De Gids. Jaargang 23
(1859)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 459]
| |
De romaansche kunst in ons vaderland.Les églises romanes du royaume des Pays-Bas, par F.N.M. Eyck van Zuylichem, membre etc. Utrecht, Kemink et fils. 1858. Prijs ƒ 2.50.Wanneer onze vaderlandsche kunstliefhebbers (in de beteekenis zoo van kunstmatige liefhebbersGa naar voetnoot1, als in die van liefhebbers der kunst) hunne bewondering van oude en nieuwe olie- en water-verw-schilderijen eens tot de proportiën eener liefde, die nog andere schoonheidsverschijnsels omhelst, zullen opgedreven hebben, en met weetgierigen blik zullen omzien naar de geschieden leerboeken, waarin de studiën onzer hoogleeraren der aesthetiek zijn nedergelegd - verwachten wij een schrillen uitroep van te-leur-gestelde kennisdorst aan dezen, van bevredigde zelfverschooning aan genen kant, bij de ondervinding der leêgheid, waar hunne oogen, te dier stonde, in rond zullen dwalen. Helaas! men houdt, bij ons, akademies en genootschappen na, ter voortplanting van alle soort van wetenschap en nijverheidspraktijk: maar aan de schoonheidsleer, de kroon van alle menschelijk leven en streven, valt niet de minste aandacht te beurt. Is het wonder, dat onze onlangs gehouden Ten-toon-stelling van hollandsche ‘volksvlijt’ vóor alles getuigenis gaf van de volslagen anarchie, die er ten onzent heerscht op het gebied der schoonheid? Wij zullen hier de oorzaken van dezen toestand niet nasporen; wij vergenoegen ons er op te wijzen en te zeggen hoe flaauwen moed wij hebben, dat, bij het sloopen van | |
[pagina 460]
| |
monumenten, uit de opgegraven en welbewaarde munten, wiggen, kogels, pijpjens, of doodsbeenderen, de bladzijden zullen kunnen worden aangevuld, die in onze kunstgeschiedenis tot heden onbeschreven zijn. Onder de schaarsche vogels, die zich somtijds klapwiekend boven dit heideveld vertoond hebben en eenige vrucht van hunne bespiedingstocht hebben medegebracht, behoort de kunstlievende Burgemeester van St-Maartensdijk, ons geacht medelid te Leiden, Mr F.N.M. Eyck van Zuylichem. Terwijl bij onze naburen de kennis der middeleeuwsche bouwwerken reeds gemeen goed van alle wel-opgevoeden geworden is, blijft bij ons de Heer Eyck, met een paar beknopte verhandelingen, de eenige, die tot dus verre ondernomen heeft over onze monumentale kunst met eenige volledigheid te schrijven. De sinialementen van nederlandsche kerken en kasteelen, in 1850 en 1855 door hem uitgegeven, zijn nog altoos de eenige vraagbaak, bij welke men voor de beoefening der hoofdvormen onzer oud-nederlandsche gebouwen te rade kan gaan. Wel komen er hier en daar, in oudere en latere werken, bijdragen tot de kennis van enkele geestelijke en waereldlijke gebouwen voor; maar er bestaat nog geen boek, waarin een geregeld overzicht van de geschiedenis der nederlandsche bouwkunst, het zij in de grafelijke tijden, het zij onder de republiek gegeven wordt. In het boven aangekondigde breed-quarto geschrift, opgehelderd door een IX-tal steendruk-prenten van plannen, opstanden en enkele onderdeelen, wendt de Heer Eyck meer bepaaldelijk zijne blikken heen naar die kunstperiode, welke men gewoon is de romaansche te noemen, en die men, met den auteur, kan rekenen zich van vóor Karel den Groote tot in de XIIIe Eeuw uit te strekken. Als men, in de schriften van den verdienstelijken navorscher (die moed houdt, ondanks de afmattende onverschilligheid des algemeens), naar eenig historiesch of theoretiesch stelsel zoû omzien, bereidde men zich gewis eene te-leur-stelling: wáaraan ter waereld - aan te veel systematizeeren staat de Hr Eyck zeker niet schuldig. Maar naar mate men minder filozofie in de schriften van den Hr Eyck tegenkomt, mag men dan ook - al staat hij er alléen voor - te meer volledigheid van opgaven, te meer naauwkeurigheid van waarnemingen verwachten. En in dit opzicht - wij kunnen het niet verhelen - is de Hr Eyck met zijn Les Égli- | |
[pagina 461]
| |
ses du royaume des Pays-Bas niet geklommen tot het peil, dat men hem stellen mocht. Wij verwijten hem niet, dat hij zich al aanstonds de taak zeer verlicht heeft, door de, naar het schijnt bezwaarlijk uit een ethnografiesch oogpunt te verdedigen, kromme lijnen méê te trekken, die van grenskantoor tot grenskantoor het ‘royaume des Pays-bas’, in zijne nieuwste editie, omcingelen - met slechts éene afwijking, waarvan we de reden niet kennen, en waar we hieronder op te-rug-komen: maar, zoo we den Heer auteur deze politieke manifestatie al ten goede houden - we mogen niet minder ver gaan dan hij-zelf, en we meenen in zijnen geest te handelen, met nu den grondslag onzer staatsinrichting vóor ons te nemen, en aan het eerste hoofdstuk der Grondwet de vraag te doen: uit welke deelen bestaat het ‘Koningrijk der Nederlanden’, le royaume des Pays-bas? Het andwoord laat zich niet wachten. Uit 11 provinciën, zegt art. I, en in de rij dezer provinciën komt ook, als van zelf spreekt, het Hertogdom Limburg voor. Die dus ‘Les églises romanes du royaume des Pays-Bas’ opslaat, zal daarin noodzakelijk - zoo er in Limburg romaansche kerken zijn - de romaansche kerken van Limburg ontmoeten. Wij doorbladeren echter te vergeefs de platen en letterkolommen van het werk des Heeren Eyck - van de romaansche monumenten in de 11de rijksprovincie vinden wij er geen spoor. Dan zijn er waarschijnlijk in deze provincie geen romaansche kerken? Indien er even weinig zorg voor gedragen was als voor de stichting van Willibrordus' opvolgers te Echternach, die het vaderlijk Goevernement van Luxemburg dood bedaard heeft laten instorten, of indien er de zelfde schendige hand aan gestoken ware, die de Walburg van Groningen, de St-Thomaskapel en de St-Maria van Utrecht, en de Abdijen van Egmont en Rijnsburg allengskens of op eenmaal vergruisd heeft en in de winden gestrooid - dan zoû men hier wellicht een minder bevredigend andwoord op moeten geven: maar gelukkiglijk heeft over Limburg een eenigszins betere geest gewaakt, en de St-Servatiuskerk van Maastricht, naast nog andere romaansche bouwwerken daar ter stede (de L.-Vrouwen-kerk, al is hare krupta wechgebroken), de romaansche abdijkerk van Rolduc, met hare voortreffelijke krochtkapelle in klaverblad - de schoonste krupta misschien die Dietschers en Duitschers bezitten - maar vooral de voortreflijke Lieve-Vrouwenkerk van Roermond, die, op kleiner schaal, de vergelijking met de schoonste Rijnkerken in zonder- | |
[pagina 462]
| |
heid met Keulens Apostelkirche, zegepralend door kan staan, geven andwoord op de vraag, of het Koninkrijk der Nederlanden in de romaansche kunstperiode krachtig is opgetreden; en dat andwoord is bevestigend. - Tot ons leedwezen kan daarentegen het andwoord, sprekend uit 's Heeren Eycks belangrijke, maar onvolledige bijdragen, dezen naam niet verdienen. Inderdaad, zoo Nederland, als zijne schoonste romaansche bouwwerken, slechts de langzaam geplunderde, verminkte, eindelijk vertredene Utrechtsche Baziliek van de H. Maagd, de even zeer vernietigde centraalbouw, Ste Walburga van Groningen, de door den storm van hemel en aarde mis-vormde St-Pieter of den Westgevel der ‘Klaaskerk’ van Utrecht, de bedorven Walburgiskerk van Zutfen, of zelfs den (toch altijd eenigszins plompen) St-Plechelm van Oldenzaal had aan te wijzen - dan zoû men niet kunnen zeggen, dat sedert de XVIe Eeuw de maagdelijke romaansche kunst op eene harer waardige wijze door hare gewrochten in ons land vertegenwoordigd werd. Wat mag toch den Heer auteur bewogen hebben, schrijvend over de romaansche kerken van het Koninkrijk der Nederlanden in 1858, de schoonste, de minst bedorvene, wij zouden bijna zeggen, de ongesloopte geheel onvermeld te laten? De Heer Eyck is een dier weinige schrijvers in ons vaderland, die zich onthouden van als stoffe voor nieuwe boeken slechts oudere boeken, en niets dan boeken te gebruiken. Den Hre Eyck komt de lof toe uit de bronnen geschept, en het tintlende le venzelf beoefend te hebben: het is in ons oog een lof, die ruimschoots opweegt tegen den roem van veel geleerde werken te maken, onder de loutere inblazing van de door het stof der bibliotheeken koud en bedachtzaam voortkronkelende, bloedeloze Wetenschap. Daarvoor verdient hij onzen warmen dank. Hij heeft de meeste kerken, die hij uitgeeft en bespreekt, zélf bezocht, doorwandeld, betast, gemeten: dat is veel. Zal hij zich nu misschien wegends Limburg hiermede verontschuldigen, dat hij geene gelegenheid gehad heeft ook dat gedeelte van Willibrords veroverde landen te bezoeken? Maar waarom heeft hij deswege dan zoo gantschelijk het stilzwijgen in zijne verhandeling bewaard? Bovendien - als hij ons het uitstekend genoegen doet den groninger St-Martinus, volgends een fraai zegel, te rekonstrueeren, de utrechtsche Ste Maria en St-Pieter, volgends de lieflijk getoetste Stadhuisteekeningen van Zeftleven en Saenredam, in zijn werk op te nemen - waarom dan voor | |
[pagina 463]
| |
Limburgs gedenkstukken, voor de schoonste romaansche kerken van geheel Nederland, de gedrukte bronnen niet geraadpleegd? Schayer geeft zelfs, in zijne geschiedenis der belgische architektuur, eene houtsnede van Roermonds ‘Munster’Ga naar voetnoot1, en in de ‘D. Warande’ hebben wij de beroemde krypt van Rolduc, met haar in zijn klaverblad hersteld plan, hetwelk bij den platten grond der keulsche St-Maria-in-capitolio geenszins afsteekt, reeds voor vier jaren uitgegeven. En nu de 1e provincie van het Koninkrijk der Nederlanden - is deze beter door den Hr Eyck bedacht? Dr Hermans uit 's-Hertogenbosch heeft, in der tijd, de publieke aandacht gevestigd op vier noord-brabantsche kerken, die zeer zeker tot de romaansche tijd te brengen waren: de karolingische kerk van Gemonde, in 1823 gesloopt; de zoogenaamde ‘strooyen kerk’ te Vught, in 1825-26 verbouwd, en de nog bestaande zeer belangrijke romaansche monumenten te Nederlangel en te Oirschot. Van beiden bestaan naauwkeurige teekeningenGa naar voetnoot2, die den Hr Eyck, bij het bewerken van zijne ‘Romaansche Kerken’, niet hadden behoeven te ontbreken. - Het is te meer te verwonderen, dat de Heer auteur onze zuidelijker provinciën aldus ignoreert - daar hij, in dit werk over romaansche kerken, eenige (hoewel niet overal even juiste) gedachten over de gothische St-Janskerk van 's Hertogenbosch heeft uitgesproken. 't Is vooral onbegrijpelijk en naauwverschoonlijk - daar hij, onder zijne kerken ‘du royaume des Pays-Bas’, met een zoo kalm gemoed de Emmeriksche St-Martijnskerk en -krocht bespreekt - als hadden de vrienden der ethnografische staatsverdeeling hunnen wensch en waren de standaarts van al de lage landen bij der zee in éenen bundel vereenigd. Al wordt dus Emmerik bij Nederland aangetrokken - andere gewesten, waar het dietsche wachtwoord schild en vriend veel zuiverder gegeven wordt en die niet tot Vlaamsch Belgiën behooren, hebben wij gezien, dat of uitgesloten of stiefmoederlijk bedeeld werden: maar hoe is het dan nu met de gewesten, die inderdaad en con amore behandeld zijn? Het was te verwachten, dat niet alle romaansche overblijfsels zouden worden opgenoemd - maar onwelkom zoû het toch niet geweest zijn als | |
[pagina 464]
| |
de Heer Eyck eens voor ons gekonstateerd had wat er aan is van den romaanschen schijn, waarin kerktorens als die van Benskoop, Kastrikum, Hagestein, Jaarsveld en dergelijke met hun arkeltjens, Jutfaas, Langerak, Leimuiden, Odijk, Oegstgeest, de dorpskerk van Rijnsburg, Spaarwoû, Winsen, het ‘oude kerkjen’ van Zuilen, enz., voor de doorbladeraars der aardige teekeningen van Rochman, Rademaker, Pronk, en anderen opdoemen. Worden ons de utrechtsche St-Jans- en St-Mariakerk herbouwd - waarom is er voor de Abdijkerk van Egmond geen poging gedaan? Waarom bleef de ronde apsis van Noordwijkerhout onvermeld? Wij mogen deze vragen doen, wijl de schaal waarop de Heer Eyck zijne stoffe behandelt, er het recht toe geeft: uit Groningen, Friesland, Gelderland, en Utrecht, hadde anders ook veel onvermeld kunnen blijven, dat we nú ongaarne in Holland missen: maar éer wij ze stellen, moeten we nogmaals, bij den auteur, rondzien naar de vermelding van zulke hoogst belangrijke romaansche fragmenten als de bekende schoone apsis van de XIIe Eeuw op het Valkhof te Nijmegen. 't Is inderdaad zeer onbegrijpelijk, dat deze in het gantsche werk des Heeren Eyck niet wordt aangeroerd. Als eerste en zeldzame openbaring van de Gothiek, opstaande uit het overgangs-tijdperk, had de fraaye toren van St-Hippolytus-, toen nog Bartholomaeuskerk van Delft in 't voorbijgaan genoemd mogen worden. Byron zegt: ‘There's music in all things - if man had ears!’ Zoo kan men ook overal sporen van de romaansche kunst in Nederland vinden - als men maar scherp ziet. Waarom bleef de romaansche kapel van het slot te Muiden onvermeld? Daar hebben velen nooit van hooren spreken. We kunnen echter de zeer rustige verzekering geven, dat de romaansche beeldwerken, de kubuskapiteelen der schoorsteenen, aan het beroemd kasteel, het eenige niet zijn, dat van een b ouw in de eerste helft der XIIIe Eeuw getuigenis aflegt. Wij hebben alom in de kromme stijlen en karbeels onder de kap der graaflijke kapel, met volkomen klaarheid de gleuven ontdekt, waar de deeltjens van het romaansch geboogde houten tongewelf tusschengeschoven geweest zijn. Op den zolder, boven het vertrek, dat in dit oogenblik door den kunstschilder Hilverdink gebruikt wordt, kan men zich van de juistheid dezer opgave gaan verzekeren. De Heer Eyck van Zuylichem moet ons niet voor ondankbaar houden; maar het recht ontbreekt ons, waar we, met achterstelling van aanzienlijke namen en klassieke methoden, ruime | |
[pagina 465]
| |
lof geven, meerder voorbehoud te maken, als wij tot de paragraaf der aanmerkingen gekomen zijn. Al wat wij gezegd hebben, en nog zeggen zullen, behoort niets aan de waarde te ontnemen, die deze bijdrage tot de kennis onzer vaderlandsche bouwkunst ook in onze oogen heeft. Belangrijk en fraai komt ons het cirkelvormig plan der apsiswelf van de kerk te Bosum, tegenover het ongewelfde vierkant van het schip, voor. Men ziet daaruit, dat in de XIe Eeuw het symbolismus van Augustinus nog niet vergeten was, of Durandus' kompendium der liturgisten aller oude christen eeuwen reeds werd voorgevoeld. Trouwens Richardus van St-Victor heeft reeds in het begin der XIIe Eeuw aangewezen, hoe het presbyterium (de autaarplaats) de eeuwige orde, den Hemel vertegenwoordigde (in de algemeene symboliek door den cirkel voorgesteld), en hoe het schip der kerk eene afbeelding der waereld, der stoffelijke orde is, die reeds Augustinus en Hieronymus door het vierkant aangeduid rekenden. Richardus was slechts een leerling van Hugo van St-Victor; Hugo was een Nederlander, en hij is wel de eenige Nederlander der XIe en XIIe Eeuw niet geweest, die in de liturgische kunstformen de dragers van ideën eerbiedigde. De kerk van Hogebeintum, op haar terp, herinnert ons het zeggen van den genialen Tertulliaan, uit den aanvang der IIe Eeuw: ‘Nostrae Columbae domus simplex in editis’ - het Huis onzer DuiveGa naar voetnoot1, de woning des H. Geestes, zij hooggelegen. Aangenaam was het ons kennis te maken met de kleine krocht der kerk van Rinsumageest, in plan een verlengden halven cirkel vertoonende, wiens diameter door twee zuilen met fraai bewerkte kapiteelen geschoord wordt. Het doet den lezer echter smartelijk aan, dat het middenvenster der krupta tot een ingang is doorgebroken, waarlangs men, even smakeloos als oneerbiedig, over het oude altaar heenGa naar voetnoot2, afdaalt in dit eeuwenoude verblijf der doode vaderen. In den oostmuur van een aangebouwd gedeelte dezer kerk, bevindt zich ook nog, volgends opgaaf van den Heer Eyck, de gebeeldhouwde zerk in | |
[pagina 466]
| |
rooden zandsteen van een Abt uit de XIIe Eeuw. Er is voor ons geen twijfel aan, of de boogen, voorkomend in de choornis dezer kerk, zijn eenmaal vensters geweest - want Tertullianus zegt óok: ‘Domus Columbae in editis semper et apertis’: ‘Amat figura Spiritus Sancti Orientem, Christi figuram.’ De St-Martinus, te Groningen, was een kruiskerk uit de XIIde Eeuw. Stel een latijnsch kruis samen uit vijf quadraten in de lengte, en drie in de breedte. Plaats in het topquadraat, het rechthoekig gesloten presbyterium, uw autaar; bouw daar van buiten aan, in de hoeken tegen de kruisarmen, ter Noordzijde uw gerwekamer of sakristij, ter Zuidzijde uw schatkamer; trek binnen het voetquadraat uw toren op, met zijn dubbele rondboogvenstertjens, en spits getopt; breng zijbeuken aan, en geef ze de helft der breedte van het middenschip; verdeel ze in vierkante welfsvelden, en laat de schildboogen dezer zijbeuken, om den anderen, op tusschenzuiltjens nederkomen, die de hoofdarkaden met hare bekleede pijlers in tweën scheiden; bewaar de zijbeukvakken, neven den toren, ter Noordzijde voor doop-, ter Zuidzijde voor uitvaartkapel; vergeet niet, ook op deze hoogte, behalven de voorname ingangen door den toren en de kruisarmgevels, buitendeuren in de zijbeuken aan te brengen, schuin afgedaakt, opdat men zonder stoornis den ongedoopte in het zuiveringsbad brenge, en den ontslapene uitdrage naar den akker der ruste; laat uwe kruisarmgevels, elk met drie, uw choor met zeven vensters verlicht zijn - drie in den oostgevel, en twee aan beide kanten; het getal zeven is daar op zijne plaats, waar het de gemeenschap met het licht van den Hemel geldt - zeven gaven des H. Geestes, zeven Sakramenten, opene vensters der genade; breng in uw schipsbovenmuur, in den hoofdvorm van een halven cirkel, vijfvoudig uitgeschulpte lichten aan; voltooi uwe welven door de gantsche kerk, bedek de kappen met vast lood (ondanks het gevaar, dat het, als te Utrecht in 1582, voor 28120 gulden verkocht worde en de kerk aan het onweder ten prooi geworpen), en gij hebt, naar de goede teekening van den Hr Eyck, uwe fraaye groningsche St-Martijn herbouwd. Ook de bewerking der muren van de kerk te Garmerswolde, met haren in den n.-w.-lijken transsept-buitenhoek vrij gebouwden klokketoren, is zeer opmerkelijk. Talrijke boogen, galerijtjens en arkaturen bieden de vraag ter oplossing: wáar men hier aan vensters en doorgangen te denken heeft, of waar men het boog- | |
[pagina 467]
| |
systeem, in plaats van de verdikking der muren, heeft willen toepassen, met behartiging der verciering. De Hr Eyck herstelt ook de bekende St-Plechelmuskerk in hare oude gedaante. Wij zouden echter wel gaarne vernomen hebben, op welk gezach de Heer Eyck het choor met minder dan een halve cirkel sluit. De Hr Eyck spreekt, op het voorbeeld van sommige buitenlandsche kunstkenners, veel van bazilieken, als die aan de boorden van den Rijn zouden gevonden worden, en waarvan ook deze kerk van den grooten kerkenbouwer, Bisschop Bernulf, een exemplaar zoû opleveren: wij kunnen echter de juistheid van deze benaming volstrekt niet inzien. De Ste Maria Maggiore en in Trastevere, de San Paolo buiten de muren, S. Crisogono en een goed getal andere rechthoekige parallelogrammen met, evenredig, kleine apsiden en links en rechts een senatorium en matronaeum, dat alleen boven het dak der zijpanden uit, in plan, een soort van tau-vormig kruis kan uitmaken met het middenschip, dunkt ons den naam van baziliek te verdienen. Kenmerkend in de baziliek is ook, dat de triomfboog bepaald wordt tusschen het schip en het kruispand - iets dat trouwens door den wechgebroken muur der utr. St-Pieterskerk ook dáar schijnt aangeduid; maar bazilieken zijn de kerken van Bonn, van Coblents, van Ments, de Apostel-, Cuniberti-, Gereon- en andere romaansche kerken van Keulen nooit geweest - zoo min met als zonder de nooit gerechtvaardigde herinnering, dat er in Rome heidensche bazilieken tot dusgenoemde bazilieken (of christen kerken) zouden zijn ingericht. Wij zagen, bij den Hr Eyck, met genoegen de herstelling der St Plechelmus en der Zutfensche St Walburga; maar zij kunnen, zoo min als de kerk van Ootmarsum, uit de verte bij de Roermondsche Abdijkerk vergeleken worden. Ja, bezat Utrecht hare St Maria nog - dan kon er van vergelijking sprake zijn, ofschoon het halfrond gesloten choor, zonder kapellen of anderen uitbouw, gelijk het bij den Hr Eyck voorkomt, alleen door den daarboven uitrijzenden middentoren tegen den schoonen voorgevel schijnt te hebben kunnen opwegen. De St-Pieterskerk te Utrecht blijft altijd, met hare vier hoofdpijlers en tien gelijke, losstaande, door rondboogen verbonden zuilen, met hare krocht en verhoogde offerplaats, hare westelijke gaanderij, een zeer belangrijk monument, en het was wel te wenschen, dat men in Utrecht de eischen der tijd ver genoeg inwilligde, om de kunstgetrouwe herstelling en verciering dezer kerk een weinig ter harte te nemen. | |
[pagina 468]
| |
Over het algemeen kunnen wij in de tijdverdeeling van den Hr Eyck zeer wel berusten: om echter de geheele waarheid te vragen: acht hij zijne drie tijdperken zelf wel heel kennelijk gecharakterizeerd? Kunnen ze wel heel bepaald onderscheiden worden - zoo als men het bijv. met de tijdperken der Gothiek vermag? In het tweede tijdperk - den Bernolfstijl zoû men het mogen noemen - ‘le petit nombre de voûtes qu'on construisit paraît avoir été aussi en plein cintre’ (wij laten de redaktie der zinsnede dáar); tot dit tijdperk brengt de Heer auteur de kerk van Keizer Hendrik IV, de St Maria, en op zijne plaat No VIII zijn hiervoor bepaald spitsboogvormige kruisgewelven aangegeven. Nog altoos wordt het choor van de Bossche St Jan tot de XIIIe Eeuw gebracht. Na de lezing der monografie van Dr HermansGa naar voetnoot1 valt dit echter moeilijk vol te houden. Indien de Bossche Rektor de geheele tegenwoordige kerk (met uitzondering van den toren) te ónrechte, naar 's Heeren Eycks meening, tot de 2de helft der XVde Eeuw brengt, dan had de Hr Eyck dit dienen aan te toonen. Heeft men wel ergends in de XIIIe Eeuw met zuilen (of pijlers) zonder kapiteelen gehouwd? - Hoe de westgevel der utrechtsche ‘Klaaskerk’ met zijne twee torens ‘comme un exemple du style’ kan gelden waarin, ter XIe Eeuw, de meeste dorpskerken gebouwd werden (bl. 7), is ons zeer duister. Op dorpen zal men toch wel geen kerken met twee torens gebouwd hebben, ten zij dat het Abdijkerken waren. Die torenquaestie verdient, met betrekking zoowel tot de gothische als tot de romaansche tijd, sints lang een grondig onderzoek. Wij nemen, als wij zeiden, ook de taalformen, waarvan de Hr Eyck zich bedient, voor hetgeen zij zijn. Wij meenen, dat, vooral met behulp van lithografiesch potlood of etsnaald, die de waereldtaal spreken, de auteur er zeer wel in geslaagd zal zijn zich door vreemdelingen te doen verstaan. Hij zal echter, bij een tweeden druk, het woord ‘ovale’ op bl. 13 behooren te veranderen in ‘oblongue.’ Wij willen hiermede van den Hr Eyck van Zuylichen afscheid nemen. Heeft hij niet alles gegeven wat zijn titel belooft - hadden we, daarbij, gehoopt, dat hij er in slagen zoû uit de beschreven romaansche overblijfselen eenigszins eene genealogie van vormen op te maken, die ons, ook bij gemis van | |
[pagina 469]
| |
voorlichting door den schrijver, tevens eene afschaduwing van den algemeenen gang der ideën en maatschappelijke feiten zoû verstrekt hebben, van Karel den Groote tot Koning Willem - wij mogen, ook na de gemaakte aanmerkingen, niet anders dan dankbaar zijn voor hetgeen ons geschonken is. Wenschelijk zoû het zeker wezen, dat men, tot toelichting van de geschiedenis der schoone vormen, in het tijdvak der Karolingische Koningen en in dat der Kruistochten - waartusschen Paus Gerbert als de heraut der nieuwe dageraad optreedt na de verschrikkingen van het jaar 1000 - tot toelichting vooral van die belangrijke overgangsperiode, toen het Romaansch Gothiek werd, toen de in St Gallen, Luik, en Utrecht gekweekte kloosterkunst overging in de handen der vrome leeken, van de orde in de broederschap, van de cel in de lootse, en de Tuotiloos opstonden te midden van de burgerij - toen aan den eenen kant de ‘Reinaert’ in het Dietsch werd geschreven, en aan de andere zijde de Bisschoppen en de burger kunstenaars de zuilen in den grond wisten te zetten, die als vruchtbare stammen op den christelijken kunstakker zich in alle richtingen over de hoofden der menschen en over den troon des Allerheiligsten uitspanden: - wenschelijk ware het, dat men uit die dagen allerlei proeven van kunstvormen bij-een-bracht, om de onderlinge verhouding van Romaansch tot Gothiek te beter te leeren waardeeren. Dat de kunstenaars uit de gothische tijd zich nog innig aan het Romaansch verwant gevoelden, blijkt wel hieruit, dat de schilders, zelfs der XVe Eeuw, waar zij eene oude kerk of tempel behoefden, daartoe eene der bekende romaansche bouwwerken bestudeerden. Hemlinck, Van Eyck, en Rogier v.d. Weyden brachten, in hun tooneelen uit het N. Testament of uit de Legende, bij herhaling romaansche kerken aan - om dat deze voor hen het denkbeeld van oude tempels of bedeplaatsen vertegenwoordigden, en dat men zich der verwantschap bewust was, waarin men tot die oude Joden of Christenen placht te staan. Onze geachte vriend Dr Beynen gaat nog voortGa naar voetnoot1 het meermalen door hem bewerkt idee te verkondigen, dat het rondboogstelsel het afgepaste, beperkte, het in zich-zelf te-rug-keerende, het katholieke is, terwijl de vrijelijk naar boven schietende lijnen van den spitsboog het onbeperkte, het ruime, verhevene en alomvattende van het Protestantisme vertegenwoordigen. De vergelijking gaat al te zeer | |
[pagina 470]
| |
mank, om nogmaals met welwillenden glimlach of beleefde buiging voorbijgestapt te kunnen worden. De Gothiek is volstrekt niet uit lijnen samengesteld, die in het ijdel uitloopen, die men in 't oneindige zoû kunnen verlengen. De Gothiek is niets anders dan een ontwikkeld Romaansch. De beide boogen, die het topschild uitmaken van een ogivaal venster, zijn even zeer deelen van een cirkel als de plein-cintre het is van een romaansch. De passerpunt wordt slechts op een andere plaats gezet, en door de wederwerking van een tegenovergestelden passertrek wordt de eerste verhinderd buiten het bestek te gaan waar hij dienst moest doen. Maar door de meerdere kracht, die de aanleuning van twee boogen in strijdige richting heeft, kan men, in de Gothiek, hooger en stouter bouwen dan in de Romaansche Architektuur. Daar zijn echter architekten die te-rug-deinzen voor de oneindige vruchtbaarheid der Gothiek - die ook ondervonden hebben, dat hunne slechte (gemakkelijke) Gothiek te zeer in het oog valt, en afsteekt bij de ware: daarom bouwen zij, onder den naam van byzantijnschen stijl, zoowat romaansche kerkjens, die de koelheid van ziel en het onverstand hunner vervaardigers op het voorhoofd dragen. Men moet niet denken, dat de Gothiek vijandig tegen de Romaansche Kunst overstaat, zij is eene geleidelijke voortzetting van de zelfde beginselen, maar heeft eene grootere vrijheid tegenover het klassicisme bereikt. Als men eene beschrijving en goede afbeelding van kerken, proeven van ornamentiek, van snijkunst, drijfkunst, schilderkunst, allerlei beeldwerk, zegels, penningen, munten, stukken kerk- en huisraad, geschreven en beteekende boeken, bij elkaâr had van de Romaansche en van de Gothische tijd - dan zoû de eerste ons meer mysteriëus, vaak meer zinrijk, soms in de beelden met meer ernst en majesteit, soms ook met meer naïeviteit voorkomen; maar altoos zouden wij er een minder ontwikkeld zelfbewustzijn en minder objektieve volkomenheid in bespeuren. Het is meer het volksgenie, dat zich daar uitspreekt, dan dat van den kunstenaar. De Romaansche Kunst schijnt mij eene argloze jonge maagd, die, in haar witte kleed, daar kuisch en in zich-zelf gekeerd maar zonder inwendigen strijd, werking en wederwerking, sans arrière-pensée, zachtjens heenwandelt. Toch geurt het in dat gemoed van geheimzinnige bloemen, wier glans hij die haar nadert meer ziet koesteren dan uitschitteren in haar zedig oog en in den blos harer wangen. De Gothiek, in hare eerste periode, dat is de rijzige reeds met oranjebloesem en | |
[pagina 471]
| |
paerlen gekroonde bruid, die een schat van geluk voor haar toekomstig gezin in haar hart bewaart; en welhaast blijkt het ook hoe vruchtbaar de beginselen zijn, die in de Gothiek tot rijpheid zijn gekomen: niet in de dolle weelderigheid, waartoe zij in de XVe en XVIe Eeuw vervallen is, en toen ze vormen gebaard heeft, wier wanstaltigheid behoorde te verhoeden dat ze als modellen in de fransche en duitsche leerboeken worden opgenomen, maar veeleer in de onuitputtelijke verscheidenheid, waarmede de wijze gothieke architekt onzer dagen langs den eenig logischen, dat is, in de bouwkunst, den gothischen weg, aan alle eerlijke behoeften door heerlijke middelen weet te voldoen. De romaansche kunst, dat is de kerk in haar kloosterleven - dat is St Gallen en Cluny; dat zijn hier en daar kampementen en verschansingen, uitgezette schildwachten, die het op de verovering der zielen, met ascetische middelen, of door prediking in eene laura toeleggen: de Gothiek, dat is het kerkelijk leven dat zich in de maatschappij heeft uitgestort; de Bisschopsstaf, naar buiten gekeerd, heeft alles aangeraakt en alles verguld; de maatschappij, de gantsche waereld, waarvan de gothieke kathedraal het ware beeld is, heeft het Christendom aangenomen, en deze zon doet alles blinken van den zelfden harmonischen gloed. De waarheid is nog even min rekbaar of veranderbaar als voorheen; maar de knop heeft zich tot bloem ontsloten, de bloem heeft plaats gemaakt voor de vrucht. Niet-te-min het levensbeginsel blijft het zelfde. Het brandpunt der christelijke kunst is altijd dat zelfde offerautaar, waarop, het zij met eerbied gezegd, dag aan dag de typus verschijnt der hoogste Openbaring van het godlijke in het menschelijke, het zij het in de mysteriëuze apsis eener romaansche kerk staat, het zij het omstraald worde door al den luister, dien de geschilderde vensters van den hoogen gothischen lichtbeuk op de metalen kerkvaten en luchters doen nederdalen, het kerkgeraad, de meubels, de beelden, de gewaden en het gereedschap, die alle zoo vele formulen uitspreken van de meer en meer volwassende godsdienstige kunstleer. De grondslag van de Gothiek is éen met dien van den Romaanschen stijl, en nooit zullen deze beide scheppingen van het nieuwere volksgenie als weêrpartijders tegen over elkaâr staan, gelijk de kunst en de kritiek het plegen. 1 Sept. 1859. j.a. alberdingk thijm. |
|