De Gids. Jaargang 23
(1859)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 567]
| |||||||||||||
Bibliographisch album.R.B. Hirschig. Exploratio Argumentationum Socraticarum, in quibus scribae labefactarunt medios Platonis dialogos Gorgiam et Philebum. Trajecti ad Rhenum, Kemink et Fil. 1859.Bij de ontvangst van deze brochure stelde ik mij voor, dat Dr. Hirschig na zijne uitgave van Plato, het der moeite waardig had geacht, de aandacht der philologen meer in het bijzonder te vestigen op een paar schitterende verbeteringen, waardoor over den gang der redenering in den Gorgias en in den Philebus een nieuw licht werd verspreid. De titel gaf aanleiding iets dergelijks te vermoeden en de geringe omvang van het boekske bewees dadelijk, dat de waarde der opmerkingen niet in haar aantal kon gelegen zijn. Het spijt mij te moeten zeggen, dat ik teleurgesteld ben. Dr. Hirschig gaat uit van de ontwijfelbaar juiste opmerking dat het streng logische betoog bij Plato een minstens even veilige leiddraad is voor de kritiek als het metrum bij de dichters. Zoo wordt dan in den Georgias eene logische onnaauwkeurigheid aangewezen en de vinger met onbetwistbare zckerheid op de wonde gelegd. Dat er evenwel na de genezing geen klein likteeken zou zijn overgebleven, zou ik niet durven beweren. Maar was het noodig, of zelfs wenschelijk, het bewijs met zoo groote uitvoerigheid te leveren? Ik meen het te moeten betwijfelen. Meer bezwaar bestaat bij mij tegen de behandeling van de plaats uit den Philebus. Ik laat daar dat Plato ligt even gemakkelijk kan gevolgd worden als Dr. Hirschig's overzigt: maar hoe te rijmen wat in den aanvang staat, dat de schrijver adierit interpretes tam philosophos quam criticos? De emendatie is zoo uitgemaakt zeker, dat geen aandachtig lezer vergeten kan haar te maken. Winckelman had inderdaad reeds voorlang iets dergelijks aangeraden en Stallbaum verandert die gissing juist zoo als Dr. Hirschig wil; zijne fout is alleen, dat hij niet inziet hoe noodzakelijk die verbetering is; maar dit hangt weder te zamen met de denkbeelden, die Stallbaum zich gevormd heeft omtrent den toestand, waarin de tekst is overgeleverd en de vrijheid die aan den uitgever mag gela- | |||||||||||||
[pagina 568]
| |||||||||||||
ten worden. Zeker, ik zal het niemand kwalijk nemen, dat hij eene emendatie over het hoofd heeft gezien, die in een tijdschrift of program onder andere daaraan vreemde zaken verborgen lag; daaromtrent ben ik het geheel eens met hetgeen Prof. Geel in het voorberigt zijner Anecdota Hemsterhusiana zegt. Maar hier is het iets anders: de bedoelde uitgaaf is in aller handen. In plaats van iets nieuws en belangrijks, ontvangen wij eene sedert lang bekende verbetering op den Philebus en eene gissing op den Gorgias, die, hoe onbetwistbaar ook, niet de vrucht is van uitgebreide kennis van het Grieksche taaleigen of van diepe vertrouwdheid met Plato, maar van de weinig schitterende, ofschoon niet alledaagsche, verdienste van naauwkeurig lezen. Ik kan niet ontkennen, dat het mij verwondert, dat Dr. Hirschig, als hij ons eene bloemlezing heeft willen aanbieden, geen ruiker heeft verzameld van frisscher en geuriger bloemen. De verbetering op den Philebus is de eenige niet, die de verdienste der oorspronkelijkheid mist; de gissingen die in het voorbijgaan gemaakt worden, geven aanleiding tot dezelfde opmerking. Zij zijn meerendeels onomstootelijk waar, doch velen liggen voor de hand en zijn van weinig of geen invloed op het regt verstand der bedoeling der geïncrimineerde plaats. Bij Gorg. 449, D., p. 8 der brochure, had Heindorf moeten vergeleken worden, die iets dergelijks voorslaat. Bij Phileb. 63, E., p. 9 der brochure, teekent Hermann nagenoeg hetzelfde aan. Gorg. 460. C., p. 22 der brochure, wijkt Dr. Hirschig bijna niet af van het gevoelen van Ast.; bovendien had mogelijk behartiging verdiend wat Hermann zegt. Eindelijk Gorg. 477 D. is het vreemd dat van Dobree geen melding wordt gemaakt: het is eene der weinige plaatsen uit Plato, die in de Adversaria behandeld worden. Nog ééne vraag: kon de stijl niet wat gekuischter zijn en de vorm wat aangenamer? Dr. Hirschig vergt van zijnen lezer eene zekere mate van inspanning, zelfs van hem, die juist de beide behandelde dialogen uit de handen legt. Een hortende stijl is niet onbestaanbaar met buitengewone verdiensten in het vak van Dr. Hirschig; maar eene vloeijende en duidelijke voordragt is voor een bijwijlen weinig uitlokkend onderwerp een niet te versmaden toespijs. De brochure is de voorloopster eener afzonderlijke uitgaaf der beide dialogen. Vast overtuigd, dat Hirschig uit den voorraad zijner aanteekeningen ditmaal geene bijzonder gelukkige keus gedaan heeft, zie ik met belangstelling uit naar de verwezenlijking van zijn voornemen.
Haarlem, 14 September 1859. S.A. NABER. | |||||||||||||
[pagina 569]
| |||||||||||||
ΞΕΝΟΦΩΝΤΟΣ ΚΥΡΟΥ ΑΝΑΒΑΣΙΣ. Xenophontis Expeditio Cyri. In usum scholarum emendavit C.G. Cobet. Lugduni-Batavorum, apud E.J. Brill. MDCCCLIX.Wat was het doel van den Hoogleeraar Cobet met deze tekstuitgave? - Niet een werk te leveren voor philologen; voor dezen zijn zijne bewonderenswaardige observaties, vooral ook op Xenophon, in de ‘Variae’ en ‘Novae Lectiones’ en elders; Cobet wilde (de titel getuigt het) eene editie bezorgen in usum scholarum. Die taak is waarlijk zoo gemakkelijk niet als zij soms wel toeschijnt aan hen, die met het geven van elementair onderwijs niet vertrouwd zijn: de vereischten voor een schoolboek mogen ze al kennen, wanneer het er op aankomt die te vervullen, staan hun de handen dikwijls verwonderlijk scheef. Veroorloofden we ons vroeger eens, bij 't verschijnen van het ‘Grieksch Leesboek,’ waarvan (zoo heet het althans op den titel en in het voorberigt) de tekst naar Attisch spraakgebruik gezuiverd is door Dr. C.G. Cobet, waagden wij het toen, op het gevaar af van in den ban te geraken, ons vermoeden te kennen te geven, dat Cobet, niettegenstaande zijne genialiteit en massive geleerdheid (misschien wel juist daardoor), niet den slag heeft van een boek voor schoolgebruik te bewerken, thans voert zijne uitgaaf van Xenophon's Anabasis dat vermoeden op tot een vrij hoogen trap van waarschijnlijkheid. In de theorie ligt de fout niet: integendeel, die is onberispelijk, uitmuntend. Hoor, onder andere, slechts deze woorden uit de Praefatio: ‘Diligenter videndum, ne - quae olim in linguae ratione et usu cerla et stabilia fuissent, ea nunc librariorum vitio incerta esse et fluxa et varia videantur. In hac quoque re maxima debetur pueris reverentia, qui primis doctrinae elementis imbuuntur recentes, ne quid videant et imbibant quod vitiosum sit ac falsum,’ etc. Die uitspraak is voortreffelijk: maar - wie zoo luide die maxima reverentia predikt, quae pueris debetur, die mag het zoo maar bij de leer niet laten rusten; van dien eischen we tevens hare toepassing, verwachten we met regt ook de praktijk. We zullen niet andermaal de menigvuldige plaatsen ophalen, waar Cobet te velde trekt tegen de librarii, ‘indoctum genus et nihil cogitare solitum,’ die de meestgewone crases en elisies plegen op te lossen en aan te vullen, zoodat, ten gevolge van der editoren bijgeloovige vasthoudendheid aan de codices, de uitgaven der Grieksche schrijvers, tot heden toe, krioelen van ‘turpes hiatus’; alleen zijne jongste waarschuwing daartegen willen we vermelden, omdat uit die | |||||||||||||
[pagina 570]
| |||||||||||||
decies repetita repetitio blijkt, van hoe groot gewigt hij 't rekent de aandacht onophoudelijk op dat punt te rigten. - In het laatst uitgekomen stuk van het tijdschrift Mnemosyne (Julij d.j.) schrijft C. op p. 267 aldus: ‘Semel (zie echter ook pag. 258) etiam notabo necessarias elisiones pessime a scribis expletas, p. 56, 10: μόνος ἐσώϑη διὰ εὐσέβειαν ὁ μόνος σωϑεὶς δἰ ἀσέβειαν ἵνα ἐπὶ πλέον κολασϑῇ. Cuius aures ferre possunt διὰ εὐσέβειαν et ἳνα ἐπὶ πλέον? (‘Tuae, Vir Clarissime!’ zoude misschien R. Hercher b.v. zelf antwoordenGa naar voetnoot1, ‘tuae, qui pueris, quibus hac quoque in re maxima debetur reverentia, haec dedisti (pace tua notentur): in 1, 7, 20: πολλ ὰ ἐπὶ ἁμαξῶν, in 1, 8, 1: ἤδη τε ἦν ἀμϕὶ ἀγοϱὰν πλήϑθυσαν, sexcenta talia’). ‘Si constat scribas talia dare de suo (quemadmodum liquido constat) cur tam ineptis scripturis parcimus?’ (Zie verder p. 282). - En waar moeten dan ineptae scripturae toch wel meer vermeden worden dan in een leerboek? Moet niet dáár vooral op juiste, regelmatige en vaste wijze van schrijven worden gelet, waar zelfs iedere drukfout, elk verkeerd geplaatst leesteeken stoornis geeft? - De Anabasis nu, door Cobet ons aangeboden, (met beleefdheid zij 't gezegd) is een doorloopend verweerschrift tegen de orthographie. - Alleen door dat te bewijzen, toonen we reeds genoeg hare onbruikbaarheid aan voor het doel, waartoe zij werd uitgegeven. Laten we tot proeve maar terstond het eerste caput nemen en slechts de meest in 't oog loopende hiaten aanteekenen.
Al keuren we nu de editie volstrekt af voor schoolgebruik, we mogen toch niet verzwijgen, wat haar, naar ons oordeel, eenige belangrijkheid geeft. We hebben er namelijk in bijeen Cobet's talrijke, anders verspreide emendaties, benevens enkele lezingen, verschillende van de vulgata, en vele correcties van anderen, waarop C., door ze in zijn tekst over te nemen, zijn stempel drukt, en die dus nu voortaan, als 't ware, geijkt ziju. Daardoor heeft hij tegelijk op | |||||||||||||
[pagina 571]
| |||||||||||||
de eenvoudigste en meest afdoende manier, aangetoond, hoe dom en ongegrond de beschuldigende klagten zijn der Duitschers (onder anderen van Ludwig Herbst, uit Hamburg, in zijne verhandeling ‘Ueber C.G. Cobets Emendationen im Thukydides,’ geplaatst in de ‘Jahrbücher für classische Philologie,’ Suppl. Bd. III, Hft. 1), dat Cobet ook niet in 't allerminste acht slaat op 't geen vroegere uitgevers, zelfs niet op wat zijne eigene landgenooten goeds hebben geleverd. - We moeten ook dat bewijzen. In § 1 (altijd van 't eerste caput) zet C. achter βοὸλετο het pron. οἱ, dat door Zeune uit Aristides, p. 503, i.f. opgenomen, door Schneider in den tekst geplaatst, doch door de lateren weder verworpen is. - Uit § 2 is het emblema, καὶ στϱατηγὸν - ἀϑϱοίζονται, weggelaten, dat door Dr. W. Bisschop is aangewezen. (Zie zijne ‘Annotationes Criticae ad Xenophontis Anabasin, p. 1.) In § 7 werpt C. de woorden ἀποστῆναι πϱὸς Κῦϱον weg, die door Wolf en Wyttenbach veroordeeld, door L. Dindorf in zijne editie van 1825 tusschen vierkante haakjes gezet, maar in de Didotsche en Teubnersche uitgaven hersteld zijn. In § 9, in de woorden ὑπὲϱ Ἑλλήσποντον οἰκοῦσι, is de lezing opgenomen van den Codex Florentinus, Ἑλλησπόντου, die ook Kühner in zijn tekst heeft, en met R. Hirschig het part. οἰκοῦσι uitgeworpen. Niettegenstaande dat goede, zijn echter vele aanwijzingen ongebruikt gelaten, ware lezingen over 't hoofd gezien, ja, zelfs grove fouten onverbeterd gebleven. Zoo is in §. 2 ἀνέβη verdacht, in §. 5 het praesens διατιϑεὶς, in §. 6 de dat. plur. ἑκάστοις (zie Hirschig, ‘Ann. Critt.,’ p. 80), in §. 9 τὸ χρυσίον (ibid. p. 81); in §. 5 hebben vele handschriften en uitgaven ἀϕικνοῖτο in plaats van ἀϕικνεῖτο; in § 9 is de vorm Ἑλλησποντιακαὶ behouden, die stellig verkeerd is, en - in §. 5 stuiten de leerlingen - ‘in eorum usum hunc aureolum Xenophontis libellum quam potui emendatissimum edidi,’ zegt Cobet (Praefatio), - op een woord, dat zij, ten minste zoo ze goed onderwezen zijn, nog niet weten te huis te brengen, namelijk εἲησαν. Doch zulke fouten zijn zoo zeldzaam niet: wanneer men het boekje maar eens doorbladert, vindt men ze in menigte. In 1. 2, c. 5, §. 16 b.v. lezen we ἀπιστοίητε, in §. 17, εἲημεν, in §. 18, διαβαίητε, in §. 19, εἲητε, in 1. 3, c. 1, § 20, ἲτου δ῾ ὠνησόμεϑα ᾔδειν (!) ἒτι ὀλίγους ἒχοντας. (Wee den armen Duitscher, die zulke ineptae scripturae durfde uitgeven!Ga naar voetnoot1 Cuius aures talia ferre possunt?), in l. 1, c. 2, §. 11, τοῖς στρατιώταις ὠϕείλετο μισϑὸς πλέον ἢ τϱιῶν μηνῶν (Variae Lectt. p. 237), in l. 1, c. 2, §. 26, μετεπέμπετο τὶν Συέννεσιν πϱὸς ἑαυτόν, in l. 1, c. 4, §. 4, ἦσαν δὲ ταῦτα | |||||||||||||
[pagina 572]
| |||||||||||||
δύο τείχη, in plaats van ἦν δ᾽ ἐνταῦθα δύο τείχη, zoo als in §. 10, ἐνταῦθα (lees: ἐνταῦθ᾽) ἦν τὰ Βελέσυος βασίλεια (verg. 1, 2, 7), in - Shall I go on? - No. C. zelf zal wel willen toegeven, dat hij den door hem bezorgden tekst te hoog roemde, toen hij dien aanbood als orationem Xenophonteam diligenter emendatam (Praefatio); en we mogen den wensch niet onderdrukken, dat het hem, bij het ten uitvoer brengen van zijn voornemen om ook andere Attische schrijvers en Xenophon's Hellenica en oraties van Lysias in usum scholarum uit te geven, moge believen het nazien der proeven op te dragen aan een man, met de noodige grammaticale kennis toegerust, die gewoon is themata te corrigeren: dan eerst zullen Cobet's edities ook voor de scholen bruikbaar zijn, en dan eerst zullen allen, ‘qui Graecas litteras docent et docentur,’ met den Referent, C.v.O., in de ‘Konsten Letterbode’ (No. 33, 18 Aug. 1.1.) ‘nieuwe’ (in de echte beteekenis van 't woord namelijk) ‘stof voor dankbaarheid en bewondering hebben.’
Amsterdam, Sept. 1859. N.J.B. KAPPEYNE v.d. COPPELLO. |