijk, met opzigt tot het krijgswezen van ons land? - niet veel; wij hebben zulk een leger niet, wij kunnen zulk een leger niet hebben, om de eenvoudige, maar alles afdoende reden, dat wij in de laatste tijden weinig oorlog hebben gevoerd. Wij hebben, sedert het beleg van de Citadel van Antwerpen, geene oorlogen gevoerd dan in Indië; en juist van de daar opgedane oorlogsondervinding trekken wij al zeer weinig partij voor het leger in het moederland.
Oude soldaten, in de ware beteekenis van het woord, dat wil zeggen, soldaten, die ondervinding van den oorlog hebben, bezit het Nederlandsche leger niet en kan het niet bezitten; wel kunnen wij soldaten hebben, die lang in krijgsdienst blijven, maar die toch vreemd zijn aan den oorlog; en wij gelooven niet dat het bezit van zulke soldaten eene zoo hooge mate van kracht en deugdzaamheid aan een leger geeft, dat men daaraan veel waarde moet hechten. Stel de ruiterij en de artillerie te velde voor een goed gedeelte uit vrijwilligers te zamen; neem bij de andere gedeelten des legers maar zoo veel vrijwilligers als noodig is om de kaders voltallig te houden, en om, in tijd van
| |
| |
gevaar, dadelijk bataillons naar Indië te kunnen zenden, en zoek voor het overige de voorname sterkte van het leger in eene goed geoefende militie. Er zijn er, die, dit beamende, echter beweren, dat daartoe onze militie eenige jaren achtervolgens voortdurend onder de wapenen moet worden gehouden, zoo als dit in andere landen plaats heeft; er zijn er, die óm de militie langer onder de wapenen te kunnen houden, de grondwet willen veranderd hebben; - misschien zijn er ook wel, die óm de grondwet te veranderen, aandringen op het langer onder de wapenen blijven der militie; - ook die meening deelen wij volstrekt niet. De tijd, dien onze grondwet geeft voor de oefening der militie, is ruimschoots voldoende daarvoor; wel te verstaan, wanneer men goed partij trekt van dien tijd, wanneer men de krijgsoefeningen op eene verstandige wijze leidt en bestuurt, wanneer men daarbij afziet van dien ellendigen beuzelgeest, die het leger aan zijne ware bestemming onttrekt, den tijd doet verspillen met onbeduidende zaken, en wat werkelijk nuttig en noodig is, daardoor doet verzuimen.
Een leger, geheel zamengesteld uit oude, in den oorlog beproefde soldaten, heeft zeker zijne hooge waarde; maar wij zijn nu eenmaal in de onmogelijkheid om zulk een leger te bezitten, en bij het erkennen van die onmogelijkheid, kunnen wij ons eenigzins troosten met de gedachte, dat bij de verdediging van een land als het onze, dit gemis minder kwaad doet: wij hebben niet noodig, om, dadelijk bij het begin van een oorlog, ons in de vlakte in een hoofdtreffen met den vijand te meten; wij kunnen, bij den aanvang des oorlogs, een beslissenden strijd ontwijken; wij kunnen in stellingen blijven, waar ook troepen van mindere ondervinding met goed gevolg den strijd kunnen voeren; wij kunnen daar onze troepen meer oefenen, meer harden, meer aan den oorlog gewennen, en hen daardoor in weinig tijds in staat stellen om, met goed gevolg, tegen den vijand op te treden. Twijfelt iemand aan de waarheid dier bewering, hij leze in Alderwerelt's geschiedenis van het 7de Regiment, wat daarin gezegd wordt over de bataillons, waaruit dit regiment is gevormd; over hunne uitrusting, wapening, zamenstelling en oefening. Wij zullen de lezers van dit tijdschrift niet vermoeijen met het aanhalen der krijgskundige bijzonderheden over dit onderwerp; maar wij zullen er alleen dit van zeggen: dat geen deskundige ons zal tegenspreken, wanneer wij beweren, dat in uitrusting, wapening en vooral
| |
| |
in oefening, onze tegenwoordige infanterie verreweg hooger staat dan de militie-bataillons, die in 1815 te Quatre-Bras den schok der geduchte Fransche legioenen hebben doorstaan. Wat toen gebeurd is, waarom zou dat nu niet gebeuren?
Wat thans ook de kansen gunstiger maakt voor ons, is de zamenstelling van het corps officieren van het Nederlandsche leger, - in beschaving, in kunde, in vaderlandsliefde een uitmuntend ligchaam, en waaraan, om volmaakt te zijn, niets anders ontbreekt dan de toevoeging van officieren die krijgsondervinding hebben opgedaan bij onze roemrijke Indische oorlogen. Wij hebben allen eerbied voor de dappere aanvoerders onzer bataillons van 1815; de overwinning heeft hen omkransd ‘met lauwren van hun bloed nog rood’; het Vaderland is hun dank en hoogachting schuldig; hunne namen mogen bij ons niet vergeten worden. Maar wij gelooven, dat wij de nagedachtenis dier mannen geen onregt aandoen en de waarheid niet kwetsen, wanneer wij, hunne krijgsdeugd en dapperheid eerende, evenwel er bijvoegen, dat, op enkele uitzonderingen na, hunne kennis en geestvermogens maar zeer alledaagsch waren: uitmuntend geschikt om te gehoorzamen, waren de meesten hunner weinig geschikt om als zelfstandig aanvoerder op te treden. Bij onze hedendaagsche officieren is dit geheel anders; niet zeldzaam zal het zijn om daarbij mannen aan te treffen van helder oordeel, van veelzijdige kennis en van vast karakter, die de bekwaamheid hebben, om als bevelhebbers op te treden, en die in tijd van nood en gevaar uit zich zelf zouden weten te handelen. En zoo iets is, in den oorlog, een onschatbaar voordeel; want de gang des oorlogs, de leiding der krijgsverrigtingen, hangt voor een goed gedeelte af van de bekwaamheid der mindere bevelhebbers; vaak moeten deze uit zich zelf weten te handelen; onmogelijk is het voor een opperbevelhebber om alle toestanden te voorzien, waarin zijne onderbevelhebbers kunnen komen, en hun, voor alle gevallen, bepaalde voorschriften te geven.
De deugdzaamheid van een leger heeft grooten invloed op den gang van een oorlog; nog grooter invloed heeft daarop de bekwaamheid der bevelhebbers. Indien immer aan die waarheid getwijfeld is, dan moeten de gebeurtenissen van onze dagen voldoende zijn, om dien twijfel geheel weg te nemen. Men zij geheel afkeerig van Oostenrijk's staatkunde, van Oostenrijk's staatsbestuur, toch zal men, de waarheid hulde doende,
| |
| |
het Oostenrijksch leger een uitmuntend leger moeten noemen welnu, dit uitmuntende leger, een van de beste van Europa, heeft in weinig weken tijds groote beslissende veldslagen verloren, een koningrijk aan den vijand prijs gegeven, en zijn souverein in de noodzakelijkheid gebragt om, in overijling, vrede te sluiten. Die ramp, die Oostenrijk heeft getroffen, is hoofdzakelijk te wijten geweest aan het weinige beleid, waarmede, aan de Oostenrijksche zijde, de krijgsbewegingen zijn bestuurd geworden; en indien te Magenta en Solferino de dubbele adelaar in het stof heeft gebogen voor zijn vijand, dan is dit niet te wijten aan de mindere waarde der Oostenrijksche soldaten, maar eeniglijk aan de mindere bekwaamheid der Oostenrijksche aanvoerders. Het is niet genoeg een goed leger te vormen; men moet ook nog, en boven alles, goede aanvoerders vormen; daarvan hangt alles af; en er is diepe zin in de woorden, die Victor Hugo eens tot Frankrijk's koning rigtte:
‘Il te faut une tête, et tu n'as qu'une armée.’
Wil men het bewijs voor die waarheid, men leze wat van Alderwerelt zegt over de krijgsverrigtingen van het 7de Regiment infanterie tijdens het jaar 1830. De tegenspoeden, welke onze wapenen toen hebben ondervonden, de nederlagen toen geleden, de oneer, toen soms ons deel, zijn grootendeels te wijten geweest aan het weinige beleid, waarmede meer dan één generaal de handelingen zijner troepen toen heeft bestuurd. Indien de regering, van 1815 tot 1830, gezorgd had - zoo als haar pligt en haar belang dit gebiedend eischten - dat de hoogere rangen van het leger bekleed waren geworden door mannen in alle opzigten daarvoor geschikt, dan zou het huis van Oranje, denkelijk, nóg regeren over België. Men vergeet te ligt, hoeveel er afhangt van de menschen die men met een hoog krijgsgezag bekleedt; men schijnt niet te begrijpen, dat eene regering slecht en misdadig handelt, wanneer zij talent en verdienste verwaarloost, om onbeduidendheid en kuiperij te begunstigen; de wrange vruchten, die men daarvan plukt, doen zich, in een gewonen tijd, in een tijd van rust en vrede, misschien weinig gevoelen: alles gaat dan een geregelden gang, en zelfs is het voor eene regering gemakkelijker om te gaan met menschen van beperkte vermogens, daar zij die
| |
| |
menschen meestal meer handelbaar en meer onderworpen vindt, dan den krachtigen geest die zijne waarde gevoelt en zijne meeningen voorstaat en verdedigt; - maar, breekt eenmaal de dag aan, waarop de storm des oorlogs over het Vaderland losbarst, dan ondervindt men, maar te laat, hoe verkeerd men deed met de hulpmiddelen van den Staat ter beschikking te stellen van hen, die door zwakheid of onbekwaamheid van die hulpmiddelen geen gebruik weten te maken, en die daardoor het leger aan nederlaag en oneer, het Vaderland aan verderf prijs geven.
Het zal niet ondienstig zijn, uit de geschiedenis van het 7de Regiment Infanterie kortelijk over te nemen de bijzonderheden die daarin voorkomen over de krijgsgebeurtenissen van 1830; dit kan medewerken om die krijgsgebeurtenissen met meer juistheid te doen beoordeelen; dit kan vooral dienen om op de misslagen te verwijzen, die toen zijn begaan, en daardoor krachtig aansporen om in de toekomst die misslagen te vermijden. De mededeelingen over dit onderwerp, in het werk van den Heer van Alderwerelt voorkomende, zullen wij trachten toe te lichten en aan te vullen door andere mededeelingen, afkomstig van de zijde van een man, die een werkzaam deel heeft genomen aan den veldtogt van 1830, en wiens kennis en oordeel hem volkomen in staat stelden, om wat toen gedaan is naar waarde te schatten. Die man is de overleden generaal Friedrich von Gagern.
De generaal von Gagern is een der uitstekendste officieren van ons leger geweest, een man, die evenzeer door karakter als door bekwaamheden zich bijzonder onderscheidde, en die, juist daardoor, in het gewone leven en door gewone menschen, niet altijd met billijkheid en naar waarde is geschat geworden. Niemand kon zijne goede en uitstekende hoedanigheden ontkennen; niemand kon ontkennen, dat hij braaf was, regtschapen, onbaatzuchtig, ridderlijk in al zijne handelingen; dat hij eene uitstekende kennis bezat, een bedaarden moed, eene vastheid van wil, die van geen buigen wist; dat hij, in één woord, voor het krijgsbevel geboren was; dit alles kon niet geloochend worden; - maar het weinige deel, dat hij nam aan de verrigtingen en vermaken van het dagelijksche leven, zijne stilzwijgendheid, zijne afgetrokkenheid, zijne zonderlinge wijze van zijn, deden hem door het algemeen, door menschen die hem niet konden waarderen, aanzien voor iemand die, zoo als de fran- | |
| |
sche uitdrukking zegt, un petit grain de folie heeft; ‘hij was een door en door kundig en geleerd man,’ zoo hoorden wij von Gagern eenmaal beoordeelen, ‘maar die op het punt was van gek te worden’. - Leest men echter zijne schriften, die voorkomen in de levensgeschiedenis, uitgegeven door zijn broeder Heinrich von Gagern - den bekenden voorzitter van het Frankforter parlement - dan ontdekt men zeer duidelijk, welke heldere en uitstekende geestvermogens de generaal von Gagern bezat.
Die levensgeschiedenis is wat wijdloopig, en wekt het vermoeden op, dat men daarmede eene boekverkoopersspeculatie, mogelijk ook un succès de scandale heeft beoogd; toch is zij uitermate belangrijk, vooral voor de kennis van het karakter des generaals. Men kan daarin de diepe eerzucht opmerken, die in den grond van dat karakter lag, en die hare regtvaardiging vond in het bewustzijn, dat geene betrekking te groot was voor zijne bekwaamheden. Von Gagern was dichter, en in zijne levensbeschrijving komt onder anderen een fragment voor van een treurspel, Stilico ten onderwerp hebbende, den grooten veldheer, die door zijne geestkracht den val van het westersche Romeinsche rijk vertraagde, en die meer keizer was dan de nieteling, welke dien naam droeg; in Stilico schetst von Gagern zich zelf; hij schetst de toekomst, die hij zich zelf voorspiegelt, wanneer eenmaal Duitschland, door oorlog en anarchie verscheurd, naar een redder zal uitzien, en in stede van zijne onbeteekenende en zelfzuchtige vorsten, zich een krachtvol gebieder zal kiezen, die den wil en de magt heeft om het groot en gelukkig te maken. - Door geboorte tot de hoogere standen behoorende, was von Gagern evenwel vrijheidsgezind, misschien republikeinsch, in zijne staatkundige gevoelens; maar, was hij een republikein, dan was hij toch altijd een aristokratische republikein, en die zich in republieken als Zwitserland en Noord-Amerika volstrekt niet op zijne plaats zou gevoeld hebben. - Kort na de omwenteling van 1813 in Nederlandsche krijgsdienst getreden, doorliep hij daar verschillende rangen, nam een roemrijk deel aan den veldtogt van 1815 en aan de latere krijgsverrigtingen tegen België, en werd met belangrijke zendingen belast, die hij alle op uitstekende wijze vervulde. Bij alle
gelegenheden wist hij zijne onafhankelijkheid van karakter te bewaren en zich te doen eerbiedigen, ook door wie boven hem waren geplaatst. Tijdens eene zending in Rusland ont- | |
| |
moet hij keizer Nicolaas, toen nog op het toppunt van grootheid, en door Europa als een half-god geëerd; de scherpe blik van von Gagern laat zich niet verblinden door den luister, die den Czaar omgeeft; hij ziet het gebrekkige in van vele van diens instellingen, en verbloemt zijne gevoelens daarover niet. Bij die zelfde zending met grove onbeleefdheid behandeld door een Pruissischen prins, geeft von Gagern eene welverdiende les aan zijn vorstelijken beleediger. Naar Java vertrokken, om daar het Nederlandsche krijgswezen in oogenschouw te nemen en te verbeteren, heeft hij die belangrijke taak op de best mogelijke wijze verrigt; en verschillende militaire beschikkingen in Indië hebben aan hem haar ontstaan te danken. Naauwelijks in Europa teruggekeerd, verrast hem de omwenteling van 1848; hij meent nu, dat de tijd voor hem gekomen is om het gezag in handen te nemen; hij snelt naar Duitschland, zijn vaderland; hij treedt, zonder vergunning van onze regering, in Badensche krijgsdienst; hij wil in Duitschland de orde handhaven, om de vrijheid niet te doen verloren gaan. Maar slechts kort is hij daar werkzaam; hij sneuvelt in eene ontmoeting met de ongeregelde bende van den republikein Hecker. Heinrich von Gagern wijdt een aantal bladzijden van zijn werk aan het betoog, dat zijn broeder op eene verraderlijke wijze is vermoord geworden door zijne landgenooten; maar wanneer men alle omstandigheden van von Gagern's dood overweegt, dan komt men tot het besluit, dat hij zijn dood aan zich zelf heeft te wijten gehad: dat hij het slagtoffer is geworden van overdrevene
onverschrokkenheid, en dat zijn onvoorzigtig vooruitgaan, op het oogenblik dat de vijandelijkheden reeds waren aangevangen, den volgelingen van Hecker het regt gaf om hunne schoten op hem te rigten.
In von Gagern's levensgeschiedenis komen zijne aanteekeningen voor over de krijgsgebeurtenissen van 1830. Die aanteekeningen hebben, wat het talent van schilderen en de vrijmoedigheid van oordeel betreft, eene zweem van verwantschap met de bekende mémoires van Saint Simon. Men moet bij het verhaal, dat de schrijver ons geeft van de door hem bijgewoonde krijgsgebeurtenissen van dat jaar, echter altijd in het oog houden, dat hij de zaken in het groot beschouwt, en dus omtrent kleine bijzonderheden zich wel eens vergist, niet altijd naauwkeurig is; maar het geheel van den gang der gebeurtenissen wordt door hem zeer goed geschetst en met waarheid en juistheid beoordeeld.
| |
| |
Het is bekend dat de opstand van België in Augustus 1830 door iedereen voorzien was, behalve door de Nederlandsche regering; en niets bewijst meer de zwakheid of onbekwaamheid dier regering, dan dat zij geheel verrast werd door eene gebeurtenis, waarop zij zich reeds lang had moeten voorbereiden. Wakker geschrikt uit zijne rustige dommeling, wilde het bestuur toen door verdubbelde werkzaamheid vergoeden, wat het vroeger door zijne traagheid had verzuimd, en met den meesten spoed werden uit de noordelijke gewesten troepen naar België gezonden, om daar onverwijld een leger te vormen, sterk genoeg om den opstand in de kiem te smoren. Allen lof zou die spoed verdiend hebben, wanneer men ook dadelijk de België binnenrukkende strijdkrachten had aangewend, wanneer men dadelijk had toegeslagen; maar in stede daarvan, heeft eene weifeling in de staatkunde der regering het noodlottige gevolg, dat men die krijgsmagt, in België aangekomen, eenige weken werkeloos laat, en daardoor de aan overijling grenzende haast van den opmarsch nutteloos en bespottelijk maakt.
Het 7de Regiment Infanterie - in 1830 nog 7de Afdeeling geheeten; want die benamingen van afdeeling en regiment hebben zich bij ons leger afgewisseld, al naar gelang het krijgsbestuur meer den Duitschen of den Franschen geest huldigde; in den tijd der Bataafsche Republiek bezigde men voor dezelfde zaak den naam van halve brigade; - het 7de Regiment, zeggen wij, behoorde tot die corpsen, die in 1830 uit de noordelijke gewesten naar België zijn opgerukt. Het regiment was in bezetting in de Overijsselsche steden, in Kampen, Zwolle en Deventer; het werd van daar op wagens, en in zeer weinig tijds, naar de zijde van Maastricht vervoerd, waar het een deel uitmaakte van een troepencorps, dat daar, onder den generaal Cortheyligers, werd zamengetrokken. Dit troepencorps bestond uit de 7de, 8ste en 13de afdeeling infanterie, uit de afdeelingen kurassiers No. 1 en No. 2, uit de dragonders No. 5 en uit 2 veldbatterijen; in alles 9 bataillons voetvolk, 10 of 11 escadrons ruiterij en 16 vuurmonden. De juiste getalssterkte wordt bij van Alderwerelt niet opgegeven; alleen vindt men in zijn werk, dat den 19den September, toen reeds 2 bataillons der 13de afdeeling waren afgezonderd tot bezetting van Charleroi en van de Citadel van Luik, het overblijvende nog ongeveer 7000 man uitmaakte; mét die beide bataillons zal dus de magt van
| |
| |
Cortheyligers 8 à 9000 man hebben geteld. Die magt was, onder de bestaande omstandigheden, vrij aanzienlijk en had, goed aangewend, krachtig kunnen bijdragen tot het dempen van den Belgischen opstand.
Ongelukkiglijk werd die magt niet goed aangewend; om juister te spreken er werd hoegenaamd niets van eenige beteekenis mede uitgevoerd. Voor een gedeelte was dit de schuld der regering, welke aanvankelijk die werkeloosheid voorschreef; voor een gedeelte was het de schuld van den bevelhebber. De generaal Cortheyligers was een braaf soldaat, een man, die alle achting verdiende, een goed onderbevelhebber, - maar volstrekt geen opperbevelhebber, volstrekt niet iemand, die zelfstandig wist te handelen. Men kan hem in 1830 geenszins verwijten, dat hij regtstreeks tegen de ontvangene bevelen heeft gehandeld; denkelijk heeft hij maar weinige, en maar verwarde of onbepaalde bevelen ontvangen; - maar wel kan men hem verwijten, dat hij niet heeft weten te handelen, ook zonder bevelen, zelfs tegen bevelen; wel kan men hem ten laste leggen, dat daar, waar hij bevelen uitvoerde, die uitvoering vaak gebrekkig en slecht is geweest. In één woord, de generaal Cortheyligers is een dier bevelhebbers geweest, die er toen meer waren; mannen, voor wie men zich met welverdiende achting boog, die in mindere betrekkingen hadden uitgemunt, maar wie men alle geschiktheid om als opperbevelhebber op te treden ontzeggen moet. Von Gagern, die in October 1830 den generaal Cortheyligers in een krijgsraad ontmoette, zegt van hem: ‘Cortheyligers sprak bedaard, eenvoudig, duidelijk en bepaald; zijne inzigten waren goed en praktisch. Van anderen heb ik gehoord, dat die bedaardheid en bepaaldheid niet dezelfde blijven, wanneer het oogenblik van handelen daar is.’ - De laatste zinsnede neemt wel wat weg van den lof, die in de eerste is gelegen, en die een niet ongunstig denkbeeld van den Hollandschen bevelhebber zoude geven.
Luik en Brussel waren in 1830 de voorname brandpunten van den Belgischen opstand; en terwijl de hoofdmagt van het Nederlandsche leger naar de zijde van België's hoofdstad zamentrok, lag het in den aard der zaak, dat de magt van Cortheyligers bestemd was, om de onstuimige en krijgshaftige bevolking van Luik tot orde en rust terug te brengen. Of, rekende men de Nederlandsche legermagt niet sterk genoeg om beide steden gelijktijdig aan te tasten, dan had Cortheyligers
| |
| |
zich met zijne troepen bij de hoofdmagt voor Brussel moeten aansluiten, en daardoor den val dier hoofdstad zeker maken. Dat Cortheyligers bevelen gehad heeft om zóó te handelen, is niet bewezen, is niet waarschijnlijk zelfs; maar moet men, in zulk een toestand, om te handelen, bevelen afwachten? Wie wacht op bevelen, wanneer hij, bij een brand of watersnood, door eene snelle handeling de grootste rampen kan voorkomen? En is ook de oorlog niet een feit van even buitengewonen aard als brand en watersnood, en dat evenzeer als deze geregtigt tot buitengewone handelingen? - Cortheyligers begreep dit echter anders, en hij wendde zich noch tegen Brussel, noch tegen Luik; hij bleef met zijne troepenmagt tusschen die beide steden in zweven, even als het graf van Mahomed tusschen twee zeilsteenen. Wat meer is, de tusschen liggende plaatsen, zoo als Leuven en Thienen, liet men ongehinderd de vaan des opstands opsteken; en de pogingen die men aanwendde om die steden weêr tot onderwerping te brengen, waren zoo onbeduidend en flaauw, dat zij de Hollandsche wapenen oneer aandeden, en de zedelijke kracht der opstandelingen verhoogden.
Wat in de eerste dagen van den Belgischen opstand de Nederlandsche troepen tot groot nadeel was, dat was de onzekerheid van hunne verhouding ten aanzien van de Belgische bevolking: moesten zij die bevolking als vriend of vijand aanzien? Moesten zij zich daar huisvesten, voeden, daar voor hunne veiligheid zorgen, zoo als men dit in 's vijands land doet: of moest men daarbij al die wettelijke voorschriften en bepalingen in acht nemen, die voor een tijd van diepen vrede zijn vastgesteld, om den landzaat te beschermen tegen alle mogelijke willekeur en drukkende handelingen van de zijde der krijgsmagt? - Het is duidelijk dat de omstandigheden, waarin men zich bevond, het eerste vorderden; de ontvangst, die men van de zijde der bevolking ondervond; de beleedigende taal, de oproerige kreten, die men overal hoorde; de oproervlaggen, die men alom zag wapperen; de geweerschoten, waarmede men soms werd begroet, - dit alles duidde genoegzaam aan, dat men in een vijandelijk, in geen bevriend land was, en dat men dus als zoodanig moest handelen. Zonder noodeloos de bevolking te drukken of te mishandelen, had men evenwel zich niet moeten ontzien om al die maatregelen te nemen, die voor het levensonderhoud en de verzorging der troepen noodig waren; men had vooral voor de veiligheid dier troepen moeten waken; men
| |
| |
had de woelingen der volksleiders moeten tegengaan, elke poging tot opstand in de geboorte moeten onderdrukken, elk gewelddadig verzet streng moeten straffen; men had, in één woord, zich moeten doen eerbiedigen en vreezen.
Zóó zoude een verstandig en krachtvol bevelhebber, een Saxen-Weimar, gehandeld hebben; maar om zoo te handelen, had de regering geene bevelen gegeven, en de generaal Cortheyligers was de man niet om zonder die bevelen de verantwoordelijkheid van zulk eene gedragswijze op zich te nemen. De krijgsmagt van dien bevelhebber werd geleid en bestuurd alsof het een tijd van diepe rust en vrede was; zij kreeg strenge bevelen om als vriend den inboorling te behandelen, van wien zij niets dan vijandschap ondervond; zij leed ontbering en gebrek, omdat zij zich niets met geweld mogt verschaffen, en haar niets goedwillig werd afgestaan; zij werd vermoeid door telkens strijdige bevelen, die maar al te duidelijk de weifelingen van den opperbevelhebber bewezen: den eenen dag werd een bataillon naar eene plaats gezonden, omdat men vreesde dat anders daar opstand zoude uitbreken; den volgenden dag werd dat bataillon weêr van daar weggenomen, omdat men vreesde dat de tegenwoordigheid der troepen in die plaats den opstand zou doen uitbreken. Beleedigingen, verguizingen van de zijde der bevolking, moesten van de zijde der troepen met lijdzaam geduld beantwoord worden; daardoor verflaauwde het zelfvertrouwen des soldaats; daardoor wies de moed der opstandelingen. De meest gewone maatregelen van veiligheid, die het oorlogsgevaar voorschrijft, mogten niet worden aangewend: ongehinderd, zonder eenige navraag of oponthoud, moesten de posten en schildwachten alle menschen voorbij laten gaan en rondtrekken, al was het zonneklaar bewezen, dat die menschen met de meest vijandige bedoelingen kwamen, met volle hand het zaad des oproers strooiden, of als bespieders de sterkte en stellingen der Nederlandsche krijgsmagt gadesloegen, om op die kennis het ontwerp van eene overvalling
te bouwen.
Het is hoofdzakelijk aan zulk een gebrekkig krijgsbestuur te wijten geweest, dat een klein gedeelte van het 7de Regiment de oneer onderging, van in den nacht van 22 op 23 September overvallen te worden in Oreye, een dorp halfweg Luik en Thienen gelegen. Luik, minder bedreigd dan Brussel door de Hollandsche wapenmagt, wilde de hoofdstad hulp bieden, en
| |
| |
eene afdeeling van eenige honderden vrijwilligers, aangevoerd door Rogier, - den lateren uitstekenden staatsman, aan wien België zooveel verschuldigd is, - trok derwaarts heen. Die afdeeling, of een gedeelte daarvan, was het, die te Oreye eene kompagnie van het 7de Regiment overviel, uiteendreef en eenige verliezen toebragt. Het stoffelijk nadeel, dat deze overvalling ons veroorzaakte, was van zeer weinig belang; het zedelijk nadeel was zeer groot, want die gebeurtenis werkte slecht op den geest onzer troepen en verhoogde daarentegen den moed der opstandelingen, die haar als eene belangrijke overwinning voorstelden. De overvalling moet voornamelijk gelukt zijn, door dat de Luikenaars zich vooraf deden gaan door eene diligence, geheel gevuld met een aantal der hunnen; door de schildwacht aangeroepen, was het antwoord: ‘diligence,’ voldoende om dit rijtuig, mét de gewapende vijanden die het bevatte, ondoorzocht en ongehinderd te laten komen tot voor den niets kwaads vermoedenden Hollandschen wachtpost; zoozeer was het toen den troepen ingeprent, om toch vooral niet de minste stoornis of oponthoud aan de openbare vervoermiddelen toe te brengen. Dat een reiziger een uur later aankwam op de plaats zijner bestemming, was een gruwel, die niet mogt plaats hebben; dat het bloed van den armen soldaat nutteloos en straffeloos werd vergoten, dat de eer der wapenen werd gekrenkt, was eene bijzaak!
Die overvalling bij Oreye is evenzeer te wijten geweest aan het verkeerde beleid van den opperbevelhebber, als aan de gebrekkige beschikkingen, door de in dat dorp aanwezige officieren genomen. Dit laatste vordert eenige toelichting: die officieren hebben geheel en al de hun gegevene bevelen opgevolgd, geheel en al gedaan wat hun voorgeschreven was; zoo als zij gehandeld hebben, zoude denkelijk het grootste gedeelte der officieren van dien tijd hebben gehandeld: en neemt men dit in aanmerking - zoo als natuurlijk de billijkheid vordert - dan valt aan die bevelhebbers te Oreye niet het minste verwijt te doen; want het gebrekkige van hunne beschikkingen is geheel en al de vrucht van hun tijd, van hunne militaire opleiding, van de strenge wijze waarop toen alles werd tegengegaan, wat op zelfdenken en zelfhandelen geleek. - Wij zouden ons geheel en al vergissen, wanneer het in onze dagen nog even zoo zoude toegaan. Natuurlijk, er kunnen nog altijd misslagen worden begaan; er kan nog altijd onachtzaamheid en pligtverzuim plaats hebben; en overvallingen behooren dus niet tot de
| |
| |
onmogelijkheden; maar de oorzaken, die tot een tegenspoed als die bij Oreye geleid hebben, bestaan, gelooven wij, bij het Nederlandsche leger niet meer. De Nederlandsche officier is thans veel meer gewend om te denken en uit zich zelf te handelen, en hij weet thans dat men van ontvangene voorschriften kan en moet afwijken, wanneer men de zekerheid heeft, dat die afwijking het algemeen belang bevordert en de eer der wapenen verzekert.
De aanval van het Nederlandsche leger op Brussel heeft plaats en Cortheyligers met zijne troepenmagt zal daartoe medewerken; die medewerking zal echter maar eene zijdelingsche zijn en wordt verrigt met eene flaauwheid en eene halfheid, het gewone kenmerk van de krijgsverrigtingen dier dagen. Eerst wordt eene afdeeling naar Leuven afgezonden om die stad te bedreigen, daardoor de magt der opstandelingen daarheen te lokken en op die wijze den aanval op Brussel gemakkelijker te maken; die Hollandsche afdeeling vertoont zich even voor Leuven, maar trekt spoedig, onverrigterzake, weêr terug: het was niets anders dan eene schijnvertooning, die den vijand stout doet worden op zijne kracht, de geregelde troepen aan de hunne doet twijfelen. Den 27sten September krijgt Cortheyligers bevel om, met 7 bataillons voetvolk, 1 regiment ruiterij en 1 batterij veldartillerie, naar Brussel te trekken; - het was toen reeds te laat: de kamp in Brussel's straten was reeds tot eene beslissing gekomen.
‘Die togt naar Brussel’, zegt van Alderwerelt, is op ellendige wijze verrigt geworden; - en hoe hard dit oordeel ook zij, het is niet te hard, wanneer men maar eenig geloof mag slaan aan de opgaven van hen, welke toen, mét Cortheyligers, dien togt hebben medegemaakt.
Nog den 27sten September vereenigt die bevelhebber zijne magt in de omstreken van St. Truijen, en stelt die, in den vroegen ochtend van den 28sten, in beweging. Indien men den marsch over Diest en Aerschot had genomen, zou men denkelijk weinig oponthoud hebben ondervonden, omdat dáár de landstreek nog rustig was; in stede daarvan besluit men over de in opstand zijnde steden Thienen en Leuven te trekken. Dit besluit, dat een bewijs van krachtbetoon kon zijn, zou allen lof verdiend hebben, wanneer men ook krachtig gehandeld had; maar in plaats daarvan, gaat men met de uiterste flaauwheid te werk. Men komt voor Thienen, vindt de bevolking
| |
| |
daar tot wederstand bereid, doet niets om die stad tot onderwerping te brengen, maar gaat, na een kort oponthoud, links om Thienen heen en trekt op Hougaerde; - de opstandelingen beroemden er zich later op, dat de boterpotten, op de wallen van Thienen geplaatst, voor kanonnen waren aangezien en de Hollanders hadden doen aftrekken; een verloren gevecht doet minder kwaad aan een leger, dan zulk eene verkleining van zijn naam - Het oponthoud voor Thienen, de slechte toestand der landwegen die men volgde, en het tijdverlies te weeg gebragt door eene vergissing bij de marschregeling, deden zooveel tijd verspillen, dat de avond was gevallen toen men Hougaerde bereikte; men was den geheelen dag in beweging geweest om hoogstens zes uur afstands af te leggen. Te Hougaerde vond men eenige levensmiddelen; geregelde uitdeeling daarvan had niet plaats; de een kreeg wat, de ander niets.
Den 29sten September wordt de marsch voortgezet, over ellendig slechte binnenwegen, naar Neerijssche en Corbeek aan de Dyle. Bij het dorp Bossut krijgt de Hollandsche bevelhebber een nummer in handen van het Brusselsche dagblad ‘le courrier des Pays-Bas’; hij ziet daaruit, dat de hoofdmagt van het Nederlandsche leger Brussel weêr heeft verlaten, en dat dus zijn togt daarheen doelloos is geworden. Wat nu verrigt? - Cortheyligers wil, aanvankelijk, naar de zijde van Maastricht en Luik terugkeeren, en zijne troepen slaan weêr den weg naar Hougaerde in, maar na een korten tijd in die rigting te zijn voortgegaan, verandert de Hollandsche bevelhebber van inzigten en besluit nu het hoofdleger op te zoeken en zich daarbij aan te sluiten. Die gedurige verandering van marschrigting, en ook de omstandigheid, dat men door gemis van gidsen verdwaalde, waren oorzaak dat het weêr avond was toen men Neerijssche en Corbeek bereikte. Levensmiddelen vond men daar niet voor de troepen, die toen, zooals bijna over den geheelen marsch, zich grootendeels moesten voeden met raauwe wortelen en knollen.
Den 30sten September bereikt men Cortenbergh, dat regtstreeks maar twee of drie uren gaans van Corbeek en Neerijssche verwijderd is; toch brengt men zes of zeven uren tijds door om dien afstand af te leggen, omdat men over slechte zijwegen voorttrok. Onderweg, te Leefdael, ontmoet men een hoop gewapende opstandelingen, die men uiteendrijft. Te Cortenbergh, waar eindelijk de troepen gevoed werden ‘door de inwoners tegen
| |
| |
betaling’ (bl. 133), ontdekt men in de verte, naar de zijde van Vilvoorden, de achterhoede van het hoofdleger. De vereeniging met die hoofdmagt wordt den 1sten October verrigt, en hiermede eindigt die togt, die niet gunstig getuigt voor het beleid des aanvoerders. Niettegenstaande de marschen niet groot waren, waren zij zoo verkeerd geregeld en werd daarbij zoo weinig voor den soldaat gezorgd, dat vele manschappen door vermoeijenis moesten achterblijven.
Een gedeelte van de magt van Cortheyligers, de 8ste afdeeling infanterie, het regiment dragonders No. 5 en de veldbatterij van Brade, werd naar Maastricht gezonden, het overige bij het hoofdleger gevoegd. Dat hoofdleger, toen 15 à 16000 man uitmakende, bleef in de eerste dagen van October rustig en ongemoeid in stellingen aan de Nêthe en aan de Dyle, en zelfs nog ten zuiden van laatstgenoemde rivier. Na den mislukten aanval op Brussel, verloopt er een tijdvak van twee of drie weken, waarin bijna geene vijandelijkheden plaats hebben; en het ontbrak dus toen noch aan tijd, noch aan gelegenheid, om de verliezen van het Nederlandsche leger aan te vullen, en dat leger weêr in zulk een geduchten toestand te brengen, dat het den aanval op Brussel zou kunnen hervatten, of voor het minst het aan de opstandelingen onmogelijk maken om verder noordwaarts door te dringen. Een verkeerd legerbestuur en de afval die reeds begon te ontstaan onder de Belgische gedeelten van het Nederlandsche leger, namen moed en zelfvertrouwen bij dat leger weg, en gaven een ongeregeld, maar ondernemend en dapper vijand, het middel om tot den aanval over te gaan en onze krijgsmagt tot binnen de palen van Noord-Nederland terug te drijven. De zedelijke kracht ontbrak ons toen, en die is beslissend in den oorlog.
Zie hier het beeld dat von Gagern geeft van den toestand van zaken bij het Nederlandsche leger, gedurende de eerste helft van October:
‘Overal lange gezigten, aan de eene zijde klagten over de bevelen, aan de andere zijde over de uitvoering der bevelen. Hier reeds de eerste sporen van het wankelen der trouw bij de Belgen; het begon bij de kavallerie; overal gaven de officieren het slechte voorbeeld. Bij een kurassier-regiment had de majoor Salis, een Zwitser, hevige woorden met den Belgischen majoor Mertens, die reeds zeide: “qu'il ne croyait pas de son devoir d'être le bourreau de ses compatriotes.” De Prins wilde het bijleggen; Salis werd verwijderd.....
De troepen waren gedeeltelijk gekantonneerd, gedeeltelijk in
| |
| |
bivaks, met voorposten naar de zijde van Brussel. In het geheele hoofdkwartier was geen enkele kaart van Ferraris of Capitaine; den steenweg van Antwerpen náar Brussel kende men, en dat scheen voor den opmarsch voldoende. Ik moest dus mijne kaart van Ferraris aan Prins Frederik leenen.’
‘Er hadden geene gevechten plaats; er kwamen rapporten in, dat eenige voorposten in den rug waren overvallen en opgeligt; maar er bestonden reeds komplotten, en men verdichtte overvallingen door den vijand, om de desertie te verbergen.
De gevaarlijkste vijand was reeds in onze gelederen; de slechte gezindheid der Belgen, vooral der officieren, werd duidelijker en stouter. Eenigen hielden zich ziek; anderen verklaarden, dat zij niet tegen hun vaderland wilden dienen; sommigen vroegen reeds hun ontslag, en gingen weg zonder dat af te wachten.’
‘Daarbij begon de dienst der troepen reeds afmattend te worden, deels door de groote uitbreiding der voorposten, deels omdat men in het inwendige der kantonnementen op zijne hoede moest zijn tegen verraad, verleiding en overvalling. Te Mechelen en te Antwerpen bivakkeerden reeds eenige bataillons op de marktpleinen. Het werd voor de bevelhebbers uitermate moeijelijk om zich goed te gedragen ten aanzien der Belgische soldaten of officieren; mistrouwen en blijken van achterdocht konden hen, die nog goed gezind waren, krenken en in hunne trouw doen wankelen; te veel vertrouwen kon de Hollanders in gevaar brengen; toegevendheid en dubbelzinnige uitdrukkingen konden voor zwakheid en vrees doorgaan en de slechten stoutmoedig maken; te groote strengheid eindelijk kon, bij de gisting der gemoederen, eene uitbarsting te weeg brengen......’
De hoofden van den Belgischen opstand, onderrigt van dien toestand van zaken bij het Nederlandsche leger en bouwende op de verstandhoudingen, die zij reeds hadden aangeknoopt met het Belgische gedeelte van dat leger, besluiten tot den aanval over te gaan. Met half-October rukken hunne heirscharen vooruit; ongeregelde krijgsbenden, uit allerlei bestanddeelen zamengesteld, maar die vol geestdrift en dapperheid waren en aangevoerd werden door stoute, ondernemende bevelhebbers, wien het niet aan bekwaamheid ontbrak. Links rukt Mellinet naar de zijde van Waelhem voort, en wikkelt zich in verschillende gevechten met
| |
| |
de Nederlanders; regts omtrekt Niellon den liukervleugel van ons leger en maakt zich den 16den of 17den October meester van de stad Lier, die verlaten wordt door de uit Zuid-Nederlanders bestaande 15de afdeeling infanterie. Saxen-Weimar verzamelt eene troepenmagt en wil die stad hernemen; maar op het oogenblik dat hij hierin zal slagen, krijgt hij bevel om van die onderneming af te zien; - het blijft in het onzekere, door wien dat bevel gegeven is. De Nederlandsche legermagt verlaat daarop de rivier de Nêthe en trekt terug naar de zijde der stad Antwerpen, waarheen zij gevolgd wordt door de zegevierende vrijscharen der Belgische opstandelingen.
Uit van Alderwerelt's geschiedenis nemen wij hier verkort het verhaal over van de krijgsverrigtingen dier dagen, voor zoover het 7de Regiment daaraan heeft deel genomen. Overtuigend zal uit dat verhaal blijken, èn de krijgsdeugd van dat regiment, èn de waarheid, dat de tegenspoeden, toen door de Nederlandsche troepen ondervonden, volstrekt niet te wijten zijn geweest aan gemis aan dapperheid bij de troepen.
Het 3de of flankbataillon van de 7de afdeeling was, tot den 13den October, in de vooruitspringende stelling van Sas van Campenhout gebleven, waar het wel verontrust werd door den vijand, maar niet ernstig aangevallen. Het 2de bataillon, dat het flankbataillon daar afloste, sloeg den 16den October een aanval des vijands af. Waarschijnlijk ten gevolge van de omtrekkende beweging door Niellon tegen onzen linkervleugel ondernomen, gingen de Nederlandsche troepen achter de rivier de Nêthe terug. Den 18den October, 's avonds, kwam het flankbataillon van het 7de Regiment te Duffel, waar het eene ontmoeting had met eene afdeeling van Niellon, en een twintigtal opstandelingen krijgsgevangen maakte. Het 1ste en 2de bataillon van het 7de Regiment bereikten op den avond van den 18den Waelhem, en werden daar, de drie volgende dagen, in gevecht gewikkeld met de troepen van Mellinet. Van Alderwerelt geeft het volgende verhaal van dien strijd bij Waelhem, die voor ons niet zonder roem is geweest:
‘......Het 1ste en 2de bataillon bevonden zich te Waelhem, met het instructie-bataillon.....
De corpsen, die in den avond van den 18den te Waelhem waren gekomen, hadden den nacht in het zuidelijk gedeelte van dat dorp op de straatsteenen doorgebragt, zonder door de Belgen verontrust te zijn geworden. Maar des anderen daags
| |
| |
werd de kolonel Monhemius, welke hier het bevel voerde, door den overste de Gumöens van den generalen staf, die met de diligence uit Mechelen kwam doorrijden, onderrigt, dat de vijand in aantogt was, en denkelijk tegen het middaguur de positie zou komen aanvallen. Eenvoudige maar vreemde wijze voorwaar, om van de bewegingen des vijands onderrigt te worden! Het 2de bataillon nam nu voorwaarts van het dorp stelling, door eene sterke tirailleurlinie gedekt; de overige troepen bleven meer achterwaarts; tegen twaalf ure kwamen werkelijk de Belgen opzetten. Er ontwikkelde zich een tirailleurgevecht, waaraan langzamerhand het geheele 2de bataillon deel nam, op een paar pelotons na, die aan den ingang van Waelhem bleven opgesteld. Dit duurde tot in den namiddag, toen onverwachts het bevel kwam, dat het Instructie-bataillon op Contich terug moest gaan, terwijl het 1ste bataillon te Boom aan de Rupel, en eene kompagnie van het 2de bataillon te Rumpst stelling moest gaan nemen. Het werd nu gewaagd met slechts drie kompagniën voorwaarts van de Nêthe te blijven stand houden; en de majoor van Aerssen besloot dan ook zich achter de rivier op te stellen. Nu wilde het toeval, dat iets te voren te Waelhem twee veldstukken waren aangekomen, onder bevel van den 2den luitenant R.F. de Bruyn. Die stukken, aanvankelijk achter de brug, welke de beide oevers der rivier verbindt, opgesteld, werden nu naar voren gebragt en achter de pelotons, die vóór den toegang stonden, geplaatst. De tirailleur-linie week toen langzaam terug, in het midden eene opening latende. De Belgen rukten meer en meer vooruit, en begingen den misslag van daarbij te veel op elkander te dringen. Eensklaps openden zich nu
de beide pelotons, en met een gaf de Bruyn, die zijne vuurmonden met kartetsen had doen laden, bevel om los te branden. Zelden misschien deden twee schoten grooter uitwerking. Als van een panischen schrik getroffen, togen de opstandelingen, eene menigte gekwetsten achterlatende, op de vlugt, met zoo veel haast, dat de kogels van eenige vooruitgesnelde manschappen hen niet eens meer konden bereiken. Het bataillon ging nu terug tot achter de brug, die afgedraaid werd, en nam aan beide zijden daarvan stelling. De 4de kompagnie (kapitein Paternostre du Montlion) vertrok toen naar Rumpst.
Niet voor tien of elf ure in den morgen van den volgenden dag, waagden het de Belgen, den aanval te hervatten. Toen openden zij uit de huizen van het dorp en uit een nabij gelegen molen
| |
| |
een vrij levendig vuur, dat door de onzen van achter den dijk op den regteroever, dien zij van een doorloopend banket voorzien en met behulp van balken hier en daar opgehoogd hadden, zoo goed mogelijk beantwoord werd. Daarbij bleef echter het voordeel, zoo als van zelf spreekt, aan de zijde der opstandelingen. Waren zij betere schutters geweest, dan zou het 2de bataillon hier zeker nog al belangrijk geleden hebben; maar nu vond slechts een enkele kogel zijn man, en zoo was het getal der buiten gevecht gestelden dan ook aan onze zijde zeer gering. Uit den molen deed de vijand nog het meeste kwaad. De Bruyn, wiens stukken, hoewel achter een laag muurtje geplaatst en door eene soort van blindering gedekt, nog al veel te lijden hadden, trachtte daarom die ter neêr te schieten; maar te vergeefs. Eerst den volgenden dag gelukte het onze kanonniers, door eenige goed aangebragte schoten, de Belgen daaruit voor goed te verdrijven.’
Terwijl van Aerssen zoo te Waelhem den vijand in het front tegenhoudt, neemt hij te gelijker tijd voorzorgen tegen eene omtrekking; herhaaldelijk worden patrouilles langs de Nêthe afgezonden, links naar Duffel en regts naar Rumpst. Eene dier patrouilles berigt, dat halfweg Waelhem en Duffel de vijand waarschijnlijk de Nêthe wil overtrekken, want dat hij daar op den linkeroever een aantal schuiten vereenigd heeft, beschermd door eene wacht. De 1ste luitenant van der Laan wordt met een detachement derwaarts gezonden; en nadat de Hollanders door hun vuur de Belgische wacht verdreven hebben, worden de schuiten door eenige vrijwilligers in stukken gehakt of verbrand. Reint Fenneman, een loteling, hoewel door een kogel aan den voet gewond, blijft evenwel voortwerken tot dat de arbeid volbragt is.
Het gevecht van den volgenden dag wordt aldus vermeld:
Den 21sten werd, reeds vroeg in den morgen, het vuur met hevigheid hervat. Dien dag leed het bataillon, maar vooral de artillerie, nog al belangrijke verliezen. De kapitein Ditt kreeg een kogel door de schakot, rakelings langs het hoofd; de sergeant-majoor Bruyst van de 2de kompagnie werd doodelijk in de borst getroffen; verscheidene manschappen werden gekwetst. Een kogel rukte den 2den luitenant de Bruyn, die zich hier met zijne artillerie bij uitstek dapper kweet, de epaulet van den schouder; en van de bedienings-manschap werd de helft buiten gevecht gesteld. De stukken, die tot hiertoe nabij de
| |
| |
brug hadden gestaan, moesten nu, de gemaakte blindering geheel vernield zijnde, terug worden getrokken. Eenige flinke soldaten van de kompagnie van den kapitein Ditt bragten ze daarop onder een hevig vuur achteruit, tot bij eene traverse, die den dag te voren ter bescherming van de gemeenschap tusschen de 1ste en 2de kompagnie op vier honderd passen van de brug was opgeworpen geworden.
Met vuren en wedervuren verstreken zoo de morgen- en middaguren, toen eindelijk, het zal omstreeks vijf uren geweest zijn, de Belgen tot een regtstreekschen aanval op de brug overgingen. Eenige waaghalzen gingen vooruit, zich dekkende door planken, die zij voor 't lijf hielden. Een hunner droeg een groot vaandel, en daarachter volgden, juichende en tierende, een paar honderd opstandelingen. Zij drongen, hoewel door een allerhevigst vuur ontvangen, tot aan de brug door en trachtten die om te halen. Maar dit gelukte niet, en de kogels van het 2de bataillon namen velen weg uit de gelederen: er begon weifeling te ontstaan. Toen plantte een uit den hoop het vaandel op de brug, dat bevestigende aan een lantaarnpaal. Maar nog geen seconde later zonk hij reeds ineen, door een kogel getroffen. Een tweede, die naast hem stond, en nog een ander daarnevens, trof hetzelfde lot: de kogels der onzen hadden schoon spel te midden van den digten drom der aanvallers. Toen deden een paar goed gerigte schoten uit de vuurmonden van de Bruyn verwaaring ontstaan, en een dadelijk daarop gevolgd salvo uit de geweren maakte een einde aan het gevecht. Plotselinge overgangen van eene alles trotserende geestdrift in eene volslagen ontmoediging zijn niet vreemd aan krijgsbenden, die, gelijk de Belgische, in der haast bijeengeraapt, niet georganiseerd en niet geoefend zijn. De troep, die zoo even nog den schijn had, als wist hij van geen wijken, toog na het laatste salvo der onzen eensklaps op de vlugt, en gaf zich zelfs den tijd niet het vaandel, dat nog altijd op de brug stond te wapperen, mede te voeren. En zoo lang het dag was, keerde geen der aanvallers terug, om dat doek, dat hun dierbaar moest wezen, terug te halen; en later....
De avond was naauwelijks gevallen, of een soldaat van de 2de kompagnie, de militien Bajink, ontdeed zich van zijne kleederen en begaf zich te water. Hij zwom de Nêthe over. Hij klom, aan den oever gekomen, langs een paal der brug naar boven. Hij sneed de touwen los, waarmede de vlaggestok aan
| |
| |
de lantaarn bevestigd was; het vaandel der Belgen was hem. Maar daar hoort hij gerucht. Hij vreest dat men hem het pas gewonnen kleinood zal ontrooven, en voor alles dat willende voorkomen, werpt hij het over het open vak der brug den zijnen toe. Ongelukkig had hij zijn worp slecht berekend. Het bemagtigde vaandel viel in de rivier en werd door den snellen stroom der Nêthe weggevoerd. De brave Bajink redde zich nog ter goeder ure, en drie weken later zag hij zich de borst versierd met het ridderkruis der militaire Willemsorde. Diezelfde onderscheiding viel toen ten deel aan den majoor van Aerssen en nevens hem aan den kapitein Ditt, die zich, volgens de getuigenis van den kommandant van het 2de bataillon, op den dag van den 21sten ‘bijzonder en meer nog dan anders, van zijn pligt gekweten had.’
‘Nadat Bajink tot de zijnen was wedergekeerd, vielen er van de zijde der Belgen nog eenige schoten, die echter van den kant der Hollanders, wijl men toch niets kon onderscheiden, niet beantwoord werden. Dat vuren hield dan ook spoedig weder op. Weinige oogenblikken later kwam de order om Waelhem te verlaten. Het bataillon moest op Edeghem teruggaan, na de brug te hebben verbrand, tot welk einde reeds eenige mineurs uit Antwerpen waren afgezonden. De komst dier mineurs werd echter niet afgewacht. Er was juist een schip met houten latten geladen de rivier komen afzakken. De schipper, een Hollander, hoorende wat er geschieden moest, gaf bereidwillig schip en hout ten beste om de brug te verbranden, wat door den sergeant van Heerde, onder het vuur der Belgen, die op het zien der vlammen dadelijk weder waren komen opdagen, kloekmoedig ten uitvoer werd gebragt. Van Heerde kreeg bij deze gelegenheid verscheidene kogels door de kapot, maar hij zelf bleef, als door een wonder, ongedeerd.......’
Dit verhaal, hoevele bijzonderheden ook bevattende, laat evenwel verschillende punten in het duister: men ziet daaruit niet, wie het bevel gegeven heeft, dat op den 19den October het instructie-bataillon op Contich moest gaan, en het bataillon van Monhemius op Boom; het wordt niet opgehelderd, op wiens last de stelling bij de brug van Waelhem werd verlaten; dit blijft even zoo in het duister, als de oorzaak van het afzien van den aanval op Lier. Uit niets blijkt het ook, wie toen eigenlijk het opperbevel voerde, zoo niet over het ge- | |
| |
heele leger, dan toch over de troepen in de stelling aan de Nêthe.
Om zoo veel mogelijk licht te vespreiden over dit vrij duistere gedeelte van onze nieuwere krijgsgeschiedenis, volgt hier wat von Gagern over de gebeurtenissen van die dagen zegt. Hierbij moet echter de aanmerking worden gemaakt, dat ook in zijn verhaal kleine onnaauwkeurigheden kunnen worden opgemerkt, onder anderen wat betreft het bezetten van Duffel. Zie hier dat verhaal:
‘Den 16den October was ik te Antwerpen aan tafel bij den Hertog’ (Saxen-Weimar); behalve de andere staf-officieren waren daar ook de Hanoversche Consul Ellerman en de natuurkenner Siebold genoodigd. De laatste, die zich lang op Java en in China en Japan had opgehouden en eerst kortelings uit zijne Japansche gevangenschap was verlost, hield ons bezig met zijne belangrijke mededeelingen. Bij het nageregt liet hij een Javaan en een Chinees, die hij uit de Oost had medegebragt, in hunne talen spreken, schrijven en allerlei pligtplegingen maken. Daar kwam Nepveu, en bragt mondelings aan den hertog het bevel om dadelijk naar Lier op te rukken, dat door de oproerlingen bedreigd werd en alleen bezet was door de 15de afdeeling, waarop men niet meer kon rekenen.
‘Men had het voornemen stelling te nemen achter de Nêthe; het was dus van belang, Lier niet te verliezen, dat tot aanleuning voor den linkervleugel diende.
Nog dien avond marcheerden wij; bij Moortsel kwamen wij den kolonel de Lens tegen, met de 15de afdeeling; Lier was reeds in 's vijands handen............
In den nacht van den 16den op den 17den, dien de hertog doorbragt in de herberg te Vieux-Dieu (aan de vereeniging der wegen van Mechelen en Lier naar Antwerpen), kwam de kolonel Brias en zeide: dat hij gehoord had, dat men voornemens was morgen Lier aan te vallen; tot zijn groot leedwezen moest hij den hertog melden, dat hij op zijn regiment niet meer kon rekenen; zijne huzaren weigerden om te marcheren en te vechten. De hertog antwoordde kort en bondig: “fort bien, colonel; si vos hussards manquent de courage pour se battre, ils resteront en arrière; il y aura toujours assez de braves gens, qui feront leur devoir.” Brias was zwak en zonder karakter; hij liep geheel aan den leiband van de Belgische officieren van zijn regiment. Den volgenden ochtend trok onze kolonne de huzaren voorbij, en betrok een bivak bij Boekhoute; wij waren
| |
| |
daar naauwelijks een uur, toen het regiment huzaren aankwam. De huzaren, meerendeels Belgen, hadden verklaard, dat zij niet wilden achterblijven als smeerlappen, en hadden de Belgische officieren met zich medegesleept. Geheel verlegen kwam Brias bij den hertog aan.
Bij den krijgsraad, die den 17den te Waarloos werd gehouden, waren de generaal Cortheyligers, de hertog, de kolonel Reuther en ik. Cortheyligers sprak bedaard, eenvoudig, duidelijk en bepaald; zijne inzigten waren goed en praktisch. Van anderen heb ik gehoord, dat die bedaardheid en bepaaldheid niet dezelfde blijven, wanneer het oogenblik van handelen daar is. De hertog, wat woordenrijk bij zulke gelegenheden, beloofde zijne krachtige medewerking bij het aanvallen van Lier; en dat was hem ernst. De kolonel Reuther zeide ronduit: “door den tegenwoordigen toestand zijn onze troepen thans zoo gedemoraliseerd, dat men er niet op rekenen kan; elke onderneming, die eenige krachtsinspanning vordert, moet met zulke troepen mislukken, en kan tot niets anders leiden, dan om de eer te krenken van goede officieren; ik wacht geen gunstig gevolg van den aanval op Lier.” Ik haal dit gevoelen aan, omdat de dappere kolonel Reuther, weinige dagen later, bij Berchem, waar hij gesneuveld is, het bewijs heeft gegeven, dat het hem niet aan moed ontbrak. De mannen, die voorzigtig zijn in den raad en dapper in den strijd, zijn veel zeldzamer dan zij, die dapper in den raad zijn en voorzigtig in den strijd. Mijne meening was, den aanval te ondernemen, hoe onzeker de uitkomst ook mogt zijn, omdat het stormenderhand innemen van Lier een zeer goeden indruk op den soldaat zou maken, en door een mislukten aanval onze toestand niet zou verslimmeren.
Toen de generaal Cortheyligers te Waarloos aankwam, vond hij daar op den straatweg het 2de bataillon van de 5de afdeeling, dat de geweren aan rotten had gezet; de majoor Dittlinger, die het aanvoerde, had bevel gekregen om Duffel aan de Nêthe weêr te bezetten, dat 's ochtends willekeurig ontruimd was door den majoor Jevenois van de 15de afdeeling. Dittlinger had echter onder weg gehoord dat Duffel door den vijand was bezet; en zonder de minste poging te doen, zonder zelfs eene verkenning te verrigten, was hij teruggekeerd. Hij kreeg nu last om weêr daarheen te marcheren, en nu bevond men dat de vijandelijke bezetting uit zes dronken kerels bestond, die dadelijk de vlugt namen.
| |
| |
Den 18den, juist toen de hertog uit het bivak van Boekhoute naar Lier wilde opbreken, kwamen er twee officieren, die met verlof naar Mechelen waren geweest, en zeiden: de generaal Cortheyligers had hun opgedragen om den hertog voorloopig kennis te geven, dat de beweging tegen Lier niet plaats zoude hebben; het schriftelijke tegenbevel zou dadelijk volgen. De hertog was van mijne meening, dat op zulke mondelinge kennisgeving niet te rekenen was, daar de zamentrekking voor Lier op een bepaald uur was vastgesteld; wij marcheerden af, en deden goed daaraan; het tegenbevel kwam niet; het was een misverstand geweest, - maar zonder kwade bedoelingen van de zijde der officieren, die Hollanders waren.
Bij Lier had een gevecht plaats, waarin de troepen zich zeer goed hielden. Zelfs de 15de afdeeling, die vroeger en later zoo weêrbarstig en oproerig was, kweet zich in den strijd goed van haren pligt; bijzonder onderscheidden zich de kolonialen, eene sterke kompagnie voor Java aangeworven soldaten, waarvan men thans, bij den dringenden nood, hier gebruik maakte. Bij een uitval door de Belgen ondernomen, werd Jouvenel, de dichter van de “Brabançonne”, op den steenweg door een kanonschot doodelijk gewond.
De hertog had zelf de tirailleurs geleid tot op een buks-schot afstands van de wallen van Lier, en bevond zich te voet in een zoo hevig tirailleur-vuur, dat ik hem waarschuwen moest om zich niet onnoodig te veel bloot te geven.
Op dat oogenblik kwam de luitenant van der Burgh van de huzaren aan, die door den kolonel Brias met eene gedrukte legerorder des Prinsen van Oranje naar den hertog was gezonden; en juist toen van der Burgh dat papier overreikte, viel er een kartetsschot, waardoor verscheidene soldaten gewond werden; een kartetskogel trof den stijgbeugel van den luotenant van der Burgh.’
‘Toen het donker werd, verving de generaal Favauge den hertog, die nog 's nachts naar Antwerpen terugkeerde.’
‘Het is zeer te bejammeren dat de aanval op Lier toen geen plaats heeft gehad; zooals in het algemeen, dat de voordeelige stelling achter de Nêthe, die eenige dagen later vrijwillig werd verlaten zonder dat de vijand ze ernstig aanviel, niet hardnekkig is verdedigd geworden; alleen bij de brug van Waelhem
| |
| |
had een tirailleurgevecht plaats. Het is mij onbekend wie dien terugtogt heeft bevolen, de generaal Cortheyligers of Prins Frederik.’
De verdedigingslijn der Nêthe verlatende, kon de Nederlandsche krijgsmagt eerst bij Antwerpen den vijand staande houden. Aan hem, die in die dagen met het opperbeleid over die krijgsmagt belast was, moest zich toen de vraag voordoen: moet de stad Antwerpen verlaten, of verdedigd worden? - Naar gelang van de keus tusschen die twee handelingen, moesten de bewegingen des legers worden geregeld; men kon het een of het ander kiezen; maar kiezen, duidelijk en bepaald kiezen, dat was een noodzakelijk vereischte om goed te handelen. Uit alles schijnt echter te blijken, dat men niet gekozen heeft; dat men gedurig heeft geweifeld; dat men het nooit regt eens is geweest met zich zelf, of men Antwerpen wilde behouden of niet. Dat hinken op twee gedachten heeft ook hier weêr aanleiding gegeven tot de meest verkeerde maatregelen, tot de ongelukkigste uitkomsten. In alle handelingen des levens, maar vooral bij oorlogshandelingen, is het eene hoofdzaak om duidelijk te weten, wat men wil.
Er waren gronden voor en tegen de verdediging der stad Antwerpen. Die verdediging was, al dan niet, goed, naar gelang van het oogpunt waaruit men den gang der gebeurtenissen beschouwt.
Beschouwt men den gang der gebeurtenissen uitsluitend uit het Hollandsche, uit het Noord-Nederlandsche oogpunt, dan was er toen niet de minste reden om Antwerpen te blijven bezetten en te verdedigen. Noord-Nederland verlangde toen niets liever dan eene geheele afscheiding van het opgestane België; het wilde op zich zelf staan, zoo als het twee eeuwen lang op zich zelf had gestaan; het wilde de banden geheel en al losmaken, waarmede de beide groote deelen van het rijk der Nederlanden aan elkander waren gehecht. Noord-Nederland had dus niet het minste belang om in België vestingen of vaste punten bezet te blijven houden en daarvoor strijdkrachten te gebruiken, die hoog noodig waren voor de verdediging van het eigen grondgebied. Had dus het Nederlandsche legerhoofd bij Antwerpen uitsluitend alleen op Holland's belangen te letten gehad, dan had hij die
| |
| |
stad alleen zoo lang in bezit blijven houden, als noodig was, om zooveel mogelijk de strijdmiddelen daaruit weg te nemen, en dan had hij daarna haar verlaten en was met zijne krijgsmagt naar Noord-Braband afgetrokken.
Maar uit het oogpunt der regering, uit het oogpunt van het regerende stamhuis, deed zich de zaak geheel anders voor. Die regering moest zorgen, niet alleen voor de belangen van Holland, maar ook voor die van België; zij was de regering van Noord-Nederland niet alleen, maar van geheel Nederland; het was haar pligt, evenzeer als haar belang, om de scheuring te voorkomen van het koningrijk der Nederlanden, waaraan de verdragen van 1815 het aanzijn hadden gegeven. De Koning der Nederlanden had pligten te vervullen, niet alleen jegens zijn eigen volk, maar ook jegens het overige Europa, dat hem, ook in het belang van het staatkundig evenwigt van dat werelddeel, op zijn troon had geplaatst; het is dus in Koning Willem I volstrekt niet af te keuren, dat hij aanvankelijk alle krachten inspande, om het opgestane België weêr onder zijne heerschappij te brengen. Alleen is het af te keuren in dien vorst, dat hij die krachtsinspanningen te lang bleef voortzetten, en daardoor het welzijn van Noord-Nederland in gevaar bragt; alleen is het af te keuren, dat hij voort bleef gaan met naar de onderwerping van België te streven, toen dat streven tot niets goeds meer kon leiden en toen het overtuigend was gebleken, dat de andere Europesche mogendheden, uit kortzigtige vrees hun belang en hunnen pligt verzakende, niets wilden doen tot herstel van dat koningrijk der Nederlanden, waaraan zij het aanzijn hadden gegeven.
De Nederlandsche regering van 1830 had dus gelijk, met België niet te willen opgeven; en om het te behouden of weêr te winnen, kon het bezet houden van de stad Antwerpen een goed middel zijn. Het bezit van die groote en rijke koopstad, bijna eene hoofdstad van België, zou den gewigtigsten invloed hebben op den gang der gebeurtenissen; men behield daardoor vasten voet in Zuid-Nederland; men gaf dan den opstand geen gewonnen spel; men had dan een vereenigingspunt voor de aanhangers, die het huis van Oranje in Braband telde; men kon daar de middelen beramen en voorbereiden, die de opgestane gewesten weêr tot onderwerping aan het koninklijk gezag moesten brengen. In één woord, de opstand van Augustus 1830 veranderde geheel en al van aard en van omvang, al naar gelang wij meester bleven
| |
| |
van Antwerpen of niet; bleven wij meester van Antwerpen, dan was het een opstand en niets meer, een feitelijk verzet van een gedeelte des volks tegen de regering, terwijl het andere gedeelte onderworpen en trouw bleef; verloren wij Antwerpen, dan was het eene geheele afscheuring van België, eene geheele ontbinding van het koningrijk der Nederlanden, en de opstand veranderde dan van aard en werd een kamp tusschen twee volken; een strijd tusschen de twee groote deelen, waaruit het koningrijk was gevormd geworden.
De regering had er dus groot belang bij, om, in October 1830, meester van Antwerpen te blijven, en zij had de middelen daartoe. In van Alderwerelt's werk vindt men eene opgave van de sterkte der corpsen, die op den 25sten October 1830 in of bij Antwerpen waren; het geheele bedrag dier sterkte is ongeveer 14000 man, en zelfs al trekt men daarvan enkele gedeelten af, die nog uit Belgische troepen bestonden, dan bleef er minstens nog 10 à 12000 man over, die beschikbaar waren voor het bezetten en verdedigen van Antwerpen. Die magt was daartoe ruimschoots voldoende, vooral daar men, over de Schelde, altijd toevoer en ondersteuning uit Holland kon verkrijgen, en de vijand, die tegenover ons stond, voor eene vesting zeer weinig te duchten moest zijn, omdat hem alle middelen ontbraken tot eene belegering. De eigenlijke vijand, dien men te vreezen had, was de bevolking zelve van Antwerpen; maar het is duidelijk, dat wanneer men maar goede maatregelen nam, die bevolking wel in toom was te houden: eene waakzame en krachtige policie, die de onruststokers wist op te sporen en onschadelijk te maken; het bezetten en versterken van de stadspoorten en stadswallen door bepaalde troepen-gedeelten, gehuisvest in de nabijzijnde wijk, en daardoor verzekerd van voeding en rust; het weren van alle verdachte vreemdelingen, het geheel ontwapenen der bevolking, - zie-daar de middelen, die, volgens alle waarschijnlijkheid, Antwerpen onderworpen zouden hebben gehouden aan het wettige gezag. Was er voor de burgerij iets drukkends in de aanwending dier middelen, zij had genoeg doen blijken van hare ongunstige gezindheid, om dat drukkende te regtvaardigen, dat bovendien door de noodzakelijkheid gewettigd werd.
Zeer gemakkelijk - merkt men mogelijk aan - is het om na gedane zaken te redeneren, en dan ijdele beschouwingen, zonder grond en zonder nut, voor den dag te brengen. - Wij
| |
| |
antwoorden daarop: dat het wel degelijk nut heeft om het verkeerde van gedane zaken op te sporen en aan te wijzen, ten einde door de kennis van de misslagen van het verleden, misslagen in de toekomst te vermijden; dat de eischen, bij deze beoordeeling gesteld, niet overdreven zijn, en dat de handelingen, die hier zijn aangegeven voor de verzekering van Antwerpen, uit den aard der zaak voortvloeiden; dat, toen eenmaal de aanval op Brussel mislukt was, men kon verwachten dat de opstand zich zoude uitbreiden en weldra ook Antwerpen bereiken; dat men dus die stad in staat van verdediging had moeten brengen, en dat men daartoe al den tijd heeft gehad. De meening, dat met aanwending der opgegevene middelen Antwerpen behouden had kunnen blijven, is niet zonder grond; dit bewijst het voorbeeld van eene andere Zuid-Nederlandsche stad, welke in die dagen, door de geestkracht van den opperbevelhebber, het wettig gezag heeft blijven eerbiedigen. Maastricht is, wel is waar, minder groot en minder volkrijk dan Antwerpen; maar de bezetting van de hoofdstad van Limburg was ook veel minder sterk, en bovendien was zij geheel beroofd van alle gemeenschap met Holland. Indien het, onder zoo ongunstige omstandigheden, aan den generaal Dibbets gelukt is, om Maastricht in onderwerping te houden, dan lijdt het geen twijfel, dat door het nemen van even beleidvolle en krachtige maatregelen Antwerpen voor ons behouden had kunnen blijven.
Maar van beleidvolle en krachtige maatregelen bij het opperbevel, was in de laatste helft van October, binnen Antwerpen, geen spoor; alles was daar wanorde en zwakheid; alles getuigde daar, dat het opperste krijgsgezag óf door niemand werd uitgeoefend, óf toevertrouwd was aan onbekwame handen. Het groote kwaad van den toenmaligen toestand van zaken bij ons, was toen daarin gelegen, dat er eigenlijk geen opperbevelhebber was. Het opperbevel over het Nederlandsche leger bij Antwerpen werd in die dagen den generaal Tindal aangeboden, maar deze stelde als voorwaarde, dat hij bij het uitoefenen van dat opperbevel geheele vrijheid van handelen moest hebben, en toen die voorwaarde niet werd ingewilligd, weigerde hij het opperbevel te aanvaarden. De generaal Tindal had hierin volkomen gelijk: het is onmogelijk om, in oorlogstijd, het opperbevel goed uit te oefenen, wanneer men niet geheel en al zijne eigene inzigten kan volgen; en hij, wien dat ontzegd wordt, hij, wien men door allerlei voorschriften in zijne handelingen
| |
| |
wil belemmeren, heeft het volste regt om van het opperbevel af te zien, en te weigeren om de verantwoordelijkheid op zich te nemen, die het met zich voert.
Toen ter tijd heerschte er, veel meer dan in onze dagen, een rampzalige geest van centralisatie in ons krijgsbeheer; alle bepalingen, alle voorschriften, moesten uitgaan van de ministeriële bureaux in den Haag; dáár alleen was kennis en wijsheid; dáár moest gedacht en gehandeld worden voor het geheele leger; en men zou het daar zeer euvel opgenomen hebben, wanneer een bevelhebber eigenmagtig zou zijn overgegaan tot eene handeling, al was die handeling nóg zoo goed, of al was die nóg zoo gebiedend voorgeschreven door de omstandigheden. In een tijd van rust en vrede, wanneer er niets ongewoons gebeurt, kan zulk eene wijze van beheer uitvoerbaar zijn, - goed is zij nooit; maar zoodra er onrust en gevaar is, zoodra oproer de maatschappij uit haar gewone spoor brengt, of het oorlogsvuur ontbrandt, dan blijkt het verderfelijke, het onzinnige van zulk een regeringsstelsel; de zwakke handen, die in vredestijd vermogend waren om, zoo goed als kwaad, de teugels van het bewind te besturen, zijn dan niet in staat om te voldoen aan de eischen, die de nood van het oogenblik doet; het is dan voor de regeerders onmogelijk, om in alles te voorzien en alles te regelen; zij moeten dan wel vertrouwen op het oordeel en verstand der bevelhebbers; en ongelukkiglijk heeft hun regeringsstelsel altijd gestrekt om oordeel en verstand te onderdrukken en van die bevelhebbers mannen te maken, die voor de geringste hunner handelingen een bepaald bevel der regering noodig hebben. Dan smaakt men spoedig de wrange vruchten van zulk een beheer; dan ontstaat er wanorde, regeringloosheid, het ergste wat men zich in krijgszaken kan voorstellen; niemand geeft bevelen, niemand weet wat zijn pligt is, en in dien staat van verwarring
en bandeloosheid loopt de algemeene zaak gevaar van te gronde te gaan.
In zulk een droevigen toestand was het Nederlandsche krijgswezen in het najaar van 1830 gekomen, door een jammerlijk stelsel van beheer, dat, alles tot blinde werktuigen willende verlagen, alleen lette op het geregeld in acht nemen der vormen, en het wezen der zaak daaraan prijs gaf. Von Gagern deelt met bijtenden spot een voorbeeld mede van dat kleingeestige hechten aan vormen, het kenmerk van het krijgsbestuur dier dagen: ‘Gedurende dit tijdvak van ontbinding,’ zegt hij, ‘gingen de
| |
| |
bureaux van het Ministerie van Oorlog gedeeltelijk nog voort met handelen, alsof er niets was gebeurd; en de Hertog (Saxen-Weimar) ontving zelfs toen nog dienstbrieven en bevelen, die betrekking hadden op zijn kommando te Gent, en op de inspectie over regimenten, die reeds sedert eene maand niet meer bestonden! Wanneer men een hoofd, dat van het ligchaam is afgescheiden, galvaniseert, dan ziet men nog zenuwtrekkingen; - zoo was het hier.’
Het opperbevel over de Nederlandsche legermagt in die dagen, toen zij onder de muren van Antwerpen werd teruggedrongen, schijnt in handen te zijn geweest van de generaals Cortheyligers en Chassé; de eene voerde dit opperbevel, zoolang het leger in het open veld was, de andere toen het binnen de wallen der stad was teruggegaan. Noch de eene, noch de andere bevelhebber heeft hier van zijne bekwaamheid doen blijken.
De Nederlandsche krijgsmagt, van de Nêthe weggetrokken, moest niet dadelijk binnen Antwerpen komen, maar eerst nog eenige dagen in het open veld blijven, en daar, in verschillende gevechten, den vijand ophouden en hem beletten om zich onverwijld voor de muren dier stad te vertoonen. Die handeling was zeer goed te verklaren en te regtvaardigen geweest, wanneer het bezet blijven houden van Antwerpen in de plannen van de Nederlandsche bevelhebbers had gelegen, en wanneer dus dit oponthoud had moeten dienen om tijd te winnen tot het in staat van verdediging brengen dier stad. Maar zóó was het niet; uit alles blijkt het, dat het bezet blijven houden van Antwerpen een denkbeeld was, dat wel ter loops bij de Nederlandsche bevelhebbers is opgekomen, maar dat zij spoedig hebben opgegeven; en van den tijd, die doorgebragt werd met het ophouden van den vijand buiten de vesting, - van dien kostbaren tijd, dien de Nederlandsche bataillons met hun bloed moesten koopen! - werd weinig of geen gebruik gemaakt om die vesting in staat van verdediging te brengen. Onverschoonbaar was het gebrek aan toezigt ten aanzien der bevolking. Scharen vreemdelingen, met de meest vijandige bedoelingen vervuld, liet men ongehinderd binnen de stad, en lijdelijk bleef men het aanzien, toen zij daar bijna openlijk hunne plannen tot opstand beraamden. Nog meer onverschoonbaar was de weinige zorg, die men voor de Nederlandsche krijgsmagt droeg, en waardoor die krijgsmagt noodeloos aan vermoeijenissen en ontberingen werd prijsgegeven, noodeloos van rust en voedsel bleef verstoken. Dit is
| |
| |
een groote misslag in een legeraanvoerder: wilt gij dat uwe soldaten goed strijden, de vermoeijenissen en gevaren van den oorlog voortdurend blijven doorstaan, draag dan zorg voor hen, waak voor hun welzijn, verzeker hun voeding en rust, zooveel als de eischen van den oorlog dit toelaten; - in die handeling is de helft van de veldheerskunst gelegen.
Het 7de Regiment Infanterie heeft ook deel genomen aan de gevechten, welke hebben plaats gehad in de vier dagen, die er verliepen tusschen het verlaten van de Nêthe en het terugtrekken binnen Antwerpen's muren. Den 23sten October, gedurende bijna den ganschen dag, wordt, voorwaarts van Contich, het 2de bataillon in schermutselingen gewikkeld met de opstandelingen, die zelfs 's avonds geschut in werking brengen, dat evenwel door de duisternis weinig kwaad doet; de luitenant Weier, de sergeant Hendriks en de korporaal Heino muntten bij dien strijd door dapperheid uit. Het bataillon gaat daarop binnen Antwerpen terug, waar de beide andere bataillons het reeds waren voorafgegaan. Rust of verkwikking leverde het verblijf in die stad echter weinig aan de troepen op; wanneer zij niet onder de wapenen stonden om de wallen van Antwerpen te bezetten, dan verbleven zij in het arsenaal of in de eene of andere kazerne, waar zij zelfs geen stroo vonden, maar op de steenen moesten slapen; en behalve het rantsoen brood, werden hun geen levensmiddelen uitgedeeld. Desniettemin, hoe ook vermoeid en onverzorgd, legden het 2de en 3de bataillon van het 7de Regiment eene uitstekende dapperheid aan den dag, toen zij op den 25sten October te Berchem tegen den vijand werden aangevoerd. Van Alderwerelt geeft het volgende verhaal van de verrigtingen dier bataillons op dien dag.
De dag was reeds lang aangebroken, toen de opstandelingen in eene digte massa, voorafgegaan van enkele tirailleurs, ten aanval kwamen opdagen. Die den eersten schok hadden te weêrstaan, waren de soldaten van het flankbataillon. De kapitein van Tol, die hier hoofdzakelijk de verdediging bestuurde, had zijne 1ste kompagnie op en bij den steenweg naar Brussel, welke de positie nagenoeg in het midden doorsneed, stelling doen nemen. Enkele van zijne manschappen waren op den weg in eene doorsnijding geplaatst, waarachter, door eene lage borstwering gedekt, twee stukken stonden; de overigen hadden zich regts en links daarvan opgesteld. De 2de kompagnie (kapitein Westenberg) vormde den uitersten regtervleugel, terwijl het overige
| |
| |
van het bataillon zich voor een gedeelte achter de 1ste kompagnie, voor een gedeelte links daarvan bevond. Het 2de bataillon stond in en voor het dorp. Het meerendeel der troepen in de eerste linie had zich en tirailleur opgelost, waartoe het vrij bedekte terrein eene gunstige gelegenheid aanbood. - Van Tol, den vijand ziende naderen, beval nogmaals zijne soldaten aan, toch vooral niet te vuren vóórdat zij zoo goed als zeker waren van hun schot. Die aanbeveling werd door zijne flankeurs voortreffelijk nagekomen. Toen de aanrukkende kolonne goed onder bereik van het geschutvuur was gekomen, liet eerst de 2de luitenant Wagner, die hier over de sectie artillerie het bevel voerde, zijne beide stukken losbranden. Dat gaf reeds niet weinig verwarring, maar de kolonne rukte toch voorwaarts. Nu echter werd zij van alle zijden door een goed gerigt geweervuur bestookt, en dat deed - wij laten hier de woorden van een ooggetuige volgen - ‘zulk een overheerlijk effekt en dat volkje zoodanig culbuteren, dat zij op dit punt geen ernstigen aanval meer hebben durven ondernemen.’
‘Met zooveel te meer onstuimigheid drongen nu evenwel de opstandelingen op andere punten aan, terwijl in het front de 1e kompagnie door een onafgebroken tirailleur-gevecht werd bezig gehouden. Tevens trachtten zij, eenig geschut in werking gebragt hebbende, het dorp in brand te schieten, om zoo doende de onzen tot het verlaten der stelling te nopen. Maar van hunne granaten sprongen de meesten niet, en die sprongen deden weinig nadeel; en hunne pogingen om zijwaarts van den straatweg door te breken, stuitten af op den kloeken wederstand van de soldaten van het flankbataillon. Op den regtervleugel stond echter de kans meer dan eens uiterst hagchelijk. De 2de kompagnie had hier, zoo als door enkele gevangenen vernomen werd, met het korps van Chasteler te doen, grootendeels bestaande uit jagers van beroep, waaronder zich uitmuntende schutters bevonden. In en achter eene rij arbeiders-woningen geplaatst, die zich te dier hoogte bevond, onderhielden zij van daar een moorddadig vuur op onze troepen, die echter eveneens in een paar houten molens, en de kleine dijken die hier ter afscheiding van de verschillende stukken bouwland werden aangetroffen, geschikte middelen tot dekking vonden. Zij zouden echter op den duur den strijd niet hebben kunnen volhouden, indien hun niet bijwijlen uit de tweede linie versterking ware geworden. Zoo hadden de Belgen, het was nog in
| |
| |
den voormiddag, de tirailleurs van de 2de kompagnie reeds een heel eind doen teruggaan, toen nog juist ter goeder ure, om te te beletten dat de voorste der molens verloren ging, de 2de luitenant Grond, van de 9de afdeeling, aan het hoofd van een vijftig man vooruitgezonden, op de plaats des gevechts verscheen. Het gelukte hem onopgemerkt een dijkje, zijwaarts van den molen gelegen, te bereiken, vanwaar men een vrij en zeker schot had op den aanrukkenden vijand. Op den regterflank, op korten afstand, door een krachtig geweervuur bestookt en te gelijk in het front beschoten, was hij dan ook spoedig tot den terugtogt genoodzaakt, en die geschiedde met zooveel overhaasting, dat de meeste gekwetsten, ja zelfs de aanvoerder, zekere kapitein Frank, die doodelijk in de borst getroffen was, in onze handen werden achtergelaten. Iets later gelukte het den opstandelingen werkelijk de eerste linie te doorbreken. De kolonel Eymael, de 2de kompagnie regts en links ziende uitwijken, zond dadelijk ter harer ondersteuning een detachement vooruit van het 2de bataillon, onder bevel van den luitenant Weier. Maar de kapitein van Tol heeft insgelijks het gevaar bemerkt. Hij stelt zich aan het hoofd van een gedeelte van het flankbataillon, door hem in reserve gehouden, en rukt met den looppas op den vijand los. En deze aanval geschiedde met zooveel kracht, dat de Belgen geen oogenblik stand konden houden, en dat zij reeds in vollen aftogt waren toen Weier aankwam. Hij moest zich dus vergenoegen met hen een eindwegs te vervolgen en hun eenige kogels achterna te zenden. - Het moet bij deze gelegenheid zijn geweest, dat de graaf Frederik de Merode, de jongste der drie broeders, die toenmaals dat geslacht - het oudste, rijkste en
meest geachte van België - vertegenwoordigden, als eenvoudig vrijwilliger, strijdende in de rijen zijner landgenooten, het leven liet voor de zaak van België's vrijheid.
Het gevecht werd sedert met tusschenpoozen tot ver in den avond voortgezet. De flankeurs der 7de afdeeling, hoewel zij den ganschen dag op een stuk droog brood moesten teren, betoonden zich zoo uiterst gewillig, zoo onvermoeid, zoo moedig, dat hunne officieren hen niet genoeg roemen konden; zelfs de enkele Belgen, die zich daaronder bevonden, plaatsvervangers van dit jaar, deden zeer goed hun pligt; 's avonds echter, bij het binnenrukken van Antwerpen, volgden ook zij het voorbeeld van de meesten hunner landgenooten en verlieten zij hunne vanen. Hoe groot voor het overige de verliezen geweest zijn,
| |
| |
is niet met juistheid, zelfs niet eens in het ruwe, op te geven. De sectie artillerie had twee dooden en een paar gekwetsten, en bij de 1ste kompagnie waren 11 man buiten gevecht gesteld. De kompagnie van Westenberg heeft denkelijk meer verloren; maar de andere kompagniën hadden minder geleden. Om zich eenigzins te verkwikken kreeg de troep 's avonds uit de stad eenig gekookt eten; en hoewel dat reeds lang te voren gereed gemaakt en dus steenkoud was, kwam het echter der hongerige magen van onze soldaten zeer wel te stade. Een paar uur later ontving de kolonel Eymael bevel, met zijne beide bataillons binnen Antwerpen te rukken; gelijk bevel ontvingen de overige korpsen, die nog buiten Antwerpen stonden. Onder een hevigen stortregen rukten de laatste overblijfselen van het leger te velde binnen de vesting, die zoo doende eene magt van ruim 11,000 man infanterie met 500 lanciers en 2 of 3 batterijen binnen hare muren vereenigd zag.’
Von Gagern, in zijne aanteekeningen, spreekt meer in het algemeen over de gebeurtenissen van dien dag, en natuurlijk dat hij dus niet zoo in bijzonderheden vermeldt, wat daarbij door het 7de Regiment is verrigt; toch kan men ook in zijn verhaal de namen van officieren van dat regiment met lof vermeld vinden:
........Den 24sten October deed ik, op bevel des hertogs, eene verkenning van den noordelijken omtrek van Antwerpen, tusschen de Schelde en den Bredaschen steenweg. Toen ik tegen den middag bij Eekeren kwam, hoorde ik kanonvuur naar de zijde van Antwerpen en snelde dadelijk terug. Bij mij aan huis hoorde ik dat de hertog naar Berchem was opontboden, om het bevel over te nemen van den generaal Cortheyligers, die naar den Haag terugging.
Ik vond den hertog aan den uitgang van Berchem, aan gene zijde op den steenweg bij eene coupure, waarachter twee stukken geschut stonden; regts en links van den steenweg waren eenige kompagniën van de 9de afdeeling in een levendig tirailleur-vuur gewikkeld. De vijand had kanonnen, die, bedekt opgesteld en dikwijls van plaats wisselende, onophoudelijk op den uitgang van Berchem vuurden; maar de meeste schoten waren te hoog en troffen alleen de daken van Berchem. Onze troepen, 6 bataillons, stonden in een halven kring in eene uitgebreide stelling, die geen terreinvoordeelen opleverde, de regtervleugel bij Kiel, de linker- in Burgerhout. Het terrein
| |
| |
was zoo bedekt, dat men, de wegen uitgezonderd, niet dan en tirailleur kon werkzaam zijn.
De generaal Cortheyligers had den hertog niet afgewacht, maar het bevel overgegeven aan den kolonel Roemer, die zich ziek hield, en door den hertog, zoo als hij verdiende, op eene onvriendelijke wijze werd teruggezonden.
De vijand viel vooral aan links van Berchem, om tusschen dat dorp en Burgerhout door te dringen. Hier werd de dappere kolonel Reuther doodelijk gewond. Later geleidde ik daarheen eene sectie artillerie, die door eenige goed gerigte schoten den vijand in ontzag hield en onze troepen vertrouwen gaf.
Het behoeft niet gezegd te worden, dat de hertog, hier als altijd, door zijn voorbeeld den moed der troepen aanvuurde; verscheidene subaltern-officieren onderscheidden zich op dezen en op den volgenden dag; boven allen de kapitein van Tol en de luitenants de Haan en de Raadt; de Haan werd, twee dagen later, op de wallen van Antwerpen, door een schot uit een huis doodelijk gewond; maar twee hoofdofficieren, Schneider en Frantzen, werden om hunne houding op den 24sten door den hertog op eene verdiende wijze hard aangesproken.
In den nacht van den 24sten op den 25sten werden wij niet verontrust. De hertog zond, 's avonds laat, nog een berigt aan den generaal Chassé, waarbij hij versterking vroeg. Dit berigt werd door mijn broeder Max naar de Citadel gebragt, waar deze lang moest wachten voor dat hij werd toegelaten. De generaal Chassé liet hem toen bij zijn bed komen, en hoorde eenige bijzonderheden aan betreffende de ontmoediging der troepen; toen gaf hij hem een ordonnans-officier mede, om zelf de twee bataillons uit de kazerne te halen; in eene zaal, waar officieren en soldaten gekleed op den vloer lagen, werden zij, zoo als Max vertelde, door damp en stank omgeven en met vloeken ontvangen. De generaal Chassé liet hem toen vertrekken, met het bevel, dat de stelling à toute outrance moest verdedigd worden. Ik ging te voet, langs de keten onzer voorposten, en stiet op een vijandelijk piket; er vielen eenige schoten, maar de duisternis beschermde mij.
Bij het aanbreken van den dag rukten de Belgen in kolonne tegen Berchem op. Zoo als wij later hoorden, hadden zij het valsche berigt ontvangen, dat Berchem 's nachts door ons ontruimd was. Onze artillerie liet de kolonne tot op een goedeu afstand naderen, en joeg ze toen met een paar schoten op de
| |
| |
vlugt: bij deze gelegenheid moet graaf Frederik de Merode gesneuveld zijn.
Den geheelen dag van den 25sten bleven wij in deze stelling; de generaal Chassé had werkelijk de twee bataillons tot versterking en als reserve afgezonden; de vijand deed geen ernstigen aanval, maar het geschut- en tirailleur-vuur hield met lange tusschenpoozen aan.
Onze troepen waren zeer vermoeid, want sedert den 27sten hadden zij altijd heen en weêr gemarcheerd, op bivaks geweest, waar zij slecht verzorgd werden, en in gevechten, die tot geene uitkomst voerden; het doellooze der handelingen, de gedurige verandering in het opperbevel, de desertiën en het verraad, even zeer als het achterwege blijven van aanmoedigingen en belooningen, hadden gelijkelijk nadeelig gewerkt op den geest des soldaats. Een later berigt des hertogs, van den 29sten October, legde dit duidelijk uit.
Den 25sten tegen den middag stond de hertog bij de coupure bij den ingang van Berchem, toen er een vijandelijk kartetsschot viel, waarvan een kogel den hertog aan de hiel trof; - de hertog liet zich door zijn kamerdienaar den voet omwikkelen, een pantoffel daaraan vastmaken en vertoonde zich reeds den volgenden dag, ook te paard, in de straten van Antwerpen. Mij zond hij echter onverwijld naar den generaal Chassé, om te berigten dat hij gewond was en om hem verslag te doen van onzen toestand. Met moeite werd ik bij den ouden man toegelaten, die ziek en met halfgesloten oogen in een leuningstoel zat en naauwelijks in staat was om mij aan te hooren. Zijn antwoord was: ‘ik zal met de Neef spreken’, zoo noemde hij Nepveu. Ik keerde naar Berchem terug; de hertog reed dadelijk weg in zijne droschki, en gedurende eenige uren had ik quasi het opperbevel, tot dat de kolonel Eymael kwam. Met genoegen herdenk ik dezen man, die zich met bedaardheid en opgeruimdheid (toenmaals zeldzame zaken) door mij inlichten liet aangaande den toestand en de stelling der troepen; hoewel ik hem voor de eerste maal zag, waren wij spoedig gemeenzaam, als oude vrienden. Den 27sten kreeg hij, op de wallen van Antwerpen, een schot in het onderlijf en stierf weinige dagen later op de Citadel.
‘Hoe lang men die stelling voor Antwerpen nog bezetten moest, daarover was men in het onzekere; de bevelen waren dan eens zoo, dan eens anders; de oorzaak dier weifeling lag
| |
| |
daarin, dat, nadat tot dien tijd toe niet het allerminste gedaan was om de omstreken der vesting op te ruimen, de bevelhebber der genie zelfs niet wilde bepalen hoeveel dagen tijds hiervoor noodig waren, “daar de daartoe dienende gereedschappen nog niet aangeschaft en de bijlen nog niet geslepen waren.”
Tegen den avond van den 25sten, kort voor dat de duisternis inviel, kwam de generaal Favauge, die weêr het bevel overnam van den kolonel Eymael. Hij bragt als beslissing mede, dat de troepen te middernacht de stelling voor Antwerpen zouden verlaten en binnen de vesting teruggaan. De generaal Favauge had bij zich den kapitein Muller, die mij afloste.’
Wij zijn thans, bij de beschouwing van van Alderwerelt's geschiedenis, genaderd tot de dagen van 26 en 27 October 1830; die dagen, die altijd in droevige herinnering zullen blijven bij het Nederlandsche leger, en vooral bij het 7de Regiment Infanterie, dat toen zoo velen der zijnen heeft zien sneuvelen, als slagtoffers van het verkeerd beleid van hem, die het opperste krijgsgezag binnen Antwerpen uitoefende. Die twee dagen, toen Antwerpen in opstand kwam en het Nederlandsche gezag omverwierp, hebben evenveel Hollandsch bloed doen vergieten, als de vierdaagsche strijd binnen Brussel; en bij dien vierdaagschen strijd, ten minste, hebben ook onze vijanden groote verliezen geleden; bij dien strijd ten minste is de eer ongedeerd gebleven, is roem behaald. Niet zoo bij den opstand van Antwerpen: toen zijn, ja, ook daden verrigt, die van dapperheid en verhevene pligtsbetrachting getuigen, - waar hebben die ooit geheel ontbroken, waar een Hollandsch leger den strijd voerde? - maar er heeft ook zwakheid en pligtverzuim plaats gehad; en de onbekwaamheid van het legerhoofd heeft toen niet alleen het bloed van onze soldaten bij beeken doen stroomen, maar ook de eer onzer wapenen prijs gegeven. Voor iemand, die met de gebeurtenissen van die noodlottige dagen eenigzins bekend is; voor iemand, die niet geheel ongevoelig is voor onze volkseer, is het onmogelijk, anders dan met bittere verontwaardiging te gewagen van de wijze, waarop toen de handelingen van onze legermagt zijn bestuurd geworden.
Vorderen wij te veel van het geduld onzer lezers en van
| |
| |
de goedgunstigheid van dit tijdschrift, wanneer wij hier aan van Alderwerelt's werk - gedeeltelijk door woordelijke aanhalingen - een verhaal ontleenen van de krijgsgebeurtenissen op den 26sten en 27sten October 1830? - Wij hopen van neen; wij hopen, dat het belang van het onderwerp de uitvoerigheid der behandeling moge doen vergeven. Het is niet meer dan billijk, dat het Nederlandsche volk ten volle ingelicht worde aangaande de ware toedragt van zaken toen ter tijde; het moge daaruit leeren, met hoeveel onbedachtzaamheid het soms uitbundigen lof heeft toegezwaaid, waar blaam en scherpe berisping gevorderd werden.
‘De troepen,’ zegt van Alderwerelt, die in den voornacht van den 25sten October binnen Antwerpen kwamen, werden voor een gedeelte op de wallen geplaatst, voor een gedeelte in de Citadel, het arsenaal en andere gebouwen gelegerd. De kolonel Eymael betrok met het flankbataillon de facons-kazerne; het 2de bataillon kwam in een gebouw bij het bassin. In dat gebouw, gelijk in die kazerne, vonden de troepen, ouder gewoonte, weder niets als wat vuil, belegen stroo; en zoo bragten ze daar, doornat als ze waren, een niet zeer aangenamen nacht door. Het bataillon van den kolonel Monhemius had in den achtermiddag van dien zelfden dag, na eenige uren ingerukt te zijn geweest om te eten, weder den wal bezet, en stelling genomen tusschen de Roode en Borgerhoutsche poorten. Het was er nog slechter aan toe dan de beide andere bataillons; want het stond daar in een guren, regenachtigen Octobernacht, zonder bedekking en zonder eenig middel van verwarming, dan een paar magere vuren, door uitgerukte palissaden onderhouden.
‘Den 26sten October, 's ochtends om 8 uur, begint het oproer met het plunderen van een vaartuig met wapens, dat aan de Scheldekaai ligt. Een paar uur later komt de wijk van St. Andries, tusschen de Place verte en de Citadel, in opstand; daar vallen de eerste geweerschoten; afzonderlijke schildwachten en kleine posten - die men in eene oproerige stad nooit moest hebben - worden aangevallen, ontwapend, mishandeld; in de Kerkstraat heeft een gevecht plaats tusschen de oproerlingen en een detachement infanterie uit de Citadel. Eenige honderden gewapende oproerlingen verschijnen op de markt en willen de hoofdwacht aanvallen, bezet door 40 à 50 man van het 7de regiment; maar daar daagt Saxen-Weimar ter hulp op, aan het hoofd van het 2de bataillon der 9de afdeeling van de Citadel
| |
| |
opgerukt. De verschijning van dien bevelhebber en zijne krachtige aanmaning: “Weg, canaille, of ik laat vuren,” is genoegzaam om de muiters te doen afdeinzen. Saxen-Weimar trekt toen met twee kompagniën naar het paleis; met de twee andere kompagniën plaatst zich de kapitein-adjudant van de Kasteele op de markt, tegenover het Stadhuis, voorwaarts en links van zich de hoofdwacht hebbende, en regts de wacht der pompiers. De verschillende wijken der stad komen achtervolgelijk in opstand, en de hoofdwal wordt door de troepen bezet. Aan de Slijkpoort en Roode poort komt het flankbataillon der 5de afdeeling; tusschen de Roodepoort en de Borgerhoutsche het 1ste bataillon der 7de afdeeling, en het 2de bataillon dier afdeeling van de Borgerhoutsche poort tot aan de Mechelsche; bij laatstgenoemde poort stond een bataillon van de 9de afdeeling, dat weêr in verband was met de posten uit de Citadel aan de Bagijnenpoort. Aan de Slijkpoort was de brug vernield, maar anders waren alle bruggen blijven bestaan.
Aanvallen van buiten hebben er echter niet plaats; maar omstreeks 2 uur in den namiddag worden de aanvallen op de posten binnen de stad met hevigheid hervat, vooral naar de zijde van de markt.
.......Te vergeefs liet de kapitein van de Kasteele eenige der beste schutters op de hoeken der straten post vatten: het vuur der oproerlingen werd daardoor geen oogenblik tot zwijgen gebragt, en enkele hunner waagden het zelfs van achter hunne barrikaden te komen, om zoo doende met meer zekerheid hun schot te kunnen aanbrengen. Weldra kwam er nu ook beweging in de huizen, die tot nu toe gesloten waren gebleven. De vensters en dakluiken werden geopend, en overal vertoonden zich de trompen van geweren op de onzen gerigt. Toen deed van de Kasteele beproeven om de straat vrij te krijgen, die naar de Kade voerde, waarlangs hij hoopte op de Citadel te kunnen terugtrekken. Te vergeefs. Die straat stond vol met gewapenden, en de eersten, die er zich roekeloos in waagden, kostte die roekeloosheid het leven. Een oogenblik later zonk van de Kasteele, doodelijk getroffen, ineen, en ter zelfder tijd stormde eene muiterbende, onder woest getier een vaandel, dat voor haar uitgedragen werd, volgende, op de twee kompagniën der 9de afdeeling los. Hun vuur hield de woestelingen een oogenblik tegen en bragt hen zelfs aan het wankelen; maar uit de huizen werd met verdubbelde hevigheid ge- | |
| |
schoten; maar uit de pompierswacht regende het kogels, en uit de bovenste zalen van het Stadhuis, waarin de schutterij zich gevestigd had, knetterde op eenmaal een salvo, dat velen wegnam uit de gelederen; de oproerlingen stormden weder voorwaarts, en de soldaten der 9de afdeeling, van alle zijden beschoten, zochten in verwarring zich te redden binnen de hoofdwacht.’
Toen wordt de hoofdwacht aangevallen, en die post met dapperheid verdedigd door de soldaten van het 7de regiment, bezwijkt eindelijk, toen de bevelhebber, de luitenant Seyffardt, door een geweerkogel gewond, ter aarde stort. Zijne soldaten, hun braven aanvoerder missende, verliezen den moed en geven den kamp op tegen de steeds aanwassende overmagt hunner vijanden; de hoofdwacht wordt bestormd, vermeesterd en de daar aanwezige verdedigers gaan grootendeels verloren; zij sneuvelen of vallen in handen der opstandelingen.
Terwijl zoo in Antwerpen onze soldaten worden aangevallen en vermoord, bepaalt Chassé zich daartoe met uit de Citadel enkele schoten te laten doen naar de zijde van de wijk van St. Andries en blijft voor het overige geheel lijdelijk. Dat onverklaarbare gedrag vermeerdert den moed der opstandelingen, en omstreeks 3 ure des namiddags beginnen zij nu ook de Facons-kazerne aan te vallen, waar de kolonel Eymael zich met het flankbataillon van de 7de afdeeling bevindt. Een uur lang wordt hier door de beide partijen op elkander gevuurd, toen Eymael berigt krijgt, dat het flankbataillon van de 5de afdeeling zijn post bij de Roode poort had verlaten en naar de zijde van Bergen op Zoom was weggetrokken; dat berigt werd in persoon overgebragt door den kolonel Monhemius, die zonder geleide en met den blooten degen in de hand de Facons-kazerne bereikte. Eymael, het gevaar inziende, dat het inheeft, wanneer de opstandelingen zich meester maken van de Roode poort, slaat zich met zijn bataillon door den vijand heen, en bezet die poort met de daarop uitloopende straten; de Slijkpoort was echter door de opstandelingen vermeesterd. Voor het overige bleef de geheele hoofdwal, op den 26sten October, in het bezit der Nederlandsche troepen.
De nacht, op dien dag volgende, wordt door de bataillons der 7de afdeeling op de wallen van Antwerpen doorgebragt in onrustige spanning en herhaalden strijd. Een officier van het 2de bataillon, de luitenant Horion de Corby, wordt 's avonds
| |
| |
met eenig geleide naar de Citadel gezonden om bevelen te vragen. Bij de Mechelsche poort gekomen, ontvangt Horion daar eensklaps van nabij een hevig geweervuur, dat verscheidene van zijne manschappen buiten gevecht stelt en de overigen doet uiteenstuiven; hij zelf komt alleen terug met het berigt, dat de Mechelsche poort in handen is van de opstandelingen. Eymael geeft bevel om die poort te hernemen; het bataillon van van Aerssen rukt daarheen; en daar gelijktijdig aan de andere zijde ook een bataillon van de 10de afdeeling op de opstandelingen aanviel, werden deze spoedig van de poort verdreven, maar bleven genesteld in de naastbijzijnde huizen. Op het eerste berigt van het verlies der Mechelsche poort, besloot Eymael, zijne gemeenschap met de Citadel afgesneden zieude, het voorbeeld van het bataillon der 5de afdeeling te volgen, de stad te verlaten en op Breda of Bergen op Zoom terug te trekken; dit besluit had reeds een begin van uitvoering gekregen, en het flankbataillon was reeds buiten de vesting, toen Eymael, berigt ontvangende dat de Mechelsche poort hernomen was, terugkeerde en zijne vroegere stelling op de wallen van Antwerpen hernam.
Te middernacht bespeurt men aan het wegnemen der dak pannen en het timmeren in de huizen aan de Borgerhoutsche poort, het voornemen der opstandelingen om zich daar te nestelen en vandaar hun vuur te openen op onze bataillons; dit zal het bezwaarlijk maken om op den wal te blijven standhouden, en daarom wordt de kapitein Ditt naar de Citadel afgezonden om bevelen te vragen wat de 7de afdeeling in dat geval moet doen. Ditt keert niet terug, evenmin als Horion de Corby, die na hem geheel alleen naar de Citadel ging. Eymael bleef dus in eene bange onzekerheid, en de toestand van zijne troepen was, zegt van Alderwerelt, ‘verre van benijdenswaardig’: - ‘ze zijn koud en guur de nachten van October, koud en guur vooral voor den soldaat, die, na dagen achtereen vele vermoeijenissen en ontberingen te hebben geleden, zonder vuur wakende moet blijven op de wallen van eene vesting. En wanneer dan binnen die vesting de bevolking in vollen opstand is, en het doffe gejoel eener opgewondene volksmenigte in de verte zich vermengt met het doffe getier van woedende benden in de nabijheid, met het aanhoudend geklep van de alarmklok, met het sissen der kogels, met het gekerm der gewonden, - en de somberheid van den nacht slechts nu en dan verlevendigd wordt door het roode
| |
| |
licht van vuurpijlen, als dreigende signalen in het luchtruim opstijgende, dan zijn het waarlijk bange uren, de uren die in zulk een nacht worden doorleefd.’ - Onwillekeurig doet dit tafereel denken aan dien noodlottigen nacht, toen Cortez met zijne Spanjaarden het vijandige Mexico verliet en zelfs bij de moedigste zijner soldaten de hoop schier was uitgedoofd van immer den vaderlandschen grond weêr te zullen betreden.
Maar op den 27sten October schijnt de strijd, ten minste tijdelijk, gestaakt te zullen worden. 's Ochtends, omstreeks 7 uur, komt eene bezending van aanzienlijke ingezetenen uit Antwerpen op de Citadel en weet den generaal Chassé te overreden om eene overeenkomst te sluiten, waarbij bepaald werd, dat alle vijandelijkheden ophouden, de Hollandsche troepen in de Citadel terugtrekken, en de poorten der stad geopend zouden worden voor de opstandelingen; die overeenkomst werd van de Belgische zijde gesloten door een lid van het Gouvernement provisoire. - Daar men toch de stad Antwerpen niet wilde behouden, en het van groot belang was om de nog daar binnen zijnde Hollandsche troepen niet langer aan verliezen bloot te stellen, was het sluiten dier overeenkomst zoo niet af te keuren, wanneer men maar waarborgen had gehad, dat die overeenkomst door den vijand zou worden nagekomen. Maar die waarborgen ontbraken geheel en al, dewijl men tot vijand onstuimige, ordelooze benden had, die naar geene bevelen zouden luisteren, wanneer deze met hunne meeningen in strijd waren, en die, verhit door den strijd en bedwelmd door de behaalde voordeelen, de gesloten overeenkomst niet in het minste zouden eerbiedigen. Van Alderwerelt zegt, dat het niet eerbiedigen van de gesloten overeenkomst door de opstandelingen, ook te wijten is geweest aan ‘de onoordeelkundige handelwijze’ van den Hollandschen opperbevelhebber: er was nog geen half uur tijds verloopen, nadat de Antwerpsche bezending de Citadel had verlaten, toen de bataillons op de wallen reeds het bevel ontvingen om binnen die sterkte terug te trekken; die tijd was geheel en al ongenoegzaam om de geslotene overeenkomst algemeen kenbaar te doen worden, en door de opgewondene opstandelingen te doen
eerbiedigen.
Behalve de Slijkpoort, die door de opstandelingen was bezet, was de geheele hoofdwal, van de Roode poort in het noordoostelijk gedeelte van Antwerpen, tot aan de Citadel aan de zuidwestzijde der stad, nog voorzien van Hollandsche bataillons, die nu over dien wal de beschermende sterkte moesten bereiken.
| |
| |
De troepen, die vlak bij de Mechelsche poort stonden, ondervonden bij dien terugtogt weinig verliezen, daar zij slechts een korten afstand hadden af te leggen; maar de bataillons van de 7de afdeeling, geheel aan de andere zijde der stad staande, deden dien terugtogt niet dan ten koste van zeer dure offers; zonder nut en zonder roem, stroomde hier het bloed der dapperen veel meer dan bij menige schitterende overwinning. - Zie hier van Alderwerelt's verhaal van die treurige gebeurtenis:
Naauw was de 7de afdeeling, met den kolonel Eymael aan het hoofd, even voorbij de Borgerhoutsche poort gekomen, of uit al de huizen, die gezigt hadden op den wal, trof eene hagelbui van kogels hare gelederen. Tegelijk drongen de benden van Mellinet, Kessels en Niellon door de verlaten poorten de stad binnen. Een gedeelte zich links wendende, volgde onze troepen, die zoo doende ook in den rug door den vijand werden bedreigd. Maar het flankbataillon marcheerde in de achterhoede. Het hield de opstandelingen zeer goed in ontzag; en zelfs toen deze een veldstukje in batterij bragten en daarmede begonnen te vuren, wierpen zich eenige flankeurs met de bajonet op degenen die het bedienden, dreven ze terug en wierpen het stuk van de affuit.
Eymael had intusschen, om het vuur uit de huizen zooveel mogelijk tegen te gaan, een gedeelte van zijn troep, de beste schutters, op de borstwering doen plaats nemen, met last om op de vensters en dakopeningen te vuren; terwijl hij even eens eenige manschappen onder langs den wal deed marcheren, om de opstandelingen, in de straten op den wal uitkomende, in bedwang te houden. Door die maatregelen waren de verliezen, hoewel nog aanzienlijk, geringer dan anders het geval zou geweest zijn; - maar er begon gebrek aan patronen te ontstaan - enkele manschappen hadden er geen dric meer bij den afmarsch - en het besef van het hulpelooze van zijn toestand ontnam den soldaat, wiens physieke krachten daarenboven bijna uitgeput waren, schier alle zelfvertrouwen: het werd spoedig moeijelijk den troep bedaard te houden, en wanorde te voorkomen. Evenwel, dank zij de pogingen van vele officieren, van den kolonel Eymael inzonderheid, wiens onveranderlijke bedaardheid de beste uitwerking had, bleef tot in de nabijheid van de Mechelsche poort de orde tamelijk wel bewaard. Maar daar begon, evenwijdig en digt bij den walgang eene rij huizen, waar de eene geweertromp de andere verdrong; en in
| |
| |
het midden daarvan bevond zich een steenen torentje, van schietgaten voorzien en met gewapenden opgevuld; een schier onvermijdelijke dood dreigde een ieder die het wagen mogt hierdoor te gaan. Intusschen, het moest gewaagd worden. Eymael gelastte, dat de pelotons, het eene na het andere, met vrij lange tusschenpoozen en in den looppas, dit gevaarlijke punt zouden voorbijtrekken. Maar reeds van de eerste pelotons, die den doortogt beproefden, vielen vele manschappen gekwetst ter aarde; en elk, dat volgde, bragt zijn aandeel bij tot de hoopen van gewonden en stervenden, die zich hier opeenstapelden. Toen kwam de vrees in veler harten, en verloren velen alle beradenheid. Toen ging alle orde verloren; toen drongen de achtersten zich op de voorsten, en in den bonten mengelmoes van menschen, die, dooden en gekwetsten vertrappende, daar henen dwarrelde, werden groote leêge vakken gemaakt door de kogels der Belgen. Daar waren er van Eymael's soldaten, die meenden, door over de berme te gaan, een veiligen weg gevonden te hebben; maar de glibberige grond deed menigeen uitglijden, die, akelig zich verwondende aan den steilen muur der escarp, een ellendig einde vond in de modderige gracht; en van de borstwering tuimelde menigeen ter neder, een krijgsmakker medeslepende in zijn val en met hem verdwijnende in de diepte. Zoo vermengde zich het gekerm der gewonden met het noodgeschrei der verdrinkenden. Zoo had men den dood aan allen zijden, en geen middel om dien te ontgaan. En menig kostbaar offer werd hier door de 7de afdeeling gebragt.
Hier viel menig braaf soldaat, die niets liever gewenscht had, dan in 't open veld zijn leven tegen de opstandelingen te wagen.
Hier werd de luitenant van Alphen Zeewold gekwetst, van Hemert gevangen genomen, Vleugels een paard onder het lijf doodgeschoten. Hier werd de brave luitenant de Haan, de in 1815 gedecoreerde onderadjudant van het 5de militie, doodelijk getroffen, terwijl hij nog terugging om een paar gekwetsten te redden. Hier eindelijk stierf ook Eymael den dood der braven.
Te midden van een kogelregen, zonder mantel, en dus door de dikke epauletten kenbaar als een der aanvoerders, was de kolonel Eymael, toen allen zich verdrongen om die plaats des onheils te ontkomen, rustig blijven staan, om door zijn voorbeeld en door zijne woorden tot orde en bedaardheid aan te
| |
| |
sporen. Te vergeefs raadde hem de verdienstvolle en bijzonder met hem bevriende chirurgijn-majoor Croissant, om van daar te gaan: hij wilde blijven totdat de laatste kompagnie hem voorbij zou zijn getrokken. Hij bleef; maar Croissant, geroepen om den luitenant de Haan te verbinden, is naauwelijks van daar, of een kogel, door de heup in het onderlijf dringende, werpt den moedigen, schier overmoedigen, chef ter aarde. Hulpeloos bleef hij liggen: zijne soldaten, door angst gedreven, liepen hem voorbij; toen riep een der aansnellende officieren: ‘Kerels! zult ge je kolonel laten liggen?’ en toen keerden eenigen, ondanks den hevigen kogelregen, terug, en droegen hem van daar weg op geweren. Een tweede kogel treft hem daarop in de dij, en een andere treft een zijner dragers - een plaatsvervanger, zekeren Huyzink - in den voet, wien echter die wonde niet belette, de hulp van zijn sterken arm aan zijn kolonel te leenen. Op eene bank overgebragt, wordt Eymael nu, door een paar officieren vergezeld, naar de Citadel vervoerd; en daar is de brave aanvoerder, gelijk mede de verdienstelijke de Haan, korten tijd daarna bezweken.
‘Toen eindelijk de 7de afdeeling buiten het bereik dier geduchte huizen gekomen was, trachtte Monhemius, die het bevel op zich genomen had, de orde eenigzins te herstellen. Dit zoo tamelijk gelukt zijnde, rukte de afdeeling naar het kasteel; terwijl de kapitein van Tol met zijne kompagnie naar de Mechelsche poort teruggezonden werd, om nog, zoo mogelijk, eenige gekwetsten te redden. Monhemius, bij de Citadel aankomende, kreeg bevel zich op de esplanade, waar zich reeds meerdere troepen bevonden, in kolonne op te stellen, en tirailleurs te plaatsen op de hoeken der straten, waar zich reeds kleine benden der opstandelingen begonnen te vertoonen. De bataillons, die hier vereenigd waren, bleven meer dan een uur genoegzaam lijdelijk staan, terwijl van uit de huizen zoowel op hen als op de Citadel gevuurd werd. Eindelijk kwam de order om binnen de sterkte te rukken. Maar daar was geen ruimte genoeg, en nu kregen het 2de en 3de bataillon der 7de afdeeling bevel zich naar het Arsenaa l te begeven, waar reeds het flankbataillon der 9de afdeeling en de twee bataillons der 13de afdeeling hun intrek genomen hadden. Daar konden zij tusschen het opgestapelde constructiehout een goed heenkomen zoeken; en zoo groot was - en geen wonder waarlijk! - de uitputting dier troepen, dat zij, zonder om eten of drinken te denken, zich letterlijk neêr
| |
| |
lieten vallen op den grond, waar binnen weinig oogenblikken schier allen in den diepsten slaap gedompeld waren. Hen wachtte een treurig ontwaken!’
Omstreeks 11 ure begint men uit Antwerpen op de Citadel te vuren; dit wordt van daar beantwoord met het opsteken van eene witte vlag. Kessels en Niellon komen met den Hollandschen opperbevelhebber in onderhandeling, en zeggen, dat zij niets willen weten van den gesloten wapenstilstand, en dat de burgerlijke bewindslieden geen regt hadden, om zulk eene overeenkomst aan te gaan. Om 1 uur heeft toen die onbeschaamde opeisching der Citadel plaats; - maar misschien is het verkeerd om haar ‘onbeschaamd’ te noemen; de hoofden der opstandelingen hadden reeds zooveel blijken ondervonden van de zwakheid of onbekwaamheid der Nederlandsche bevelhebbers, dat die hoofden alles meenden te mogen wagen. Natuurlijk was er echter bij de onzen eergevoel genoeg, om zulk eene opeisching af te slaan; - maar daar den Hollandschen opperbevelhebber, bij die opeisching, tot 4 uur 's namiddags tijd tot bedenken was gegeven, zoo meende hij zich ook tot dat uur van alle vijandelijkheid te moeten onthouden. Hij verbood de Hollandsche troepen om op de opstandelingen te vuren; en daar deze van hunne zijde de vijandelijkheden steeds bleven voortzetten, zoo waren onze ongelukkige soldaten, als het ware weêr- en wapenloos, aan den vijand overgeleverd. Van daar die ongelukkige gebeurtenis bij het Arsenaal, die krenkend voor onze wapeneer is, en toch alleen was te wijten aan de verkeerde bevelen van het legerhoofd.
‘Een paar uur hadden de troepen in het Arsenaal rustig daar nedergelegen, toen op de vensters en openingen daarvan, van uit het Entrepôt en andere hooge gebouwen in den omtrek, die 's morgens onder de oogen van onze troepen door het krijgsvolk van Mellinet waren bezet geworden, een hevig vuur zich opende. Dat vuur kwetste verscheidene manschappen in de bovenkamers gelegerd; maar Chassé had zulke strenge bevelen gegeven van niet te vuren, in welk geval ook, dat de kolonel Sprenger, die binnen het Arsenaal het bevel voerde, het niet op zich durfde nemen, het te laten beantwoorden. Weldra stelden nu de opstandelingen een stuk geschut op tegenover de groote, door de onzen gebarricadeerde poort in den muur, welke het plein voor het Arsenaal afscheidt van de esplanade. Een eerste schot vliegt dwars door de poort; een tweede doet die
| |
| |
openvliegen. Nu stormen de Belgen naar binnen en omsingelen de gebouwen. Onverwacht gewekt en op die wijze, waren de soldaten, daarin gelegerd, die van de 7de afdeeling althans, voor het meerendeel tot niets in staat. En al had men de verdediging willen beproeven, de ongelukkige bevelen van den opperbevelhebber bonden een ieder de handen. De man, die het over zich had kunnen verkrijgen, zijne soldaten, twee dagen achtereen, te laten vermoorden in de stad en op de wallen, kon het ook wel over zich verkrijgen, ze te laten vermoorden onder zijne oogen. Hij wilde niet, dat er teruggevuurd werd; en de kolonel Sprenger, voor het minst geene bloot lijdelijke rol willende spelen, liet herhaalde malen, maar telkens te vergeefs, verzoeken om het vuur der opstandelingen te mogen beantwoorden. Wat bleef er nu anders over, wilde men niet de Belgen zóó de gebouwen zien binnendringen en zich aan hun moordlust opgeofferd zien, dan te beproeven binnen de Citadel te komen. Aan een ordelijken, geregelden uittogt was echter niet te denken: de soldaten der verschillende korpsen waren allen dooreengemengd, en in het geheel heerschte zoo schromelijk eene verwarring, dat men besluiten moest bij troepen van vijftig, zestig man naar buiten te rukken. Zoo geschiedde, en de 7de afdeeling zou hier zeker weder groote verliezen geleden hebben, indien niet, juist ter goeder ure, de Belgen van eene andere zijde waren aangetast geworden.
Nabij het Arsenaal lag, brandende van begeerte om de Antwerpenaren te tuchtigen, het Nederlandsche eskader van de Schelde. En toen nu de opstandelingen, nadat zij de poort waren binnengedrongen, een hevig geweervuur op eene der kanonneerbooten rigtten, toen liet deze zijn geschut losbranden, en reeds het eerste schot, goed gerigt, deed eene geheele bende uiteenstuiven. Dat maakte indruk en koelde de geestdrift der Belgen niet weinig af. De manschappen, die het Arsenaal verlieten, hadden nu, wel is waar, een moorddadig geweervuur door te staan; maar de vijand bleef toch op eerbiedigen afstand, en liet den doortogt vrij. De eerste vijftig, zestig passen waren de gevaarlijkste; en in die ruimte, waar de kogels zich van alle zijden kruisten, werden velen door het vijandelijk lood getroffen. Daarbuiten was men veilig, - achter groote, op stapel staande schepen en enkele gebouwen, naar de zijde van de Citadel gelegen. Eens te dier hoogte gekomen, werd dan ook dadelijk een aanvang gemaakt met den troep weder eenigzins te verza- | |
| |
melen en te ordenen; en daarbij was het weder de korporaal Heino, die aan zijne kameraden het voorbeeld gaf van ijver en onvermoeidheid. Ja, hij waagde zich zelfs nog meer dan eenmaal onder het bereik van het vuur der opstandelingen, om nog enkelen te redden van de gewonden, die daar verlaten op den grond lagen. Eenige soldaten van de 7de afdeeling, door een officier van de 10de, die van de Citadel naar buiten was gekomen, voorafgegaan, maakten zich hier ook meester van twee stukken, door de Belgen, die voor het meerendeel naar de Kade waren getrokken om de schepen te bestoken, genoegzaam onbewaakt achtergelaten. Zoo rukte de 7de afdeeling, toen omstreeks half vier ure de poterne van het ravelijn
Waterpoort voor haar geopend werd, althans niet zonder zegeteekenen het Kasteel van Antwerpen binnen. Maar wat vergoeding waren die stukken voor 62 gewonden en 245 dooden en vermisten, waarmede de afdeeling, op dezen enkelen dag, had geboet voor het onverstand en de zwakheid van Antwerpens opperbevelhebber?.......’
Daarop heeft, eindelijk, het bombardement van Antwerpen plaats; daarna de wapenstilstand.
Koopman, de onverschrokken Hollandsche vlootvoogd, die zich toen op de Schelde voor Antwerpen bevond, heeft in zijne aanteekeningen over de krijgsgebeurtenissen binnen die stad, een tafereel gegeven van de dagen van 26 en 27 October 1830, dat met de opgaven van van Alderwerelt overeenkomt. Von Gagern, even als Koopman, een ooggetuige en handelend persoon bij die krijgsgebeurtenissen, geeft daarvan een verhaal, dat wij hier laten volgen, om het meest mogelijke licht te verspreiden over een zoo gewigtig tijdstip van onze militaire geschiedenis:
‘Binnen Antwerpen was de toestand van zaken reeds zeer verergerd. Prins Frederik was vertrokken; aan den generaal Chassé was het opperbevel, maar aan den generaal Cortheyligers het “meer bijzondere” opperbevel opgedragen, - eene allerbespottelijkste en verderfelijke verdeeling van magt; alles droeg reeds het kenmerk van verwarring en radeloosheid.
Binnen Antwerpen waren reeds meermalen onlusten uitgebroken, maar gedempt. Meermalen wilde de generaal Chassé de stad in staat van beleg verklaren; maar de Prins van Oranje verzocht en drong er op aan om dit niet te doen, daar dit de inwoners zou verbitteren, en dan was alles verloren. De generaal Chassé gaf toe, - en zoo gebeurde er niets. Alleen de
| |
| |
Citadel was goed bewapend; op de stadswallen was geen enkel stuk geschut; de voet van het glacis, met huizen en tuinen bedekt, werd niet opgeruimd; binnen de stad had men ook geene maatregelen van voorzorg genomen; en noch de poorten, noch de kazernen, noch de marktpleinen werden van tamboers voorzien. Eindelijk, en dat was het ergste, er was volstrekt geene policie, - of, beter gezegd, zij was aan onze vijanden toevertrouwd. Vreemdelingen, blaauwkielen met wapens voorzien, kwamen sinds vele dagen door alle poorten de stad binnen; in verscheidene herbergen werd voor niets drank geschonken, ja zelfs geld onder het volk uitgedeeld, zonder dat zich daar iemand om bekreunde of het belette.
De hertog, die nog niet wist, dat hij bestemd was om onder de bevelen van den generaal Chassé binnen Antwerpen te blijven; die het bevel in de stad zoude hebben (terwijl Chassé in de Citadel en over het geheel het gebied zoude voeren), wilde zich toen eenige nadere kennis verschaffen aangaande den toestand van zaken en de maatregelen die reeds genomen waren. Korten tijd nadat hij van Lier teruggekeerd was, begaf hij zich naar de chefs der verschillende diensten, maar vond weinig te gemoetkoming.
De intendant van den Berg, met wien de hertog over de verpleging der troepen wilde spreken, verontschuldigde zich daarmede, dat hij naar de Citadel moest, waar hij ongetwijfeld van den generaal Chassé de noodige bevelen zoude ontvangen.
Bij den kolonel Kuytenbrouwer, directeur der artillerie, kwam hij even ongelegen; deze was bezig met het inpakken zijner schilderijen, en verzekerde, dat zijne instructie als directeur der artillerie, hem verbood, in eene ingeslotene vesting te blijven; dadelijk moest hij de stad verlaten.
Eindelijk de overste Rupertus, de plaatselijke kommandant, had zich, op Chassé's bevel, naar de Citadel begeven.
Zooveel was nu reeds duidelijk, dat ieder zich beijverde om de stad te verlaten en zich in de Citadel te vestigen; de meest gehaasten waren zij, die vroeger in Antwerpen gewoond hadden en den toestand van zaken en de gesteldheid der gemoederen het best kenden.
Met den hertog nam ik nog het inwendige der stad in oogenschouw, en wij verkenden in het bijzonder het noordelijke gedeelte, waar de bassins en het Hanzeatische huis een
| |
| |
gesloten geheel maken, dat zeer goed tegen de stad is te verdedigen.’
Over de gebeurtenissen na het gevecht bij Berchem (25 October) zegt von Gagern:
‘Ik verliet Berchem met de andere officieren, die tot den staf des hertogs behoorden, en zocht nog denzelfden avond den hertog en Nepveu op. Met den laatsten soupeerde ik tête à tête bij Landry; met ongeduld wachtte hij op een order van den generaal Chassé, de order namelijk voor het gedeelte van het mobile leger, dat den volgenden dag onder den generaal van Geen naar Breda moest marcheren. Schriftelijk had de generaal van Geen aangedrongen op het ontvangen dezer order van den generaal Chassé; de brief was door den adjudant de Boer ontvangen (het reçu was er), maar niet gelezen; eerst om 1 uur na middernacht, toen Nepveu zelf naar de Citadel was gegaan, werd de order uitgegeven.
Toen ik 's nachts van Landry naar huis ging, kwam ik op de markt en in de straten vele in blaauwe kielen gekleede mannen tegen, die geweren droegen.
De troepen, die 's nachts van Berchem aankwamen, om Antwerpen te bezetten, moesten in den regen op de esplanade blijven staan, totdat den volgenden ochtend de kazernen ontruimd waren door de troepen, die naar Breda afmarcheerden; gedeeltelijk moesten zij ook dadelijk de poortwachten aflossen. Niets was voorbereid, geen garnizoensdienst geregeld; alles moest eerst nu geregeld worden.
De hertog had mij bevolen in den vroegen ochtend van den 26sten te paard te zijn, om met hem naar den generaal Chassé op de Citadel te rijden en diens bevelen te vragen. Chassé liet den hertog verzoeken, om ten twaalf ure terug te komen; tegen dat uur was er eene bijeenkomst gelast van een raad van verdediging, waaraan alle korpskommandanten zouden deel nemen. Bij het naar huis rijden verliet ik den hertog, die mij gelastte om ten 12 ure op de Citadel te zijn. Ik woonde op de St. Jakobsmarkt, op eenige honderd pas afstands van den hertog, die in het hôtel d'Angleterre woonde; toen ik op het bepaalde uur op de Citadel kwam, waar ik den hertog hoopte te vinden, hoorde ik dat de zitting van den Raad afgezegd was, en dat de hertog daar wel geweest, maar weêr naar de stad teruggekeerd was; voor mij had hij geene bevelen achtergelaten. Met den adjudant des hertogs, den kapitein Schlarbaum, die even
| |
| |
zoo bevel had gehad om op de Citadel te zijn, reed ik toen naar het hôtel d'Angleterre. Onderweg bespeurde ik veel beweging op straat, vooral in het stadsgedeelte bij de Citadel, dat door de heffe des volks bewoond wordt. Bedaard en in den stap reden wij daar doorheen; het volk gaapte ons, wel is waar, aan, maar wij werden noch opgehouden, noch beleedigd. In het hôtel gekomen, hoorden wij van den sergeant-ordonnans, dat de hertog meer dan een uur te voren was uitgereden; hij had gelast om de goederen in te pakken en naar de Citadel te zenden; voor de officieren van zijn staf had de hertog hetzelfde bevel gegeven.
Ik reed naar huis, waar ik mijn broeder vond, liet snel inpakken en ook de andere officieren van den staf waarschuwen, met het verzoek zich te haasten. Nadat ik een goed uur op hen gewacht had, en daar er reeds geschoten werd in de straten nabij de St. Jakobsmarkt, liet ik mijn bagaadje op een handkar laden en over den wal naar de Citadel brengen. Met mijn broeder nam ik denzelfden weg; het was bijna 2 uur toen ik op de Citadel kwam. De hertog was niet terug, en ik was ongerust over hem; maar kort daarna kwam hij welbehouden uit het Arsenaal terug, met een marechaussée achter zich.
Hier vermeld ik, wat mij de hertog, eerst lang daarna, heeft verhaald. Kort nadat ik hem had verlaten en hij in het hôtel d'Angleterre teruggekeerd was, liet zich de heer E., een koopman, bij hem aandienen; deze verzocht hem, dringend, op zijne hoede te zijn; de opstand zou zoo op het oogenblik uitbreken; gewapenden stonden reeds bij hoopen vereenigd; de hertog liep gevaar, wanneer hij langer in de stad bleef; hij moest dadelijk naar de Citadel gaan. Daarop liet de hertog de paarden zadelen, gaf last tot inpakken en reed toen weêr terug naar de Citadel, om den generaal Chassé rapport te maken. Chassé was er reeds van onderrigt en gaf den hertog last om de troepen, die zoo even in het Arsenaal gekazerneerd waren geworden, te doen uitrukken, daarmede de poortwachten te versterken, en de beide pleinen, Place Verte en Place de Meir, te bezetten. De hertog liet appèl slaan in het Arsenaal, en de afgematte soldaten kwamen met weêrzin onder de wapens. De hertog volbragt zijn last; bij de Roode poort hoorde hij, dat het bataillon van de 5de afdeeling, van den majoor Dittlinger, nog voor de poort stond, maar bestemd was om deel te maken van de bezetting van Antwerpen. De hertog haalde dat bataillon zelf binnen
| |
| |
(Dittlinger had weinig lust om te komen, en werd door den hertog onvriendelijk bejegend), en bezette daarmede de Roode poort en de nabij zijnde wallen; daarop keerde hij terug naar het Arsenaal. In de stad en bij de poorten had hij reeds zamengeschoolde, maar ongewapende volkshoopen ontmoet en uiteengejaagd; maar eerst op het laatst, toen hij uit het Arsenaal naar de Citadel reed, waren er eenige schoten gevallen uit de huizen, die gezigt hadden op het Arsenaal en de esplanade.
Dadelijk ging de hertog naar den generaal Chassé, om hem berigt te geven wat hij gedaan had; toen hij daarvan terugkwam, gaf hij mij het volgende bevel: rijd naar alle poorten; zeg de bevelhebbers daar, dat zij zich op hunne posten moeten handhaven; ik zal zorgen dat de troepen van brood voorzien worden uit de Citadel; breng den majoor Dittlinger den last, onverwijld eene kompagnie, of naar omstandigheden twee, naar het binnenste der stad te detacheren, ten einde de twee kompagniën, die nog op de Place Verte en Place de Meir zijn en daar groot gevaar loopen, te versterken, opdat zij geregeld en in orde de stad kunnen ontruimen.
Toen ik over de esplanade reed, werd ik met een goed salvo uit de huizen begroet.
Van de Bagijnenpoort tot aan de Roode, stonden de volgende troepenafdeelingen: aan de Bagijnen- en Mechelsche poorten, de majoor Behr van de 9de afdeeling; aan de Borgerhoutsche, de majoor van Aerssen van de 7de; aan de Roode, de majoor Dittlinger van de 5de. Aan de Roode poort was Dittlinger niet dadelijk te vinden; hij was in een buitenwerk, waar zijn bataillon eene wacht had. Hij werd geroepen: ik bragt mijn last over en zag dat de toebereidselen gemaakt werden om eene kompagnie naar het binnenste der stad af te zenden.
Volgens het bevel, dat ik ontvangen had, vervolgde ik toen mijnen weg over den wal naar de Slijkpoort. Reeds ter halver wege kwam mij een hoop van eenige honderden ontwapende soldaten te gemoet, die vol verwarring en vrees naar de zijde der Roode poort liepen. Met moeite hield ik ze tegen en kon van hen vernemen wat er voorgevallen was. Zij waren de overblijfselen van de op de marktpleinen geplaatste kompagniën; het gewapende volk en een gedeelte der, tot op dat oogenblik nog dienstdoende gewapende schutterij, had die kompagniën overvallen, de officieren vermoord (kapitein van de Kasteele), en de soldaten, na hun geweer en patroontasch te hebben ontnomen,
| |
| |
naar de Slijkpoort gejaagd, onder het geschreeuw: “maakt dat gij spoedig over den Moerdijk komt!” De Slijkpoort was door den vijand bezet. Ik reed terug naar de Roode poort en liet dadelijk de reeds afgemarcheerde kompagnie, waarvan het laatste gedeelte nog te zien was, terugkeeren, daar het nu geen nut meer had om haar af te zenden. Daarop snelde ik naar de Citadel, om rapport te maken; eerst aan den hertog, die mij naar den generaal Chassé zond. Ik stelde aan den generaal voor, hoe nadeelig de plaatsing der troepen, en hoe noodzakelijk het was om tot een besluit te komen. De troepen stonden onbedekt; 't is waar, zij werden nog niet ernstig aangevallen, maar toch gedurig verontrust door schoten uit de huizen, die zij niet konden beantwoorden. In vele huizen, die gezigt op den wal hadden, waren reeds vijandelijke schutters genesteld, die de gemeenschap zeer onzeker maakten; en wanneer men nabij de borstwering kwam, dan werd men uit de huizen en van achter de heggen, die het glacis omgeven, met geweerschoten begroet. Toen ik dit aan den generaal Chassé voorstelde, riep de Boer (die geen voet buiten de Citadel had gezet): “Wat-de wallen verlaten? Neen, de burgers moeten ons komen smeeken.” De generaal Chassé zeide: “Gij wilt misschien naar den Haag?” Ik antwoordde: Ik spreek hier niet voor mij, maar voor de troepen, wier toestand ik beter kan beoordeelen dan de Boer. - Zoo verliet ik den generaal Chassé.
's Avonds, toen het donker geworden was, deed de hertog te voet nog eene ronde, waarover hij eigenhandig berigt heeft ingezonden. Dit berigt heeft voor mij eene bijzondere waarde, omdat het bewijst, dat de hertog zelf, dadelijk nadat hij van zijne ronde terugkwam, er op heeft aangedrongen om den majoor Dittlinger, die eigendunkelijk zijn post heeft verlaten, voor een krijgsraad te doen teregt staan.
Nog in denzelfden nacht, toen de hertog van den kapitein Ditt een rapport had ontvangen over de gesteldheid van zaken aan de Borgerhoutsche poort, stelde hij zelf aan den generaal Chassé voor, om de troepen weg te nemen van de wallen. De generaal Chassé sloot met het revolutionnaire gemeentebestuur (van Hereweghe) eene overeenkomst, ten gevolge waarvan de troepen den volgenden ochtend de poorten zouden overgeven aan de burgerwacht; de poorten mogten echter niet geopend worden voor de Brusselsche opstandelingen; eene bezending uit de stad zou naar den Haag gaan, en totdat deze met de bevelen des
| |
| |
Konings terugkwam, zou alles in statu quo blijven. Zoo was, geloof ik, hoofdzakelijk de inhoud der overeenkomst, wier bewoordingen ik niet ken.
Toen den volgenden dag, den 27sten, het bevel werd gegeven, dat de troepen de poorten verlaten en naar de Citadel en het Arsenaal terugtrekken zouden, werd de wapenstilstand niet geëerbiedigd, maar onze soldaten, bij hunnen aftogt over den wal, beschoten uit de huizen, waarin zich opstandelingen hadden geplaatst, die men, in strijd met de geslotene overeenkomst, 's nachts had binnengelaten. Toen werd de Borgerhoutsche poort geopend voor de opstandelingen, die dadelijk naar binnen stroomden en onze troepen vervolgden. De aftogt, die men meende dat door de overeenkomst verzekerd was, geschiedde in wanorde en met verlies. Van het bataillon van den majoor van Aerssen sneuvelden vele manschappen; anderen, die zich door de borstwering wilden dekken en over het buitentalud liepen, vielen van den hoogen escarpe-muur naar beneden in de gracht.
De geheele bezetting, 10,000 man, was nu opeengehoopt in de Citadel en in het Arsenaal; de pleinen van de Citadel en van het Arsenaal waren zoo vol, dat men, om er door te komen, over de soldaten moest heen klimmen. Hadden de Belgen eenige handmortieren of houwitzers in de nabijheid gehad, om de Citadel te bewerpen, het zou, bij de toenmalige moedeloosheid der troepen, de ergste gevolgen hebben gehad.
Het Arsenaal ligt tusschen de Citadel en de stad, digt bij de Schelde; het heeft twee poorten: de eene op de esplanade, de andere in het verlengde van eene kleine straat. Kort nadat wij de wallen hadden verlaten, en in weêrwil van den wapenstilstand, beschoot Kessels, de bevelhebber der Belgische artillerie, de laatste poort, die met timmerhout gebarricadeerd was. Die schoten, hoewel zij geene uitwerking deden op de stevige barricade, verbreidden toch zulk een panischen schrik in het Arsenaal, dat de 13de afdeeling, die op de binnenplaats stond, over de palissaden van den bedekten weg de vlugt nam naar de Citadel. De hertog en Chassé stonden op den wal en zagen wat er voorviel; de hertog drong herhaaldelijk er op aan bij den generaal Chassé, om de stad te laten bombarderen; aanvankelijk wilde deze niet, en sprak de volgende woorden, die ik mij zeer goed herinner (ik stond er digt bij): “Hertog! het repugneert mij!” Eindelijk echter dreef de hertog door, en het bombardement begon. Ik begreep zeer goed, dat uit het krijgskundig oogpunt
| |
| |
het bombardement volkomen geregtvaardigd werd door het schenden der wapenstilstand, maar ik betreurde eene gebeurtenis, die de breuk tusschen Holland en België schier onherstelbaar zou maken.
Toen het nacht was geworden, en de hooge toren van de hoofdkerk zich als een zwarte reus boven de vuurzee verhief, zeide de Boer, op den wal, de verzen op, die in Blumauer's “travestirten Aeneïde” over den brand van Troje voorkomen.
Toen het zoo ver was gekomen, toen de inwoners door het bombardement verschrikt waren en zagen dat het ernst was, toen had men waarschijnlijk, door te dreigen, weêr meester van de stad kunnen worden; dit werd echter niet eens beproefd; met den Franschman Chazal werd den 28sten eene overeenkomst gesloten.
Van de opeenhooping op de Citadel is het moeijelijk zich een denkbeeld te maken. Over de Schelde was de gemeenschap met Holland nog open; en den 29sten kwam de order om het overtollige gedeelte der bezetting, de 7de en de 13de afdeeling, in te schepen en over het fort Bath naar Bergen op Zoom te zenden. De hertog kreeg last om zich naar het fort Bath te begeven en van daar dien overtogt te regelen. In den nacht van den 29sten op den 30sten scheepten wij ons in, sans tambours ni trompette, en voeren de Schelde af in de diepste stilte, daar de Belgen reeds batterijen hadden opgeworpen langs de Kaai en bij het fort Austruweel. Ook de hertog was zeer blijde de Citadel te verlaten; maar in zijne oogen was het bombardement nog altijd als eene overwinning te beschouwen.
Toen ik Chassé (de oude Falstaff, zoo als hem Gumoëns, onder vier oogen, noemde) en de Boer verliet, had ik volstrekt geen gedachte, dat ik in die mannen eens onsterfelijke helden zou moeten zien, de Dioskuren van Nederland. - Habent sua fata!’
Von Gagern's verhaal geeft stof tot enkele aanmerkingen.
Dat verhaal is, alleen in groote trekken, naauwkeurig; wat de bijzonderheden betreft, laat de naauwkeurigheid te wenschen over.
De spotnaam van Falstaff, door hem aan Chassé gegeven, verdient strenge afkeuring en berisping; want, hoe men ook het verkeerd beleid moge laken van den Hollandschen bevelhebber, aan zijnen moed, aan zijne uitstekende dapperheid heeft nooit iemand getwijfeld; en het is dus ergerlijke onzin om hem te vergelijken met de door Shakspere geschetste type van lafheid.
| |
| |
Het oordeel over den bevelhebber van dat bataillon der 5de afdeeling, die zijne stelling aan de Roode poort te Antwerpen verliet, is, naar onze meening, onbillijk: er is veel in de omstandigheden, waarin men verkeerde, wat de handeling van dien bevelhebber verontschuldigt; en het minder goede, dat er in die handeling kan zijn, moet vooral geweten worden aan het gemis van bepaalde bevelen. Antwerpen kon niet meer behouden blijven; de bataillons, bij de poorten en op de wallen dier stad geplaatst, waren dus daar nutteloos, en waren opgeofferd wanneer men ze daar liet; die bataillons naar de Citadel te laten terugtrekken, terwijl zij aan het andere einde der stad waren geplaatst, stelde ze bloot aan groote verliezen, aan een geheelen ondergang, terwijl bovendien de opeenhooping van eene zoo talrijke krijgsmagt binnen die sterkte, niets dan nadeelen moest aanbrengen; de beste handeling was dus ontegenzeggelijk die, waartoe de bevelhebber van dat bataillon der 5de afdeeling overging: de stad te verlaten en naar de zijde van Noord-Braband af te trekken.
Met regt kan men tegen die handeling inbrengen, dat zij zonder bevel heeft plaats gehad; maar de vraag is: kon zulk een bevel dat bataillon wel bereiken; en was het niet beter eene daad van ongehoorzaamheid te begaan, die het bataillon redde, dan door te gehoorzamen, het zonder eenig nut of voordeel - zoo als met de bataillons van het 7de regiment gebeurd is - aan geduchte verliezen prijs te geven? - Gold het hier alleen den persoon van den aanvoerder, dan zou de beantwoording van die vraag niet twijfelachtig zijn; want dan zou gehoorzaamheid, de meest lijdelijke gehoorzaamheid, aan elken krijgsman door de eer ten duren pligt zijn gemaakt. Maar het gold hier niet alleen den persoon van den bevelhebber, het gold ook de honderden, die hij aanvoerde; en dit maakt de beantwoording van de vraag wel eenigzins twijfelachtig, - zoo als dan ook blijkt uit de omstandigheid, dat Eymael, de heldhaftige aanvoerder van het 7de regiment, op het punt is geweest om met een zijner bataillons even zoo te handelen, als dat bataillon van Dittlinger gehandeld heeft. Wij willen niet beslissend spreken; maar wij mogen toch ook onze overtuiging niet verbergen, dat men ten aanzien van laatstgenoemden bevelhebber onbillijk is geweest; en dat, indien hij verkeerd gedaan heeft, met zijne stelling aan de Roode poort te verlaten, de schuld daarvan moet komen aan den opperbevelhebber. Vordert gij altijd stipte
| |
| |
opvolging der bevelen, laat het dan ook nooit ontbreken aan duidelijke en bepaalde voorschriften.
Wel denkelijk zullen er onder onze lezers zijn, die het oordeel, door den Heer van Alderwerelt uitgesproken over den man, die toenmaals binnen Antwerpen het opperbevel voerde; zullen afkeuren. ‘Hoe!’ zullen zij misschien zeggen, ‘gij randt de nagedachtenis van den generaal Chasse aan, thans nu reeds sinds jaren het sombere graf zijn stoffelijk overblijfsel heeft opgenomen; hebt gij dan Lamartine's woorden vergeten:
“La mort fût de tout temps l'asile de la gloire?”
Moet gij ergernis geven aan de vele vrienden en betrekkingen van dien aanvoerder, die door uwe taal zich gekrenkt en gekwetst zullen gevoelen? Is het goed, is het humaan, de onvolkomenheden, de zwakheden van het voorgeslacht, zonder eenige verschooning te ontdekken en aan het oog der nakomelingschap bloot te geven? Is het niet veeleer pligt, die onvolkomenheden, die zwakheden te vergeten, en alleen in gedachtenis te houden, at er groots en uitstekends bij dat voorgeslacht is geweest? en strijdt het niet met den vaderlandschen zin, om den roem aan te randen van een man, wiens naam Nederland onder die zijner dapperste legerhoofden heeft opgeteekend?’
Wij deelen ten volle in het oordeel, door van Alderwerelt over den generaal Chassé uitgesproken; wij deelen daarin zoo zeer, dat wij geen oogenblik zouden aarzelen, om de woorden, door dien schrijer daarbij gebezigd, tot de onze te maken. Het zij ons daarom geoorloofd hier kortelijk de bedenkingen te beantwoorden, die tegen dit gedeelte van van Alderwerelt's werk kunnen worden aangevoerd.
Alles wat van Alderwerelt schrijft over de gebeurtenissen, die in de laatste dagen van October 1830 te Antwerpen plaats hadden, is waarheid, - waarheid, zonder eenige opsiering of overdrijving. Lees von Gagern's aanteekeningen, lees Koopman's verhaal, lees wat gij wilt over dat tijdvak, raadpleeg allen die toen ooggetuigen waren van het Antwerpensche moordtooneel, - allen zullen u hetzelfde zeggen; allen zullen u hetzelfde tafereel geven van de gebeurtenissen dier dagen. Zij zullen u gewagen van verwarring en ordeloosheid, van geheel gemis aan hoogere leiding en aan verstandig opperbevel; zij zullen u zeg- | |
| |
gen, hoe men blind was en blind bleef voor de woelingen onzer vijanden; hoe men het oproer, zonder het in het minste te keer te gaan, liet ontstaan, zich uitbreiden en losbreken; hoe men den soldaat vermoeide en uitputte door bewegingen zonder nut of doel; hoe men hem noch rust liet noch voedsel verschafte; hoe men hem straffeloos liet beleedigen en mishandelen door een dolzinnig graauw; zij zullen u verhalen, hoe de Nederlandsche opperbevelhebber, van de eene zwakheid tot de andere, van den eenen misslag tot een ergeren misslag vervallende, het rustig en lijdelijk bleef aanzien, toen men het wettig gezag openlijk aanrandde, toen men onze arme soldaten op de straten en pleinen van Antwerpen vermoordde, toen niet alleen het Hollandsch bloed bij volle stroomen werd vergoten, maar - erger feit! - de eer van Holland door het stof werd gesleept; zij zullen het u verhalen, hoe de opperbevelhebber toch, bij dat alles, werkeloos bleef, en alleen door Saxen-Weimar's krachtige aansporing en door het voorbeeld, dat onze brave zeemagt gaf, er toe gebragt werd om Antwerpen den donder van het Hollandsche geschut te doen hooren. Dat alles wat van Alderwerelt daarover
geschreven heeft, is volkomen waar; - en gij verwondert u dan nog, dat hij afkeuring en veroordeeling uitspreekt over den man, die de oorzaak was van die krenkende oorlogsramp! O, wanneer gij een van hen raadpleegdet, die toen getuigen en slagtoffers van die oorlogsramp zijn geweest, gij zoudt wel andere woorden hooren van drift en verontwaardiging, te regtmatig dan dat iemand, in billijkheid, ze zou mogen misprijzen.
Het is een vaste stelregel, dien ieder eerbiedigen moet, dat hij, die geschiedenis schrijft, waarheid moet schrijven, geheele onverbloemde waarheid, zonder uitvlugten of omwegen. Van Alderwerelt verdient allen lof, dat hij dien stelregel steeds voor oogen heeft gehouden en, zonder op gunst of ongunst te letten, zijn oordeel voluit heeft uitgesproken; hij verdient te meer lof, omdat het bij ons te vaak gewoonte is, de waarheid op te offeren aan die jammerlijke zucht om toch, vooral, niemand te kwetsen of onaangenaam te zijn. De eerbied voor de dooden vordert, dat men ten hunnen opzigte alle haat en partijschap aflegge, dat men niet zonder noodzakelijkheid van hunne gebreken en onvolkomenheden gewage; maar zij vordert niet, dat men prijze, waar men laken moet; zij vordert niet, dat men zwijge, waar het spreken pligt is. Die zelfde zanger,
| |
| |
die het graf de beschuttende wijkplaats van 's menschen roem heeft genoemd, heeft er tevens met regt op laten volgen:
‘Rien ne doit jusque là poursuivre une mémoire;
Rien, - excepté la verité.’
En wat jammerlijke bewering zoude het zijn, dat men door het vermelden der gebreken van onze groote mannen den vaderlandschen zin beleedigt, aan de vaderlandsliefde te kort doet! De ware vaderlandsliefde bestaat niet daarin, om ons volk te misleiden door eene vleijende, maar onware voorstelling van zijne geschiedenis; zij bestaat daarin, dat men het met strenge naauwkeurigheid schetst wat er voormaals is gebeurd, het daardoor in zelfkennis doet winnen en, door het aanwijzen van de misslagen van het voorgeslacht, het in staat stelt om voortaan die misslagen te vermijden. De vereering van onze groote mannen mag nooit ontaarden in eene blinde, afgodische vereering; zij moet de vrucht zijn van het naauwkeurigste onderzoek, van de rijpste overweging; en men moet haar vaarwel zeggen, wanneer dat onderzoek en die overweging ons tot het besluit hebben doen komen, dat die vereering op geen redelijken grond berust. Willem I, de verheven grondlegger van onze vrijheid, - de Ruyter, dat onovertroffen toonbeeld van heldenmoed en van reine eenvoudige deugd - dat zijn zeker twee van de grootste, uitstekendste mannen uit onze geschiedenis; hun naam doet de minste zenuw van het Hollandsch harte trillen van eerbied en medegevoel; hun beeld, door een lichtkrans van roem omgeven, schittert in den nacht van het verleden, der nakomelingschap tot een voorbeeld en een prikkel; - welnu, wanneer - wat God verhoede! - het eenmaal bewezen mogt worden - maar dan ook overtuigend, onwederlegbaar bewezen - dat die heroën onzer geschiedenis volstrekt niet die vereering waard zijn die wij hun toedragen, dan zouden wij, hoe noode ook, op moeten houden met ons te buigen voor hun' naam, en niet langer mogen lof geven aan wat geen lof verdient. De eischen der waarheid gaan voor alles.
Bovendien, de naam en nagedachtenis van den generaal Chassé moeten nog in eervolle gedachtenis gehouden worden, zelfs al wijst men op de weinige bekwaamheid, waarmede hij in October 1830 binnen Antwerpen het krijgsbevel heeft uitgeoefend. In zijne lange krijgsmans-loopbaan heeft die
| |
| |
bevelhebber vele andere aanspraken verworven op de algemeene achting. De naam van Chassé zal altijd in welverdiende vereering bij ons blijven, om de vroegere verrigtingen van dien oorlogsman; die naam zal altijd, en te regt, in de herinneringen onzes volks blijven voortleven, als die van een dapper en onverschrokken soldaat, die in tal van oorlogen en op tal van slagvelden een uitstekenden moed en krijgsdeugd heeft doen blijken, bij Napoleon's legers den Hollandschen naam deed eerbiedigen, en in Waterloo's velden deel heeft genomen aan de schitterendste en volkomenste overwinning van den nieuweren tijd. Die wapenfeiten zullen, ten allen tijde, den Hollandschen generaal eene uitstekende plaats in onze krijgsgeschiedenis verzekeren; en niemand mag den roem aanranden, dien hij zich regtmatig heeft verworven, van een heldhaftig soldaat te zijn geweest en een goed onderbevelhebber. Maar, in naam van waarheid en regt, moet men hem de bekwaamheid van een opperbevelhebber ontzeggen; in naam van waarheid en regt moet men strenge afkeuring en veroordeeling uitspreken over het krijgsbevel, door hem in 1830 te Antwerpen uitgeoefend.
Wat vooral veroordeeling verdient, dat is de handeling der regering, die in zoo gevaarvolle, beslissende oogenblikken het opperste krijgsgezag in handen gaf van een man, die de bekwaamheid eens opperbevelhebbers geheel en al miste, en die, toen ter tijd door ouderdom en door ligchaamskwalen gedrukt, niet meer die geestkracht en voortvarendheid bezat, waardoor hij zich in vroegere jaren onderscheidde. Het is een eerste pligt voor eene regering om hare menschen goed te kennen, goed te kiezen; om ieder te doen optreden in dien werkkring, waartoe zijne bekwaamheden hem het meest geschikt maken; om ‘den regten man op de regte plaats te hebben.’ 't Is waar, vergissingen, dwalingen, zijn hierbij niet te verwonderen; het vraagstuk volledig op te lossen is zeer moeijelijk; maar men moet ten minste streven naar die oplossing, met alle inspanning, met alle gemoedelijkheid. Het is een ergerlijk schouwspel, dat een eerlijk man van verontwaardiging doet gloeijen, wanneer men ziet, dat eene regering dien duren pligt, die op haar rust, geheel en al veronachtzaamt, en willens en wetens, bij het begeven van staats- of krijgsambten, verdienste of bekwaamheid buiten aanmerking laat, en daarbij alleen luistert naar de luim van het oogenblik, of naar de ellendigste kleingeestigheden. De verkleining der volkswelvaart en volksgrootheid, het verlies van
| |
| |
gewesten, de geheele ondergang van een rijk, zijn te vaak het gevolg geweest van zulk eene onzinnige en misdadige handeling.
België wordt ontruimd door de Nederlandsche troepen, die op het einde van October 1830 naar Noord-Braband trekken, ten einde daar hunne verliezen te herstellen, hunne gedunde gelederen met tal van vrijwilligers aan te vullen, en, versterkt door de schutterijen, spoedig een leger uitmaken, krachtig genoeg niet alleen om de onafhankelijkheid van ons Vaderland te verzekeren, maar ook om weldra den vijand op zijn eigen grond te bestoken. Het 1ste en 2de bataillon van het 7de Regiment maken een deel uit van dat leger, dat in Noord-Braband zamentrok; nog in November 1830 komen die bataillons, onder de aanvoering van den generaal van Geen, bij Esschen in gevecht met den vijand. Toen in Augustus 1831 de Prins van Oranje, de latere Koning Willem II,
‘Die ridderlijke held en eere van zijn stam,’
aan het hoofd van onze krijgsscharen België binnenrukte, en in weinig dagen tijds den smaad, het jaar te voren door ons geleden, roemvol uitwischte, maakten die zelfde twee bataillons van het 7de Regiment een deel uit van 's Prinsen leger, en streden onder de bevelen van den generaal Destombe. Bij den tiendaagschen veldtogt valt van de bataillons van het 7de Regiment niets bijzonders te zeggen; niets anders, dan dat orde, krijgsgeest en dapperheid hunne kenmerken zijn geweest; dat het bataillons waren, hun' heldhaftigen veldheer waardig.
Het 3de of flankbataillon van het 7de Regiment was op de Antwerpsche Citadel achtergebleven en maakte een deel uit van de krijgsmagt, waarmede Chassé ruim twee jaren lang die sterkte bezet bleef houden. Dat bataillon werd aangevoerd door den kapitein van Tol, een verdienstelijk en dapper officier, onvermoeid werkzaam om orde en krijgstucht te handhaven en het welzijn zijner soldaten te verzekeren; een van die officieren, die iedereen hoogacht, en die, al hebben zij reeds tal van jaren de gelederen verlaten, toch nog altijd door hunne vroegere wapenbroeders in vereerende gedachtenis worden gehouden. Aan de bekwame en
| |
| |
ijverige leiding van van Tol moet men het voor een goed gedeelte danken, dat het flankbataillon van het 7de Regiment zich te Antwerpen en later immer onderscheiden heeft door een uitmuntenden militairen geest en een der beste bataillons van het toenmalige leger was.
Tijdens den veldtogt van Augustus 1831 ondersteunde de bezetting der Citadel van Antwerpen de handelingen van het leger des Prinsen van Oranje, door op den 5den dier maand een uitval te doen tegen de Belgische magt, welke die sterkte met belegeringswerken had omgeven. Die uitval, met dapperheid verrigt, leverde belangrijke uitkomsten op: de vijandelijke loopgraven werden genomen, twee batterijen des vijands vernield, en het daar aanwezige geschut - 27 vuurmonden - vernageld. Die overwinning had tot groote voordeelen kunnen leiden, ware zij niet dadelijk opgevolgd door een onberaden wapenstilstand, waartoe een Fransch agent, de generaal Belliard, den Nederlandschen bevelhebber wist over te halen; nu had die overwinning geen ander voordeel, dan dat zij de krijgsdeugd der Nederlandsche troepen bewees en het zelfvertrouwen dier troepen verhoogde. Eene sterke afdeeling van het flankbataillon van het 7de Regiment nam deel aan dien uitval, en verschillende officieren en soldaten van dat bataillon ontvingen bij die gelegenheid de Willemsorde, als welverdiende belooning van dapperheid: de kapitein Herbig en de 1ste luitenant Horion de Corby kochten die onderscheiding ten koste hunner wonden; voor den soldaat Smit diende het eerekruis alleen om zijne lijkkist te versieren, toen hij weinige dagen later aan zijne in den strijd bekomene wonden bezweek. Zoo sterft menig braaf soldaat, zonder dat zijne verhevene zelfopoffering de aandacht of het medegevoel der wufte menigte tot zich trekt; maar zijn naam blijft in eervolle herinnering leven bij verwanten en wapenbroeders, die getuigen waren van zijne deugd en pligtsbetrachting.
Na den tiendaagschen veldtogt verloopt een tijdvak van meer dan een jaar, dat voor de bezetting der Citadel van Antwerpen door niets anders gekenmerkt wordt, dan door drukkende eentoonigheid, vermoeijende dienst, ontberingen, het lijdzaam verduren der vijandelijke uittartingen, en door de verwoestingen, aangerigt door die vreeselijke ziekte, die, toen nog vreemd in Europa, alle hulpmiddelen der geneeskunst ten spot scheen te maken en de moedigste harten met schrik vervulde. - Maar die donkere tijd gaat voorbij en wordt vervangen door dagen
| |
| |
van krijgsgevaar en roem. Frankrijk, het marren moede van Neêrlands Koning, zendt zijne heirmagten af, om zich meester te maken van de laatste sterkten, die wij nog bezaten op Braband's grondgebied; en als een sprinkhaanwolk, die heinde en ver de velden overdekt, zoo ziet men de Fransche bataillons zich om Antwerpen uitbreiden, de Schelde-oevers bezetten en de Citadel insluiten. De strijd vangt aan; de donder van het geschut weêrgalmt dag aan dag langs den Scheldestroom; en telkens, wanneer de zuidewind den klank van dit geduchte schutgevaarte in onze steden overbrengt, klopt daar menig hart in bange verwachting, rijst daar menige zucht, menige stille bede naar omhoog, voor de dapperen, die Holland's eer tegen de aanranding van een magtig vijand handhaven.
‘Ja, huiv'rend, met wat hoogmoed ook,
Zag Nêerland, uit den sulferrook,
Haar standerds door u opwaarts steken;
Bij 't brijz'len van kanteel en muur,
Uw heldengrootheid, onbezweken,
Zich harden in een groef van vuur.’
Zoo zong eenmaal Neêrland's volksdichter tot de verdedigers der Antwerpsche Citadel; en hoezeer het bij ons geen vreemd verschijnsel is, om de poëzij, met even weinig smaak als oordeelkunde, de onbeduidendste handelingen tot grootsche, buitengewone daden te zien verheffen, zoo is die veroordeelende uitspraak toch volstrekt niet van toepassing op deze verzen van Tollens. Integendeel, die verzen bevatten niets dan waarheid; en de verdediging van de Citadel van Antwerpen in December 1832 is voor ons een grootsch en roemrijk wapenfeit geweest, waarop wij met regtmatigen hoogmoed mogen terugzien.
Koning Willem I wilde niet toegeven aan de eischen, door de Europesche mogendheden ten opzigte van België gedaan; en hoe weinig men ook ingenomen zij met de staatkunde van dien vorst, hoe gegronde aanmerkingen men op die staatkunde ook moge maken, toch moet men hoogachting koesteren voor de standvastigheid, waarmede hij in 1832 voorstellen verwierp, die op bedreigingen geleken, en liever den kamp waagde tegen 's vijands geduchte overmagt, dan door lijdelijke onderwerping de eer zijns lands prijs te geven. In die handeling van Neêrland's eersten Koning is ware grootheid gelegen. En men kome ons
| |
| |
niet tegenwerpen, dat toch bij dien kamp de uitkomst te voorzien was, en dat dus de menschenlevens, welke daarbij verloren gingen, nutteloos ten offer zijn gebragt; - neen, nutteloos niet; want die offers hebben gediend om onze volkskracht te verhoogen, om ons in aanzien te verheffen bij de Europesche mogendheden. Het is pligt voor den gebieder eens volks om spaarzaam te zijn met het bloed zijner onderdanen; maar het is nog meer pligt voor hem, om te waken voor de eer van zijn volk; en wanneer die eer den strijd gebiedend vordert, dan is het eene misdadige lafheid, om, uit valsche beweegredenen van menschelijkheid, de eer des lands aan het behoud van den vrede ten offer te brengen. Het Hollandsche bloed, dat in dien kamp van 1832 is vergoten, drukt op de verantwoording van hen, die ons toen, tegen alle regt en billijkheid, den oorlog aandeden; het drukt niet op koning Willem I; voor dien vorst was het regt, was het pligt, om aan de natie de offers te vragen, die het voeren van den oorlog vordert; en de geestdrift, waarmede de Hollandsche natie die offers bragt, bewijst, dat ook zij diep doordrongen was van dat regt en van dien pligt des vorsten.
Antwerpen's Citadel moest dus niet aan den vijand worden ingeruimd, maar met de wapenen in de hand aan hem worden betwist. Toch, bij de groote overmagt des vijands, bij de waarschijnlijkheid dat in dien kamp Holland alleen zou staan zonder hulp van vreesachtige en eigenbelang zoekende bondgenooten, was het bijna zeker, dat er niet aan kon gedacht worden om tot ontzet dier vesting op te rukken, en was het dus bijna zeker, dat die vesting in 's vijands handen vallen moest. De volkseer gebood eene verdediging, maar niet eene verdediging tot het uiterste; er was geen reden om de Citadel van Antwerpen aan den vijand te betwisten, zoo als onze voorvaderen weleer Alkmaar of Leyden aan de Spanjaarden hebben betwist; de verdedigers der Citadel van Antwerpen streden alleen om aan de eischen der volkseer te voldoen, en zoodra aan die eischen genoegen was gegeven, stond het vrij om naar de stem der menschelijkheid te luisteren en den ongelijken strijd te staken. Daarom is het in den generaal Chassé ook volstrekt niet af te keuren, dat hij tot de overgave zijner vesting besloot, zonder eene bestorming der bres af te wachten, zoo als de dappere bevelhebber der artillerie op de Citadel dit verlangde; de verdediging was reeds eervol genoeg geweest, ook zonder dat laatste blijk van dapperheid,
| |
| |
dat toch tot niets anders zou gediend hebben dan om het tijdstip der overgave eenige weinige dagen te verschuiven.
De verdediging der Citadel van Antwerpen in 1832 heeft uitgemunt zoowel door bekwaamheid als door dapperheid; zij is door alle krijgskundigen geroemd geworden, en kan nog lang dienen om te leeren, op welke wijze men vestingen betwisten moet aan eene vijandelijke magt. De roem dier verdediging komt voornamelijk toe aan de artillerie, het wapen, dat bij belegeringen de hoofdrol speelt, en ook het wapen, waardoor ons volk zich het meeste voelt aangetrokken en waarvoor het de meeste geschiktheid bezit. De uitstekende aanvoerder dier artillerie - de tegenwoordige generaal Seelig, een man, wien wetenschap en genie met onverwelkbare kransen versieren en wien ook de krijgsroem gelauwerd heeft - is de eigenlijke verdediger van de Citadel van Autwerpen geweest; aan hem voornamelijk komt de eer toe van dit uitstekende wapenfeit. In onze dagen heeft Europa weêrgalmd van den roem van een Tottleben, en die verdediger van Sebastopol verdient lof voor de volharding en geestkracht, waarmede hij de werkzaamheden heeft bestuurd, die de aanvallen der Westersche mogendheden moesten doen afslaan en verijdelen; maar met oneindig minder hulpmiddelen heeft Seelig den val der Citadel van Antwerpen vertraagd, en daarbij grooter kunst en bekwaamheid bewezen, dan de Russische Ingenieur, met even groote dapperheid; en toch is de naam van Seelig ter naauwernood bij ons bekend! Wij spreken hier niet alleen van de volksklasse, maar zelfs van de beschaafde, hoogere standen, van de toongevers onzer maatschappij, van de edelen, de grooten, van die vorsten van den handel, wier bestemming het was om in kennis en kunstzin de opvolgers te zijn der Witsen's en Huydecoper's; vraag hun, wie de generaal Seelig is: wanneer toevallig een hunner verwanten op de Bredasche krijgsschool zijne opvoeding heeft
genoten, dan zullen zij weten, dat die instelling haar bloei en luister te danken heeft gehad aan den generaal Scelig; maar dat is ook alles; meer weten zij niet van den man, die tot de uitstekendsten van zijn land behoort. Onze waardering van grootheid en ware verdienste laat soms veel te wenschen over!
Der artillerie en haren uitmuntenden aanvoerder komt de hoogste lof toe voor de verdediging van Antwerpen's Citadel; maar ook de infanterie heeft daarbij haren pligt gedaan, en bij de te schaarsche uitvallen eene dapperheid en eene zelfopoffering betoond,
| |
| |
die eerbied inboezemen. Maar wat vooral het groote uitmaakt in de verdediging der Citadel van Antwerpen, dat is de lijdzaamheid - de verhevene lijdzaamheid! - waarmede de wreede ontberingen werden verduurd, welke dat beleg den verdedigers aanbragt. Wie zich een denkbeeld wil maken van het lijden toen getorscht, die leze in Koopman's aanteekeningen het tafereel, dat die vlootvoogd daarvan geeft; en waar een zoo onverschrokken zeeman van ontbering en jammer gewaagt, daar kan men zeker zijn, dat er geene overdrijving is in zijne taal. Men kan zich door dat tafereel levendig voorstellen, hoe de toestand geweest is, waarin de Nederlandsche bezetting tijdens het beleg heeft verkeerd: de kleine binnenruimte der Citadel spoedig geheel en al vernield door de ontzettende hoeveelheid worpgeschut, door den belegeraar tegen die sterkte aangewend; de bomvrije gebouwen, of wat als zoodanig bestempeld werd, in puin stortende en geen veilige wijkplaats opleverende, zelfs niet voor de gewonden, voor de reeds met den dood worstelenden; ieder oogenblik de gegronde vrees heerschende, dat de kruidmagazijnen voor 's vijands bommen zouden bezwijken en de geheele sterkte in een vreeselijken vuurgloed doen vergaan; de soldaat in enkele, enge kasematten eene beschutting zoekende, wanneer zijne dienstverrigtingen hem niet op den wal riepen, maar in die naauwe verblijven zoo opeengehoopt, dat ook daar de zoo hoog noodige rust niet te vinden was; door het vernielen der keukens de bezetting verstoken van warm voedsel, en door het onbruikbaar worden der putten ten laatste zelfs geen water - die eerste levensbehoefte! - meer voorhanden. Ziedaar den toestand, waarin de Citadel en hare verdedigers - niet een enkelen dag, maar dagen, weken lang - hebben verkeerd; ziedaar het lijden, dat die
verdedigers met onvergetelijke zelfverloochening hebben getorscht, zonder te muiten, zonder te morren, zonder aan iets anders te denken dan aan hun pligt jegens hun Vaderland.
Ja, daar is verhevene grootheid in zulk een gedrag, en te regt mogen wij daarop trotsch zijn, dat die mannen onze landgenooten, onze wapenbroeders zijn geweest. Vele handelingen, die voor het oogenblik uitbundig worden geprezen, verliezen door den tijd en door nader onderzoek soms allen luister en grootheid; maar zoo is het niet met de verdediging van Antwerpen's Citadel in 1832; die verdediging kan den toets van het strengste onderzoek doorstaan, zonder op te houden een voor
| |
| |
ons roemrijk wapenfeit te zijn. Nederland! doe regt aan uwe zonen; buig u met eerbied voor den man, die met de gedenkpenning der Antwerpensche Citadel is versierd, want dat eenvoudige blaauwe lint heeft veel hooger waarde, dan de schitterendste ridderkruisen door vorstengunst uitgedeeld; het is als de lauwerkransen bij Rome's legioenen: het getuigt van dapperheid, van pligtsbetrachting, van onkreukbare trouw aan het Vaderland.
Het flankbataillon van het 7de Regiment heeft gedeeld in de offers, door de bezetting der Citadel van Antwerpen gebragt, maar ook in de glorie, door die bezetting verworven, en de beste lof van dat bataillon is, dat het zijne wapenbroeders waardig bleef. De onvermoeide zorg en het waakzame beleid van van Tol mogen, door het voorzien in de behoeften zijner soldaten, de ontberingen en vermoeijenissen voor hen verzacht en verminderd hebben, - aan de oorlogsgevaren zijn die soldaten evenzeer blootgesteld geweest als de overige verdedigers der Citadel. Wij zullen, om door te groote wijdloopigheid onze legers niet te vermoeijen, die oorlogsgevaren niet in bijzonderheden schetsen; zij staan in het werk van van Alderwerelt opgeteekend. Men kan daarin vinden, hoe aan den uitval van den 2den December naar de zijde van Kiel de luitenant Reimer met een twintigtal flankeurs van het 7de Regiment deel nam, en Heino - de onderofficier die zich ten allen tijde door onverschrokken dapperheid onderscheidde - bij die ontmoeting in 's vijands handen viel; hoe een ander officier van het 7de Regiment, van Alphen, dien zelfden dag in zijne zending slaagde om door een uitval een huisje buiten de vesting te verbranden, dat het vuur van het bastion Toledo in zijne werking belemmerde; hoe, toen Frankrijk's legerscharen eindelijk de schans S. Laurent vermeesterden, een moedig soldaat van het 7de Regiment, de flankeur Bosboom, een der handmortieren in die schans aanwezig redde en behouden binnen het kasteel wist te brengen; hoe eindelijk in den nacht van den 20sten op den 21sten December - op een tijdstip toen gebrek aan voedsel, volkomen gemis van rust, en uitputtende ziekten de krachten der troepen reeds aanmerkelijk
hadden doen slinken - de flankeurs van het 7de, door van Tol en van Driel aangevoerd, het ravelijn voor de hulpport tegen 's vijands aanvallen verdedigden, en door hunne dapperheid den belegeraar dwongen, daar af te zien van den reeds begonnen overgang van de gracht.
| |
| |
Sommige van onze jonge officieren, die het buitenland bezoeken en daar groote troepenvereenigingen bijwonen, laten zich verblinden en wegslepen door den militairen luister, die daar vaak wordt ten toon gespreid; zij komen terug in hun Vaderland met een overdreven hoog denkbeeld van de krachten en strijdmiddelen der vreemden; zij zijn onbekend gebleven met de leemten en gebreken, die ook daar aanwezig zijn; zij vinden daar alles uitmuntend, zij roemen daar alles hemelhoog; en dan een oppervlakkigen blik op het Vaderland slaande, gewagen zij met ligtzinnige geringschatting van ons krijgswezen, van onze krijgsdaden. Rijper onderzoek, ernstiger studie, leiden tot geheel andere uitkomsten: zij leeren, dat ons krijgswezen niet die geringschatting verdient; dat onze krijgsdaden den toets der vergelijking met die van andere volkeren kunnen doorstaan. Ons leger is klein, onze krijgsmiddelen zijn beperkt, vergeleken met die van Frankrijk of Duitschland; wij maken geen vertooning met dat leger; wij zijn vreemd aan brommende grootspraak, aan die militaire kwakzalverij, die ten opzigte van den waren krijgsgeest staat als het bezigen van ‘de tale Kanaäns’ ten opzigte van de ware godsvrucht; pligt en vaderlandsliefde zijn de voorname drijfveêren van den Hollandschen krijgsman; - maar wij zijn niet te minder daarom; wij kunnen even uitmuntende officieren, even brave soldaten hebben, als andere landen; en bij een oorlog kunnen al onze bataillons den lof verdienen, die aan het flankbataillon van het 7de Regiment, tijdens het beleg der Citadel van Antwerpen, door een zijner voormalige officieren wordt gegeven, - een lof, die om de eenvoudige, maar ware taal, waarin die is vervat, hier woordelijk uit van Alderwerelt's werk wordt
overgenomen:
‘Niemand heeft zich, voor zooveel ik mij herinneren kan, aan de zware en menigvuldige diensten, door voorgewende ziekte, of op andere ongeoorloofde wijze, onttrokken of zoeken te onttrekken. De soldaat was altijd bereid en gereed, zoowel bij dag als bij nacht, ook indien hij tot eene onverwachte dienst werd gekommandeerd, zijn pligt als soldaat, zonder dat hij aanmoediging behoefde, getrouw te vervullen; van wacht gekomen, was zijn eerste zorg, zijn geweer bij kaarslicht in orde te brengen, - zoodat, toen de bezetting bij de overgave der Citadel hare wapens op het glacis nederlegde, zelfs de strengste inspecteur over den staat, waarin de geweren van ons flankbataillon zich bevonden, had moeten tevreden zijn. De discipline heeft zich, zoowel
| |
| |
gedurende het beleg, als na de overgave bij den marsch naar Frankrijk, onverwrikt staande gehouden........ Het beeld van het oude flankbataillon, na zooveel gevaren en ongemakken te hebben doorgestaan, nog altijd even bereid om getrouw zijn pligt voor Vaderland en Koning te vervullen, kan ik steeds con amore voor mijn geest halen, wanneer van goede en bruikbare infanterie sprake is!’
Dit opstel heeft een tweeledig doel gehad: het meer algemeen bekend maken der krijgsgebeurtenissen van 1830, en het huldigen van de verdienste van een zeer goed Regiment.
De schrijver van deze bladen is geheel vreemd geweest aan de krijgsverrigtingen en aan de roemrijke wapenfeiten van het 7de Regiment; hij kan dus met volkomen vrijheid daarvan gewagen, en ten volle regt daaraan doen, zonder het verwijt te vreezen van in eigen lof te vervallen. De schrijver heeft echter vele jaren van zijne militaire loopbaan in de rijen van dat Regiment doorgebragt; hij heeft den uitmuntenden geest van dat regiment leeren kennen, - dien geest van degelijke eenvoudigheid, van orde, van pligtbesef, van zelfverloochening; hij heeft daarbij wapenbroeders ontmoet, wier achting en vriendschap voor hem hooge waarde hebben; hij is, in één woord, door zijne herinneringen met hart en ziel aan dat Regiment verbonden. Mogen zijne wapenbroeders van het 7de Regiment in dit opstel een blijk zien van de hoogachting en vriendschap, die hij hun toedraagt; - voor het algemeen zij het overigens niets anders dan eene poging om hulde te brengen aan ware verdienste, om regt te doen aan wie het toekomt.
Legerkamp bij Zeyst, 27 Augustus 1859.
W.J. Knoop. |
|