De Gids. Jaargang 23
(1859)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 472]
| |
Een programma van theologisch onderwijs.Dr. J.J. Doedes, Oratio de critica studiose a Theologis exercenda. Traj. ad Rhen., apud Kemink et Fil., 1859.Il faut tenir pour le Christianisme, malgré les arguments de certains apologistes et la foi de certains croyants; il faut tenir pour la liberté, malgré certains libéraux. Het is de roem van een volk, als zeer uiteenloopende rigtingen in 's lands vergaderzaal, in de kerk, bij het hooger onderwijs, ja waar niet, door uitstekende woordvoerders vertegenwoordigd worden. De geestelijke ontwikkeling eener natie heeft er ongetwijfeld het hoogste belang bij, dat geen enkele rigting, door de partijdigheid van het gouvernement of door de partijdigheid der openbare meening, uitsluitend in het bezit gerake van die middelen, waardoor wettige invloed wordt uitgeoefend. Wanneer een rigting bekwame en achtenswaardige woordvoerders bezit, dat men hunne stem niet smore, dat men zelfs niet zijdelings trachte hun stem te verzwakken door hen wederregtelijk te berooven van die officieele organen, waarop te regt prijs gesteld wordt door elk, die eene overtuiging heeft en haar gaarne verspreidt. Deze eisch is de eisch der ware verdraagzaamheid, die, gelijk altijd, ook hier één is met den eisch eener opregte en innige waarheidsliefde. Het is miskenning van de magt des geestes; het is ongeloof aan de kracht der waarheid, anders dan door zuiver geestelijke wapenen den invloed eener rigting in | |
[pagina 473]
| |
kerk en staat te willen bestrijden, of door het monopoliseeren der officieele organen de zegepraal te willen verzekeren, althans verhaasten van hetgeen men als waarheid aanneemt, lief heeft en belijdt. Maar het moet ons ook enkel om waarheid te doen zijn; doordrongen behooren wij te wezen van de overtuiging, dat waarheid vinden zal, die ze zoekt, zullen wij met ernst kunnen verlangen dat tegenstrijdige rigtingen ruimschoots in de gelegenheid worden gesteld om het hare bij te dragen tot het groot geheel, aan welks voltooiïng alle krachten werkzaam moeten zijn. Wat toch zijn de verschillende rigtingen op het gebied des geestes anders dan de lijnen, die door de pijlen van den boogschutter worden doorloopen, eer deze in het schijfschieten zoo geoefend is, dat hij terstond het mikpunt weet te treffen. De menschheid is die boogschutter. Nu eens regts dan links, nu ten noorden dan ten zuiden van het mikpunt raken hare pijlen de schijf, zoo lang zij haar blik op het mikpunt gevestigd houdt; eerst als zij dit punt den rug toekeert, begint zij volstrekt te dolen. Ja, zoo weinig vruchteloos is haar arbeid, dat zij, zonder dit herhaald missen, nooit - dan bij toeval - zal leeren raken. Het bijna wordt daarom steeds minder veracht door hem, die reeds sedert geruimen tijd vergeefsche pogingen aanwendt tot bereiking van een doel. Dat wij in de geestelijke wetenschappen iets meer dan hoogstens hier en daar een à peu près zouden bezitten, wie, die in hetgeen onze eeuw onderscheidend kenmerkt geen vreemdeling is, durft het beweeren? In zijn kindschheid heeft het menschelijk geslacht geleefd, gelijk de kinderen leven: wij kenden geene verborgenheden noch in de natuur, noch in de geestelijke wereld; allerminst in de laatste. Niet eerder begint de menschheid door te denken of zij bespeurt allerwege problemen, ernstige problemen van allerlei aard. Daarom is onze eeuw, die aan het denken een zoo ongewone ontwikkeling gaf, ook onuitputtelijk in het vermenigvuldigen van vragen. Dit is zeer verblijdend. Het ongelukkigste leven is een dom leven, en een dom leven is een leven, waarin men het bestaan zelfs niet vermoedt der talrijke moeielijkheden en verborgenheden, die 's menschen denken beurtelings prikkelen en afstompen. Een dom leven is een leven, waarin men de aanwezigheid der vele voetangels en klemmen in den hof niet bespeurt, omdat men door het lekker zonnestraaltjen verkwikt niet verder komt dan de gekoesterde | |
[pagina 474]
| |
plek, van waar het vergezigt zoo schoon is op de grazende kudde. Hoe meer men bemerkt, of liever: ontegenzeggelijk ondervindt, dat men aan alle zijden spoedig vastraakt, hoe meer men ook sommige groote alternatieven begint te schuwen. Vele der groote alternatieven, die dogmatische geesten ons stellen, zijn in mijn oog even zoo vele knipscharen, waarmede de eenige Ariadnedraad, die ons in den doolhof nog is overgebleven, onophoudelijk wordt afgebroken. ‘Of dit, óf dat, kies!’ dit roept men ons gedurig toe. De wijze verlangt en leert dagelijks niets anders te antwoorden dan: noch dit alleen noch dat alleen, maar vaak én dit én dat. De waarheid is in de nuance. Vooral de geestelijke wereld is zoo ingewikkeld, zoo veelzijdig, dat iedere formule, die voorgeeft haar te verklaren, nog veel te eenvoudig, veel te eenzijdig is. Voorloopig, het is waar, moeten wij ons met te eenvoudige, te eenzijdige formules te vrede stellen; maar aan het groote bezwaar, dat hieruit ontstaat, moeten wij trachten zooveel mogelijk te gemoet te komen door vele dergelijke formules bij een te zamelen, al is het ook, dat zij voor als nog elkander onderling opheffen. Naar het vinden van dogmata streeft onwillekeurig de denkende mensch; van het zamenstellen eener dogmatiek blijft hij zich voor als nog zorgvuldig onthouden. Want, bij de verwonderlijke beperktheid onzer kennis en het meer en meer openbaar worden van het hoogst ingewikkeld karakter der geestelijke wereld, beschouwt hij dogmatiek als het graf der wetenschap. Laten wij dus in het bestaan van zeer verschillende rigtingen ons verheugen. Moeielijk kan men met opzet eenzijdig zijn; nu de menschen echter van nature geneigd schijnen tot eenzijdigheid, tracht de wijsgeer met allerlei eenzijdigheden zijn voordeel te doen. Daarom heeft hij eene onbeperkte tolerantie. Hij zou niet gaarne zien, dat eenigerlei opvatting, eenigerlei hypothese, die hetzij een deel, hetzij het geheel der geestelijke wereld poogt te verklaren, verloren ging of onopgemerkt bleef, daar hij niet zeker is, dat een opvatting of een hypothese, die niet door een ander in het midden wordt gebragt, door hem zelven ontdekt zal worden. Heeft de wijsgeer deze omzigtigheid aanvankelijk reeds tegenover individuëele meeningen, hij heeft haar in driedubbele mate tegenover meeningen, die door een geheele partij worden vertegenwoordigd. Het staat bij hem vast, dat een gevoelen, een beschouwingswijze, omhelsd door | |
[pagina 475]
| |
een zeker aantal van zijne natuurgenooten, die hij noch onkundig noemen noch van kwade trouw verdenken kan, voor het minst zijne kennisneming en aandachtige overweging verdient. Onverdraagzaamheid op wetenschappelijk gebied komt dan ook in de meeste gevallen voort uit de kinderachtige inbeelding dat men de groote taak, die gelegen is in het onderzoek der geestelijke wereld, alleen met zijne rigting vervullen kan. Ware verdraagzaamheid ontstaat uit en wordt gevoed door de overtuiging dat de bestaande verscheidenheid der geesten, die de moeder is der verschillende rigtingen, een dankbaar te waardeeren waarborg oplevert tegen het gevaar, dat de menschheid door eenigerlei rigting volstrekt en voor goed op het dwaalspoor zou worden geleid. En het is mede uit hoofde van die bestaande verscheidenheid der geesten, zich openbarende in de verscheidenheid der rigtingen, dat wij de troostrijke zekerheid bezitten: de menschheid dwaalt, maar mist het doel harer reize niet. Deze verdraagzaamheid - geen laaghartige onverschilligheid alzoo omtrent de hoogste belangen des geestes -; deze verdraagzaamheid - verdienen hare beginselen niet op den voorgrond gesteld te worden nu scepticisme en dogmatisme weder allen vooruitgang dreigen te storen? zij immers scherpt de kritiek en maakt den strijd vruchtbaar -; deze verdraagzaamheid begroet met blijdschap de benoeming tot hoogleeraar in de godgeleerdheid van iemand, dien een bepaalde theologische rigting in ons vaderland onder hare bekwaamste vertegenwoordigers noemt. Dat Dr. Doedes, de schrijver der verhandeling waarvan wij het onderwerp aan het hoofd van dit opstel hebben vermeld, als woordvoerder en vertegenwoordiger bepaaldelijk der conservatieve rigting, zijne benoeming tot hoogleeraar heeft aanvaard, blijkt uit zijne inwijdingsrede. Met achting inboezemende rondborstigheid deelt Prof. D. ons mede, dat hij de historische waarheid vasthoudt, zelfs van die evangelische verhalen, die aan de kritiek sedert de laatste jaren het meest aanstoot hebben gegeven. In Duitschland, in Frankrijk, in Holland biedt de letterkundige verzameling, die wij in onze vier kanonieke Evangeliën bezitten, een veld aan, waarop, naar veler oordeel, nog niets dan onzekerheid heerscht; waarop een tal van onbeslechte vraagstukken den ernstigen en ijverigen onderzoeker gedurig bezig | |
[pagina 476]
| |
houden. Geleerde, vrome, scherpzinnige mannen, in de dienst der wetenschap vergrijsd of in den wapenhandel nog naauwelijks onderwezen, gorden zich op verschillend standpunt, met verschillende oogmerken en wenschen, voortdurend aan tot den strijd, en met zekere angstige spanning verbeiden velen den uitslag, soms twijfelende of hunne oogen dien uitslag wel ooit zullen zien. Is de oorsprong van het christendom, is het leven van Jezus, is het ontstaan der christelijke kerk in de historische boeken des N.V. naar waarheid beschreven, ziedaar de vraag, waarover sedert geruimen tijd zoo gestreden wordt, dat noch de wijze, noch het oogenblik der beslissing door de schrandersten kan worden bepaald, en hetgeen dien strijd vooral gaande houdt, is de moeielijkheid, die de kwestie aangaande de geloofwaardigheid der Evangelische wonderverhalen den geschiedvorscher aanbiedt. Aan dezen strijd is Dr. Doedes tot hiertoe niet vreemd gebleven. Tot tweemalen toe heeft hij het zijne bijgedragen om eene historisch-kritische methode ingang te doen vinden, die de handhaving van de geloofwaardigheid ook der Evangelische wonderverhalen mogelijk maakte. Het regt, volgens hetwelk het christendom zijn historischen oorsprong in het N.T. naar waarheid beschreven vindt, is door Dr. D. verdedigd tegenover eene wijsbegeerte, die de onmogelijkheid van wonderen staande hield. ‘Wat spreekt gij van mogelijk en onmogelijk, voor gij de historische gedenkstukken des christendoms zelven hebt onderzocht. Ik onderzoek enkel de geloofwaardigheid der getuigen, onafhankelijk van hetgeen zij mij mededeelen. Van mij zult gij nooit de onwetenschappelijke bewering hooren: dit of dat is onmogelijk.’ Later evenwel was Dr. D. zoo weinig geneigd deze verklaring te herhalen, dat onlangs Prof. Opzoomer (De waarheid en hare kenbronnen) zijn geheugen op dit punt te hulp moest komen, vermits hij zich niet herinnerde, haar ooit te hebben afgelegd. Uit de ingebeelde vesting verjaagd, waarachter Dr. D. zich had verschanst met de bewering, dat de wijsbegeerte a priori, d.i. vóór het openen van een historisch document, nooit de onmogelijkheid van eenige zaak mag staande houden; verjaagd ook door mij, die hem aantoonde, dat hij, zonder een duidelijk begrip te hebben van hetgeen men al of niet voor mogelijk mag houden, geen stap kan doen op eenig gebied der kritiek en die hem bewees, dat zijn hoofdargument voor de historische waarheid der Evangeliën op het begrip van hetgeen al of niet mogelijk is steunt, na- | |
[pagina 477]
| |
melijk op de overtuiging, dat aan de zijde der Evangelisten onmogelijk bedrog heeft kunnen plaats hebben; uit zijne vesting verjaagd, heeft Dr. D. naar nieuwe wapenen omgezien ter handhaving van de historische trouw, bepaaldelijk der Evangelische wonderverhalen. Intusschen onderschreef de Hoogl. de beginselen der empirische kritiek, d.i. van die kritiek, die van de ervaring uitgaat en haar alleen tot rigtsnoer kiest. In weêrwil van de openhartige belijdenis dezer beginselen, meende Dr. D. de geloofwaardigheid der wonderverhalen te kunnen staande houden, zoolang de twee volgende eischen niet vervuld waren. Hij sommeerde nl. zijne tegenpartij, om aan te toonen: 1o. dat het organisme van den kosmos de Evangelische wonderen stellig buitensluit, 2o. hoe de Evangelische geschiedenis, na van hare wonderverhalen beroofd te zijn, zich dan werkelijk heeft toegedragen. Ook deze wapenen heeft Dr. D. moeten overgeven, daar hem de onredelijkheid der gestelde eischen werd bewezen. Terwijl alzoo de geleerden in het geleerde Europa voortdurend allerlei hypothesen vormen, ten opzigte van de litterarische en historische kritiek der Evangeliën, en de meest bedachtzamen zich het minst veroorloven, nu reeds daaromtrent resultaten vast te stellen; terwijl op elk gebied de groote moeielijkheid meer en meer erkend wordt, om zich te vergewissen, hoezeer onschuldige gebeurtenissen zich hebben toegedragen, zoo zelfs, dat een Prescott - welligt een der bekwaamsten op het gebied der historische kritiek - nog kort voor zijn dood het verleden ‘that great land of uncertainty’ noemde; terwijl Dr. D. al de argumenten, waarmede hij tot hiertoe zijne overtuiging had gehandhaafd aangaande den historischen oorsprong des christendoms, gelijk die in de kanonische Evangeliën vermeldt wordt, heeft moeten loslaten en prijsgeven; terwijl hij, blijkens zijne vroegere en nooit herroepene verklaringen, zeer sceptisch staat tegenover de echtheid van bepaalde Evangeliën, en hij nog geen vinger heeft verroerd om de wel niet door hem, maar toch door anderen met duchtige argumenten bestreden authentie der overige Evangeliën te verdedigen; terwijl eindelijk de wetenschappelijke antecedenten van Dr. D. zelven, zoowel als de toestand, waarin op dit oogenblik de godgeleerde wereld verkeert, elk doen verwachten, dat een nieuw benoemd hoogleeraar in de Theologie zijne beste krachten zal wijden aan het onderzoek van die vraagstukken, die op de historische wording van het Christendom | |
[pagina 478]
| |
betrekking hebben, - treedt Dr. D. op en laat op plegtigen toon zich aldus hooren: ‘Bij mij staat het vast (mihi constat), dat Jezus uit de maagd Maria is geboren, wonderen heeft verrigt en gestorven zijnde in het leven is wedergekeerd.’ In den mond van den hoogl. bevreemdt mij deze verklaring en wel om de volgende redenen. Te bewijzen, dat men bij het lezen van wonderverhalen niet: ‘onmogelijk’ mag uitroepen; het is Dr. D. niet gelukt. Veeleer heeft hij moeten erkennen, dat ook hij sommige zaken onmogelijk acht. Aan te toonen, in welke gevallen de uitroep: ‘onmogelijk’ al of niet plaats mag hebben; het is door Dr. D. zelfs niet beproefd. Veeleer heeft hij zich bepaald tot de dubbelzinnige verklaring, dat men bezwaarlijk van zekere zaken beweren kan, dat zij mogelijk zijn. Vol te houden dat, afgescheiden van den inhoud van eenig boek, de bij vorige gelegenheden reeds geblekene geloofwaardigheid van den Schrijver ons de geloofwaardigheid van ieder verhaal, dat hij ons verder mededeelt, genoegzaam waarborgt; ook dit is door Dr. D. niet ondernomen. Veeleer heeft hij verzekerd, dat de overigens geloofwaardigste vriend ook hem iets kan verhalen, waarvan hij toch moet erkennen, dat hij het niet gelooft. Te onderstellen, op grond van een theïstisch Godsbegrip, de mogelijkheid, dat natuurwetten door God of door zijne gezanten verbroken worden; het komt Dr. D. niet in de gedachte. Veeleer houdt hij staande, dat een wonder geenszins de verbreking eener natuurwet insluit. Te handhaven de authentie van al de kanonische Evangeliën; Dr. D. wacht er zich wel voor. Veeleer ontkent hij, dat bijv. ons eerste Evangelie van de hand van Mattheüs afkomstig zou zijn. Mihi constat evenwel. Bij Dr. D. - men weet volstrekt niet op welke gronden - staat de geloofwaardigheid der Evangelische wonderverhalen vast. Wat is er toch gebeurd, sedert Dr. D. nog in het najaar van 58 zich op gelijken voet met ons stelde, met ons onhandelbare, oppervlakkige geesten, die maar volstrekt niet op de hoogte kunnen komen der ware kritische methode? Zijn hem nieuwe bronnen geopend, waardoor hij plotseling de eenig ware | |
[pagina 479]
| |
(‘unice probabilem’) methode heeft leeren kennen? Want, zullen zijne historische resultaten onfeilbaar zijn, zoo dient zijne historische methode in de eerste plaats onfeilbaar te wezen. Is hij nu werkelijk op het punt der methode de onfeilbaarheid deelachtig geworden? Is er een charisma der methode, een sacrament der methode, dat men bij de aanvaarding van het hoogleeraarsampt als een opus operatum, wie weet! welligt door oplegging der handen van zijne voorgangers, ontvangt? Tot hiertoe hebben wij met Dr. D. getwist over de methode der historische kritiek. Een zaak, waarover men twist, is niet evident. Wie over het evidente twist, is krankzinnig. Zonder een onwedersprekelijk ware methode, geen onwedersprekelijk ware resultaten. De methode van Dr. D. stond dus tegenover de mijne. Heeft hij mijne, d.i. de empirische, methode met goed gevolg bestreden? de zijne gehandhaafd? Die van onzen strijd (in het Tijdschrift voor Godgel. en Wijsbeg. en in de N. Jaarb. voor Wetensch. Theol.) kennis heeft genomen, weet wie van ons beide concessiën heeft moeten doen, Dr. D. of ik. Zijne methode stond dus tegenover de mijne, voor als nog en voor het oogenblik met gelijk regt. Voor de regtbank eener onpartijdige kritiek moest Dr. D. de methode, die híj tot hiertoe gevolgd heeft, nog krachtig handhaven. Reeds spande Mr. OpzoomerGa naar voetnoot1 den boog, om haar welligt de beslissende wonde toe te brengen. Daar wordt eensklaps de strijder opgenomen in de rij der Theologiae Professores. Mihi constat klinkt uit de wolk en de stem der profetie roept ons vertroostend toe: ‘Vindt mijne methode ingang, dan houden alle twisten weldra op, die nu gevoerd mogen worden over den persoon, de geschiedenis en het werk van den Verlosser.’ Behoeven wij het nog uit te spreken? Deze handelwijs van den nieuw benoemden hoogleeraar doet ons pijnlijk aan. Zal de theologie in de schatting harer zusterwetenschappen rijzen, wanneer een theoloog zich veroorlooft, wat geen beoefenaar der wetenschap op eenig ander gebied zich ooit veroorloven zou? Waar is de physioloog, waar de chemicus, waar de astronoom, die een mihi constat (bij mij staat vast) zou durven uitspreken, wanneer hij om die uitspraak te regtvaardigen niet meer bezat dan de zeer twijfelachtige gegevens, waarover Dr. D. kan be- | |
[pagina 480]
| |
schikken? Hoe zou het in het hoofd van den natuurvorscher kunnen opkomen om, werd er over de methode zijner wetenschap zooveel gestreden als thans over de onze geschiedt, met onverstoorbaar zelfvertrouwen te voorspellen, dat, zoo men slechts zijne tegenover de tegenpartij in haar goed regt nog volstrekt niet gehandhaafde methode volgen wilde, aan alle twisten weldra een einde zou komen? Hoe verwonderd moeten in Utrechts groote gehoorzaal de vertegenwoordigers van de andere vakken van wetenschap hebben opgezien, bij het vernemen van den stelligen toon, waarop hun collega zich liet hooren. Uit dien stelligen toon moeten zij, volgens de analogie der wetenschappen, hebben opgemaakt dat men in de godgeleerdheid volkomene zekerheid bezit althans aangaande de methode, die men behoort te volgen. Zij hebben onmogelijk kunnen vermoeden, bij het hooren van den aanhef dezer oratie, dat de stellige toon, de onomstootelijke overtuiging van hun nieuwen ambtgenoot zaken gold, waaromtrent de deskundigen in de godgeleerdheid volstrekt niet eenstemmig denken, ja waarvan veeleer het voor en tegen, om niet te veel te zeggen, met gelijk regt wordt bepleit. Maar hunne bevreemding moet steeds klimmende zijn geweest toen zij bespeurden hoe hun collega, na in het begin zijner redevoering allerlei moeielijk te verkrijgen resultaten te hebben vastgesteld, aan het slot zijner oratie de eenige methode, die hem tot die resultaten kon leiden, nog aan moest prijzen en verdedigen. Zij hebben immers nooit aanschouwd, dat een wetenschap vruchten afwerpt eer zij als wetenschap bestaat, d.i. eer hare methode boven alle bedenking verheven is. Vreemd moeten vooral de beoefenaars der geschiedkunde hebben opgezien. Zich afslovende in het zweet huns aanschijns; gestadig bezig om op het naauwelijks ontgonnen veld nu en dan een schralen oogst in te zamelen; door een verbazende bronnenstudie en bronnenkritiek het licht ontstekende in de wetenschap, somtijds zelfs ten koste van het dierbare licht hunner oogen; wikkende en angstig tegen elkander wegende allerlei waarschijnlijkheden, geraken meestal de beoefenaars der geschiedkunde niet tot de vreugde van het bevestigen, maar tot een lijdzaamheid, die zich openbaart in een vragend ter tafel brengen van hetgeen men nog slechts aanvankelijke uitkomst des onderzoeks noemt. ‘Mihi constat’, zegt Dr. Doeders. Zie, hoe ze verschrikken! En wat staat bij Prof. D. vast? Een verleden, dat achttien eeuwen achter ons ligt; arm is aan gedenkstukken en waarvan | |
[pagina 481]
| |
de voor echt gehoudene gedenkstukken niet slechts sedert zestienhonderd jaar volmaakt dezelfde zijn gebleven, maar buitendien in den laatsten tijd, met nog ongunstig gevolg, onderworpen waren aan de scherpzinnigste kritiek, daar ze zaken mededeelen, die, volgens veler indruk, aan het ongeloofelijke grenzen. Van die gedenkstukken staat de geloofwaardigheid bij den hoogleeraar vast. Met eene plegtige verzekering dienaangaande opent hij zijne professorale loopbaan. Heeft de hoogleeraar ooit een enkel netelig historisch vraagstuk behandeld, ten bewijze van zijn meesterschap op dit gebied der menschelijke kennis? Heeft hij bij het vaststellen zijner resultaten er zich eenigzins om bekreund, dat zijne historisch-kritische methode volstrekt niet eénzelvig is met de methode, die de coryfeeën der historische kritiek gewoon zijn te volgen? Toont hij te vermoeden, dat de beoefenaars der zoogenaamde profane geschiedenis verbaasd moeten staan over de splinternieuwe methode, die door Dr. D. wordt aangeprezen, juist alsof er op historisch-kritisch gebied door hen nog niets met eenig goed gevolg werd beproefd? Hoe zonderling! Op al deze vragen moet ontkennend geantwoord worden. Nogtans verstout zich de nieuw benoemde hoogleeraar en verkondigt in Utrechts groot auditorie, hij, een vertegenwoordiger der godgeleerde wetenschap, dat de geloofwaardigheid der meest verwonderingbarende en door de kritiek zeer moeielijk te contrôleeren verhalen bij hem vast staat, dat zijne kritische methode de eenig ware (unice probabilis) is en hare inachtneming ons allen tot volkomene eenstemmigheid met zijne denkwijze leiden zal. Ik vrees, dat de theologie door deze afkondiging van Prof. D. in de oogen der niet-theologische wetenschappelijke wereld eenigermate gecompromitteerd is geworden. Dat iemand belijdt hetgeen bij hem vaststaat, wie zou het wraken? Maar, dat iemand, hoogleeraar in ons vak, zulke denkbeelden aangaande het karakter der wetenschap koestert, dat hij zich veroorlooft in het openbaar resultaten mede te deelen, verkregen langs een weg, waarvan de juistheid door vele deskundigen nog in twijfel wordt getrokken; dat iemand, hoogleeraar in ons vak, zulk een besef van het gewigt der kwestiën toont te hebben, dat hij van zekere eeuwen-oude twisten ten eerste zeer spoedig eene oplossing verwacht en daarenboven de oplossing verwacht van het volgen eener methode, die zelve nog aan ernstige tegen- | |
[pagina 482]
| |
spraak onderhevig is en dus ook door hem die haar aanprijst, bedachtzaam, alleen uit dit oogpunt beschouwd moest worden; doet hem, dien de eere der theologie ter harte gaat, niet weldadig aan. De voorwaarden toch, waarop men in de wetenschappelijke wereld het zedelijk regt heeft om een mihi constat (bij mij staat vast) uit te spreken, zijn bekend. Zij dienen geëerbiedigd te worden. Als vriend der wetenschap mag ik niet beweren, dat iets bij mij vaststaat wanneer het niet evident is of te maken is voor allen, die met dezelfde hulpmiddelen zijn toegerust, als waardoor ik op het punt in kwestie tot eene overtuiging ben gekomen. Eene vaste overtuiging van den wetenschappelijken man sluit daarom in, dat ieder, die haar niet is toegedaan, en haar, na het vernemen der noodige bewijsgronden, niet deelt, òf onbevoegd om te oordeelen of ter kwader trouw is. Zal de wetenschappelijke wereld niet bestaan uit een wanordelijken hoop van marktschreeuwers, waarvan ieder met de grootste aanmatiging zijne waar als de beste aanprijst; zullen wij tot aanvankelijke eenstemmigheid en alzoo langzamerhand verder komen, zoo moet de boven omschrevene voorwaarde door elk worden aangenomen. Ik kan voorzeker een gevoelen hebben, dat, ofschoon nagenoeg door niemand gedeeld, daarom nog niet terstond door mij wordt opgegeven; maar ten eerste mag dan zulk een gevoelen bij mij, als man van wetenschap, niet vaststaan, en ten tweede mag dit alleen plaats hebben wanneer zekere omstandigheden mijne medebeoefenaren der wetenschap verhinderen, de gronden van mijn gevoelen te keuren. Betwist men mij het regt om de genoemde voorwaarde vast te stellen? Ik vraag slechts: wanneer voor anderen, die met dezelfde hulpmiddelen ter verkrijging van kennis en met dezelfde goede trouw zijn toegerust, als waarin ik mij verheug, niet evident is hetgeen ik wel evident noem, wat is dan waarschijnlijker, dat ik alleen mij bedrieg of dat de anderen gezamenlijk zich bedriegen? Ik zie een spook. Indien ik het werkelijk zie kan niemand mij de overtuiging benemen dat ik het zie, daar niemand den indruk beoordeelen kan dien ik op mijn gezigtsorgaan ontvang. Nu ga ik echter verder en zag: daar is een spook in dit vertrek. Hiervan zien de overigen niets, die zich toch met mij in hetzelfde vertrek bevinden, waarom ik, na dit te hebben opgemerkt, aldus redeneer: was | |
[pagina 483]
| |
het spook, dat ik zie, hier werkelijk aanwezig, dan moesten al degenen, aan wier gezigtsorgaan niets ontbreekt, het ook waarnemen. Tot de waarneming van het spook heb ik geen ander orgaan ter mijner beschikking dan hetgeen zij evenzeer bezitten. Zeker is het dus, dat ik mij bedrieg. Want: is het spook hier niet, dan hebben twee oogen gefaald; is het spook hier wel, dan hebben meer dan twee oogen gefaald. Het eerste is waarschijnlijker dan het laatste; ik neem derhalve het eerste aan. Het spreekt van zelf, dat men in de plaats van het gekozen voorbeeld iedere andere zaak kan nemen, waaromtrent men, in tegenoverstelling van anderen, eene overtuiging beweert te bezitten. De laatst aangewende redenering zal altijd te pas komen. Zoodra een wetenschappelijk man een mihi constat laat hooren ben ik dus reeds te voren zeker, dat hij alle beoefenaars der wetenschap eerlang zal kunnen dwingen tot erkenning der waarheid zijner overtuiging: d.i. ben ik reeds te voren zeker, dat de waarheid zijner overtuiging evident zal zijn. Hetgeen, blijkens de ervaring, aan redelijken en eerlijken twijfel nog onderhevig is, kan, in de oogen van den man van wetenschap, op den naam van evidentie geene aanspraak maken. Blijkens de ervaring. Deze bijvoeging is niet overtollig. Velen drijven de aanmatiging zoover, dat zij van hunne overtuiging beweren: zij kan aan geen eerlijken en redelijken twijfel meer onderhevig zijn. Hiervan hangt de beoordeeling echter allerminst af van hem, die de overtuiging koestert; daarover kan en mag alleen de ervaring uitspraak doen. Derhalve, zeg ik als wetenschappelijk man: dit staat bij mij vast, dan moet ik daarmede geacht worden te kennen te willen geven - en dit bedenke men wel - dat elk, die ontkent of betwijfelt hetgeen bij mij vaststaat, buiten staat is mijne overtuiging te deelen. De ongeschiktheid van anderen om onze overtuiging te omhelzen, kan slechts òf in onkunde, òf in krankzinnigheid, òf in kwade trouw haar oorzaak vinden. Een vierde oorzaak is niet denkbaar. Stelt Dr. D. dat zekere historischkritische resultaten bij hem vaststaan, zoo stelt hij daarmede dat wij, voor zoover ons onderzoek ons nog niet tot zijne resultaten geleid heeft, òf niet op de hoogte zijn om het punt in kwestie te beoordeelen en dienaangaande tot eene overtuiging te komen, òf hetzij krankzinnig, hetzij ter kwader trouw moeten heeten. Wie zou den hoogleeraar het regt ontzeggen om hen, die met hem niet eenstemming denken, van onkunde te beschuldigen? Wij | |
[pagina 484]
| |
mogen evenwel vorderen, dat hij deze beschuldiging met bewijzen stave. Wat zien wij voorbij? Van welk argument ontgaat ons de bewijskracht? Voor welke evidentie zijn wij blind? Op deze vragen heeft Dr. D. een antwoord. Hij zegt ons, dat ons afwijkend gevoelen alleen hiervan afhangt, dat wij de ware methode niet volgen. Dit is onze zonde. Het antwoord van den hoogleeraar verschuift de kwestie, maar lost haar niet op. Ik vraag weder: waarom erkennen wij de methode van Dr. D. niet voor de ware? Bij hem staat vast, dat zijne methode de ware is. Dus moeten wij, die zijne methode niet volgen, weder te onkundig zijn om de ware methode te erkennen, zoo er althans bij ons niet aan verstandsverbijstering of kwade trouw gedacht kan worden. Waarom zijn wij nu te onkundig om de ware methode te erkennen? Hierop ontvangen wij geen antwoord. Prof. D. toont volstrekt niet aan, waarom zijn methode aanbevelenswaardig is; wel, waarom hij haar aanbeveelt. Het eenige doel, waartoe hij juist deze methode gekozen heeft, is het handhaven van de volstrekte geloofwaardigheid der Evangelische wonderverhalen. Hoe lofwaardig dit doel ook zijn moge, het is toch geene uitgemaakte zaak voor de kritiek, dat deze geloofwaardigheid tot elken prijs moet gehandhaafd worden. Was dit eene uitgemaakte zaak, en het bevestigen van deze geloofwaardigheid de eenige taak der kritiek, dan zou zeker het antwoord op de vraag: wordt de bedoelde geloofwaardigheid er door gehandhaafd? de beste maatstaf zijn tot beoordeeling eener voorgeslagene methode. Doch welk een maatstaf! Wij herinneren ons, dat Prof. D. zich wel eens vrolijk heeft gemaakt met den lof, dien sommige welmeenende Christenen toezwaaijen aan de ware wijsbegeerte. Het zinledige dezer uitdrukking heeft hij toen zelf in het licht gesteld door aan te toonen, dat zij ons in een cirkel doet bewegen. De ‘ware wijsbegeerte,’ heet het dan, leidt tot het Christendom. Hier is eene wijsbegeerte, die niet tot het Christendom leidt, derhalve is zij de ware wijsbegeerte niet; want, was zij de ware wijsbegeerte, zij zou tot het Christendom leiden. De spotternij, die Dr. D. zich veroorloofde, is evenzeer toepasselijk op de zoogenaamde ‘ware kritische methode.’ De ware methode, zoo heet het nu, is die, welke de geloofwaardigheid der wonderverhalen handhaaft, en de methode die de geloofwaardigheid der wonderverhalen handhaaft is de ware. Toch is | |
[pagina 485]
| |
inderdaad de eenige verdienste die Dr. D. in zijne methode weet aan te wijzen, hierin gelegen, dat zij de geloofwaardigheid der Evangelische wonderverhalen zoo uitnemend aan het licht brengt. Men gevoelt het: de hoogleeraar had eerst op ieder ander gebied der geschiedenis dan dat der Evangelische de deugdelijkheid der door hem aangeprezene methode in het licht moeten stellen voor hij het regt had, haar bij de beoordeeling der Evangelische wonderverhalen aan te wenden. Evidentie, hierop leggen wij den nadruk; evidentie, ziedaar wat de man van wetenschap moet blijven vorderen met betrekking tot den inhoud vooral van die overtuigingen, waarvan hij in het openbaar belijdt, dat zij bij hem vaststaan. Van hetgeen boven allen eerlijken en redelijken twijfel nog niet verheven is, houden alleen dweepers, onkundigen en ‘vrouwkens die nimmermeer tot kennis der waarheid komen’ stijf en strak vol, dat het toch ‘stellig’ zoo is, maar de man van wetenschap zet er een ‘non liquet’ (nog niet uitgemaakt!) achter. Hem is het niet te doen om het genoegen van iets te bevestigen, iets te stellen; dit genoegen offert hij gaarne op aan het groote nut, dat hij zich voorstelt van een nederig en geduldig onderzoek vooral van die zaken, waarover nog fel gestreden wordt. Over een zeer betwist punt reeds op dit oogenblik iemands eindoordeel te vernemen, boezemt hem volstrekt geen belangstelling in, maar zoo men een nieuw argument vindt, waardoor het onopgeloste vraagstuk een schrede nader aan zijne oplossing wordt gebragt, zoo luistert hij gretig. Wat en dat iets bij dezen en genen vaststaat, is hem nagenoeg onverschillig, zoo lang de ervaring, blijkens het voortduren van den strijd, hem onwedersprekelijk toont, dat de bewijsgronden voor hetgeen bij den een of ander vaststaat verre van afdoende zijn, vermits, zoo zij het waren, de strijd spoedig beslecht zou wezen. Tegen mijne stelling, dat niemand evident mag noemen hetgeen nog aan eerlijken en redelijken twijfel onderhevig is, kan, geloof ik, geene bedenking ingebragt worden dan die op eene abstractie rust. Men zegt bijv.: ‘al beweerde des middags ten 12 ure de geheele wereld, dat het nacht is, ik blijf evenwel het tegendeel evident noemen.’ Deze onderstelling, ieder gevoelt het, is niets dan eene abstractie. In de werkelijkheid geschiedt zulk eene dwaze bewering nooit. Aan eene dergelijke abstractie en overdrijving maakt, gelijk mij mij voorkomt, Mr. Groen van Prinsterer zich schuldig, als hij | |
[pagina 486]
| |
zegt (Verspreide Geschriften bl. 149): de eenvoudige zeeman, die het geloof aan de kracht der zeilsteen bezit, zal door geen publieke opinie of schrander betoog worden overtuigd, dat het Noorden buiten de rigting der magneetnaald moet worden gezocht.’ Maar deed de publieke opinie, in den ernstigsten zin des woords, zulke bevreemdende uitspraken, ik zou waarlijk niet weten wat ons verwaand genoeg kon maken om te meenen, dat zelfbedrog aan de zijde der geheele wereld waarschijnlijker is dan aan de onzeGa naar voetnoot1. Al deze abstrakte onderstellingen noem ik niet ontvankelijk. Zal mijne stelling wederlegd worden, dan moet men een bestaand geval noemen, waarin blijkbaar de naam van evident niet onthouden zou mogen worden aan iets, dat toch blijkens de ervaring aan eerlijken en redelijken twijfel onderhevig is. Zulk een geval is evenwel niet denkbaar. Dit laatste, ik weet het, zegt veel. De kring van hetgeen wij op geestelijk gebied weten wordt hiermede als vrij beperkt voorgesteld. Wat baat het evenwel, zoo die kring slechts in de verbeelding ruim wordt. In de werkelijkheid kan men hem niet ruimer maken dan hij is, tenzij dan juist door mede te werken tot het verbreiden van de overtuiging dat niemand omtrent hetgeen, blijkens de ervaring, aan redelijken en eerlijken twijfel onderhevig is, het regt heeft van te beweren, dat het evident is, dat het bij hem vaststaat. Het is niet waar dat al ons weten inbeelding is, maar wel is het waar dat wij nog zeer weinig weten. En dat de geringe mate onzer kennis op geestelijk gebied voor een goed deel geweten moet worden aan de dwaze aanmatiging, waarmede elk eene evidentie beweert te bezitten op zijne eigene hand, ook dat is waar! De menschheid weet veel te veel. Laat ons nederig en soms met schaamte erkennen dat het gebied der evidentie in geestelijke zaken nog zeer klein is. Hoe meer wij ons van den geringen omvang onzer kennis overtuigen, hoe ijveriger wij onze krachten zullen inspannen om dien te vergrooten. Het inzigt in den geringen omvang onzer kennis is echter | |
[pagina 487]
| |
niet voldoende om ons met vrucht tot krachtsinspanning op te wekken. Wij behooren ook doordrongen te zijn van de groote moeielijkheid, die vooral op geestelijk gebied aan het verkrijgen van kennis verbonden is. De weg der wetenschap is niet minder dan de weg ten leven zeer eng. Daarom is het gevaarlijk geen besef te hebben bijv. van al de veelsoortige gegevens, die bij een historisch onderzoek vereischt worden, zal men het regt hebben om tot een mihi constat te komen. Als men ziet bij gebrek aan welke onmisbare gegevens sommigen zich evenwel tot het koesteren van vaste overtuigingen geregtigd achten, zou men hieromtrent ligt in bedenkelijke illusiën vervallen. Het beste voorbehoedmiddel daartegen is de waarneming van de verblijdende snelheid waarmede vele dergelijke vaste overtuigingen, die op een zandgrond gebouwd zijn, in onzen tijd verwaaijen en verstuiven; en die waarneming geschiedt het best aan de hand van den een of anderen meester op historisch gebied. Dat men daarentegen op het gebied der kritiek zaken tot evidentie brengen kan, daarvoor bestaan reeds waarborgen. Die waarborgen zijn evenwel nog volstrekt niet te zoeken in hetgeen tot hiertoe op conservatief theologisch standpunt ten voordeele van het historisch karakter van supranaturalistische verhalen is aangevoerd. Men kan dan ook naauwelijks een glimlach van de lippen houden, als men Dr. D. hoort verzekeren, dat de uitspraken van de moderne kritiek subinde satis temere et inconsiderate (nog al ligtvaardig) worden verbreid. Ook de hoogleeraar verspreidt de resultaten zijne kritiek. Niet onbelangrijk is het te vragen, of op hetgeen hij verkondigt het satis temere et inconsiderate (nog al ligtvaardig) ook somtijds van toepassing is. Alleen eene beoordeeling van de redevoering des hoogleeraars kan op deze vraag het antwoord geven. Zonder de oratie te hebben ingezien, raadt men niet ligt welke aanleiding Dr. D. tot het behandelen juist van dit onderwerp gevonden heeft. Eene recensie in dit zelfde tijdschrift, zegge eene recensie. Het heeft den schijn als of de moderne kritiek in ons Vaderland slechts één woordvoerder bezit, dien men met den vinger kan aanwijzen. Waarom den naam genoemd van den recensent der stichtelijke lektuur van ons land, waar men zoo vele andere namen had kunnen noemen. Een van beide: òf de beschouwingswijze van dien recensent staat op zich zelve; zij is een geïsoleerd verschijnsel in ons midden; | |
[pagina 488]
| |
maar waarom haar dan de eer eener openlijke vermelding in eene academische oratie waardig gekeurd? waarom in dat geval plegtstatig wederlegd, hetgeen als opinie van een' enkelen doodgeboren zou wezen; òf de rigting der moderne wetenschap is, over het geheel genomen, niet gunstig voor het geloof aan wonderverhalen, maar dan moest Dr. D. die rigting zelve kenschetsen en bestrijden. Hoe het zij: het blijft bevreemdend, dat Dr. D. zich verpligt heeft gevonden en het niet veeleer infra dignitatem heeft geacht, een gedeelte van eene recensie met eene academische redevoering te beantwoorden. En indien nog maar te beantwoorden! De recensent, die Dr. D., volgens zijn eigen getuigenis, in het naauw bragt, sprak niet zoo zeer over het bezwaar, dat gelegen is in het gelooven der Evangelische wonderverhalen, dan wel over de moeielijkheid, waarin de erkenning van de geloofwaardigheid dezer verhalen ons brengt ten opzigte van de wereldbeschouwing, die de natuurwetenschap ons predikt. Begrijpt Dr. D. deze moeielijkheid; gevoelt hij hare beteekenis? Hij verzekert eenvoudig, dat hij zelf aan de Evangelische wonderverhalen geloof hecht. Uitnemend; maar dit boezemde ons op het oogenblik minder belang in. Hetgeen wij van iemand als Dr. D. vooral wilden weten is dit: hoe hij het geloof aan genoemde verhalen in overeenstemming brengt met zijne wereldbeschouwing in het algemeen; hetgeen wij wilden weten is dit: hoe Dr. D., zoo hij de moderne wereldbeschouwing aan die van het N.T. opoffert, evenwel noch een scepticus noch een dweeper wordt. Want, is de wereldbeschouwing van het N.T. de ware, dan is al de ervaring, die de natuurwetenschap, naar wij meenden, langs wettigen weg heeft opgedaan, stellig te wantrouwen, stellig onwaar. Wij hebben van den hoogleeraar vernomen, dat de Evangelische wonderen bij hem vaststaan; maar wij hebben niet vernomen, hoe hij noch een scepticus noch een dweeper wordt; terwijl, daar wij de zekerheid hebben dat hij het eerste niet is, zijn mihi constat, uitgeroepen in het aangezigt der nog steeds vragende en vorschende historische kritiek, het vermoeden van dweeperij niet geheel ongegrond zou maken. Opmerkelijk is het zelfbedrog, waaraan de verdedigers van het supranaturalisme zich schuldig maken. Hun zelfbedrog bestaat vooral hierin, dat zij niet inzien, hoe het supranaturalisme de geheele wetenschappelijke ontwikkeling onzes tijds (te regt of te onregt, dit laten wij nog geheel in het midden) in het aangezigt | |
[pagina 489]
| |
slaat en hiermede dus volkomen onbestaanbaar mag heeten. Konden wij onze supranaturalisten slechts diep overtuigen van het onontkoombare dezer stelling: òf de wereldbeschouwing die uit het aannemen van wonderverhalen voortvloeit is valsch; òf de tegenwoordige, door onze natuurwetenschap gevorderde, wereldbeschouwing is valsch. Zij kunnen onmogelijk beide waar zijn. De wereldbeschouwing onzer natuurwetenschap komt hierop neder; formeel: iets is òf volkomen natuurlijk òf onmogelijk; materieel: de natuur is een levend, organisch geheel, waarin de orde en de inwendige zamenhang onder het bereik valt van geen enkele oorzaak, die niet in dit organisme zelf haar grond vindt. De supranaturalistische wereldbeschouwing zegt; formeel: iets is òf onmogelijk òf natuurlijk òf bovennatuurlijk; materiëel: de natuur is eene verzameling van krachten, waarvan de orde en de inwendige zamenhang naar tijdsomstandigheden en volstrekt niet altijd op dezelfde wijze geregeld wordt door Gods gedurig tusschenbeide tredende magt. De wereldbeschouwing der natuurwetenschap is een hypothese zoowel als de wereldbeschouwing van het supranaturalisme. Voor de eerste hypothese pleit eene gedurig toenemende wetenschappelijk geconstateerde ervaring; voor de laatste, eenige weinige verhalen uit het grijs verleden; verhalen, die bovendien met de stichting eener godsdienst in verband staan. Men vraagt welligt, hoe bekwame godgeleerden het onverzoenlijke der genoemde tweeledige wereldbeschouwing (Weltansicht) niet inzien en zich dus blijvend aan het beschreven zelfbedrog schuldig maken. Deze omstandigheid moet grootendeels verklaard worden uit de dwaling, waarin zij verkeeren omtrent den aard der wonderen, die ons o.a. in de schriften des O. en N.V. worden medegedeeld. Treffend toch is de afkeer, door Dr. D. en anderen aan den dag gelegd, om aan die feiten in de Bijbelsche geschiedenis, die wij met den naam van wonderen bestempelen, den naam van wonderen te laten, zoo men althans onder dien naam verstaan wil hebben de verbreking eener natuurwet. Stoutmoedig spreken sommige supranaturalisten het uit, dat zij de verbreking eener natuurwet onmogelijk achten en de bijbelsche wonderen ook geenszins daarvoor aanzien. Groot is deze dwaling, daar zij onbewust de niet-supranaturalistische opvatting des Christendoms alles gewonnen geeft en zelve het belang geheel vernietigt, dat uit een theologisch oog- | |
[pagina 490]
| |
punt in de handhaving van de geloofwaardigheid der wonderverhalen gesteld kan worden. Want, liggen de feiten, die wij in den Bijbel wonderen noemen, geheel in de orde der natuur, wat zullen zij dan bewijzen voor de waarheid eener leer? Zij dienen dan eenvoudig te worden aangemerkt als zeer bevreemdende, zeer exceptioneele natuurverschijnselen, die voortaan den natuurkundige maar geenszins den godgeleerde belangstelling moeten inboezemen, daar de theologie, bedriegen wij ons niet, zich minder met natuurverschijnselen bezig houdt. In dat geval zou dus de oratie van Dr. D. beschouwd kunnen worden als van het hoogste gewigt voor de natuurwetenschap, daar zekere natuurwerkingen, door die wetenschap tot hiertoe onopgemerkt gelaten, althans niet mede in rekening gebragt, volgens dien geleerde stellig hebben plaats gegrepen. Als zoodanig zal Prof. D. zijne oratie evenwel niet beschouwd willen hebben. Maar, hoe onvoorzigtig handelt dan het supranaturalisme onzer dagen, als het weigert onder een wonder de verbreking eener natuurwet te verstaan! Hoe weinig heeft het den moed zijner overtuiging! Hoe weinig is het opregt en in de beschouwing der wonderen zich zelf gelijk! Zijn wij bezig met het bestrijden van de mogelijkheid der wonderen, zoo stelt het supranaturalisme zich aan als zeide het ons: ziet gij mij voor zoo dom aan, dat ik aan de mogelijkheid eener verbreking van natuurwetten zou gelooven? Maar achter den rug onzer kritiek herschept het al die feiten, die, zoo zij geen verbreking eener natuurwet insluiten, niets dan hoogst bevreemdende natuurverschijnselen zijn, in even zoovele bewijzen voor de waarheid van het Christendom, waartoe zij echter, gelijk zonneklaar is, alleen dienen kunnen, wanneer zij wel degelijk de verbreking van natuurwetten onderstellen. Israëls doortogt door de Roode zee noemt gij een volmaakt natuurlijk feit. De mensch Mozes kon op zijn bevel de zee hare wateren doen scheiden. Wat kunnen wij hierop nu anders antwoorden dan dit: inderdaad, kon Mozes dat! Maar vreemde oogen slaan wij op als gij vervolgt: ‘en dus was Mozes een godsgezant;’ want wij vragen verwonderd hoe dit laatste uit het eerste volgt. Zegt gij dan: hoe kon Mozes die magt bezitten, zoo zij hem niet onmiddellijk van God gegeven was, dan heeft men de beschouwing van het wonder als volkomen natuurlijk feit laten varen, daar het niets dan verwarring baren zou, volmaakt natuurlijk te noemen hetgeen geacht moet worden | |
[pagina 491]
| |
onmiddellijk van God te komen. Ik verneem dat Prof. A. een stok in een slang kan veranderen, en dit niet omdat hij met God in eene onmiddellijke betrekking staat, maar op eene wijze die geheel natuurlijk is, d.i. die met het organisme der natuur zamenhangt, en daarin hare volledige verklaring vindt. Hoe zou men nu over mijne logica denken, wanneer ik, mede op grond van mijn geloof aan de waarheid dezer mededeeling, de waarheid erkende van hetgeen door Prof. A. op godsdienstig of wetenschappelijk gebied wordt voorgedragen? Geene andere is de logica van het supranaturalisme, zoodra het aan de wonderen van O. en N.T. uit een theologisch of religieus oogpunt eenig gewigt hecht, na eerst geweigerd te hebben, in die wouderen de verbreking eener natuurwet te zien. Wil men dus het theologisch of religieus belang van de erkenning der geloofwaardigheid van de Evangelische wonderverhalen handhaven, men beginne dan met te gelooven, dat somtijds natuurwetten door eene goddelijke tusschenkomst verbroken zijn. Maar gelooft gij dit, zoo weet voor het minst wat gij doet. Weet, dat gij in dat geval òf tweederlei wereldbeschouwing moet vasthouden, ééne voor den Bijbel en ééne voor het dagelijksche leven - hetgeen u moeielijk in de gedachte kan komen -; òf, zoo gij de wereldbeschouwing van den Bijbel voor de eenig ware houdt, met de geheele wetenschappelijke ontwikkeling van onzen tijd in strijd komt. Doe dit laatste, zoo gij meent dat het uw pligt is, maar heb dan weder den moed uwer overtuiging. Wees ernstig en schaar u ten dezen opzigte aan de zijde der R.C. geestelijkheid, als zij haar anathema uitspreekt over hetgeen in onzen tijd uitsluitend met den naam van wetenschappelijk onderzoek bestempeld wordt. Hierbij mogen onze supranaturalisten evenwel niet blijven staan. Het wetenschappelijk onderzoek, dat ons overal een onverbrekelijk verband van oorzaak en gevolg predikt; met dien verstande, dat in het gevolg niets gevonden wordt, hetgeen niet reeds in de oorzaak aanwezig was; het wetenschappelijk onderzoek, dat onze supranaturalisten als hoogst impieus dienen te verwerpen, is slechts het wettig gevolg eener bepaalde wetenschappelijke methode. Die bijv. de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek der natuur ontkent, moet dus ook de methode, krachtens welke de natuurvorscher die resultaten op volkomen wettige wijze verkregen heeft, onvoorwaardelijk afkeuren, ja ten | |
[pagina 492]
| |
strengste wraken. Wraakt men, gelijk nu noodzakelijk blijkt te worden, die geheele wetenschappelijke methode, dan mag men evenmin de vruchten loven, die deze methode op een ander gebied heeft gekweekt. De methode, die de natuurwetenschap heeft geteeld, is evenzeer de vruchtbare moeder van de geheele wetenschappelijke ontwikkeling van onzen tijd. Er worde dan aan de zijde onzer supranaturalisten niet meer gehunkerd naar den naam, ik zeg niet van geleerdheid, maar van wetenschappelijkheid, noch geboeleerd bijv. met de geschiedkunde onzer dagen. De geschiedkundige wetenschap, gelijk zij tegenwoordig door de coryfeën op dit gebied beoefend wordt, is, in supranaturalistischen zin, door en door ongeloovig. Men houde op met allerlei complimenten over te hebben voor schrijvers als Ranke, of, onder de vaderlandschen, als Bosscha en Fruin, daar de methode door deze schrijvers toegepast o.a. van dezen, voor elk wonderverhaal geheel destructieven stelregel uitgaat: iets is òf volkomen natuurlijk (door reeds geconstateerde analogiën gewettigd) òf onmogelijk. Men zij toch niet langer onvoorzigtig genoeg om te meenen, dat het aankleven van het supranaturalisme bestaanbaar zou zijn met het opregt huldigen, op welk gebied ook, van de wetenschappelijke ontwikkeling onzer eeuw. Niemand kan twee heeren dienen. Wij blijven dus met verlangen te gemoet zien een opstel van de hand van Dr. D., waarin hij ons aantoone, niet dat hij de wonderverhalen der Evangeliën aanneemt, maar dat men die wonderverhalen geloofwaardig achtende en daarmede onze ‘door honderdduizend ervaringen gestaafde wereldbeschouwing’ met volkomene bewustheid van hetgeen men doet aan de Bijbelsche opofferende, evenwel niet behoeft te vertwijfelen aan het vinden van waarheid. En zoo de hoogl. blijft volharden bij zijne bewering, dat een wonder geenszins de verbreking eener natuurwet insluit, zoo moge hij in het licht stellen (hoc explicet, quaeso) 1o. met welk regt hij iets natuurlijk noemt, waarvoor in de natuur, voor zoover wij haar kennen, geen enkele analogie bestaat; 2o. om welke redenen hij aan feiten, die op zijn standpunt niets anders zijn dan hoogst bevreemdende, edoch volmaakt natuurlijke, verschijnselen op natuurkundig gebied, eenig theologisch of religieus gewigt hecht. Op dit punt hebben wij van den hoogl. nog geen ernstig woord vernomen. ‘Ongelukkige die ik ben,’ roept hij uit, ‘mij wordt geen andere keus gelaten dan om òf hetgeen ik tot hiertoe | |
[pagina 493]
| |
van Jezus geloofde vaarwel te zeggen, of hetzij een scepticus hetzij een dweeper te worden.’ Waarlijk, het alternatief dat Dr. D. ter sprake heeft gebragt, is, van zijn min kieschen vorm ontdaan, te ernstig; van zijne oplossing hangen te groote belangen voor kerk en wetenschap af, dan dat het geoorloofd zou zijn er aldus niets van te maken dan - eene oratorische figuur.
In hoevele opzigten de oratie van Prof. D. ons ook onbevredigd late en ontevreden make, het mag daarom niet onvermeld blijven, dat zij zich onderscheidt door eene onverholen aanbeveling van de beoefening der kritiek. ‘Een geleerde zij niet beducht alles te onderzoeken. Nooit mogen wij ophouden de kritiek hoog te schatten. Want - zoo gaat de hoogleeraar voort - wat zal er zonder kritiek van de theologie worden zoowel als van den theoloog, die, verwaarloost hij de kritiek, aan de baren der zee gelijk en onstandvastig is in al zijne wegen. De beoefening der kritiek - aldus besluit hij zijne inleiding - dient den godgeleerde te worden aanbevolen; deze aanbeveling ligt in den geest des tijds en zal ongetwijfeld aan de christelijke kerk goede diensten bewijzen.’ Dit alles klinkt zeer fraai. Voorredenen, inleidingen en inaugureele oratiën zijn zeer vredige plaatsen. Daar belooft men gewoonlijk alles goeds en men stelt er zich met zulke algemeenheden tevreden, dat aan geene ernstige tegenspraak te denken valt. Ja, daar verkeert men nog in zulk een status integritatisGa naar voetnoot1, dat niet ligt iemand de mogelijkheid van een aanstaanden val vermoeden zou. Maar - spoedig wordt het Paradijs gesloten en plukt men distelen in plaats van bloemen, onkruid in plaats van vruehten. Nog in zijn status integritatis zegt de redenaar dat hij eerst over het voorwerp der kritiek zal handelen. ‘Maar hoe?’ vervolgt hij, ‘spreekt men van de kritiek alsof zij ooit zonder objekt gedacht kon worden? Hoe kan men haar voorstellen als ware zij op zich zelve eene wetenschap? Zij gaat van wetenschap uit, maar zij is zelve geene wetenschap.’ De hoogleeraar ziet waarschijnlijk voorbij, dat het woord kritiek in tweeledigen zin kan worden gebruikt. Kritiek is eene wetenschap en kritiek is eene daad. Als men over hare methode handelt, neemt men het woord kritiek in eerstgenoemden | |
[pagina 494]
| |
zin. Is er behalve eene wetenschap (of theorie) in de geestelijke wereld nog iets anders over welks methode men zou kunnen handelen? De bewering, dat de kritiek geene wetenschap is, hangt echter zamen met de dwaling, in ons land nog vrij algemeen, dat ook de logica op dien naam geen aanspraak kan maken. De kritiek is uit een formeel oogpunt een onderdeel der logica. Is de logica eene wetenschap, zoo is de kritiek het evenzeer. Juist omdat de kritiek eene wetenschap is, moet voor haar de methode gelden, die door de wetenschap in het algemeen in acht genomen wordt. Rust de wetenschap der logica op de waarneming van de wijze waarop de mensch denkt, de wetenschap der kritiek rust op de waarneming der wijze waarop de mensch oordeelt. De wetenschap der logica ontstaat uit des menschen nadenken over zijn eigen denken, over den weg, dien hij daarbij gevolgd is; de wetenschap der kritiek ontstaat uit des menschen nadenken over die oogenblikken in zijn denken, waarop hij kritiek heeft uitgeoefend. De wetenschap der kritiek doet wat elke wetenschap behoort te doen. Zij resumeert, ordent, systematiseert hetgeen de waarneming heeft leeren kennen. De kritiek, als wetenschap gedacht, staat tot de kritiek als daad (het kritiseeren), gelijk de logica, als wetenschap gedacht, staat tot het denken en redeneren. De kritiek worde dus allereerst als wetenschap geëerbiedigd. Dan zal men nooit uit het oog verliezen, dat men zeer veel kennis kan bezitten en toch het regt missen kan om over de kritiek mede te spreken, zoolang men niet de wetenschap zelve der kritiek beoefend heeft. Groote geleerdheid geeft eene uitgebreide waarneming; ben ik evenwel een vreemdeling in de wetenschap der logica, zoo zal ik, niettegenstaande al mijne waarnemingen, tot geen enkel goed resultaat, anders dan bij toeval, kunnen geraken. Insgelijks kan groote geleerdheid een benijdenswaardig tuighuis openen van wapenen, die de kritiek uitnemend te stade zouden komen; wanneer ik echter de wetenschap der kritiek niet beoefend heb, zal ik met al mijne wapenen geen enkele verovering kunnen maken. ‘Hetgeen uit zijn aard niet zeker is, hetgeen niet zoo voor de hand ligt, dat er niet meer over getwist kan worden’ ziedaar, volgens Dr. D. in de allereerste plaats het voorwerp der kritiek, het ruime veld, waarop de kritiek zich beweegt. Deze bepaling komt mij onjuist voor. Even onjuist als wanneer ik op de vraag: wat is voorwerp van natuurkundig onderzoek? ten antwoord | |
[pagina 495]
| |
gaf: alles wat in de natuur nog niet onderzocht is. Onjuist zou deze laatste bepaling wezen, omdat zij het natuuronderzoek zou beschrijven, zooals het zich op een zeker punt zijner ontwikkeling vertoont; nl. wanneer het reeds een gedeelte van zijne taak heeft volbragt. Vraagt men naar het voorwerp van het natuuronderzoek, zoo denk ik aan dat onderzoek in het algemeen, en antwoord dus: voorwerp van natuuronderzoek is alles wat tot de natuur behoort. De bepaling van Dr. D. onderstelt, dat de kritiek reeds zekere zaken uitgemaakt heeft, en dus reeds een gedeelte van hare taak heeft volbragt. Maar waartoe deze onderstelling? Wij handelen immers over de kritiek in het algemeen. Welnu, zoolang de kritiek nog niet aan het werk is geweest, is er nog niets uitgemaakt, is nog niets in zulk een toestand van zekerheid, dat het niet meer onderzocht zou behoeven te worden. Had men aan Prof. D. gevraagd: waarover moet of mag men twisten? dan eerst ware zijn antwoord te pas gekomen. Redetwisten kan en mag men alleen over hetgeen nog aan tegenspraak onderhevig is. Maar wat zal geen disputatio meer behoeven, wel te verstaan, zoolang de kritiek haar onderzoek nog niet ingesteld heeft? De kritiek moet volstandig blijven weigeren eenige zekerheid te erkennen, die zij niet zelve heeft voortgebragt. De kritiek is immers de eenige wettige moeder der zekerheid op wetenschappelijk gebied. Op dit gebied zijn wel liberi adulterini (kinderen des overspels) door het verstand in misdadige vadsigheid bij dweeperij, onkunde of bijgeloovigheid geteeld, maar over deze bastaarden ontfermt de wettige moeder der zekerheid zich niet. Met eene geringe wijziging zouden wij de bepaling van Dr. D. kunnen overnemen en zeggen: Wat de meerderheid der menschen uit den aard der zaak voor onomstootelijk zeker houdt, dat is in de allereerste plaats voorwerp der kritiek. Had de kritiek, sedert zij tot jaren van onderscheid gekomen is, de bepaling van Dr. D. geëerbiedigd, zij zou in hare gevangenis de tering gekregen en een vroegtijdigen dood gevonden hebben. In den tijd van Galileï, was ‘uit den aard der zaak’ - bovendien op bijbelsche gronden, ‘zeker’, ‘scheen zoo voor de hand te liggen dat ze geen onderzoek meer noodig had’ de stelling, dat de aarde vaststaat en de zon zich om haar beweegt. De kritiek had zich dus, volgens Dr. D., in de tijden van Galileï met die stelling niet bezig te houden. Er was een tijd, waarin het ‘uit den aard der zaak zeker’ was, dat, bij het verbranden | |
[pagina 496]
| |
der ligchamen, het phlogiston ontsnapte. De leer van het phlogiston, de kritiek had haar, volgens Dr. D., niet mogen betrekken binnen den kring van haar onderzoek. Er was een tijd - maar waartoe voortgegaan? Geen belangrijke dwaling is ooit door de kritiek weggenomen, die, vóór de kritiek haar vernietigde, niet eene stelling bevatte, die ‘uit den aard der zaak zeker’ was, welker waarheid niet, ‘geheel voor de hand scheen te liggen.’ Uit de geschiedenis der kritiek op elk gebied hebben wij juist geleerd en hopen wij dagelijks op nieuw te leeren, niets aan te merken als uit den aard der zaak zeker. Wij erkennen dien aard en natuur volstrekt niet als bronnen, waaruit eenige zekerheid zou kunnen voortvloeijen. Hetgeen ons mondeling of schriftelijk is medegedeeld behoort, volgens Dr. D., niet tot hetgeen uit den aard der zaak zeker is. Hier vernemen wij dus een positief antwoord. ‘De overlevering in den ruimsten zin des woords, ziedaar het voorwerp der kritiek.’ Verder? ‘De tekst van manuscripten en gedrukte werken.’ Voorts? ‘Authentie en integriteit van boeken.’ Nog meer? ‘De kritiek wil handelen over de zaken zelve die ons als gezegd of gebeurd worden medegedeeld.’ Dit laatste leert ons evenwel niets nieuws. Wordt bl. 10 als voorwerp der kritiek opgegeven alles wat ons mondeling of schriftelijk werd overgeleverd, bl. 11 leert ons volmaakt hetzelfde, nl. dat de kritiek handelt over de zaken zelve, die men vermeldt als gebeurd of gezegd. Nogtans wordt deze zinsnede, die eene bloote herhaling der vorige bevat, door Dr. D. ingeleid met het plegtige: Ad interiora, ad alteriora festinat, quorum inquisitionem et investigationem sibi interdici non fert, non patitur, non sinit. (Hooger streeft de kritiek!) Nog zijn wij dus bezig naar de altiora zoowel als naar de interiora te zoeken, waarop de kritiek aanspraak maakt, en ziet - daar stooten wij reeds het hoofd tegen eene grens, tegen een ‘tot hiertoe en niet verder.’ Wij hadden nog zoovele vragen op de lippen, maar - Dankbaar voor het bescheiden deel, gaan wij verder: ‘De kritiek heeft geene grenzen dan alleen, daar waar het van zelf spreekt, dat de grenzen der kritiek aanwezig zijn. Staat het eenmaal vast, dat hetgeen tot het woord Gods wordt gerekend, ons met regt als Gods woord wordt medegedeeld, dan heeft de kritiek niets meer te doen. Gods woord is de waarheid. Aan Gods woord sla de kritiek geene schendige handen.’ Het wekt reeds kwaad vermoeden, dat in eene paragraaf die | |
[pagina 497]
| |
voorgeeft over het voorwerp der kritiek te handelen en slechts drie bladzijden aanhoudt, twee bladzijden lang gesproken wordt - waarover? over de grenzen der kritiek. ‘Ne omnia explorare pertimeschant theologi (laten de Theologen niet schromen, alles te onderzoeken); herinnert Dr. D. het zich nog uit zijn status integritatis? De beschrijving van het voorwerp der kritiek bestaat dus uit eene bepaling die, gelijk wij hebben aangetoond, onjuist is (quodcumque indole suâ etc.); uit de vermelding van hetgeen geen afzonderlijke vermelding verdiende: (tekst, authentie enz.) en eindelijk uit het zeer onbepaalde: ‘de rebus ipsis traditis critica agere deposcit’, waarbij wij bijna eenige vergeefsche vragen hadden gedaan. Nogtans zijn wij nu reeds bezig met de grenzen der kritiek vast te stellen. Als de hoogleeraar bl. 28 het behandelde overziet, zegt hij wel, dat hij over het voorwerp enz, maar zegt hij niet, dat hij over de grenzen der kritiek gesproken heeft. ‘Laten de Theologen alles onderzoeken!’ Alles? Hoe onrustig moeten sommige theologen, die in Utrecht hun graf hebben gevonden, in hunne laatste woonstede her- en derwaarts zich hebben bewogen, bij het vernemen van dezen oorlogskreet. Hoe bedenkelijk zullen welligt velen in Utrechts groote gehoorzaal het hoofd hebben geschud; hoe wanhopig andere hunne blikken naar den redenaar hebben opgeslagen, omdat zij, theologen - theologi germani! - alles onderzoeken moeten, althans voor geen onderzoek bevreesd mogen zijn! Het was allezins billijk, dat de hoogleeraar deze verschrikten geruststelde. Hadden zij slechts goed geluisterd, reeds zou eenige oogenblikken vroeger hun zielevrede zijn wedergekeerd. Immers, reeds bij de bepaling van het voorwerp der kritiek liet Dr. D. eene achterdeur open. ‘Hetgeen geen onderzoek meer noodig heeft,’ is geen voorwerp der kritiek. Wat behoeft geen onderzoek meer? De waarheid. Wat is de waarheid? Het woord Gods. Waarom behoeft het woord Gods geen onderzoek meer? Omdat het de waarheid is. Dit geeft inderdaad veel licht. Wat is het woord Gods? ziedaar nog de eenige vraag, die overblijft. Is het woord Gods de Bijbel, zoodat men op den Bijbel geene kritiek zou mogen uitoefenen? Neen, antwoordt de hoogleeraar. Integendeel: ‘het is niemand geoorloofd te ontkennen, dat de heilige schriften voorwerpen zijn van kritiek’ (bl. 12). Men mag dus, volgens Dr. D., de heilige schriften kritiseeren. Zonder eenig voor- | |
[pagina 498]
| |
behoud hoegenaamd wordt dit door hem beweerd. Hoe zal ik nu te weten komen wat het woord Gods is? Hiervoor doet de hoogleeraar ons twee middelen aan de hand, die elkander evenwel - vernietigen. Bl. 11: ‘Het woord van God heeft het onderzoek der kritiek niet noodig, omdat het uit zijn aard, even als het licht, niet toelaat, dat vrienden der waarheid daaromtrent één oogenblik in het onzekere kunnen verkeeren.’ Bl. 12: ‘Door den arbeid der kritiek kome aan het licht of hetgeen in de H.S. als door God gezegd vermeld wordt, waarlijk Gods woord verdient te heeten.’ Wat moeten wij nu gelooven? Wat al of niet Gods woord is, springt dat den vriend der waarheid, zonder de hulp van het onderzoek der kritiek, terstond in het oog; of moeten wij, wie wij ook zijn, door de kritiek uitmaken, wat in de heilige schriften al dan niet Gods woord heeten mag? Het is openbaar, dat de eerste bewering niets zegt, en zoo zij iets zegt, eene onwaarheid behelst. ‘Gods woord wordt door den vriend der waarheid terstond herkend.’ Laat dit een axioma zijn, brengt het ons dan wel eene enkele schrede verder, zoolang wij niet met zekerheid weten, wie al en niet tot de vrienden der waarheid gerekend mag worden? Het is met de waarheidsliefde als met de ‘ware wijsbegeerte’ en de ‘ware kritiek’. Wie herkent terstond Gods woord? De vriend der waarheid. Wie is de vriend der waarheid? Hij, die terstond Gods woord herkent. Zegt deze bewering iets, dan behelst zij eene onwaarheid. Gods woord is volstrekt niet uit den aard zoo duidelijk, m.a.w. op het gebied des geestes is evenmin als op dat der natuur de waarheid zoo gemakkelijk te vermeesteren, dat zij hare vrienden terstond in de armen vliegt. Die goede oogen hebben zijn het allen volmaakt eens over hetgeen als licht gehuldigd moet worden. Alle vrienden der waarheid denken volstrekt niet eenstemmig over hetgeen gerekend moet worden de inhoud van Gods woord te zijn. De tweede stelling mag dus alleen ter sprake komen. De kritiek moet uitmaken wat in den Bijbel Gods woord is. Maar dan zal ook het woord Gods, voorloopig althans, voorwerp mijner kritiek moeten zijn. In een bijbelsch geschrift vind ik eene leer voorgedragen als Gods woord. ‘Kritiseer nu alles in dat geschrift,’ roept Dr. D. ons toe, ‘behalve Gods woord.’ Kom mij niet aan boord met uw voorbehoud, zal ik hem ant- | |
[pagina 499]
| |
woorden. Voor'shands weet ik zelfs nog volstrekt niet of Gods woord in dit geschrift gevonden wordt. Alles wat mij hier voorkomt, niets uitgezonderd, moet ik toetsen, d.i. aan mijne kritiek onderwerpen. Veronderstel nu, dat ik de leer, in het geschrift voorgedragen, toets aan mijn godsdienstig en zedelijk gevoel, en daardoor tot de erkenning kom, dat ik hier Gods woord verneem, dan verneem ik immers juist Gods woord, omdat ik het woord Gods aan mijne kritiek heb onderworpen. Mag ik dit laatste niet doen, dan zal ik Gods woord nooit kunnen hooren. ‘Waar het eenmaal vaststaat, dat wij Gods woord voor ons hebben, daar komt geen kritiek meer te pas.’ Dit wil dus niets anders zeggen dan: waar de kritiek hare taak volbragt heeft en wij kennelijk, wel niet door, maar ten gevolge van hare werkzaamheid, waarheid bezitten, daar heeft de kritiek niets meer te doen. Neen; ook spreekt dit van zelf en verdiende dus geene uitdrukkelijke vermelding. Buitendien rust de geheele stichtelijke phrase - ‘Gods Woord is de grens der kritiek’ - op deze dwaling, dat Gods woord als het ware een boodschap is, waarbij wij alleen te vragen zouden hebben naar hem, die zegt Gods boodschap over te brengen. Dit onderstelt eene zeer mechanische opvatting van de goddelijke openbaring. Het zijn niet slechts onze ooren en oogen, waarmede wij hooren of zien hetgeen God gezegd heeft; de voornaamste organen, waarmede wij Gods woord leeren kennen, zijn rede en geweten. Het voorschrift van Dr. D. is, zelfs uit zijn standpunt beschouwd, veel te onbepaald. Staat het niet bij hem vast, dat Gods woord de inachtneming van den zevenden dag heeft gelast? Komt nu hier geen kritiek te pas, laat ons dan aanstonds den Christelijken rustdag afschaffen. Volgens den hoogleeraar zijn de Puriteinen met hun ‘sla Amalek dood’ volkomen in hun regt geweest. Droevig is het te zien, hoe men zich vastklemt aan deze laatste stroohalm van uitwendig gezag. De Bijbel is niet het woord Gods, maar bevat, zegt men nu, het woord Gods. A priori staat het niet meer vast, dat de Bijbel onfeilbaar is, neen, door de kritiek worde openbaar wat in den Bijbel geloof verdient, wat waarheid is (bl. 12). Wat is dan nu onfeilbaar? Waar kan de gemeente zich aan vasthouden? Aan Gods woord. Waar is Gods woord? Wat is Gods woord? Dr. D. weet het niet met zekerheid te zeggen. Dan eens acht hij het zoo helder | |
[pagina 500]
| |
als de dag; dan moet de kritiek hem weder helpen uitmaken wat Gods woord is, terwijl hij weigert ons mede te deelen hoe wij het vinden zullen. En evenwel moet volgens D. het woord Gods de norma zijn (bl. 11), waaraan wij toetsen hetgeen menschen ons aangaande God en de goddelijke zaken hebben geleerd. (Quid docuerunt Jesus et apostoli? Quid homines?) Voor deze paragraaf kan men echter naauwelijks den redenaar aansprakelijk stellen. Zij behelst nagenoeg niets dan eene vertaling van een artikel van Ebrard, een godgeleerde, volgens D., die zich vooral ten opzigte der historische kritiek verdienstelijk heeft gemaaktGa naar voetnoot1. De verdienstelijke godgeleerde Ebrard zegt, dat de Heilige Schrift, als Gods woord, boven ons oordeel verheven is en veeleer over ons kritiek uitoefent. Ook verzekert hij, dat wie eenmaal als Christen in den persoon van Christus de volheid der zaligheid en der waarheid heeft erkend, zich als Christen en als Christelijk theoloog aan het woord, dat van Christus getuigt, onderwerpt als aan de eenige en opperste Norma van hetgeen geloofd moet worden. Eenige en opperste? ook hier zou van toepassing zijn het Luciaansche εἰ μεν πϱῶτος οὐ μόνος· εἰ δὲ μόνος, οὐ πρῶτος. De Christen zou al een zeer vreemd persoon moeten zijn, wanneer hij zich niet onderwerpen wilde aan het woord, waaraan hij, blijkens zijne erkenning van den Christus des N.T., geloof heeft geslagen. Op grond van bepaalde documenten, welker geloofwaardigheid bij mij vaststaat, houd ik Willem I voor den persoon, waarvoor die documenten hem uitgeven. De documenten in kwestie heb ik als geloofwaardig erkend. In dat geval spreekt het van zelf, dat ik ze als regel des geloofs beschouw. Prof. Ebrard zou mij bijna bewegen, aan psychologische wonderen te gelooven. In zooverre zou hij zeker zijn doel bereiken. A priori zou ik het onmogelijk hebben genocmd, dat een godgeleerde van naam, schrijvende over de kritiek, zoo weinig kritiek zou hebben uitgeoefend over de leer van het gezag, dat hij van hetgeen alleen de kritiek hem deed vinden beweren kan, dat het boven zijne kritiek staat; waardoor hij eerst zich zelven en daarna de gemeente in den waan brengt, dat hij Gods woord een normatief gezag heeft toegekend. Ziet men waarlijk nog niet in, hoe hij, die aan de eene of andere | |
[pagina 501]
| |
leer onfeilbaarheid toekent, over die leer kritiek moet uitgeoefend hebben, ja reeds met zijne kritiek tot een resultaat aangaande die leer gekomen is en daarenboven volkomen overtuigd moet zijn, dat zijne kritiek onfeilbaar is geweest toen zij hare taak verrigtte en haar resultaat vaststelde. Is het mogelijk niet te begrijpen, dat de onfeilbaarheid van een boek of eene leer te erkennen, eene der hachelijkste daden is, waaraan de kritiek zich wagen kan! Wat moet iemands kritiek zich onbegrijpelijk sterk gevoelen, als zij zich tot zulk eene erkenning in staat rekent! Kaiser's Sterrenhemel, Humboldt's Kosmos, Macaulay's historie-beschrijving is onfeilbaar: waar is de astronoom, waar de natuurkundige, waar de geschiedvorscher, die deze uitspraak durft te doen? Op het ‘gewijd’ gebied der godgeleerdheid mag men naar alle deze hooge dingen staan. Daar mag men aan eigene onfeilbaarheid gelooven, zonder welke toch onze erkenning van de onfeilbaarheid van een boek of van eene leer niets ter wereld beteekent; zonder welke ik geen waarborg hoegenaamd bezit, dat de door mij als onfeilbaar erkende leer inderdaad onfeilbaar is. De predikant S.G. Jorissen heeft zeer te regt opgemerkt, dat wie aan eigene onfeilbaarheid gelooft nagenoeg krankzinnig moet zijn. Sommige godgeleerden denken er anders over. Het geloof aan de onfeilbaarheid van een geschrift; welk geloof, gelijk wij zagen en elders uitvoerig aangewezen hebben, de overtuiging aangaande eigene onfeilbaarheid, in één bepaald opzigt althans insluit; noemen zij eene kinderlijke daad, eene daad van nederigheid, waartoe zij iedereen opwekken, alsof de eerbied, dien het kind zijn vader toedraagt, niet juist noodzakelijk maakt dat het zich omtrent de onfeilbaarheid van vaders raad en leiding hoegenaamd geen oordeel vermeet. Dit alles is ‘satis temere et inconsiderate’.
Heeft een artikel van Ebrard de voornaamste stof geleverd voor de eerste paragraaf van des hoogleeraars redevoering, de tweede paragraaf heeft veel te danken aan Wyttenbach, Ruhnkenius en Hemsterhuis. Was de opgaaf van het voorwerp der kritiek minder juist, de beschrijving van de taak der kritiek laat ook iets te wenschen over. ‘Men mag noch van positieve of negatieve, noch van constructieve of destructieve, noch van geloovige of ongeloovige | |
[pagina 502]
| |
kritiek gewagen. Het is de taak der kritiek om te komen tot een duidelijke en heldere uiteenzetting der waarheid.’ Aldus Dr. Doedes. Ik meen daarentegen, dat men wel degelijk tusschen twee verschillende soorten van kritiek onderscheiden moet. En omdat alle kritiek niet van dezelfde soort is, kan men ook moeielijk geheel in het algemeen de taak der kritiek beschrijven. Voor zoover men dit kan doen, is het de taak der kritiek zekerheid te geven. Soms zal die zekerheid van negatieven, soms van positieven aard zijn; soms zal men op de verkregene zekerheid iets kunnen bouwen (constructieve kritiek); soms met de verkregene zekerheid een bestaand gebouw alleen kunnen omverhalen (destructieve kritiek); nu eens met de verkregene zekerheid het bestaand geloof bevestigen (geloovige kritiek); dan weder met hetzelfde middel het bestaand geloof ondermijnen (ongeloovige kritiek). Zonderling! De kritiek behoeft volgens Dr. D. niet geloovig te zijn en evenwel moet zij èn als haar grens èn als haar norma in zekere zaken het woord Gods erkennen. Dr. D., die in de eerste paragraaf geweigerd heeft de kritiek eene wetenschap te noemen, draagt hier aan de kritiek niet meer of minder op dan te komen tot eene heldere en duidelijke uiteenzetting der waarheid. Ik dacht tot hiertoe dat zulk eene uiteenzetting der waarheid juist de taak der wetenschap was op ieder gebied. Maar, nog eens, wij verwerpen de geheele bepaling. Ook hier wart de hoogl. de beide beteekenissen, waarin het woord kritiek kan genomen worden, door elkander. Als wetenschap opgevat is het eenvoudig de taak der kritiek mij goed kritiek te leeren uitoefenen. Neemt men de kritiek als daad, dan kan zij nooit gehouden zijn de waarheid aan het licht te brengen. Immers schept de kritiek niet. Zij moet arbeiden met hetgeen zij vindt. Waar geene bronnen zijn, kan zij geen water te voorschijn roepen. De waarheid te vinden is slechts mogelijk, wanneer al de gegevens, die voor het vinden der waarheid gevorderd worden, aanwezig zijn. Of zij aanwezig zijn, hangt natuurlijk niet van de kritiek af. De kritiek moet slechts met zekerheid kunnen zeggen, òf: er zijn hoegenaamd geene gegevens voor het vinden der waarheid; òf: de bestaande gegevens zijn niet voldoende; òf wel: de gegevens, die voorhanden zijn, moeten allezins als voldoende worden aangemerkt. Verstaat Dr. D. onder zijne ‘heldere en duidelijke uit- | |
[pagina 503]
| |
eenzetting der waarheid’ eenvoudig dit, dat de kritiek niets anders zeggen moet dan hetgeen waar is, dan is zijne bepaling zoo algemeen, dat zij hoegenaamd geen licht verspreidt over het onderwerp, waarmede deze paragraaf zich bezig houdt. Al wat spreekt (in eigenlijken of oneigenlijken zin) moet de waarheid spreken. Aan de kritiek te gelasten, dat zij de waarheid spreke, zou dus eene niets beduidende lastgeving zijn. Dit punt is van grooter gewigt dan het oppervlakkig schijnt. Met zijne beschrijving van de taak der kritiek staat des hoogleeraars opvatting van de methode der kritiek in naauw verband.
Laat ons echter niet vooruitloopen en veeleer nagaan hoe de redenaar het regt der kritiek verdedigt. Eerst moeten de R. katholieke godgeleerden het misgelden, wegens hunne stoute miskenning van het regt der kritiek. Alsof het meerendeel der protestantsche godgeleerden op dit punt zuiver protestantsch was. Er waren, dunkt mij, wel pikanter ontkenningen van het regt der kritiek in protestantsche geschriften te vinden geweest. Dat Perrone, als getrouw zoon der R. katholieke kerk, dit regt wraakt, is noch bijzonder noch belangrijk. En is buitendien het onderscheid tusschen Perrone, den roomschen godgeleerde, en Doedes, den protestantschen hoogleeraar, in dit opzigt zoo groot? Perrone beweert, dat de heilige schriften geen voorwerp mogen zijn der kritiek; Doedes houdt, op het voetspoor van Ebrard, staande, dat de heilige schrift, als Gods woord opgevat, geen voorwerp is der kritiek. Nu roept D. zelf uit, betreffende het regt der kritiek: aut omnia aut nihil (of alles of niets). Tot het ‘alles dat ons werd overgeleverd’ zal voor een gedeelte althans ook het woord Gods wel behooren. Bij het woord Gods komt, volgens D., geene kritiek te pas. Nu staat het bij den R. katholiek vast, dat God door de kerk spreekt. De kerk - dus God - zegt, dat de kanon der heilige schriften ook als kanon onfeilbaar is. Zich houdende aan de voorschriften van den Utrechtschen hoogleeraar, zegt Perrone met regt, dat hij het onderzoek naar de onfeilbaarheid van den kanon geene kritiek te pas komt; want het woord Gods is de waarheid. Waarom acht nu Dr. D. het standpunt van den Roomschen godgeleerde zoo belachelijk? Hij staat volkomen op hetzelfde standpunt. Het eenige onderscheid tusschen Perrone en hem is hierin gelegen, dat bij hem als woord Gods consteert wat bij Perrone niet als zoodanig vaststaat, en | |
[pagina 504]
| |
omgekeerd. Heeft de hoogleeraar nu naar waarheid beweerd, dat de vrienden der waarheid geen oogenblik in het onzekere kunnen zijn over hetgeen als Gods woord geëerbiedigd moet worden, hij kan dan noch Perrone, noch een enkelen opregten Roomschgezinde als een vriend der waarheid aanmerken, tenzij hij voor zich zelven op dien eeretitel geene aanspraak maakt. Wat te denken van beginselen, die onvermijdelijk tot zulk een treurig dilemma leiden! Nog blijven wij wachten op des hoogleeraars verdediging van het regt der kritiek. Wij ontvangen haar in zeer korte bewoordingen. ‘Het is de pligt van den mensch zelf de waarheid te onderzoeken.’ Dit is eene stelling; geen bewijs. Tegenover haar kan ik eene andere stelling plaatsen: Het is de pligt van den mensch de waarheid op gezag aan te nemen. Het eenige bewijs, waarmede Dr. D. voor den dag komt, is dit: Jezus heeft het regt der kritiek nooit betwist en Paulus evenmin. Vragen wij echter in welken zin en met toepassing op welke zaken Jezus het oordeelen naar waarheid, het gebruik maken van het licht, dat in ons is, aanbevolen heeft, dan zien wij, dat de Zaligmaker Joh. XII. 24 handelt over de beoordeeling van daden en Luk. XI. 35 over het oog, waarmede, wij onze omgeving moeten beschouwen, en dat, zal het goed zijn, eenvoudig moet wezen. Van deze uitspraken kunnen wij ook niets anders zeggen, dan hetgeen Prof. D. er zelf openhartig van gezegd heeft: ‘Christus heeft die woorden niet in onzen zin bedoeld, maar zij komen ons voortreffelijk te pas.’ De redenaar leverde dus nog geen enkel bewijs voor het regt der kritiek. Maar het woord van Paulus: ‘oordeelt gij hetgeen ik zeg.’ Vreemd is het, Dr. D. het regt der kritiek te zien staven met het gezag van Paulus. Het gezag van Paulus kan hier evenwel niet baten. Zijn woord is door den hoogl. in veel te algemeenen zin opgevat. Uit niets blijkt, dat de apostolische vermaning: ‘oordeelt gij hetgeen ik zeg,’ nog met iets anders in verband staat dan met zijn uitdrukkelijk bevel: ‘Ik wil niet, dat gij met de duivelen gemeenschap hebt.’ Is dit prachtige woord niet Gods woord? Behoort het niet tot het woord Gods, gelijk het in de schriften des O. en N.V. vervat is? Zoo dit er niet toe behoort, wat zal er dan toe behooren? Derhalve: zoo de uitspraak van Paulus, die door Dr. D. wordt aangehaald, iets bewijst, bewijst zij juist het regt der | |
[pagina 505]
| |
kritiek (oordeelt gij hetgeen ik zeg!) ten opzigte van een gedeelte van Gods woord. Iets, wat Dr. D. 't minst van alles bewijzen wilde. En hiermede neemt de paragraaf over het regt der kritiek een einde. Het regt der kritiek, bij den hoogleeraar door niets gestaafd, wordt door den hoogleeraar aan allen gegund, ‘niet slechts aan alle godgeleerden, ook aan alle Christenen.’ Zou Dr. D. eenigermate vermoeden hoe ontzettend revolutionair zulk een woord moet heeten, hoe het omverwerping insluit van alle gezag? ‘Niets mag onttrokken worden aan het regt der kritiek, gelijk het aan alle Christenen, inzonderheid aan alle Theologen, toekomt.’ Zulk eene uitspraak zou goud waard zijn, wanneer wij de zekerheid bezaten, dat de hoogl. hare beteekenis gevoelt en nu ook bereid is al de wettige gevolgen te aanvaarden, die uit zijne stoute stelling voortvloeijen. Maar hoe? Het is zijne overtuiging (bl. 8 en 9), dat, zoo de Evangelische wonderverhalen niet geloofwaardig zijn, ons geloof ijdel is. Zijn geloof staat of valt dus met dit resultaat der historische kritiek; Jezus heeft werkelijk wonderen verrigt; hij is in waarheid uit de dooden opgestaan. Ik heb eerbied voor de opvatting van het geloof, die aan deze overtuiging ten grondslag ligt, maar eisch nu ook ernst. Verdwijnen zal het christelijk geloof van Dr. D. en daarmede ook zijn inwendig christelijk leven, wanneer bepaalde resultaten der historische kritiek anders uitvallen dan tot hiertoe is geschied. Tot hiertoe heeft de ware historische kritiek in zijn oog niets dan gunstige resultaten opgeleverd. Laat dit zoo zijn. Is zijne historische kritiek feilbaar of onfeilbaar? Feilbaar is zij. De kritiek kan hem dus tot andere resultaten leiden. Hij kan, hij mag zijn onderzoek nog niet voor gesloten houden. Het betreft geene zaken, ‘die uit den aard der zaak zeker zijn.’ Zijne historische overtuiging is derhalve nog altijd voorwerp van kritiek. Slechts de dweeper kan voor alle tegenwerping doof zijn. Intusschen geeft hij de kritiek een onbeperkt regt in handen. Stel nu de mogelijkheid - waarlijk geene abstrakte - dat de argumenten der kritiek het geloof aan de wonderverhalen bij iemand aan het wankelen brengen, ja hem dat geloof ontnemen, zoo verdwijnt, volgens Dr. D., op eens zijn christelijk geloof, zoo houdt hij op een Christen te zijn, zoo kan hij allerminst een Christenleeraar blijven. Ik wil den hoogleeraar dit laatste geheel gewonnen geven, | |
[pagina 506]
| |
maar zeg dan juist, dat Dr. D. ontzettend veel op onverantwoordelijke wijze in de waagschaal stelt, wanneer hij, aan de eene zijde overtuigd, dat het christelijk geloof met bepaalde resultaten van de historische kritiek staat of valt, nogtans aan elk Christen het regt toekent van alles te onderzoeken. Dit regt kan door mij en anderen volmondig worden erkend, aangezien wij geen christelijk geloof wenschen te hebben, waarbij wij als Dr. D. in het naauw kunnen worden gebragt (zie bl. 1) door den eerste den beste, die onwederlegbaar aantoont, hoe moeielijk het is tot eenig positief historisch resultaat te komen, met betrekking tot den oorsprong des Christendoms. Maar, nog eens, onverantwoordelijk is het, elk het regt tot uitoefening der kritiek in handen te geven, wanneer men daarmede elk de deur openstelt om ten allen tijde te vervallen in hetgeen men op eigen standpunt niets dan beklagenswaardig ongeloof noemen kan. Het is juist omdat wij niet zien op welken grond of door welke magt aan het individu het regt onthouden zou worden om vrij kritiek uit te oefenen, het is juist daarom, dat wij eene opvatting des Christendoms voorstaan, volgens welke men een waarachtig Christen kan zijn, afgescheiden van elk historisch resultaat. Maar was ik de opvatting des Christendoms toegedaan die door Dr. D. ook in deze oratie verkondigd wordt, ik hoop dat ik genoeg ernst zou bezitten om niet op onberedeneerde en ligtvaardige wijze allen een mes in handen te geven, waarvan ik zeer goed weet dat het velen doodelijk wonden zal. Ik neem aan, dat Dr. D. tegen al de argumenten der moderne kritiek opgewassen is en zijn geloof aan de Evangelische wonderverhalen voor zich zelven zegevierend handhaven kan; hij bezit dit voorregt toch wel alleen als godgeleerde, niet als Christen. Maar Christenen, die geene godgeleerden zijn, vernemen in onzen tijd insgelijks de bedenkingen, die ingebragt worden tegen de wijze, waarop men zich tot hiertoe de geschiedenis van het oorspronkelijk Christendom heeft voorgesteld. Groot, ontzettend groot is het aantal dergenen bij wie, juist welligt omdat zij niet in staat zijn de kritiek ten einde toe te beoefenen, de zoogenaamde historische grondslagen des Christendoms ondermijnd. ja vernietigd zijn. Gij hebt hun het regt toegekend om een wapen te gebruiken, waardoor hun historische grondslag verdwenen is. Kunt gij met een tooverslag dien historischen bodem teruggeven? Zal uw mihi constat op eens of zelfs langzamerhand hunne tegenwerpingen smoren, hunne bedenkingen oplossen? Middelerwijl pre- | |
[pagina 507]
| |
dikt gij hun dat hun geloof ijdel is, tenzij het op historischen grondslag steune. Dit baat hun veel! Algemeen is de overtuiging geworden, dat ieder Christen kritiek mag uitoefenen. Door het algemeen worden dier overtuiging hebben velen het historisch geloof, het geloof aan ‘het Christendom met de wonderen’ laten varen. Tot het algemeen worden van die overtuiging, d.i. de oorzaak, en dus ook tot het verdwijnen van het geloof aan de wonderen, d.i. het gevolg, hebt ook gij door uwe oratie bijgedragen. Kunt gij hun dit historisch geloof teruggeven? Neen. Wilt gij hun aantoonen, dat zij zeer goed discipelen van Christus kunnen zijn, zonder te gelooven wat op historisch gebied zeer moeielijk te gelooven valt? Neen. Gij moet hen dan heen zenden met de troostrijke verklaring, dat het uw schuld niet is; dat allen het regt tot kritiek hebben; dat gij niet begrijpt waar zij over tobben daar het schier ongeloofelijke bij u volkomen vaststaat en dat, wanneer hetgeen hun schier ongeloofelijk voorkomt, niet tot volkomene zekerheid bij hen wordt, zij, zonder God, zonder Christus, zonder hope toe mogen zien, hoe zij het leven door- en uitkomen! Satis temere et inconsiderate! En waarom wordt deze onbarmhartigheid gepleegd? Omdat men aan de eene zijde den moed mist om tot eene gewijzigde opvatting des Christendoms te komen en men zich aan de andere zijde onbewust te veel heeft laten doordringen van de overtuiging der eeuw, volgens welke de regten der kritiek algemeen en onbegrensd zijn. Men moet evenwel kiezen. De erkenning van de geloofwaardigheid en van het theologisch gewigt der wonderverhalen vordert, wij zagen het, dat de geheele wetenschappelijke ontwikkeling van onzen tijd afgekeurd worde; de opvatting des Christendoms, gelijk o.a. Dr. D. haar voorstaat, vordert, dat hij het regt der kritiek alleen gunne aan degenen die met den hoogl. dezelfde kritische methode volgen. Waarom blijft men op twee gedachten hinken? Men huldigt de wetenschappelijke methode die in onzen tijd geëerbiedigd wordt en men verlangt dat allen weldra zullen aannemen datgene tot welks ontkenning die methode, blijkens de ervaring, onmiddellijk leidt. Men werpt alle gezag omver; men ontkent dat iemand het regt zou missen op de uitoefening van kritiek; aan die kritiek onttrekt men zelfs niet de heilige schriften en men wil een Christelijk geloof behouden, dat, blijkens de ervaring, alleen in de onbepaalde erkenning van het gezag des Bijbels een hechten steun en blijvenden waarborg voor de toekomst kan vinden. | |
[pagina 508]
| |
Men moet kiezen en de keuze geschiede in tijds. Want, wat zal b.v. het lot zijn der jongelieden, die aan de leiding van Dr. D. worden toevertrouwd? Zoo gaarne wenschende te kunnen gelooven al wat bij den hoogleeraar reeds vast staat, zullen zij zich voor een tijd wanhopig vastklemmen aan zijne stoutmoedige verzekeringen, te meer daar hunne jongelingssympathiën zullen worden opgewekt door de openhartige wijze, waarop hun leidsman aan allen het regt verzekert op de beoefening en uitoefening der kritiek. Ziehier den man naar hun hart. Hij veroorlooft de kritiek en hij predikt een positief geloof. Intusschen staan zij bloot aan allerlei andere invloeden. Het zullen, alweder blijkens de ervaring, de minst ontwikkelden niet wezen onder des hoogleeraars studenten, die, met de naauwkeurige en uitvoerige onderzoekingen der tubingsche en der straatsburgsche school bekend, bovendien van het wetenschappelijk bewustzijn onzes tijds doordrongen, langzamerhand een diepe klove zullen zien gapen tusschen de historische overtuigingen van hun hoogleeraar en de kritische resultaten, waartoe zij aanvankelijk gekomen zijn. Is die klove ontstaan, zijn de historische grondslagen des Christendoms hun geheel of gedeeltelijk ontzonken, hoe schrikkelijk zal dan het ‘ijdel is uw geloof’ van den hoogleeraar in hunne harten weerklinken, en met welk eene bittere teleurstelling zullen zij bemerken, dat hun hoogleeraar zelf door zijne onvoorwaardelijke erkenning van het regt der kritiek hun een afgrond geopend heeft, waarin zij met hun heden - want hoe zullen zij theologen -, met hun toekomst - want hoe zullen zij Christenen blijven -, reddeloos verdwijnen; althans zoo niet de moderne theologie, die - zegt men - het Christendom verguist, tegen de bedoeling van den hoogleeraar, het verlorene in tijds komt zoeken en behouden. Het blijkt nu genoegzaam, dat de onvoorwaardelijke erkenning van het regt der kritiek door den hoogleeraar niet ernstig gemeend is. Dit is zelfs voor Dr. D. de gunstigste onderstelling. Anders ware het ons beter te vallen in de handen van den bespotten Perrone, die ons den gevaarlijken weg der kritiek van den beginne aan en voor goed verspert, dan in de handen van Dr. D., die mij den weg wijd opent tot hetgeen hij zelf niets dan verderf kan noemen. Ware het den hoogl. ernstig te doen geweest met het bewijzen van het regt der kritiek, hij had althans ééne poging moeten wagen om aan te toonen, dat in den regel bij de beoefening en uitoefening der | |
[pagina 509]
| |
kritiek het christelijk geloof en christelijk leven niet lijden zullen. Met zijne opvatting van het christelijk geloof was hij niet in staat dit betoog te leveren. Het zou niets dan overmoed zijn, te beweren, dat bij eene onbeperkte uitoefening van het regt der kritiek het christelijk geloof, gelijk Dr. D. het verstaat, niet lijden kan. Die bewering zou buitendien met alle ervaring in strijd zijn. Hierop had Dr. D. behooren te letten, en wenschte hij in waarheid het christelijk geloof, naar zijne opvatting, ook bij anderen in stand te houden, hij had, wel verre van met de meest revolutionaire uitingen aangaande het regt der kritiek ligtvaardig te spelen, moedig moeten verklaren: indien het één zwakke van het geloof kan afbrengen en dus ergeren kan, zal ik in der eeuwigheid het regt der kritiek niet verdedigen.
Heeft Dr. D. het onbepaalde regt der kritiek erkend, men meene daarom niet, dat hij ingenomen zou zijn met de kritiek, zoo als vele theologen haar in onzen tijd beoefenen. De voorlaatste paragraaf zijner verhandeling begint met eene regt populaire vermelding van de ontzettende onzekerheid, waarin zij verkeeren, die aan de moderne kritiek blijven offeren. ‘De twisten onder de vrienden der moderne kritiek zijn zonder getal. Ziet gij niet dat de kritiek, zoo zeer door hen geprezen en die zij allen beweren te volgen, hen tot verschillende uitkomsten leidt?’ Ongelukkigerwijze kan men hetzelfde zeggen van hen, die zich laten leiden, bijv. door het gezag der Schrift of door het gezag der kerk. De twisten der christelijke kerk hebben waarlijk omvang en heftigheid genoeg gehad, reeds lang voor men aan de moderne kritiek denken kon. Onbillijk is het, de moderne kritiek de oneenigheid van hare volgelingen tot een verwijt te maken, wanneer men er althans niet aan denkt, de twisten der Christenen op rekening te stellen van de goddelijke openbaring. Had de orator buitendien even rondgezien en den toestand der zusterwetenschappen gadegeslagen, bij zou ontdekt hebben hoeveel onzekerheid en twist ook daar nog heerschen, ofschoon het nicmand in de gedachte komt, de deugdelijkheid der methode, die men daar volgt, in twijfel te trekken. Ten tweede heeft de redenaar vergeten op te merken, dat aan de volgelingen der moderne kritiek, bij allen strijd, toch veel gemeen is; bijv. de eenparige verwerping van het supranaturalisme bij de beschou- | |
[pagina 510]
| |
wing der geschiedenis; zie, juist het eenige, waarmede Dr. D. hier te doen had. Voorts heeft de hoogleeraar den kring zijner waarneming veel te beperkt genomen. Hij heeft alleen gelet op hetgeen voorvalt op godgeleerd gebied en schijnt er niet aan gedacht te hebben, dat de kritiek, die sommigen thans met betrekking tot de ‘gewijde’ geschiedenis beginnen te volgen, volkomen dezelfde is als die op menig ander gebied der historie reeds tot algemeen erkende resultaten heeft geleid. Eindelijk schijnt de hoogleeraar geheel voorbij te zien, dat het niet aangaat de oneenigheid der kritici - welke oneenigheid toch alleen ondergeschikte punten geldt - enkel op rekening van hunne kritische methode of norma te stellen, vermits het gebrek aan eenstemmigheid bij de godgeleerde kritici, zoo het aanwezig is, voor een groot gedeelte verklaard moet worden uit de gebrekkige en weinig historische gedenkstukken of gegevens waarover zij kunnen beschikken. Voor de onrust door de kritiek verwekt, weet de hoogleeraar slechts ééne oorzaak. Op het gebied der evangelische geschiedenis is de norma der kritiek niet juist opgevat. De norma van Dr. D. is als volgt: ‘Wat boven alle bedenking verheven, wat klaarder is dan de dag, wat door de ervaring en de rede wordt gepredikt, dat is het rigtsnoer der kritiek en geen ander worde toegelaten’ -. Op deze norma hebben wij niets aan te merken dan dat zij veel eenvoudiger uitgedrukt kan worden. Quod experientiâ commendatur ware voldoende geweest. Want, niets kan boven allen twijfel verheven, niets kan helderder zijn dan de dag, niets door de rede gepredikt worden, dan hetgeen de ervaring ons predikt. De ervaring is dus, ook bij Prof. D., de eenige norma der kritiek. ‘Maar hiermede’ - zoo voert hij iemand sprekende in - ‘hiermede werpt gij omver hetgeen gij voor alle dingen wenscht te behouden; hiermede wordt bepaaldelijk het geloof aan de wonderen onmogelijk gemaakt.’ Een gewigtige bedenking. Hoe zal de redenaar haar oplossen? ‘Men zegt:’ dit is zijne redenering, ‘de empirie leert dat er geene wonderen kunnen gebeuren, omdat natuurwetten niet verbroken kunnen worden. Maar bewijs mij, dat de wonderen der Evangeliën de verbreking van natuurwetten insluiten. Hoe zult gij dat bewijzen? Door welk syllogisme? Zult gij zeggen: hetgeen uit de bekende wetten der natuur niet verklaard kan worden, gaat de orde der natuur te buiten. Maar | |
[pagina 511]
| |
hier wordt iets gemist om aan te toonen, dat de Evangelische wonderen met regt onder de onmogelijke zaken worden gerangschikt, en buitendien kan men niet bewijzen, dat onze kennis der natuurwetten volmaakt en absoluut is.’ Tot zoover Dr. Doedes. Dit is nu geen citaat uit Perrone. Als de hoogleeraar de tekstkritiek bespreekt en ons haar tot model geeft, zegt hij het volgende: ‘den aard der taal waarin het boek geschreven is, het spraakgebruik van den schrijver brengt de tekstkriticus in rekening; hierdoor beoordeelt hij de verschillende lezingen niet naar zijne toevallige meening, maar naar een vaste norma op objectieve wijze; hetgeen met het spraakgebruik van den schrijver volstrekt niet overeenkomt verwerpt hij.’ Brenge deze beide redeneringen uit des hoogleeraars oratie in overeenstemming, wie kan. Ik zeg u nog eens, dat het eerste citaat aan de oratie van D. en niet aan de theologische voorlezingen van den roomschen Perrone ontleend is. Norma bij de tekstkritiek is volgens D. het spraakgebruik dat men in den behandelden tekst gewoonlijk, in den regel, aantreft. Vindt men iets in den tekst dat van dien gewonen regel afwijkt, ja daarmede in strijd is, zoo acht men het niet waarschijnlijk, dat van een regel, die overal gevolgd wordt, op eens zou worden afgeweken. Men verwerpt dus de lezing, die de afwijking bevat, als onjuist, als onecht. Norma bij de historische kritiek is, volgens D., hetgeen men in de geschiedboeken gewoonlijk, in den regel aantreft. Vindt men iets in de geschiedboeken dat van dien gewonen regel afwijkt, ja daarmede in strijd is, zoo acht men het niet waarschijnlijk, dat er van een regel, die overal gevolgd wordt, op eens zou worden afgeweken. Men verwerpt dus het verhaal dat de afwijking bevat als onjuist, als onecht. Het usus loquendi van den auteur en het usus faciendi van God, beide uit de ervaring gekend, is dus norma. Dr. D., die zelf de eerste redenering maakte, had volgens alle wetten van logica ook de tweede moeten maken. Doch neen; eene van den bekenden regel afwijkende lezing verwerpt hij; een van den bekenden regel afwijkend feit neemt hij aan. Kan hij bewijzen, dat de schrijver onmogelijk zelf die afwijking heeft begaan? Neen. Toch noemt hij haar onwaarschijnlijk, verwerpelijk. Kan ik hem bewijzen dat de afwijking in de geschiedenis onmogelijk heeft kunnen plaats grijpen? Neen. Toch | |
[pagina 512]
| |
wil D. niet, dat ik de afwijking onwaarschijnlijk noem en haar verwerp! Hoe kan iemand de ervaring aannemen als eenig rigtsnoer der kritiek en op historisch gebied geen bezwaar hoegenaamd vinden in het geloof hechten aan verhalen, die met hetgeen de ervaring ons leert onophoudelijk strijden? Antwoord: Door op historisch gebied de eenige door hem aangenomene norma der kritiek niet toe te passen. Het is duidelijk, dat Dr. D. op historisch gebied zijne norma niet toepast. Hij maakt zich verder zijne taak gemakkelijk, door eene onjuiste voorstelling te geven van het gevoelen der tegenpartij. Hij laat haar zeggen: wonderen kunnen niet geschied zijn; terwijl de hoogleeraar zeer goed weet, dat ik zelf tegenover hem nooit iets anders staande heb gehouden dan: wonderen kunnen niet geloofd worden: (Niet miracula edi, maar credi non posse). Of wonderen kunnen plaats grijpen, al dan niet, is eene natuurkundig-wijsgeerige vraag, waarop de historische kritiek niet kan noch behoeft te antwoorden. De eenige vraag, die bij de historische kritiek in aanmerking mag komen, is deze: verdient een verhaal geloof of niet? Verdient eene lezing, welker inhoud afwijkt van den regel, die overigens in het spraakgebruik van een schrijver waargenomen wordt, geloof? Dr. Doedes antwoordt natuurlijk: neen. Verdient een verhaal, welks inhoud afwijkt van den regel die overigens in de geschiedenis waargenomen wordt, geloof? Dr. Doedes antwoordt: ja. Ter kwader uur heeft de hoogleeraar zich op de tekstkritiek beroepen. Laat mij het kunstig, ofschoon eenigzins versleten betoog, dat Dr. D. ter handhaving der Evangelische wonderverhalen heeft aangewend, toepassen op de tekstkritiek. Ik zal het letterlijk vertalen en alleen, waar Dr. D. van Evangeliën en wonderen gewaagt, manuscripten en afwijkende lezingen daarvoor in de plaats stellen. ‘Wat leert de empirie met betrekking tot den aard der teksten, die het voorwerp zijn onzer kritiek? Dat eene lezing ten eenemale in strijd met het gewone spraakgebruik van den schrijver, ten eenemale in strijd met hetgeen door het taaleigen gevorderd wordt (hetgeen op dit gebied dus een miraculum zou | |
[pagina 513]
| |
moeten heeten) niet door den schrijver kan bedoeld zijn. Dit beweren sommigen. Maar hoe zal de empirie dit leeren? De empirie leert, zoo herneemt men, dat iemands spraakgebruik aan zekere wetten onderworpen is, en deze wetten niet verbroken worden; nu worden door een geheel afwijkende lezing die wetten verbroken; derhalve - Maar zoo ik mij niet bedrieg, moet nog bewezen worden, dat door een van den regel geheel afwijkende lezing de wetten, die het spraakgebruik van den schrijver beheerschen, werkelijk verbroken worden. Ik weet niet of iemand dit ooit bewezen heeft. Door middel van welk syllogisme zou het bewezen zijn? Heeft men welligt op de volgende wijze geredeneerd: hetgeen uit de bekende wetten, die voor het spraakgebruik van den schrijver gelden, niet verklaard kan worden, moet als overtreding dier wetten aangemerkt worden; deze of die bepaalde van den gewonen regel afwijkende lezing kan uit die wetten niet verklaard worden; derhalve? Maar merkt nu op, dat er aan het betoog iets ontbreekt, zal er werkelijk bewezen zijn, dat de verwonderingwekkende, afwijkende lezingen, die in den tekst voorkomen, met regt onder de rubriek der onmogelijkheden worden gerangschikt. Nu wil ik zelfs nog daarlaten, dat men volstrekt niet bewijzen kan, dat onze kennis van de wetten, die door het spraakgebruik en het taaleigen van een schrijver gevolgd plegen te worden, volmaakt en absoluut is.’ De eigen redenering van den hoogleeraar maakt dus alle tekstkritiek eenvoudig onmogelijk. Dit kan hij evenwel niet bedoeld hebben, en wij gelooven dus, dat het den hoogleeraar met zijne norma der kritiek evenmin ernst is geweest als met zijne handhaving van het onbeperkte regt der kritiek. Wenscht Dr. D. de geloofwaardigheid der Evangelische wonderverhalen te handhaven, zoo moet hij een andere norma ter beoordeeling kiezen dan de ervaring. Wat baat het of men eene kostelijke norma vaststelt, zoo men haar ongebruikt laat liggen. Toon mij uwe norma uit uwe kritische werken. Het geven en nemen, waaraan de redenaar zich in mijn oog gedurig schuldig maakt, is er waarschijnlijk mede oorzaak van, dat wij hier, gansch onverwacht, aan het einde eener paragraaf over het rigtsnoer der kritiek, vergast worden op eene verhandeling in miniatuur over het voorbestaan van Christus. Hetgeen de geloofwaardigheid der Evangelische wonderverhalen zoo zege- | |
[pagina 514]
| |
vierend heeft gehandhaafd, ‘datzelfde moet ook bedacht worden door hen, die beweren dat het leerstuk van het voorbestaan van Christus met de rede strijdt.’ De groote moeielijkheid aan het houden eener redevoering verbonden, is het vinden van geleidelijke overgangen. Dr. D. is deze moeielijkheid te boven gekomen door bijna in het geheel geene overgangen te maken. Welke is de logische zamenhang tusschen de wederlegging van hen, die staande houden dat wonderen met de ervaring strijden en een dogmatisch betoogje van de waarheid van het leerstuk van des Heilands voorbestaan, tegenover hen, die van oordeel zijn, dat dit leerstuk met de rede strijdt? Meer dan over dit gemis van logischen zamenhang verwonderen wij ons ook hier over het spelen met beginselen. Als norma der kritiek is vastgesteld wat? onder anderen, het woord Gods? Volstrekt niet, maar uitsluitend hetgeen boven alle bedenking verheven is; hetgeen door de ervaring, door de rede wordt gepredikt. De laatste toetsteen wordt nu gebruikt ter beoordeeling van het leerstuk van het voorbestaan van Christus, gelijk wij dat uit het onderwijs van den Heer leeren kennen. De H.S. wordt dan als norma credendorum, waarbij geen kritiek meer te pas zou komen, ter zijde gesteld. De rede zal uitspraak doen; wel te verstaan de rede van den nieuw benoemden hoogleeraar. De rede van Dr. D. vindt het gansch niet vreemd (minime mirum videtur), dat Christus reeds voor zijne komst op aarde bestaan heeft. Heeft deze mededeeling eenig belang? Is zij nog iets meer dan de mededeeling van een geheel subjectieve overtuiging, die welligt nog door negenennegentig anderen gedeeld wordt, waar honderd tegenoverstaan, die het gansch zeer vreemd vinden, dat een wezen, dat hier op aarde geboren is, reeds vóór zijne geboorte een zelfstandig en werkelijk bestaan zou hebben gehad? Buitendien, wat bedoelt de hoogleeraar met de uitdrukking: ‘voorbestaan van Christus’? Neemt hij die uitdrukking in Groningschen of in orthodoxen zin? En wat is ‘ante mundum conditum’? Is er ooit een tijdstip geweest, dat men ‘ante mundum conditum’ kon noemen. Men ziet dat dit leerstuk niet alleen ‘de rede’ raakt, maar ook eene bepaalde kosmogonie. Kan de hoogleeraar uitmaken of de wereld een begin heeft gehad al dan niet? Of verstaat hij onder den ‘mundus’ alleen den bol, dien wij bewonen? Niets dan onzekerheid heerscht in deze paragraaf, die evenwel aan wil duiden, langs welken weg men | |
[pagina 515]
| |
de verzoening tusschen het leerstuk van Christus' voorbestaan en de rede zal tot stand brengen. Tusschen dit leerstuk en ‘de rede’? Wie of wat is de rede? Al onze kennis is door de eigene werkzaamheid der rede uit de ervaring geput, maar wat zou, naast en onafhankelijk van de ervaring, de rede op zich zelve kunnen leeren? De rede (in abstracto) is gelijk aan het orakel der Ouden. Wat zij zegt, hangt geheel af van hem, die haar raadpleegt. ‘De rede leert’. Wie is met deze indrukwekkende uitspraak al niet opgetreden! Gelukkig laat de rede zelve zich nooit hooren en kan zij dus hen, die in haar naam het woord voeren, nooit afvallen. Moet men hare woordvoerders gelooven, dan schijnt de rede allerlei tegenstrijdige dingen te leeren. De rede van Dr. D. leert dan, dat het voorbestaan van Christus niets vreemds heeft. Zou de redenaar de beteekenis begrijpen van het beginsel, dat hij bl. 21 theoretisch, bl. 23 praktisch aanbeveelt? Weet hij zelf wat hij doet? Hetgeen de Zaligmaker ons aangaande zich zelven heeft medegedeeld zal natuurlijk door Dr. D. gerangschikt worden onder ‘het woord Gods’. Dit gedeelte van het woord Gods onderwerpt hij nu aan de kritiek der rede. Waarom komt het leerstuk van des Heilands voorbestaan hem niet vreemd voor? Omdat Christus zelf het heeft verkondigd? Omdat ook hier het woord Gods helder is als de dag? Omdat ook hier de vriend der waarheid terstond het woord Gods als waarheid erkent? Geenszins. Maar omdat de rede van den hoogleeraar, ‘lettende op het doel waarmede de Vader den Heiland in de wereld heeft gezonden, namelijk opdat hij onze Middelaar, onze Verlosser, onze Zaligmaker zou zijn, ons met God verzoenen, van onze zonden ons bevrijden, en in Zijne gemeenschap ons heiligen zou, niet vreemd vindt dat Jezus Christus dus Gods Zoon is en voor Zijn leven op aarde, ja voor de schepping der wereld bij den Vader heeft bestaan’. Wanneer - want laat ons ernstig blijven bij het ‘ante mundum conditum’ - wanneer nu de rede van anderen dit wel vreemd vindt, is zij dan volgens D. geregtigd dit leerstuk te verwerpen? Welk een gevaarlijk beginsel heeft de hoogleeraar aangeprezen en toegepast! Voorzeker, hij heeft het, neen, een leerstuk aangaande het voorbestaan van Christus gehandhaafd, en dit klinkt welligt zeer geruststellend. Maar die ernstig denkt, zal met deze handhaving weinig ingenomen zijn. Het leerstuk wordt niet als eene verborgenheid op het gezag van Christus aan- | |
[pagina 516]
| |
vaard; het wordt evenmin als een verheven gewrocht van het menschelijk denken op een diepen speculatieven grondslag opgetrokken. Diepe speculatie en heldhaftig Schriftgeloof, beide kan de hoogleeraar missen. De ontzachelijke kwestie wordt herleid tot de vraag wat den een of ander al en niet vreemd voorkomt. Mij dunkt, satis temere et inconsiderate! Nooit, behoef ik het te zeggen? nooit zal het in mij opkomen, iemand van onwetenschappelijkheid te beschuldigen, omdat hij het voorbestaan van Christus aanneemt en predikt. Eerbiedig wensch ook ik den Zoon te aanschouwen, om in hem het leven te vinden, en leergierig wensch ik te luisteren naar alles, wat tot verklaring van zijne geheel eenige en ons dierbare persoonlijkheid kan worden bijgebragt. Wat profeten en apostelen, wat leeraren der kerk, wat de gemeente, wat eenvoudige christenen mij leeren kunnen omtrent den Christus Gods, in de overtuiging, dat niemand den Zoon kent dan de Vader, zal ik ieder onderwijs hieromtrent welkom heeten. Trachtte Dr. Doedes even als Paulus, even als Johannes, even als de Schrijver van den brief aan de Hebreën, door te dringen, op grond van hetgeen de geschiedenis ons van den Heiland leert, in het wezen, in den oorsprong van Christus, ik zou de eerste zijn om gretig naar de uitkomsten van zijn onderzoek te luisteren. Kinderachtig en oppervlakkig is het, in deze zaken, het gevoelen der tegenpartij terstond voor onredelijk of onwetenschappelijk te verklaren. Want in deze zaken bezitten wij nog geene evidentie. Maar onwetenschappelijk noem ik de wij ze waarop Dr. D. - immers ex ungue leonem - tot het vaststellen van het leerstuk der praeëxistentie schijnt te willen komen, en zoo mag ik haar vrijmoedig noemen, omdat de hoogleeraar zich heeft gesteld voor de regtbank der rede. Dr. D. spreekt van de leer van des Heilands voorbestaan als van een dogma. Hiertoe heeft hij op zijn standpunt geen regt. Wat is die leer bij hem? Niets anders dan hetgeen men, wel niet in het populaire, maar in het wetenschappelijk spraakgebruik, eene hypothese nocmt. De hoogleeraar is namelijk op de volgende wijze te werk gegaan. Hij heeft zekere feiten waargenomen. Op die feiten heeft hij zijne aandacht gevestigd. Jezus Christus is onze Middelaar, onze Verlosser, onze Zaligmaker. Hij vereenigt ons met God; hij bevrijdt ons van de zonde; in zijne gemeenschap heiligt hij ons. De hoogleeraar zegt niet: ‘als ik onder andere op deze feiten let,’ enz.; neen, maar hij let op deze feiten en voor het oogenblik op geene | |
[pagina 517]
| |
anderen, behalve nog hierop, dat Jezus Christus dit alles is en dit alles doet, volgens het bepaalde raadsbesluit van God. Tot zoover hebben wij niet de minste bedenking. Nu zoekt hij eene verklaring van die feiten. Hoe kan Jezus dit alles zijn, indien hij o.a. geen voorbestaan heeft gehad, lang vóór de grondlegging der wereld? Zulk eene vraag is allezins geoorloofd. Ook na de waarneming van natuurverschijnselen stelt men zich zulk eene vraag en het voorloopig antwoord op die vraag, de voorloopige verklaring alzoo van de waargenomene verschijnselen, noemt men dan eene hypothese. Welke is echter, eer men zulk eene hypothese nog in de verte aannemelijk keurt; zelfs dan, wanneer zij de reeds geconstateerde verschijnselen genoegzaam verklaart; onmiddellijk de tweede vraag: Heb ik alle verschijnselen, alle fciten waargenomen? Zijn er ook andere verschijnselen, die mijne hypothese wel niet terstond omverwerpen, maar ten haren nadeele pleiten? Toegegeven, dat de door Dr, D., aangaande den Christus, waargenomene feiten geene verklaring vinden dan in des Heilands voorbestaan, en dat dit voorbestaan dus voorloopig als hypothese mag aangenomen worden, zoo bestaat hetgeen ik in de handelwijze van den hoogleeraar meen te mogen afkeuren hierin, dat hij deze hypothese blijkbaar aannemelijk acht, zonder met een enkel woord te kennen te geven, dat hij zich wil afvragen, of andere feiten ook ten haren nadeele pleiten, waarmede hij dus toont een min juist begrip van eene hypothese te bezitten, en te meenen, dat het voor de aannemelijkheid eener hypothese voldoende is, wanneer men eenige feiten ten haren voordeele kan bijbrengen. Zoo handelde men vroeger ook in de natuurwetenschappen. Zoo handelt thans nog Dr. D. Mijne rede heeft gelet op zekere feiten, die met den persoon en het werk van den Verlosser in verband staan. Hierdoor heeft zij geleerd, volkomen vrede te hebben met de hypothese der praeëxistentie van Christus. Nu behoor ik evenwel weder uit mijne hypothese tot de werkelijkheid terug te keeren, om de eerste aan de laatste te toetsen. In het gegeven geval zou ik zóó moeten redeneren: Een en ander leidt mij tot het vermoeden, dat Christus vóór de grondlegging der wereld heeft bestaan. (Men ziet dat ik mij zooveel mogelijk stel op het standpunt van den hoogleeraar.) Wanneer ik nu eens aannam, dat Christus werkelijk voor de grondlegging der wereld heeft bestaan, wat zou daaruit dan moeten voortvloeijen met betrekking tot het aardsche leven van | |
[pagina 518]
| |
den Heiland? Komen nu al de wettige gevolgen, die ik uit mijne hypothese trekken zal, met de werkelijkheid, d.i. hier met hetgeen de geschiedenis mij van des Heilands leven op aarde leert, volmaakt overeen, dan wordt mijne hypothese zeer aannemelijk. Eerste gevolgtrekking bijvoorbeeld: Een wezen, dat reeds bestaat, behoeft niet geboren te worden. Tweede: Een wezen, dat reeds eeuwen bij God bestaan heeft, behoeft niet op aarde gehoorzaamheid te leeren, noch door lijden geheiligd te worden, enz., enz. Leert de geschiedenis mij nu, dat Jezus wel geboren, wel door lijden geheiligd en in gehoorzaamheid geoefend is, enz., enz., dan staan mij drie wegen open. Of: ik kan de feiten, die ik het laatst waargenomen heb, zoo gewigtig achten, dat ik mijne hypothese, uit de eerst geconstateerde feiten opgemaakt, terstond verwerp, dan vervalt zij; òf: ik kan de laatst waargenomene met de eerst waargenomene feiten in belangrijkheid min of meer gelijkstellen en mijn oordeel opschorten, dan heeft mijne eerste hypothese een zeer kleinen graad van waarschijnlijkheid voor zich en ik wacht mij haar, als reeds vaststaande, te verkondigen; òf eindelijk: ik kan, om welke redenen dan ook, bijv. op grond van het gezag der Schrift, de verschillende uitkomsten, door mijne dubbele reeks van waargenomene feiten verkregen, naast elkander vast laten staan, en eerlijk erkennen, dat ik hier eene verborgenheid aanneem; in dit laatste geval komt mijne hypothese wel met de Schrift, maar nog niet met mijne rede overeen. Met betrekking tot de leer van des Heilands voorbestaan zijn dus slechts drie gevallen mogelijk. Die leer kan ontkend worden; die leer kan als min of meer waarschijnlijke hypothese, pro memoria, aangeteekend blijven, terwijl ik mijn onderzoek voortzet; die leer kan als verborgenheid worden aanvaard. Maar in geen geval kan van die leer beweerd worden, dat zij door de rede bewezen en bevestigd is of weldra zal zijn. Dat de leer der praeëxistentie zich bij Dr. D. in geen der drie genoemde gevallen bevindt, is alleen toe te schrijven aan de wijze, waarop hij, de rede tot maatstaf nemende in deze zaken, wel op sommige feiten let, die voor de hypothese der praeëxistentie schijnen te pleiten, maar de logica niet eerbiedigt, die ons beveelt, uit eene, wegens sommige feiten opgestelde, hypothese, gevolgen te trekken; die gevolgen aan de waarneming, in den ruimsten zin des woords, te toetsen, en alzoo de deugdelijkheid der hypothese te beproeven. | |
[pagina 519]
| |
Zoo men geen hart bezit voor dezen onwraakbaren eisch van de wetenschap der logica, heeft men dan ook geene oogen voor het onwedersprekelijk getuigenis der geschiedenis? Heeft, bepaaldelijk op christologisch gebied, de strijd der meeningen nog geen genoegzaam aantal eeuwen voortgeduurd, om ons te overtuigen van de dwaze zelfverblinding, waaraan wij ons moeten overgeven, om ook maar één oogenblik te onderstellen, dat onze christologische gevoelens, zoo de menschheid slechts een weinig dieper gelieft door te denken, zich aan de rede in het algemeen zullen aanbevelen, ja door de algemeene rede zelve bevestigd zullen worden. Het is goed een kind te zijn, maar laat ons van de kinderen hunne naïve illusiën niet overnemen. Wij, theologen, zijn achttien eeuwen oud; waarlijk oud genoeg om met een glimlach allerlei profeitën te begroeten, die ons omtrent de toekomstige eensgezindheid van rede en kerkelijke dogmatiek worden gedaan. De glimlach zou wijken, het geschokte vertrouwen in de toekomst zich herstellen, zoodra de profeet van het heilrijk verschiet ons nieuwe kenbronnen ontsluiten, nieuwe hulpmiddelen aan de hand wist te doen, waarvan wij verwachten konden, dat zij ons inderdaad tot eenige meerdere zekerheid op deze punten zouden leiden. Zoolang de staat onzer wetenschap evenwel volkomen dezelfde blijft en geene nieuwe gegevens worden ontdekt, zullen de problemen op dit gebied wel onopgelost blijven. Dr. D. brengt zeker geene nieuwe gegevens aan het licht. Ik kan hem de plegtige verzekering geven, dat wij er over hebben nagedacht, wat het karakter van Christus, als Verlosser en Middelaar, in zou sluiten; ik kan hem zelfs verzekeren, dat wij met de geheele christelijke kerk het christologisch probleem aan alle zijden rond zijn geweest, maar dat wij tot hiertoe van het ‘magnopere se rationi commendare’ van eenige oplossing nog niets bespeurd hebben. Zeer kort voor zijne henoeming tot hoogleeraar in de Godgeleerdheid schijnt Dr. D. allerlei middelen en wegen ontdekt te hebben, waardoor het verschijnen van de vredige Johanneskerk der toekomst belangrijk verhaast zal worden. Van zijne menschenliefde mag men verwachten, dat hij ons spoedig met deze ontdekkingen volledig bekend zal maken. Ik ben bereid, daaromtrent de gunstigste verwachtingen te koesteren. Voor-'shands evenwel heeft het iets vreemds, iemand te zien optreden als een parlementair, te midden der verdeelde christenheid; | |
[pagina 520]
| |
stilte gebiedende aan de kletterende wapenen, rust aan de ontvlamde gemoederen, die hij een oogenblik in spanning houdt door van deze woorden, later breeder te ontwikkelen, de oplossing en beslechting van vele christologische geschillen te verwachten: ‘Weet gij wel met welk doel de persoon, over wien gij strijdt, in de wereld gekomen is?’ - Ja, dat weten wij, en nu? - ‘Verder had ik u niets te zeggen.’
Dit laatste is overdrijving. De hoogleeraar heeft ons nog iets te zeggen omtrent de methode zijner kritiek. ‘Quid enim plus ad Straussium refutandum et profligandum valuit quam simplex illa quaestio; Si Christum suum Ecclesia finxit, undenam Ecclesia Christiana ipsa? Concedamus quae de mythis Straussius; at quid tandem Jesus fuit et fecit, quidque illi accidit, et quo discipulorum de eo cogitandi sentiendique rationem explicandam esse jure statuis? Jesus cruci affixus est - et per eum Ecclesia Christiana exstitit! Quid ex his sequitur? Manet illa quaestio, ab Ullmanno in medium prolata. Quid Ecclesia a Judaeo in crucem acto conditae antecesserit?’ quam quaestionem denuo afferens, adversario vulnus inflixit vir egregius, ex quo ad hunc usque diem claudicat ille.’ In deze latijnsche zinsneden wordt ons berigt, dat Strauss door niets beter wederlegd en verslagen is dan door de eenvoudige vraag van Ullmann: Indien het beeld van Christus door de kerk verdicht is, van waar heeft dan de Christelijke kerk zelve haar ontstaan? verder: dat deze voortreffelijke man (Ullmann wel te verstaan, niet Strauss) met zijne vraag: ‘Wat onderstelt de stichting der kerk door een gekruiste?’ in zijn werk: historisch of mythisch? aan Strauss eene wonde heeft toegebragt, waardoor deze tot op den huidigen dag nog altijd mank gaat. Bij deze mededeeling voegen wij eene andere. H. Lang in zijn ‘Gang durch die christliche Welt,’ schreef het volgende: Het genezen van blinden en lammen, het opwekken van dooden, het uitdrijven van booze geesten - zijn dat niet de wonderen die het Evangelie, die de menschenzoon nog Lang speelt hier natuurlijk met het woord ‘wonder’ en neemtvoortdurend verrigt?’ het in overdragtelijken zin. Dezelfde recensent, op wiens geschrijf de redenaar reeds vroeger acht gaf, berigtte het volgende: de ervaring leert, dat | |
[pagina 521]
| |
de meest stofbeheerschende personen, op deze wereld, niet zijn de Christenen qualitate qua, maar onze weg- en waterbouwkundigen, zij die tunnels graven door het hart van Alpen en Apenijnen, telegraafkabels spannen tusschen Europa en Amerika, spoorwegbruggen werpen over zeestraten en watervallen. Op deze beide aanhalingen laat Dr. D. volgen: Het licht dat de een scheen te ontsteken, dooft de ander weder uit! Stelt u dus Heinrich Lang voor licht ontstekende naar den smaak van Prof. Doedes, en Strauss, met zijne dikke deelen vol van ernstige en naauwgezette kritiek, aan het hinken gebragt door een pijltjen van den voortreffelijken Ullmannus. De kritische methode van den voortreffelijken Ullmannus is ook die van den hoogleeraar. Eerst een getrouw verslag. ‘Men moet met de bijzonderheden beginnen. Naauwkeurig moeten wij bekend zijn met het voorwerp onzer kritiek. Alle getuigen verdienen gehoord te worden; men moet toezien wat de aard der zaak, die men behandelt, eischt, en zich wachten voor hetgeen gescheiden, voor het scheiden van hetgeen vereenigd moet worden.’ Regels, voorzeker, waarvan de juistheid door niemand in twijfel kan worden getrokken. Maar verder: ‘Bij het onderzoeken der bijzonderheden blijve men niet staan. Voor de boomen worde het bosch niet vergeten. Geene atomistische kritiek. Op hetgeen met het voorwerp onzer kritiek in verband staat, moet acht gegeven worden. In de tekstkritiek niet alleen, ook in de historische kritiek moet vooral op den contekst gelet worden.’ Dit laatste is bij Dr. D. hoofdzaak. Vraagt gij hem naar de methode zijner kritiek? ‘Let allerwege en altijd op het verband,’ zoo luidt zijn kort en bondig antwoord; ‘zie in welk verband de zaak, die gij beoordeelt, zich met andere zaken bevindt.’ Men verwacht natuurlijk dat Dr. D. nu handelen zal over zijne methode, toegepast op de Evangelische wonderverhalen. Daarover handelt hij niet. Hij gaat veeleer over tot het kritiseeren van eenige verklaringen, die men van het ontstaan der Christelijke kerk gegeven heeft. Strauss heeft, volgens D., het probleem van de wording der christelijke kerk niet opgelost. Waarom niet? omdat men billijkerwijze zeggen kan, dat de oorsprong der christelijke kerk in het duister ligt, wanneer de christelijke kerk niet haar bestaan aan Christus | |
[pagina 522]
| |
maar het beeld van Christus, volgens de Evangeliën, zijn bestaan aan de christelijke kerk dankt. Dit is de positieve zijde van de kritiek van Strauss. In die positieve zijde heeft hij geheel gedwaald. Hij heeft op de vraag: van waar de christelijke kerk? geen antwoord. Wij willen dit toegeven; maar moet daar nu uit voortvloeijen, dat ook de negatieve zijde zijner kritiek geen steek houdt? Er bestaat geen verband hoegenaamd tusschen het een en ander. Gij verklaart mij eene omstandigheid. Ik verwerp uwe verklaring en stel er eene andere verklaring voor in de plaats. De onjuistheid ook van mijne verklaring toont gij op uwe beurt aan. Bewijst dit dat uwe verklaring dan wel juist was? Het is immers mogelijk dat zoowel uwe als mijne verklaring afkeuring verdient. De christelijke kerk vindt eene verklaring in de kanonische Evangeliën. Strauss heeft die verklaring, gelijk hij meent, bestreden door aan te toonen, dat de Evangeliën geen geschiedenis maar mythen behelzen. Van waar dan de christelijke kerk? roept men hem toe. Heeft Strauss hierop nu geen antwoord, dan bewijst dit dat hij, wel gelukkig misschien in de bestrijding der bestaande verklaring, minder gelukkig is geweest in het vinden eener nieuwe verklaring. Heeft Ullmann Strauss wederlegd, dit bewijst niet dat Strauss Ullmann en de zijnen niet vroeger wederlegd had. Het eenige besluit, waartoe wij door hetgeen Dr. D. aanvoert geregtigd zijn, is dit: Wanneer Strauss en Ullmann in hunne onderlinge wederlegging van elkander gelijk hebben, en er intusschen geene nieuwe verklaring is beproefd, dan zijn wij omtrent den historischen oorsprong van het christendom nog geheel in het onzekere. Dr. D. moest niet bewijzen, dat Ullmann de verklaring van Strauss stellig vernietigd heeft, maar dat Strauss de traditioneele verklaring van den historischen oorsprong van het christendom niet vernietigd heeft. Of moet ik de Evangelische berigten gelooven, omdat mij anders de wording der christelijke kerk een raadsel blijft? Wie zegt u, dat zij ons geen raadsel moet blijven? Wordt bij de hypothese dat de Evangeliën historisch en niet mythisch zijn de wording der kerk verklaard, dan hebben wij nog niets meer dan één feit, dat voor de aannemelijkheid dier hypothese pleit. Voor die geschriften echter historisch genaamd zullen worden, moet nog op een groot aantal andere zaken worden gelet. Het argument dat Strauss niet treft, treft de Tubingers evenmin. De Tubingers meenen, dat Paulus zich in zijn geloof aan | |
[pagina 523]
| |
de opstanding van Christus bedrogen heeft. Wel, zegt gij, verklaart mij zulk een zelfbedrog in een man als Paulus. Goed geredeneerd. Maar gij gelooft, dat Paulus zich niet bedrogen heeft en Christus dus is opgestaan. Welnu, antwoorden de Tubingers, verklaar ons dan, dat een doode levend wordt. Als de Tubingers de opstanding ontkennen, roept Dr. D. terstond: dat Paulus en zoo velen met hem zich vergist zouden hebben, is onmogelijk. Als Dr. Doedes ontkent dat Paulus zich bedrogen zou hebben, roepen de Tubingers terstond: dat dus een doode levend zou zijn geworden, is onmogelijk. De bedaarde scheidsregter stelt nu het volgende: hebben de Tubingers gelijk, dan heeft een man als Paulus met vele zijner tijdgenooten gedwaald. Heeft Dr. Doedes gelijk, dan is een doode levend geworden. Wat is nu waarschijnlijker, dat een man als Paulus met vele zijner tijdgenooten dwaalt, of dat een doode levend wordt? Dit is de stand der kwestie onpartijdig en kalm bepaald. ‘Undenam Paulus? Hoc explices, quaeso. Explicent ϕαινομενον illud admirabile, inexplicabile!’ Te vergeefs verheft de apologeet zijne stem op de straten. Het maakt op ons niet den minsten indruk. Een hoc explices, quaeso (verklaar mij dit, zoo gij kunt) kunnen ook wij hem ieder oogenblik toeroepen. Maar kalm willen wij hem vragen of hij, bijaldien het ontstaan der christelijke kerk zonder de opstanding van Christus hem een ϕαινομενον admirabile, inexplicabile (een verwonderenswaardig en onverklaarbaar feit) toeschijnt dat hij niet gemakkelijk gelooft, hij den Tubingers het regt niet toekent om de opstanding uit de dooden insgelijks een ϕαινομενον admirabile, inexplicabile te noemen. Bij de hypothese van Doedes zoowel als bij de hypothese van de Tubingers, wordt veel verklaard en blijft veel onverklaard. Bij de hypothese van D. word ik verlost van het raadsel, dat, is de opstanding van Christus niet geschied, het bestaan van de christelijke kerk mij ongetwijfeld oplevert. Bij de hypothese der Tubingers word ik verlost van het raadsel, dat, is de opstanding van Christus wel geschied, dit feit mij ongetwijfeld oplevert. Dr. D. ziet derhalve, dat hij op zuiver historisch-kritisch gebied even ver is als Strauss en de Tubingers. Zoolang beide het aannemen en het verwerpen eener hypothese mij in gelijke moeielijkheden brengt; zoolang beide het aannemen en verwerpen eener hypothese evenveel verklaart als onverklaard laat, is er natuurlijk | |
[pagina 524]
| |
voor het aannemen en voor het verwerpen dier hypothese juist even veel te zeggen. Wat staat dus den wetenschappelijken man onzer dagen te doen? Warsch van stoutmoedig bevestigen en stoutmoedig ontkennen moet hij zich aansluiten aan dezulken, die, overtuigd dat wij den oorsprong des Christendoms nog zeer weinig historisch kunnen verklaren, daar iedere, zoowel de traditioneele als de nieuwere, hypothese ter verklaring van dien oorsprong onder groote bezwaren gebukt gaat, hunne beste krachten wijden aan het onderzoek van dit hoogstbelangrijk vraagstuk: maar nooit mag de man van wetenschap, zoo lang zijne hypothese evenveel onverklaard laat als die zijner tegenpartij, deze laatste zegevierend uittarten om dit en dat te verklaren als of hem zelven niet nog veel meer te ver klaren overig bleef. Wil Dr. D. eene strenge kritiek uitoefenen over de wijze waarop Strauss en de Tubingers rekenschap geven van den historischen oorsprong des christendoms, hij is daartoe volkomen in zijn regt; hij zal de wetenschap daarmede eene dienst bewijzen en ons tot nieuwe onderzoekingen aansporen. Maar uit zulk eene kritiek van Dr. D., hoe zegevierend ook over Strauss en de Tubingers in dit opzigt uitgeoefend, vloeit omtrent het historisch karakter onzer evangelische berigten natuurlijk niets hoegenaamd voort. Ik beweer niet dat Strauss en de Tubingers in hun aanval op dat historisch karakter niet te wederleggen of niet wederlegd zijn, maar ik beweer dat Dr. D. geen regt had om in Utrechts groote gehoorzaal te verkondigen, dat Strauss wederlegd is door de eenvoudige vraag van den voortreffelijken Ullmannus, of dat de Tubingers niets meer kunnen zeggen, wanneer men van hen eischt, dat zij ons Paulus verklaren. De tubingsche godgeleerden zijn zulke stumperts niet dat zij, na hun verbazenden en jarenlangen arbeid, door zulk een populair vraagjen tot zwijgen kunnen worden gebragt. Ullmann moge aangetoond hebben dat Strauss het ontstaan der christelijke kerk niet verklaren kan; hij heeft daarmede nog niet aangetoond, dat de verklaring, door de kanonische Evangeliën aan de hand gedaan, aannemelijk is, en de methode, door Dr. D. aangeprezen, kan dus hoogstens als eene apologetische maar nooit als eene kritische methode aangemerkt worden. De Pressensé geeft toe dat het denkbeeld van een in het leven wedergekeerd lichaam ‘une folie’ behelst, maar beweert tevens, dat aan te nemen ‘que le christianisme aurait pour | |
[pagina 525]
| |
base une double superstition’ insgelijks ‘une folie’ zou wezen; waarna hij triomfantelijk uitroept: Folie pour folie j'aime mieux l'ancienne. Zou men niet zeggen dat de Pressensé zich door eene onzigtbare magt gedwongen heeft gevoeld uit twee ‘folies’ volstrekt te kiezen. Maar de man van wetenschap kiest uit twee ‘folies’ in het geheel niet. Hij troost zich met eene docta ignorantia. Hij is niet ligtzinnig als de Pressensé, die zich op het heilig gebied der waarheid met ‘une folie plus raisonnable’ tevreden stelt. Aan het volk laat hij het over om op allerlei gewigtige punten allerlei vaste en dierbare overtuigingen te hebben. Hij schorst zijn oordeel op en zegt vaak: nog is het nacht. Deze docta ignorantia werkt evenwel geene traagheid. Daarom had het, o.i., een hoogleeraar in de godgeleerdheid betaamd, ons in het programma van zijn onderwijs het uitzigt te openen, dat hij zijne studenten op zal wekken om krachtig deel te nemen aan den belangrijken arbeid in onzen tijd door de Tubingers en anderen ondernomen, en hen zal aanvuren met de verzekering dat, terwijl op ieder gebied der geschiedenis de nevelen van het verleden meer en meer verdwijnen, ook op het gebied der oudste kerkhistorie het licht eenmaal dagen zal. Nu kan men verwachten dat geen enkel Utrechtsch student in de godgeleerdheid zich met een onderzoek af zal geven, dat toch zoo hoogstbelangrijk is en zoo geheel in den geest van den tijd ligt; want, zijn hoogleeraar heeft het hem verzekerd, de voortreffelijke Ullmannus heeft Strauss aan het hinken gebragt, ja verslagen; een enkele vraag heeft de Tubingers wederlegd. Welnu dan, Academische jongelingschap! zingt een Ave Ullmanne! en sluimert in.
De zonderlinge redenering van den hoogleeraar laat zich evenwel verklaren uit het begrip dat hij zich schijnt te vormen van de eischen, die aan eene hypothese moeten geschieden, zal men hare deugdelijkheid beproeven. Het baat niet of eene hypothese al de feiten verklaart, waarvoor zij is opgesteld, zij moet bovenal in zich zelve geene onwaarschijnlijkheid behelzen, allerminst eene onmogelijkheid. Een voorbeeld: Ik heb mij van de eene plaats naar de andere begeven, maar niemand weet hoe, en het staat vast dat ik mij van geen der bekende middelen daartoe heb bediend. Mijne verplaatsing moet nu verklaard worden. Gij vormt de hypothese | |
[pagina 526]
| |
dat ik gevlogen heb. Waarom is deze hypothese nu niet aannemelijk? Verklaart zij niet volkomen mijne verplaatsing? Volkomen; maar ik acht het niet mogelijk dat een mensch vliegt en verwerp dus deze hypothese, niettegenstaande zij het te verklaren feit geheel verklaart. Blijft Dr. D. zijne methode getrouw, zoo moet hij de hypothese aannemelijk noemen. Wat, zou hij in het gegeven geval vragen, ontkent Strauss dat de mensch, van wiens verplaatsing hier sprake is, gevlogen heeft! Hoe heeft de voortreffelijke Ullmann hem weêrlegd en verslagen door de eenvoudige vraag: indien niet het vliegen oorzaak is zijner verplaatsing, hoe komt het dan, dat hij, zonder zich van een der bekende middelen daartoe te hebben bediend, zich van de eene plek naar de andere verplaatst heeft? Verklaar mij die verplaatsing? Verklaar mij haar, bid ik u. Laat men mij dit phenomeen, dit admirabele, dit inexplikabele phenomeen verklaren, dat iemand zich verplaatst zonder dat hij zich daartoe van een der bestaande middelen bedient. Ontkent gij, dat hij gevlogen heeft, zoo hangt zijne verplaatsing geheel in de lucht. Toen Dr. D. uit de historische werkelijkheid der Evangelische wonderverhalen het ontstaan der christelijke kerk meende te kunnen verklaren, had hij dus hiermede niet tevreden behooren te zijn. Hij had zich zelven moeten afvragen, of deze hypothese in zich zelve voor het minst geene onwaarschijnlijkheid behelsde. Ik zeg wederom niet dat Dr. D. in deze hypothese eene onwaarschijnlijkheid had behooren te vinden, maar - gelijk mijne geheele recensie voornamelijk ten doel heeft, enkele punten uit de wetenschap der logica toe te lichten - zoo dring ik er ook hier op aan dat de hoogleeraar op dezen eisch der logica let. Bij het beoordeelen van de onwaarschijnlijkheid der genoemde hypothese mogen wij ons niet laten verschalken door de overdrijving, waaraan de Pressensé zich schuldig maakt. Paulus, zegt hij, heeft met zijne geheele ziel aan de opstanding van Christus geloofd. Dus: ‘de deux choses l'une: ou bien il faut rabattre des éloges, qu'on lui donne, on il faut donner quelque valeur à son témoignage. On ne peut à la fois le proclamer un grand saint, un grand esprit et prétendre qu'il s'est laissé prendre à une fable absurde, étant lui-mème si près des évènements.’ Men ziet, het zij in het voorbijgaan opgemerkt, dat die godgeleerden, die op natuurkundig gebied nooit van eene onmogelijkheid willen hooren, op ieder ander gebied, waarop zij meenen te | |
[pagina 527]
| |
huiste zijn, den mond gedurig van onmogelijkheden vol hebben, ja uit de onmogelijkheid van wonderen voortdurend redeneren. Nu is het weder, naar het gevoelen van de Pressensé - en hij wordt hierin door Dr. D. gevolgd - stellig onmogelijk, dat Paulus èn een groot heilige mitsgaders een groote geest is geweest èn tevens zich door eene ongerijmde fabel heeft laten misleiden. Ik beweer volstrekt niet dat Paulus, met aan de opstanding geloof te slaan, zich door eene ongerijmde fabel heeft laten misleiden, maar ik moet toch vragen, hoe de Pressensé en Doedes zoo zeker weten, dat dit stellig onmogelijk is. Is hunne kennis der wetten, die op zielkundig gebied plegen te gelden, volmaakt (perfecta, absoluta)? Levert de geschiedenis geenerlei voorbeelden op van ligtgeloovige groote heiligen en ligtgeloovige groote geesten? Is het nooit vertoond, dat godsdienstig enthusiasme iemands historische kritiek belangrijk benevelt? Buitendien, zoo de Pressensé en Doedes het stellig onmogelijk noemen, dat een groot heilige en een groote geest in eene belangrijke historische dwaling vervallen, zoodat zij beweren te zien of te weten hetgeen zij toch inderdaad niet gezien hebben en niet weten, hoe is het hun bekend dat dit onmogelijk is? Alleen door, naar hunne meening, in de geschiedenis als vasten regel te hebben opgemerkt, dat groote heiligen en groote geesten zich door eene ongerijmde fabel niet om den tuin laten leiden. Welnu, het is volkomen op denzelfden grond, dat Strauss en de Tubingers de wonderen onmogelijk kunnen noemen. De geschiedenis, de ervaring, die Dr. D. leert dat een groote geest niet ligtgeloovig is, leert o.a. de Tubingers dat een doode niet weder levend wordt. Ik zeg niet dat Dr. D. in zijne bewering regt heeft; ik zeg ook niet dat de Tubingers gelijk hebben met de hunne. Maar wel zeg ik dat Dr. D. tot verdediging van zijn gevoelen het woord ‘onmogelijk’ nooit op de lippen mag nemen, zoolang hij anderen dit regt ontzegt. Wel zeg ik, dat de aanval van de Pressensé op de Tubingers e.a. volkomen mislukt mag heeten. Het eenige wettige besluit, dat men uit de opmerking van de Pressensé trekken kan is in de eigene woorden vervat, waarmede Dr. D. zijne aanhaling eindigt: ‘Si on conserve tant d'admiration pour St. Paul on ne peut passer si légèrement sur ses affirmations les plus catégoriques.’ Tusschen het niet buiten rekening laten van Paulus' getuigenis en het onvoorwaardelijk en onbepaald geloof daaraan hechten is evenwel een groot onderscheid en ik stel met regt | |
[pagina 528]
| |
tegenover de laatste verklaring van de Pressensé deze andere: ‘Si on conserve tant d'admiration pour l'expérience on ne peut passer si légèrement sur ses affirmations les plus catégoriques.’ Undenam Ecclesia Christiana? (van waar de Christelijke kerk?) Ziedaar eene der belangrijkste vragen, waarmede in onzen tijd de kerkhistorische wetenschap zich bezig houdt. Bij dat onderzoek kan men het boekjen van den voortreffelijken Ullmann wel laten rusten. Niet onmogelijk wordt het binnen kort, ten gevolge van een opzettelijk onderzoek, onzen halsstarrigen apologeten voor goed uit de handen geslagen. Ook moet men zich niet laten afschrikken door de bewering van den hoogleeraar D. dat ‘bij loochening van de geschiedkundige trouw der kanonische Evangeliën, de geschiedenis van de eerste Christelijke kerk in de lucht hangt.’ Want, al zou die geschiedenis ons niet bekend zijn en voor ons in de lucht hangen, in de werkelijkheid hangt zij evenwel niet in de lucht, en de treffende uitspraak bewijst voor de historische trouw der kanonische Evangeliën dus niets hoegenaamd. Op het gebied der geschiedenis hangt ontzettend veel voor ons in de lucht. Maar onze onkunde, hoe bedroevend ook, zou dan eerst regt noodlottig worden, wanneer zij ons verleidde, om bij gebrek aan echte geschiedkundige bronnen, de overlevering zonder kritiek gaaf aan te nemen, alleen omdat de verklaring, die zij van sommige feiten geeft, ‘zich wel laat hooren.’ Kan het buitendien den hoogleeraar onbekend zijn, hoe diep sommigen er van doordrongen blijven dat, juist bij aanneming van de historische trouw der kanonische Evangeliën, bij aanneming derhalve van den supranaturalistischen oorsprong van het Christendom, de geschiedenis der eerste Christelijke eeuw in de lucht hangt, vermits, gelijk o.a. Baur herhaaldelijk opmerkt, een absoluut wonder nooit een wezenlijk historisch begin kan daarstellen.
Heb ik - slechts hij, dien ik niet acht, kau mij niet meer ergeren, wat hij ook zegge; mijne kritiek moest dan tegenover Dr. D. wel eens te heftig worden - heb ik aangetoond, dat de hoogleeraar onnaauwkeurig is geweest in zijne beschrijving van het voorwerp en de taak der kritiek; op zijn standpunt onvoorzigtig in zijne handhaving van haar regt; ontrouw in de toepassing van haar norma en onberedeneerd in de bepaling van hare methode, zoo meen ik te mogen betwijfelen, of de kritick, gelijk zij in de thans besprokene verhandeling gehandhaafd | |
[pagina 529]
| |
en aanbevolen is, het trotsche woord wel bezigen mag, dat hij haar in den mond legt: luctor et emergo; of het moest zijn in den zin, aangegeven door hetgeen Dr. D. er zeker in een onbewaakt oogenblik aan toegevoegd heeft: olei instar in aquam effusi - d.i. te ligt om te zinken. De aanval van den hoogleeraar op de ‘moderne theologie’ is dus niet geslaagd en het is door deze redevoering veeleer duidelijk geworden hoe goed het is, de beoefening der kritiek den godgeleerde ernstig aan te bevelen. Allermeest nu men - en ook de beoordeelde verhandeling strekt er ten bewijze van - een vaandeltjen opsteekt, dat tot opschrift draagt: historisch Christendom; een vaandeltjen, waarom vele vrijzinnige godgeleerden zich scharen, die tot hiertoe de dierbaarste overtuigingen der kerkelijk-regtzinnigen met den verachtelijken naam van menschelijke leerbegrippen en bekrompen stelselzucht voortdurend hebben bestempeld; omtrent de belangrijkste vragen aangaande den Christus en den Bijbel een majestueus stilzwijgen hebben bewaard en nu allerlei dierbare overtuigingen magtig zijn geworden betreffende enkele op zich zelven staande, door hen goddelijk genoemde, feiten, waarmede zij beweren dat het Christendom staat of valt. Dit heeft geen goeden zin. In kerkelijke vergaderingen en elders moge men bij meerderheid van stemmen laten uitmaken, dat verhalen, uit het grijs verleden, feiten behelzen en geene verdichtsels, de godgeleerde wetenschap mag onder dergelijke onverklaarbare begripsverwarring niet lijden. Op het gebied der theologie worde daarom de openbare meening zoo geleid, dat niemand, anders dan op onwederlegbare historisch-kritische gronden, zich meer veroorlove van historische resultaten te beweren, dat zij bij hem vast staan; en in den boezem der gemeente winne eene opvatting van het Christendom veld, volgens welke niet in eenige wisselbare uitkomst van menschelijk, hetzij historisch, hetzij dogmatisch, onderzoek, maar alleen in den onveranderlijken geest van Christus band en leus van vereeniging wordt gezocht.
Rotterdam, Augustus 1859. a. pierson. |
|