De Gids. Jaargang 23
(1859)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 437]
| |
De afval der zuidelijke Nederlanden.(Historische studie.)De 23ste September van het jaar 1577 was voor Brussel's burgeren een van die dagen, waarbij al het verledene vergeten wordt voor het uitzigt eener blijde en heilrijke toekomst. De burgerij, weder aangegord met de wapenen, die de tirannie van den vreemdeling haar ontnomen had, getooid met de kleuren van hem, die alleen tegen dien vreemdeling pal had gestaan, ontving den stadhouder van Holland en Zeeland in haar midden. Begroet als een Mozes, die Israël kwam verlossen, omringd als een kleinood, dat al de waardij der vrijheid in zich vereenigde, betrad thans de Prins van Oranje het paleis der Nassau's weder. Tien jaren hadden veel gewrocht; maar het scheen dat de uitkomst ten laatste de zegepraal der onwenteling was. De omwenteling was voleind. Al de nederlandsche gewesten in een verbond vereenigd; hun aloude hoofdstad door hollandsche troepen bezet; de aanhangers van den spaanschen landvoogd door zijne misstappen hem ontvallen: het was de verwezenlijking van het ideaal, dat Oranje in 1566 voor oogen gestaan en hem toen blind gemaakt had voor, wel is waar, minder schitterende, maar dadelijk mogelijke ontwerpen. De taak, toen opgegeven, was met geestkracht, met zelfopoffering hervat, en twee gewesten hadden reeds hunne dankbaarheid | |
[pagina 438]
| |
aan den dag gelegd, door den Prins eene magt op te dragen, ver boven zijne vroegere ambtsbetrekking verheven. De breuk met Don Jan had ook de overige provinciën nader tot Oranje gebragt. Hier, als in Holland, gold hij de onvermoeide voorstander der vrijheden en de beschermer des lands. En, was er al iets onbestemds in de wederzijdsche verhouding, behoorde welligt het minst betwistbare zijner regten om als bevrijder der Nederlanden op te treden, bier tot de laatste der beweegredenen voor eene vereeniging met hem, de verwachting was thans opgewekt, dat de ontwerper, de ziel der Gentsche Vereeniging, de krachten bezitten en de middelen weten zou tot bescherming der bondgenootschappelijke belangen. Het is intusschen bij de vreugdevuren, door de gelukkige bevolking ter viering van Oranje's komst ontstoken, de juiste plaats om na te gaan, wat hij thans voor haar kon zijn. De gevolgen eener tienjarige scheiding waren met de toejuiching der hereeniging niet uitgewischt. Het dwangbestuur van Alva had wonden geslagen, waardoor het volk alles had leeren verduren. Zedelijk vernietigd door de folterende onderzoeking zijner innigste gewaarwordingen, beroofd niet alleen van burgerlijke regten, maar veelal van have en betrekkingen, was de keuze slechts overig gebleven tusschen eene eeuwigdurende vrees en eene niet minder pijnlijke onderwerping. Die druk had lang genoeg geduurd, om zelfs de lijdelijke kracht uit te dooven, die door de hoop op betere tijden onderhouden kan worden. Bij het einde van dit tijdperk van bovenmenschelijke ellende, had het volk in Zuid-Nederland alle staatkundige beteekenis verloren. De taak, den Prins daardoor aangegeven, en die door hem zoo meesterlijk begrepen werd, was niet alleen die uiterlijke eenheid, waarvan de Pacificatie den band gelegd had, te bewaren. Hij had het volle vertrouwen in eigene krachten weêr te geven, eene nationaliteit te herstellen, die haar burgerlijke en godsdienstige vrijheid onder een langdurig wanbestuur had prijs gegeven. Maar die taak was alleen mogelijk te volbrengen bij eensgezindheid onder de Algemeene Staten, bij opregte medewerking van den adel en bij het ontzien der godsdienstige meeningen. Behoefde de Prins dus den steun van allen, lachte het uitzigt daarop hem een oogenblik bij de feestelijke intrede van Brabant's hoofdstad toe, hij zou echter den eersten tegenstand juist bij hen vinden, die het hoogste gezag in handen | |
[pagina 439]
| |
hadden, en die de Spanjaarden slechts verdrijven wilden om eigene eerzucht te bevredigen. Ten deele uitgeweken, ten deele als Alva's slagtoffers gevallen, hadden de overige leden van den adel zich gewillig aan het Spaansche regeerstelsel onderworpen. Een Aerschot, een Melun, een Boussu zelfs, hadden zich niet ontzien de inkomsten te genieten van de verbeurdverklaarde goederen hunner verdreven landgenooten. En had al hun magt en invloed bij die van vreemden moeten achterstaan, de regten en voorregten van hun stand en hunne godsdienst waren onder het schrikbewind, dat het land ontvolkte, bewaard. Reeds van het begin der omwenteling af, had door overgangen tot de hervorming en daaruit gevolgde familieverbindtenissen, eene scheuring onder den adel der Vereenigde Provinciën plaats gevonden. Die edelen, welke in Oranje's ballingschap en legertogten evenzeer als in zijne eindelijke overwinning gedeeld hadden, waren meest protestantsch. Hunne geslachten, door de laatste gebeurtenissen merkbaar versmolten, waren thans bijna zonder onderscheid in Holland en Zeeland gevestigd. En de vrije leering der nieuwe godsdienstige begrippen, aan den eenen kant, de opkomst van een magtigen handelsstand, aan den anderen, waren daar van merkbaren invloed geweest op hunne maatschappelijke stelling. Het zou nu den zuidelijke edelen blijken, hoe ook Prins Willem, voor wien eenvoudigheid en werkzaamheid de eerste leefregels waren in zijne betrekking tot het volk, weinig meer gemeens had met den voormaligen edelman van het Bourgondische Huis, wiens hofhouding die van hedendaagsche vorsten beschaamde. Daar lag eene omwenteling tusschen beide, waarin niet alleen de strijd der wapenen, maar de zielestrijd van een zich zelf bewust wordenden leeftijd uitspraak had gedaan. In de zuidelijke Nederlanden had de adel zijn hof met een tyranniek ceremonieel blijven voeren, en regten genieten, welke alleen in middeneeuwsche toestanden pasten. Hier waren heerlijke bezittingen blijven bestaan, in omvang en omslag van beheer aan staten gelijk. Hier was het, dat de landsgrooten op hunne feesten, met buitensporige pracht gevierd, niet alleen de hulde hunner nederige onderdanen en van gedweëe steden, maar van vreemde vorsten, van Paus en Keizer ontvingen. Die adel mogt zich een oogenblik, door nood gedrongen, met de mannen van Holland en Zeeland vereenigen; er was echter meer vergevingskracht noodig, dan van weêrszijden be- | |
[pagina 440]
| |
toond werd, om den weêrzin en tegenstand, jaren lang gevoed, af te leggen. De vraag rees nu, of het gesloten verbond den geweldigen drang der omwenteling zou bevorderen of weêrstaan. Nog vóór de vorming der Pacificatie, hadden de Staten der genoemde provinciën, aan het beginsel der omwenteling vasthoudend, eene algemeene godsdienstvrijheid voor allen verlangd. Maar te vergeefs! De Staten-Generaal daarentegen, vóór dat zij den Prins in hun midden ontvingen, hadden hem voorwaarden willen doen onderschrijven, die de uitsluitende heersching van het Katholicisme zouden verzekerd hebben. Eerst te Geertruidenberg, daarna en bij herhaling te Antwerpen, was hem de verzekering afgevraagd, dat de Roomsche godsdienst in Holland en Zeeland, en geene nieuwe leering in de andere provinciën toegelaten zou worden. Na al de vruchteloos gevoerde onderhandelingen, was het niet te verwachten, dat aan zulk eene uitnoodiging zou worden toegegeven, die niet noodzakelijk uit de Bevrediging volgde. Maar het kenschetst den toestand dier dagen, dat Oranje, die in 1568 als beschermer des Evangelies was opgetreden, en ‘Calvinistische predikers om zich had geschaard, om de gemoederen daar te treffen, waar het zwaard niet reiken kon,’ thans die gemoederen eerst winnen zoude door de Calvinistische prediking te verzaken. Alva's bestuur was als de inleiding en het voorbeeld geweest van die geweldige reactiën, die het roomsche geloof op zoo vele punten van het werelddeel den verloren grond hebben doen herwinnen. De poging om die reactie hier te doen zegevieren, door tegen de hervorming het beginsel in te roepen dat zij verkondigde, gold niet alleen de godsdienstige, maar ook de burgerlijke en staatkundige belangen der vrijgemaakte gewesten. Holland en Zeeland hadden Rome en Spanje als geestverwanten beschouwd, en met beide gebroken: van daar de hardnekkigheid, waarmede de Prins en zijne partij alle verzoeningsvoorstellen met Don Jan deden verwerpen. Maar die beschouwing werd niet algemeen, allerminst in de zuidelijke gewesten gedeeld, en vandaar het verschil in de opvattingen, die nu uit het gesloten verdrag werden afgeleid. In Holland werd, door eene kenschetsende vermenging van oud herkomen en omwentelingsregt, de gewetensvrijheid als het eerste der privilegiën beschouwd, die men tegen den souverein te verdigen had. Hier, daarentegen, was het verband tusschen burgerlijke en godsdienstige vrijheid, door de afwisselende | |
[pagina 441]
| |
zegepraal van omwenteling en overheersching losgerukt. Men wilde handelen voor een doel reeds door twee gewesten bereikt, zonder zich de vraag te stellen, of dat doel met andere middelen te bereiken ware. De hertog van Aerschot was als de vertegenwoordiger eener magtige partij, die de omwenteling langs halfwettigen weg meende te kunnen leiden, nadat eenmaal de hartstogten van een jammerlijk verdrukt volk waren opgewekt. Gedrongen om de hollandsche en zeeuwsche staatslieden in haar midden op te nemen, ofschoon ze alle vergelijk met Rome bleven afwijzen, zag deze partij al spoedig om naar een steun voor haar geloof. Gedrongen om voor de nieuwe rigting te wijken, die Oranje van den eersten dag zijner komst te Brussel aan de gebeurtenissen wist te geven, haastte zij zich haar eigen pas herwonnen gezag, ook aan die zijde, in veiligheid te stellen. Het feit der inroeping van den Oostenrijkschen aartshertog Matthias, buiten den koning, verdient minstens op ééne lijn gesteld met de verklaring van Don Jan tot algemeen vijand, in naam van Filips. Zonder het welligt in te zien, zette aldus de Roomsche adel het werk voort, dat door de Statenvergadering van Dordrecht begonnen was. Want van de erkenning des Prinsen als hoofd over Holland en Zeeland, tot de aanneming van Matthias als algemeen landvoogd, was de overgang geleidelijk. Er was onder hen die den nieuwen landvoogd inriepen, een Havré, een Lalaing, een Bersèle, een Fresin, een Liedekerke, die eerst Oranje's komst in de zuidelijke gewesten hadden verlangd; een de Ville (Renneberg) die niet aarzelde het stadhouderschap over oproerige gewesten aan te nemen; een de Hèze, die met 's Prinsen voorweten dien staatsraad had in hechtenis genomen, waarvan welligt het eenige niet uitsluitend koningsgezinde lid de hertog van Aerschot was. Het koninklijk gezag te handhaven was dus bij Matthias' aanstelling de bedoeling niet. Maar tegenover den invloed van Holland's gedeputeerden ter Staten-GeneraalGa naar voetnoot1, tegenover den geduchten aanwas van magt dien Oranje's verblijf in de Zuidelijke Nederlanden hem voorspelde, moest een tegenwigt van buiten worden ingehaald, dat de Calvinistische gevolgtrekkingen der omwenteling afweren konde. De berekening faalde. De Staten van Brabant door | |
[pagina 442]
| |
de afgevaardigden uit de gilden der hoofdstedenGa naar voetnoot1 genoodzaakt om Oranje tot ruwaart van hun gewest te verheffen; de Staten-Generaal door gelijken drang tot 's Prinsen benoeming als Matthias' algemeen stedehouder overgehaald; eindelijk, Aerschot en de zijnen gevangen genomen, sedert de prelaten en edelen van Vlaanderen tot een protest tegen Oranje's verheffing hadden besloten, - alles verkondigde den invloed des Prinsen, het overwigt dat zijne tegenwoordigheid aan de volkspartij in de Vlaamsche gewesten verzekerde. Dat die partij thans weder hare wenschen uiten en doordrijven kon, blijkt uit eene instelling, die eigen is aan deze troebele tijden. In verre de meeste steden waren spaanschgezinde magistraten de nalatenschap van het Spaansch bestuur. Nu gaven de negen natiën te Brussel het voorbeeld om uit ieder gild twee syndics aan te stellen, tot bewaring der burgervrijheden, die daarvan gezamenlijk den naam van achttienmannen verkregen. Payen noemt hen volkstribunen, en schrijft hunne instelling, op de rij van alle kwade gebeurtenissen, aan den Prins van Oranje toe. De naam vond met de zaak spoedig navolging. Gent had ze bijna gelijktijdig met Brussel. Atrecht mede, op het eind van 1577, zeer tegen den zin van deszelfs gouverneur, den heer van Capres, die even als de meeste magistraatspersonen dier dagen in het gevestigd gezag een afschijnsel van de Godheid meende te zien. Dat deze alles in het werk stelde om eene zoozeer naar de revolutie hellende nieuwigheid weder te doen vervallen, was natuurlijk. Daarentegen toont meer dan eene omstandigheid de belangstelling des Prinsen in de zoogenaamde achttienmannen. Toen, onder andere, de pogingen waarop ik doelde, door de Capres te Atrecht in 't werk gesteld, gelukt waren, werd hij door Matthias, d.i. door Oranje uitdrukkelijk gelast de instelling der volksmannen weder in 't leven te roepen, wat dan ook na lang dralen van zijne zijde plaats had. Hoezeer nu het Protestantisme een werkzaam element in deze volksvergaderingen was, en die leer thans door | |
[pagina 443]
| |
de openlijke belijding, evenzeer als door den terugkeer der bannelingen, begon te herwinnen wat zij onder het Spaansch bestuur verloren had, zoo was het er verre van af, dat de aanhangers van Oranje in de zuidelijke gewesten alleen de aanhangers waren der nieuwe leer. In omgekeerden zin, was dit waar voor de partij die nu reeds getoond had den onroomschen prins niet als haar hoofd zelfs niet in Brabant te willen dulden; bij deze bleek weldra Roomschgezindheid een geleidelijke overgang tot Spaanschgezindheid te zijn. De Aartsbisschop van den Bosch getuigt het zelf, dat de vrome Katholijken in de verrassing van Namen het werk van den Heiligen Geest eerbiedigden. Maar de bevolking in het algemeen wist haar godsdienstig geloof met haar politiek geloof in betere overeenstemming te brengen, en zoolang althans de gemoederen nog niet door den onheilspellenden religievrede op de proef gesteld waren, gold de Prins van Oranje hier, als in Holland, de Vader des Vaderlands. Vele geestelijken zelfs, vooral in de lagere rangen, hielden zijne zijde, meenende dat hij zich slechts protestantsch verklaard had ten steun tegen de Spanjaarden. Tegenover die Orangisten stonden de Joannisten, voornamelijk in de Waalsche gewesten. En wanneer men aan het volksoordeel waarde hechten mag, dan is het opmerkelijk, hoe ook al degenen door hetzelve Joannisten gescholden werden, die niet genoeg of niet zoo openlijk, als het wel verlangde, de ondernemingen des Prinsen in de hand werkten. Zijne partij was zuiver nationaal; hare geloofsbelijdenis hadden de Brusselsche gilden in korte woorden zamengevat, toen zij Oranje tot Matthias' stedehouder voorsloegen, op grond ‘dat de Spanjaarden de grootste vijanden der Nederlanden waren, en hij de grootste vijand der Spanjaarden was.’ De blaam, op den tegenstand van den adel geworpen, verkreeg daardoor eene nieuwe beteekenis, daar het was als hield deze de bevestiging eener nationaliteit tegen, die aan Oranje's moedige tusschenkomst nieuwe krachten en nieuw leven ontleende. Onze beschouwingen worden hier afgebroken door den noodlottigen slag van Gemblours: een veeg voorteeken voor het jaar dat begonnen was. ‘De nederlaach was door groote, schandelycke, supine negligentie geleden’, schreven de Geldersche afgevaardigden naar Nijmegen; en het was te hopen, dat ‘hierdurch die oogen geopent, en die slaep verdreven soude worden.’ Wel waren de oogen geopend geweest, maar van den oorlog | |
[pagina 444]
| |
door staatkunde en intrigue afgeleid. De Staten-Generaal in aller ijl wijkende naar Antwerpen; het beleid der krijgszaken eerst nu aan den algemeenen landvoogd en den nieuwen staatsraad opgedragen, het liep zamen met de beschuldigingen, aan de staatsche bevelhebbers voorgeworpen, om een toonbeeld der heerschende verwarring te geven. Nu zou op eenmaal de veerkracht gewekt worden; nu zouden de provinciën al hare troepen ten behoeve van Brabant hebben af te staan. Nu kwam zelfs, bij het dreigend gevaar, het denkbeeld eener nationale militie op! Maar nu bleek ook de eenheid, waar het gentsche verbond naar streefde, niet veel meer dan een hersenschim te zijn. Het provincialisme vertoonde zich in al zijne kracht, en werkte de godsdienstige partijschap in de hand, om alle eenheid van handeling te verijdelen. Onderhandelingen waren gevoerd met Elisabeth, met den Paltzgraaf, maar de naijver van den adel had daartusschen vrij spel. En terwijl Oranje bij Elizabeth handelingen moest verdedigen, waar zijn gemoed tegen opkwam, en die zijne staatkunde eerst weder ten voordeele van het vaderland had te keeren, zagen de Walen reeds naar een anderen beschermer om, die beter dan genoemde kettersche vorsten hun vertrouwen bezat. De aanbiedingen van Anjou waren uitgelokt door de voornaamste Edelen, de la Motte, Montigny, de Heze, de Capres. Wij zouden er op kunnen wijzen, hoe die allen in Henegouwen en Fransch Vlaanderen partijschappen voedden tegen de Algemeene Staten, te gelijker tijd dat zij die akte onderschreven, waarbij Katholijken en Protestanten, Noord- en Zuid-Nederland elkander plegtig de hand hadden gereikt. Anjou werd ingehaald door een Lalaing, Gouverneur van Henegouwen, een Aerschot, die nu met hem het spel meende te drijven, dat met opzigt tot den Aartshertog hem door Oranje was uit de hand gespeeld. Maar hoe weinig de volksgeest tot hem neigde, bleek alras na zijne komst. Nieuw vuur werd geworpen in den strijd der godsdienstige meeningen; en een patriot, die zijne Vlaamsche landgenooten op het voorbeeld van Holland en Zeeland wees, riep het uit: ‘Nous, qui par le bénéfice de leur constance et vertu sommes parvenuz à quelque trace de liberté, reculerons nous en arrière, flescherons nous, aux simples bravades de ces Catholiques Romains?’ De tegenstand aan Anjou's voorstellen kwam niet alleen van de Staten, of van de hervormde partij. De koningin van Engeland had aan de Nederlandsche onderhandelaars te Londen | |
[pagina 445]
| |
verklaard, dat zij geen Franschen in onze provinciën dulden zou. Maar zij had meer gedaan. Troepen waren toegezegd. Hare ministers, die de zijde der Staten hielden, had zij begunstigd. Tegenover den gezant van Filips had zij met diplomatieke brutaliteit volgehouden, dat de Nederlanders de gehoorzaamste onderdanen van zijn meester waren. Zulke diensten eischten vergelding. En terwijl zij met dat doel hare gezanten herwaarts zond, kwam Bellievre van wege den koning van Frankrijk, kwam een Schwarzenburg om van wege den Keizer de vereenigde provinciën tot onderwerping aan hun souverein te bewegen. Van die tegenstrijdige aanspraken en bedoelingen was Antwerpen in de maanden Julij en Augustus van dit jaar het tooneel; maar van die alle had thans nog geene minder kans van slagen dan de laatste. De Duitsche Keizer en het Rijk hadden steeds voor de Nederlandsche zaak niet dan woorden veil gehad. Ook nu beantwoordden zij eene zending, waarvan Marnix de strekking wel niet twijfelachtig had gelaten, met het aanbieden van goede diensten, die het voorspel waren eener even langwijlige als noodlottige onderhandeling. Hier, waar een nieuwe bejager van gezag door een magtigen stand werd ingehaald, had men de hooge eischen van dezen en van verscheidene gewesten te bevredigen. Het is waar, dat de Algemeene Staten in Anjou een ongeroepen beschermer aannamen, in strijd met de bepalingen die met Elisabeth waren overeengekomen. Maar, met het oog op de onrustbarende teekenen van tweespalt, die zich reeds te zeer verbreidden, was wat voor algemeen belang gold de hoogste wet. De gevangenneming van Aerschot te Gent had het sein tot den burgeroorlog gegevenGa naar voetnoot1. Wij willen de bewering in het midden laten van hen, die den Gentschen opstand onder de hoofdoorzaken van den afval der zuidelijke gewesten rangschikken. Maar wij willen het gevraagd hebben, of hier, waar voormalige leden van den bloedraad, waar een Rassenghem en zoovele anderen bloediger gedachtenis de hoogste belangen van het gewest bestuurden; waar een nieuwe landvoogd zijn gezag aanvaardde met de terughouding van wederregtelijk ontnomene privilegiën, en met eene openlijke tegenwerking van den persoon die als de bewaarder der algemeene vrijheid | |
[pagina 446]
| |
geëerd werd, - of hier voor het verzet de gronden niet aanwezig waren in eene reactie, die dagelijks veld won. Nog gold die opstand veel min den stadhouder van het graafschap, dan wel den adel en de geestelijkheid die hij aan zich had weten te trekken. De Vlaamsche consistoriën, die niet schenen in te zien dat de verdraagzaamheid, welke zij in vroegere jaren van de Katholijken gevorderd hadden, thans hunne taak was geworden; Dathenus, die weder voorging in een beeldenstorm, zooals hij dien toenmaals gepredikt had, - ze werden voor een wijle door staatskunst in den stroom hunner ongoddelijke verbittering gekeerd. Maar één punt was er, waarop de Gentsche demagogen niet toegeven wilden: de vrijlating der gevangene edelen. En in dit opzigt was de spanning niet beperkt tot Gent en Vlaanderen. Het was na de nederlaag van Gemblours gebleken, wat de adel van de Brusselsche burgerij te wachten had, onder welke de geest van een de Mol, Bombergen en Bets weder herleefde. Het bleek later, toen de paleizen van Aerschot, Mansfelt, hetzelfde lot als dat van een Granvelle ondergingen. Heerschten Ryhove en Hembyze naar hun wil in Gent en Brugge, het volk van Atrecht had niet minder oproerige hoofden in Crugeot, Bertoul en Gosson. Terwijl de twee eerste standen van Artois zich met die van Henegouwen verbonden hadden, om op het sluiten van vrede aan te dringen, zag het volk daarin slechts een eersten stap om het land aan den Spanjaard te verkoopen. De bisschop van Atrecht, die den Prins openlijk als een huichelaar gebrandmerkt had, moest voor de volkswoede wijken, en met hem zochten de la Motte en de aristocratische partij eene schuilplaats in Henegouwen. Daar was toen het werk van Anjou's komst, reeds door Margaretha van Valois voorbereid, gedreven. Payen is dus òf niet goed ingelicht, òf niet ter goeder trouw, als hij de vrees voor verraad als uit de lucht gegrepen voorstelt. Die vrees vond wegens de oude veten tegen Frankrijk, in de Vlaanderen gereedelijk ingang, en werd, wij erkennen het, door de Atrechtsche vijftienmannen kunstig onderhouden. Wij zien ook zooveel overeenstemming in de schattingen aan de geestelijke goederen opgelegd, in de plunderingen van abdijen en kloosters, in Brabant, in Artois en in Vlaanderen, dat wij die verschillende voorvallen met een gelijken afschuw vermelden. Maar, zoowel hier als daar, was eenmaal die doffe toon weder aangeslagen, welke de gedachte op | |
[pagina 447]
| |
onheilen, die nog zoo versch in het geheugen lagen, had teruggevoerd. Op de onderschepte brieven van Escovedo, waren de onderschepte brieven van Hessels gevolgd. Matthias en Anjou, ze stonden daar als de bewijzen, dat er een plan van weêrstand gevormd was tegen den Prins, om daarmede de vrijheid en eenheid der verbondene gewesten te verbreken. Nooit heeft de menschelijke natuur zich verachtelijker ten toon gesteld dan in de demagogen. Maar, al verachten, of liever, beklagen wij de leiders der Gentsche onlusten, de oorzaken der beweging hingen naauw zamen, knoopten zich aan die, waardoor de geheele opstand van 1576 was voortgebragt. Er was slechts een nieuw bewijs geleverd voor de noodlottigheid van het stelsel, dat met de eene hand de vrijheid geeft, om ze met de andere te hernemen. De godsdienstzaak, wij hebben er reeds op gewezen, was de question brûlante van dit tijdperk. Het zwaard en de vlammen, waarmede in vorige jaren de nieuwe leer was vervolgd geworden, waren nu de aanleiding tot eene bloedige wedervergelding jegens de Katholijken. En tijdgenooten wijzen ons niet minder op den dweepzieken ijver, door deze aan den dag gelegd. Te midden van dien strijd, en als geroepen om zich boven dien strijd te stellen, getuigden de besluiten der Algemeene Staten van eene halfslachtigheid, die de weêrschijn was van het verhelend beginsel der Pacificatie. Zij hadden het bij plakkaat moeten verbieden, dat tegen Matthias en Oranje gepredikt wierd; zij hadden verboden de aanaten naar Rome te zenden; de Jezuïten waren verjaagd. Maar ook waren de ‘predicatiën, houwelyck, doopsels en andere exercitiën op de maniere van de gereformeerde Religie,’ als verstoringen der openbare orde verboden. Bij den aanvang van het jaar 1578 had de nadere Brusselsche Unie, Katholijken en Antikatholijken elkander wederkeerige bescherming doen beloven: men zag dus nogmaals hoe weinig verbondswoorden vermogten, die slechts met de lippen waren uitgesproken. Bij deze verwarring van religiebegrippen, kwamen de Hervormden uit Holland, Friesland en Gelderland om vrije godsdienstoefening vragen. Een stap, die weldra door een gelijken van de zijde der Atrechtsche vijftienmannen gevolgd werd. En nu deed de Prins het voorstel aan de Algemeene Staten, om alom de gelijkheid der Katholijken en Protestanten te verzekeren, waartoe kort daarop, bij monde van Leoninus, het nader | |
[pagina 448]
| |
voorstel gevoegd werd om de aanneming van dien religievrede voor al de Staten van het Gentsche Verbond verpligtend te maken. Tot het een noch het ander achtten de Staten-Generaal zich bevoegd. Maar, een nieuw beginsel was uitgesproken! Want, wat ook over den religievrede moge geschreven zijn; hoezeer Jan van Nassau dien met het voorbeeld van Duitschland poogde ingang te verschaffen, de denkbeelden daarin neêrgelegd reikten veel verder, dan eenige poging die ooit tot verzoening van strijdige geloofsstellingen was aangewend. Het beginsel eener waarachtige godsdienstvrijheid werd in Nederland voor het eerst openlijk gehuldigd. Door de onbevoegdverklaring der Algemeene Staten, kwam het ontwerp van religievrede dadelijk ter beoordeeling bij de Staten-Provinciaal en in de plaatselijke vroedschappenGa naar voetnoot1. En, zoo ergens, kwam hier een feit aan 't licht, dat den toenmaligen staat van zaken kenschetst, het is de Roomsch- of Spaanschgezindheid van verre de meeste magistraten. Met uitzondering van Holland en Zeeland, hadden de Noordelijke gewesten dit feit met de Zuidelijke gemeen; zoodat wij de opmerking niet mogen terughouden, hoe weinig aan den weêrstand, tegen den religievrede geboden, de gesteldheid der gemoederen van de natie op dat tijdstip kan worden getoetst. Godsdienstige bekrompenheid bragt het hare er toe bij. Terwijl veelzijds bisschoppen en abten, zelfs leden der Algemeene Staten, door eene pauselijke aflaat gelokt, weder de zijde van Don Jan kozen, aarzelde ook de ijverende Dathenus geen oogenblik der gemeente te verkondigen, dat de man, die zulk een religievrede stellen kon, ‘noch God, noch religie’ had. Henegouwen en Doornik gingen voor in een verzet, waarvoor zij de gronden, niet ten onregte, in de bepalingen der Pacificatie meenden te vindenGa naar voetnoot2. De Adel had nu mede een openlijken grief tegen den Prins gevonden, en de Heze, Champagni en Glimes poogden zoowel de burgers van Brussel, als de Staatsche troepen, tegen Oranje's denkbeelden te stemmen. De derde stand, onder wien de Hervorming het diepst wortel had geschoten, bleek voor die denkbeelden het meest ontvankelijk. | |
[pagina 449]
| |
En daarom was het te meer te betreuren, dat, bij de invoering van den religievrede in Gent, de buitensporigheden der volkspartij zulk een donkeren achtergrond vormden. Op haar vooral was de schoone vergelijking toepasselijk, waarmede de Prins van Oranje den algemeenen toestand schetste: ‘Het is, alsoft een patient uit onverduldicheit woude de plaesteren syner wonden afrucken, ende vercoeling syner smerten soecken in syn uyterste verderf en onderganck.’ Zelfs zij, die het wel meenden met het Vaderland, waren tot geene berekeningen meer in staat, die het gemeenschappelijk belang vorderde. De strijd der partijen, die reeds zoo vele verholen slagen aan het Verbond had toegebragt, bleek thans zulk eene uitwerking te hebben, dat zelfs de pogingen tot hereeniging de scheuring bevorderden. Die staat van zaken werd door het verblijf van Anjou en Casimir nog verergerd. De duitsche troepen weigerden onder Holland's bevelhebber te staan, plunderden de verarmde landbewoners, roofden of vernielden hunne oogsten, terwijl Casimir zelf den uitgebroken burgeroorlog ging stijven door de onverantwoordelijkste handelingen, die ooit de aanvoerder van een hulpleger heeft verrigt. De Schotsche benden deden zich in Vlaanderen, even als in Brussel, slechts kennen door hun afschuw van monniken en kerkebeelden. En terwijl Anjou door de Malcontenten in de eerste plaats als een beschermer van het Roomsche geloof was ingehaald, verkondigden Casimir's veldpredikers alom de voortreffelijkheid van het Calvinisme. Wij moeten hier weder wijzen op het verband, dat tusschen de Gentsche en Atrechtsche troebelen bestond; hoe de Gentenaars, door Casimir ondersteund, tot in Rijssel, Douai en Orchies het oproer tegen de Roomsche magistraten trachtten voort te planten; hoe ook het volk van Atrecht zijn magistraat en justicieren in hechtenis nam; en hoe de Schotsche hulptroepen ook daar de volkspartij zouden verzekerd hebben, had niet Montigny, met zijne muitende Walen, het tooneel van den oorlog derwaarts overgebragt. Behoeven wij de juistheid van La Noue's woorden te doen uitkomen, toen die van Gent hem aanschreven tegen de Walen op te trekken, en hij ten antwoord gaf: ‘Si vous les battez, ils se jetteront ès mains des Espagnols.’ De verbazende werkzaamheid, de veelzijdige maatregelen door den Prins tegen al die beginselen van ontbinding gesteld, getuigden van zijn onwrikbaren geest, maar ook van het menschelijk onvermogen. | |
[pagina 450]
| |
De Staten konden hunne besluiten niet meer doen uitvoeren; de overheden waren zonder magt; de regtspleging stond stil. Het Noorden zoowel als het Zuiden, de Vlaamsche zoowel als de Waalsche gewesten weigerden hunne belastingen op te brengen. Landbouw en nijverheid waren verlaten. Met de veiligheid van personen en bezittingen was het gedaan. En zoo rees nu uit den strijd der standen en der geloofsbegrippen, met snelle overgangen, de slooping van het staatsverband. Anjou, die zich niet eenmaal in het bezit der steden van verzekering had kunnen stellen, verliet het land, na zich zelfs bij zijne partij verdacht te hebben gemaakt. Casimir, reeds door zijne eigene troepen verlaten, vertrok mede, weldra door Hembyze en Dathenus gevolgd. Sterk door de bespotting en den haat, die zij op zich hadden geladen, had een doorslepen en in zekere mate welgezind staatsman, als Alexander van Parma was, van de bestaande gesteldheid slechts een verstandig gebruik te maken, om ze ten voordeele van Spanje te keeren. In Atrecht werd de bevrijding van den magistraat, op het einde van October, het sein tot den terugkeer van den bisschop Moulart. Deze was in het leger van Don Jan's opvolger te Namen gebleven, en liet zich nu met Noircarmes als werktuig gebruiken om de Staten van Artois tot den terugkeer onder het koninklijk gezag over te halen. Het oogenblik was gekomen, dat de Artoische en Henegouwsche Adel niet langer weêrstand kon bieden aan de geestelijke vermaningen van een prior van St. Vaast, en de nog luider klinkende geldsommen, die Spanje voor omkooping veil had. De Capres, door Filips met een hertogelijken titel gevleid, ging weldra ijverig voor in het verdrijven der ketters. De Orde van St. Jacob en de inkomten daaraan verbonden, waren niet minder voor de la Motte den afval van de gemeene zaak waard. De Prins had wel ten laatste de Gentsche onlusten, die als een grond en verontschuldiging voor alle volgende reactie en verraad gelden moesten, gestild; maar het verdrag, door den bewerker van den religievrede getroffen, had bij geene der strijdende partijen goedkeuring gevonden. Nieuwe bewegingen waren daar gevolgd, onder de leiding van dezelfde mannen, die den Staat meenden te besturen naar de begrippen van een uitsluitend Calvinisme. Commissarissen, op Oranje's aandrang uit Gent naar Henegouwen en Artois afgevaardigd, vonden daar reeds eene scheuring bestaande, die het aan hen vooral niet gegeven was te keeren. | |
[pagina 451]
| |
Hoezeer ook Meetkerke's verslag, in Januarij 1579 aan de Staten-Generaal uitgebragt, getuigde voor de aanhankelijkheid van den derden stand aan de Unie, het verbond van den adel en de geestelijkheid had thans de overhand herkregen. Robert van Melun, door de Staten tot Gouverneur van Artois aangesteld, verkoos liever die waardigheid uit Parma's handen te ontvangen, en voor een markgrafelijken titel de zaak van den Koning te omhelzen. De Staten van Artois bewerkten nu ijverig den afval van Rijssel, Douai en Orchies. Te vergeefs zonden de Staten-Generaal andermaal Meetkerke, Havré en den abt van St. Bernard naar de Waalsche gewesten; te vergeefs werd Cornelis Aerssen door den magistraat van Brussel afgevaardigd, om hen bij het gemeenschappelijk verbond te doen blijven. Hier ter naauwernood aangehoord, ginds met gevangenschap bedreigd, was het eenige wat zij verkregen eene schijnheilige verzekering van trouw aan het Gentsche Verbond. Maar de overtuiging door hunne zendingen gevestigd, was deze, dat de afval, die thans voorzien kon worden, geschiedde buiten en ten nadeele van den derden stand. In het kamp van den afvalligen adel zelf hadden deze zendingen verwarring te weeg gebragt. Strada getuigt het, hoe Farnèse's plannen er door werden gedwarsboomd, en hoe de weifeling der edelen hem noopte nog eene poging aan te wenden om de Algemeene Staten aan den vredehandel te doen deel nemen. Deze beproefden intusschen, met de onderschepte briefwisseling van Alonzo Curiel in de handGa naar voetnoot1, bij de bevelhebbers der Waalsche regimenten, wat bij den burggraaf van Gent mislukt was. Aan Montigny en de Heze werden jaarlijksche renten aangeboden, wanneer zij de Unie wilden helpen handhaven. Langdurig was de onderhandeling door den Prins met Montigny tot dat einde gevoerd; en van welk overwegend gewigt die onderhandeling nog was, leert een tijdgenoot, die Parma's zijde had gekozenGa naar voetnoot2, en die beweert, dat, ware zij gelukt, het geheele land nog voor den Koning zoude verloren zijn geweest. De opbieding van gunsten was echter ten voordeele van Spanje, en gewonnen door vleijende beloften, ging ook Montigny met zijne troepen tot den Koning over. | |
[pagina 452]
| |
Het verdrag van Atrecht bragt Henegouwen, Artois, Rijssel, Donai en Orchies onder het koninklijk gezag terug. Namen en Luxemburg hadden zijne zijde gehouden. Mechelen trad weldra toe, na eene onderhandeling die op nieuw toonde, hoe weinig, bij het alles doordringend en beheerschend verschil van godsdienstige meeningen, op de trouw van het gegeven woord meer te rekenen viel. Het vertrek der Spaansche troepen bragt nu voor een wijle op de hoofden der Malcontenten den invloed en de magt over, waarnaar hun begeerte zoo lang had gestaan. Egmont ging een nieuw bewijs zijner Spaanschgezindheid geven door een aanslag op Brussel. Maar hij werd de stad uitgedreven onder de verwenschingen eener volksmenigte, die hem rondleidde over de plaats waar het hoofd zijns vaders gevallen was. Renneberg, die door het verkoopen zijner diensten geheel Noord-Nederland den schrik om het hart joeg, werd de schande van een geslacht, dat den edelen Hoogstraten en de moedige verdedigster van Doornik onder zijne leden telde. Het was opmerkelijk, dat de Adel, die weleer zulk een belangrijken stoot aan den opstand had gegeven, aldus de eerste was om dien te verlaten. Voor ruim een tiental jaren was tegen de schanddaden der inquisitie, tegen de tyrannie van het burgerlijk gezag eene plotselinge beweging uitgebroken. Daaraan hadden de edelen een werkzaam deel genomen. Maar, voor al wie die beweging slechts gevolgd, voor de meesten zelfs die haar geleid hadden, was de uitkomst een onverklaarbaar raadsel. Zij hadden tegen feiten gestreden, zonder beginselen voor te staan. En nu bleek, met hunne medewerking, eene nieuwe opvatting der regten van den mensch uit de omwenteling te zijn voortgesproten. Tegen de heerschappij des Konings, had men den Staat als een maatschappelijk verbond leeren verdedigen. Tegen de voorregten van den adel en de geestelijkheid, was het beginsel eener natuurlijke gelijkheid gesteld. Het moest nu in hunne oogen wel schijnen alsof, met de vooroordeelen der oude maatschappij, tevens alle begrippen van wettigheid en zedelijkheid wierden bedreigd. De strijd der standen was eigenlijk een strijd van beginselen, waarmede de afval der Zuidelijke Nederlanden naauw zamenhangt. Er was meer. In later tijd getuigde Ibarra, dat de verzoening van de Waalsche gewesten met zijn meester niet konde uitblijven, wijl men met Roomsch-Katholijken te handelen had. Voor de kracht der godsdienst, die zich over de staatsgrenzen | |
[pagina 453]
| |
uitbreidde, viel het verschil van landaard weg, als eenmaal Jericho's muren. Twee magtige partijen stonden thans tegen elkander over, door het geheele werelddeel heen; en wij zijn geneigd veel te verontschuldigen, waar het gevoel van vaderlandsliefde zoozeer verdrongen werd door het streven naar een hooger vaderland, dat van deze aarde niet is. Evenzeer als de fransche ligue zich met een Koning van Spanje verbond, zoo riepen op hunne beurt de Hugenoten de hulp van Elisabeth in. Om het verschil van geloofsleer, waren achtereenvolgens Anjou en Parma door de Walen ingehaald. Maar het was ook de hoofdgrond, waarop Noord-Nederland weldra het eerste voorbeeld zou geven van het afzweren van een wettig Koning. Het is het kenmerk van de staatkunde des Prinsen dat hij ze van de eischen eener kerkleer te scheiden wist. Er had in Oranje sedert het tijdperk van 1566 eene logische ontwikkeling van denkbeelden plaats gegrepen, en zijn streven naar eenheid in het godsdienstige behoorde reeds tot de geschiedenis. De religievrede was daar ten bewijze, op welke ruime grondslagen Oranje thans de godsdienstige vrijheid wilde vestigen. En Augsburg en Heidelberg vereenigd waren de klippen, waarop de vredesonderhandeling van Keulen schipbreuk leed. Spaansche loosheid was spreekwoordelijk geworden. Ook de Keulsche handeling was, onder de schandelijke medewerking van de gezanten, die zich voor bemiddelaars uitgaven, alleen zeven maanden gerekt, om de verdeeldheid onder de provinciën te voeden. Maastricht was inmiddels gevallen; de Waalsche gewesten hadden zich onderworpen. En terwijl een Aerschot, een Grobbendonk hun zoen met den koning troffen, werd Renneberg door Terranova omgekocht. Ziet, Groningen het middelpunt geworden vanwaar spaansch geld en spaansche wapenen ingrepen in den verwarden staat der friesche landen; de Malcontenten in het Zuiden een even gevaarlijke als steeds nabij zijnde vijand voor de Vlaanderen; Brabant, van uit Maastricht en 's Bosch bedreigd! Tegen dat alles had de Prins slechts eene nieuwe Unie te stellen, die naauw van hare barensweëen verlost, wel een pand van trouw, maar niet van kracht opleverde. In zulke omstandigheden werden de oogen van alle vaderlandsgezinden weder op Holland geslagen. Holland was de gemeene zaak steeds trouw gebleven: van daar was hulp te verwachten! Zou echter het besef dier waarheid een zoodanig gewigt in de schaal | |
[pagina 454]
| |
van Oranje's overwegingen leggen, dat aan zijne staatkunde er eene andere rigting door zou gegeven worden? Er lag iets aandoenlijks in de vrees, waarmede de Staten van Holland in 1577 hun stadhouder naar Brussel hadden laten vertrekken. Die angstige bezorgdheid waarmede zijn persoon omringd werd, was de schoonste erkenning van zijne onmisbare verdiensten. Maar, met die uiting des gevoels was eene politieke beschouwing van het hoogste gewigt naauw verbonden. De staat door de zeventien vereenigde gewesten gevormd, was een der schoonste die een toenmalig vorst zich wenschen kan. Was het eene illusie, als Oranje dien staat zijner voorliefde onverdeeld wilde bewaren? of was het eene berekening zijner staatkunde, die in den luister van het algemeene verbond bovenal de aantrekkingskracht waardeerde voor vreemde hulp? Want nog altijd zocht hij evenzeer steun in politieke combinatiën, als in de inwendige kracht der omwenteling. - Elisabeth, ‘alle jaren verloofd, maar nimmer de bruid’, zou thans aan Anjou hare hand schenken; het was staatkundig van die vereeniging der beide magtige naburen partij te trekken. Maar de staat, wiens handhaving de prins beoogde, de generaliteit voor wie hij handelde, was een naam zonder ligchaam geworden, waarvan zijne staatkunde weigerde het fictieve te erkennen. Zoo kwam hij er toe, het gewigt der Zuidelijke provinciën veel hooger te schatten dan dat der Noordelijke. Zoo drong hij aan een aanzienlijk deel der gewesten eene souvereiniteit op, die met hunne neigingen, hun geloof, hunne belangen streed. Zoo zette hij zijne eigene populariteit op het spel. Het nationaliteitsgevoel in Noord-Nederland zwichtte ten laatste voor het overwigt van den eenigen staatsman, aan wien zij hun lot hadden vertrouwd. Maar ook de Prins had toen, van zijne zijde, veel toegegeven. Hij was in de Hollandsche staatsvergadering weder zijne diensten komen aanbieden; hij had de Utrechtsche Unie met warmte omhelsd; hij was zelfs als haar woordvoerder opgetreden. En toen eindelijk Anjou in Antwerpen als landsheer gehuldigd werd, zag hij zich evenzeer door de reserves der Hollandsche staatslieden, als door het leger van Parma beklemd. De wegzending van zijn leger was voor den Spaanschen landvoogd de meest bezwarende bepaling van het verdrag van Atrecht geweest. Zonder dit bleef de onderwerping, zelfs van Brabant en de Vlaanderen, voor het minst twijfelachtig. De | |
[pagina 455]
| |
Waalsche Staten waren nu door Parma bewerkt geworden. Bij de geestelijkheid, waar de prior van St. Vaast weder ijverige diensten bewees, was zijn doel het eerst bereikt. En hoewel de adel in den terugkeer van een Spaansch leger als eene bedreiging voor zijne vroegere handelingen moest zien, werd, tegenover het verbond door de zoogenaamde Algemeene Staten met Anjou gesloten, de opheffing dezer voorwaarde van het Atrechtsche verdrag verkregen. Met de helft van een leger van 60,000 man, waarvan de wederhelft in de steden gelegerd werd, ging Parma, na de inname van Doornik en Oudenaarden, een bloedig gevecht aan Anjou en Oranje leveren, onder de muren van Gent (najaar van 1582). Omstreeks ter zelfder tijd, had de overgang van Philips van Croy, prins van Chimay, tot de hervormde kerk plaats: eene gebeurtenis die hem, bij den invloed van een grooten naam, de genegenheid der bevolking van Vlaanderen had verschaft. Eerst te Brugge, en kort daarop door de vier leden van het graafschap tot gouverneur gekozen, bedroog hij zoo ras het vertrouwen, in hem boven Espinoy gesteld, dat zijne bekeering bleek het middel geweest te zijn, om een fijn gesponnen verraad met de Vlaamsche gewesten te drijven. Chimay's gedenkschriften zullen een ieder de overtuiging geven dat hij zijne landvoogdij met het doel aanvaardde om ze onder het Spaansch gezag terug te brengenGa naar voetnoot1. De heerschende verdeeldheid, Parma's talenten, het verraad van Anjou, tot zelfs de dwaze streken van een verliefden aartsbisschop werkten hiertoe mede. De plannen door Anjou met zijne verachtelijke mignons gesmeed, mislukten te Antwerpen. En nu werkte Chimay met de partij der hevige Calvinisten zamen, om alle verzoeningsvoorstellen te verwerpen, terwijl de Spanjaard voor de deur stond. Parma draalde niet om van Anjou's misslagen partij te trekken. Terwijl nu de Prins het land van Waes door de troepen van Biron en Villers wilde dekken, was het Chimay die, onder allerlei voorwendsels, hen van het Vlaamsch gebied weerde. En weinig maanden daarop regtvaardigde hij volkomen het wantrouwen, sedert dat voorval bij Oranje gerezen, door | |
[pagina 456]
| |
Sas, Hulst, Axel en Rupelmonde in Farnèze's handen te laten vallen, terwijl der Engelsche bezetting van Aalst zoolang haar soldij onthouden werd, tot zij zich voor Spaansch geld overgaf. Tegen de pogingen tot hereeniging met Anjou, deed Chimay het voorstel aan de Vlaamsche Statenvergadering, om de hulp in te roepen van Casimir van de Paltz, die thans weder aan den van geloof veranderden Aartsbisschop van Keulen een steun ging aanbieden, zooals dien de Vlaanderen in 1578 tot hun groot nadeel ondervonden hadden. Anjou's misstappen hadden velen in eene eenzijdige vrees voor al wat Katholijk was bevestigd. De Vlaamsche Consistoriën wedijverden thans om Hembyze en Dathenus uit Casimir's omgeving terug te roepen. Maar velen hadden ook, met op het trage Duitschland te wijzen, de verraderlijke bedoeling om alle nabij zijnde hulp krachteloos te maken. Tot deze behoorde Champagni, die in verradelijke pamfletten Oranje en de Hollandsche Statenregering verdacht maakte, - en bovenal Chimay, die door de zending van twee vertrouwde agenten naar Duitschland, deed tegenwerken wat hij in schijn had voorgestaan. Het eene oproer na het andere volgde Hembyze's en Dathenus' terugkomst. Voor zulke mannen was de staatkunde des Prinsen onbegrijpelijk; alleen in de uitroeijing van andersdenkenden kon hun godsdienstijver bevrediging vinden. Te vergeefs zocht de Prins den volksleider aan, om de zijde der Unie te houden. Hembyze wist, integendeel, die van Gent tot eene vredehandeling met Parma te bewegen, waarbij de vrome Dathenus zijne diensten leende. Inmiddels was in Brugge, waar het verraad ontdekt werd, door Casembroot en Caron, en daarop door Haultain, allen aan Oranje en het Vaderland toegedane mannen, beproefd om Chimay te vatten; wat echter mislukte. Deze verzet hierop met geweld den magistraat, en doet in Brugge en 't Vrije het besluit tot den vredehandel doorgaan. Sluis, door Arent van Groenevelt verdedigd, werd nu de schuilplaats der uitgewekenen. Eene aanbieding der Hollandsche en Zeeuwsche Staten, op de rekbaarheid van Chimay's politiek berekend, kwam te laat. En het verdrag door zijne afgevaardigden te Doornik met die van Parma gesloten, bragt een voornaam deel van Vlaanderen onder het Spaansch gezag terug. De hertog van Aerschot kwam zijn zoon, in de afkondiging van dat verdrag, te Brugge en Damme ondersteunen. Yperen was reeds vermeesterd. En de bisschop vierde de zegepraal van het ware geloof, door | |
[pagina 457]
| |
het doen opgraven en ten toon hangen van de lijkkisten der hervormden, die daar in vroegere jaren waren ter dood gebragt. In Gent werd de poging van Chimay, om den magistraat omver te werpen, door de tijdige gevangenneming van Hembyze en York verijdeld. De onderhandeling echter met Parma was daardoor slechts uitgesteld. De spaansche wapenen zegevierden alom. En de inname der weinige steden, die te midden van het veroverde land lagen, was alleen eene questie van tijd, in Brussel en Antwerpen nog door de heldhaftige trouw van Olivier van den Tempel en Marnix verschoven. In 's Hertogenbosch was de katholijke partij reeds vijf jaren meester; andersdenkenden waren er, volgens de gewoonte van den tijd, uitgedreven. En thans werd er de moord, aan den Prins van Oranje gepleegd, door de geestelijkheid met een Te Deum gevierd. Parma's veroveringen hadden den lof van zachtheid verdiend. Maar van ééne voorwaarde was hij niet afgeweken, die, welke den bewoners der onderworpene gewesten slechts de keuze tusschen de afzwering van het hervormde geloof en de ballingschap overliet. Wij gelooven, met Borgnet, dat deze voorwaarde, niet minder dan de gevolgen van den oorlog, het verval der Zuidelijke Nederlanden na zich sleepte. ‘Behalve de gheluckige herstelling van den waren godsdienst,’ zegt de kronijkschrijver van Vlaanderen, ‘bleef het aensigte der versoenden even armagtig en beklaegelyck. Want, so wierden de uitgeputte landen verlaten, de kassen sonder gelt, den koophandel sonder dryvers.’ Brabant en Vlaanderen vooral waren tot een staat van uitputting gekomen, waarvan zij zich in sommige opzigten niet hebben hersteld. De landbouw, die zijne laatste vruchten aan de legers had opgebragt, was geheel verlaten. De diepste armoede heerschte in de steden, die voor alle steden voorbeelden van grootheid en weelde waren geweest. Gent, dat met zijne 35000 woningen een omvang had aan het toenmalige Parijs en Keulen gelijk, zag de helft zijner inwoners uitwijken voor de Spanjaarden. Brugge, Yperen en verre de meeste steden, naar mate zij bedwongen werden, deelden dat lot. Geheele dorpen lagen verwoest of uitgestorven. En de wolven, die daar op schrikbarende wijze vermenigvuldigden, maakten zelfs hunne slagtoffers tot voor de poorten der steden. De val van Antwerpen zou aan den koophandel den doodsteek geven; de | |
[pagina 458]
| |
sluiting der Schelde was eene zegepraal voor de noordelijke havens, die duurzaam beloofde te zijn. Een groot deel van den handel en de handwerken, die den bloei der Vlaamsche gewesten had te weeg gebragt, verplaatste zich naar Engeland of naar Holland. En terwijl Amsterdam en Middelburg hare wallen uitlegden, om de vlugtenden uit de zuidelijke gewesten op te nemen, vond Parma, naast de citadellen die alom herrezen, slechts ontvolking en ellende, als een zwijgend protest tegen de onderdrukking der vrijheid.
m.l. van deventer. |
|