De Gids. Jaargang 23
(1859)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 414]
| |
Bibliographisch album.Iets over Ignatius en zijne brieven, naar aanleiding eener Verhandeling, ingediend bij het Haagsch Genootschap, door T.J.J.A. Junius, th. doct. en pred. te Tiel, aan wien een Gouden Eereprijs is toegekend. Door J. Steenmeijer, rustend Predikant te Arnhem. Arnhem, bij Is. An. Nijhoff en Zoon. 1859. IV en 33 blz. in 8o.In de kritiek der kerkelijke historie en literatuur is, door hetzelfde beginsel dat haar drie eeuwen geleden te voorschijn riep, in het vervolg een andere geest gekomen. En geen wonder, als wij bedenken, wat de kritiek eigenlijk in de wetenschap te doen heeft. Eerst komt eene wereld van naïve volksbegrippen, gevormd uit al wat voor de hand kwam, eigen waarneming en gissing, of mededeeling van anderen. Van lieverlede vertoont zich daarin tegenstrijdigheid op tegenstrijdigheid; de twijfel doet zich gelden, en de wegen scheiden. De menigte, die nog veel dringender behoefte heeft dan die des verstands, blijft lijdelijk, zoo niet ontvankelijk; bij anderen wordt de wetenschap geboren, een nadenken waarbij de geest zich rekenschap geeft van zijne handelingen. Er zijn er onder dezen, die uit persoonlijke neiging of behoefte aan een vasten grond, zich in de overlevering verschansen, en zich op het onderzoek toeleggen alleen om wapenen te vinden tot verdediging. Naast deze dogmatieken staan de woordvoerders der skepsis, in wier oogen de onvastheid der bestaande grondslagen eene waarschuwing is tegen al wat menschen op hetzelfde erf zouden willen bouwen. Tegenover die beiden plaatst zich de kritische onderzoeker, de man der scheiding en des onderscheids. Zijne taak is het, den volksgeest, die de overlevering tot stand bragt, na te rekenen, af te wijzen wat binnengesmokkeld werd door overijling, neiging of onervarenheid, en van de opgedane ondervinding in de kunst van redeneren partij te trekken, om met overleg, en vooral met geduld, voort te bouwen op hetgeen wettige gevolgtrekking uit waargenomen feiten bleek te zijn. Geheel zuiver komen die drie rigtingen zelden of nooit voor; menige uitkomst der kritiek vermengt zich met de denkbeelden van het | |
[pagina 415]
| |
algemeen, wordt als bovenverstandelijk dogma met hand en tand verdedigd of zonder billijke aanleiding door den twijfel aangetast; menige plaats in het weefsel der bestaande overtuigingen ontwart de kritiek eerst laat. Maar toch, is het geene onkunde, dan moet het een of andere hartstogt zijn, die iemand belet om te bekennen, dat alleen de kritische methode uitzigt geeft op eene waardige behandeling der wetenschap, op een zelfbewust, redelijk toenaderen tot de waarheid. Als de jongste harer zusters is de kritiek in haar begin onvrij: eerst in verloop van tijd ontslaat zij zich van de banden der dogmatische of skeptische polemiek en apologetiek; eerst langzaam leert zij onderzoeken in plaats van voor- of tegenspreken, wordt zij regter in plaats van pleitbezorger. De Centuriatoren zoowel als Baronius en Pagius staan in de dienst eener partij; Hengstenberg evenzeer als de Heidelberger Paulus, en een Abbé Migne, als hij over de Reformatoren, of Bungener als hij over de Trentsche vaders spreekt, mag zich eerlijk bij de feiten bepaald hebben; de negative uitkomst dringt zich vaak van te voren tusschen hunne betoogen in. Bij de vraag zelf over den oorsprong der Ignatiaansche brieven heeft het gevoelen voor of tegen de wenschelijkheid van bisschoppelijk kerkbestuur eene even gewigtige rol gespeeld als de voorhanden berigten. Van daar ook, dat men zonder blozen gebruik zag maken van termen als positive en negative kritiek, en dat niemand, ook de voorstellers niet, regt scheen te begrijpen, wat er niet al opgesloten ligt in den Tübinger eisch van Voraussetzunglosigkeit. Zeker, wordt er mede bedoeld, dat de geest zich losrukke van geheel zijn verleden, geen grooter dwaasheid is er denkbaar: al wat eindig is, heeft leven alleen in het verband zijner geschiedenis. Doch is het onredelijk, te vragen, dat de wetenschap niets vaststelde zonder voorbehoud van er telkens op te mogen terugkomen, niets als voor alle tijden zeker verkondige, wat zij niet tot in de laatste vezels van zijn wortel vervolgen kan? Is niet het beginsel van haar gansche bestaan juist dat μὴ δουλεύειν τῆ ὑποϑέσει? Het kan ons niet aangenaam zijn, te moeten verklaren, dat hollandsch geduld, doorzigt en billijkheid nog niet in staat zijn geweest op dit gebied te zegepralen over den hollandschen slour. Nog altijd worden prijsvragen uitgeschreven en beantwoord, niet tot gestreng onderzoek, maar tot aanval of verdediging. Geschiedde dit opzettelijk, dan ware er nog minder gevaar bij, dan nu het geschiedt in het stellig geloof, dat men onpartijdig teregt zit. Tot ware, stellige onpartijdigheid echter behoort nog meer dan ook de beste wil ter wereld; er is oefening toe noodig, en gestadig verkeer met de grootste meesters der historie. Waar die ontbreken, volgt als onvermijdelijke straf de grootste fout van den gewonen vaderlandschen prijsverhandelaar: blindheid voor het middelpunt der vraag, ongevoeligheid voor | |
[pagina 416]
| |
het ware gewigt van tegenbedenkingen, kortom, gebrek aan zelfstandigen historischen zin. Een bewegelijke geest wordt gevorderd, die zich indenkt in iederen getuige dien men verhoort; een geest des onderscheids, die ze scherp uit elkander houdt; een combinatiegeest, die hunne verschillende voorstellingen als tot een stereoskopisch geheel ineen doet vloeijen. Met eenige algemeenheden van Herder of van Heusde, met wat schoolphilosophie, netjes in compendium en geheugen ingeschreven, is hier niets te doen; en nog erger wordt het, wanneer men duitsche enormiteiten voor en tegen de overlevering, kritische recepten en speculative phantasiën, behoudens een stroom van verzachtende spreekwijzen, meent, zonder benefieie van inventaris, straffeloos te kunnen overnemen. Dit laatste is het niet, wat Dr. Junius te Tiel beproefde, toen hij zijne verhandeling schreef over den oorsprong en de waarde der verschillende verzamelingen en recensiën der brieven van Ignatius. Van buitenlandsche verkeerdheden heeft hij zich vrijgehouden, en alleen aan die van onzen landaard een offer gebragt. En hier doet zich het belangwekkend verschijnsel op, dat een oud man, een rustend leeraar, de hinderlijke gevolgen daarvan met groote helderheid aantoont, doch niet dan om in zijne laatste bladzijden zelf een bewijs te geven, dat, ook bij hooge ontwikkeling, de mensch een zoon blijft van zijn tijd. Het is hier de tijd der pleiters op den regterstoel, van wie wij spraken, de tijd der apologetische kritiek. In het puntig, aangenaam geschreven stuk van Ds. Steenmeijer worden de gevolgen van Junius' handelwijze aan het licht gebragt, en niet de oorspronkelijke fout, die tot zulke gevolgen leiden moest. Natuurlijk is de verhandelaar begonnen met de bestaande stukken op te geven, en dan de geschiedenis van het onderzoek te verhalen. In het tweede deel echter verraadt zich de apologetische routine in de optelling eerst van uitwendige, daarna van inwendige bewijzen. Men ziet, de uitvinders dier methode stellen zich twee vragen ter beantwoording voor: 1o. wat weten wij van elders van het bestaan op zekeren tijd van dergelijke stukken als de voor ons liggende? 2o. zijn de onze de stukken, daar bedoeld? Doch dit is niet de natuurlijke orde, waarin de vragen voor ons oprijzen, wanneer wij de strekking der prijsvraag en den titel van het antwoord nagaan. Wij bewegen ons niet om Ignatius en zijn tijd, maar om zekere stukken heen, die ergens in de geschiedenis, mogelijk wel in dien tijd, moeten geplaatst worden; wij onderzoeken niet de echtheid, maar den oorsprong en de beteekenis van die stukken. Eerst moeten wij dus weten, wat die stukken zijn, en welk tijdvak door hun inhoud zelf voorloopig voor ons wordt afgebakend; niet alleen wat ze zeggen willen, maar ook, wat zij zonder opzet zeggen. Eerst daarna, ‘ubi rerum testimonia adsunt,’ kunnen tot verdere bevestiging of | |
[pagina 417]
| |
nadere bepaling de ‘verba’ van andere getuigen worden ingeroepen. Anders de apologeet. Tusschen overlevering en twijfel ingeklemd, stelt hij zich bovenal voor, reeds bestaande gevoelens te wegen, en daarom gaat hij niet van de zaak; maar van die gevoelens uit; daarom vraagt hij eerst: wat zeggen anderen er van? en daarna: mag ik dat zoo aannemen? - in plaats van eerst: wat blijkt ons over het onderwerp? en daarna: in hoever hebben anderen dat goed ingezien? In zekeren zin heeft Junius dat begrepen, toen hij verklaarde, op de ‘inwendige’ bewijsgronden hooger prijs te stellen dan op andere (blz. 86. - Steenm., blz. 20); praktische gevolgen heeft het echter niet gehad. De quaestie van methode heeft meer in dan men al dadelijk vermoeden zou. Onwillekeurig wordt het evenwigt der getuigenissen verbroken en verandert de scheidsman in een kampvechter voor de eene zijde. Wij kunnen niet nalaten dusdanigen invloed der schoolvormen bij onzen verhandelaar te onderstellen, als wij zien, hoe zeer de tegenbeschouwingen van St. voor de hand liggen, op blz. 21-27 kort en duidelijk in het midden gebragt, en die bij eene meer natuurlijke behandeling hun gewigt reeds voor Dr. Junius zouden doen gelden. Ook zijn vriendelijke beoordeelaar merkt aan, dat zijn antwoord eigenlijk op de vraag zou slaan: ‘hoeveel de behoudende kritiek nu nog kan in rekening brengen, tot handhaving van de echtheid der Ignatiaansche brieven?’ Wij mogen er bijvoegen, zoo als wij deden, dat de schuld daarvan ligt aan de onrijpe denkbeelden van kritiek die nog in omloop zijn, en dat wederom de inrigting van het geheele werk er onder geleden heeft, zoodat de onderzoeker daardoor juist op weinig ‘proselieten voor zijn gevoelen’ zal mogen rekenen. Juist bij een onderzoek zonder alle partijneming, zou ook van de zijde der echtheid de volle kracht der argumenten in het licht zijn getreden, en zou Dr. Junius, zoo hij voor zijn persoon de waarheid aan die zijde verwachtte, nog meer voldoening hebben mogen te gemoet zien. Wilde ik hier bijzonderheden bijvoegen, ik zou óf Steenmeijer moeten afschrijven, óf mij zetten tot eene eigen verhandeling over het onderwerp. Genoeg, reeds uit de brochure blijkt, dat ook de andere partij nog gehoor verlangt, en dan eerst een derde stuk kan opgesteld worden met Dr. Junius' boektitel aan het hoofd. De nog bestaande zwarigheden heeft Steenmeijer aangewezen; de reden waarom ze niet genoeg behandeld zijn, niet. Daarom niet, omdat hij zelf ook nog pleiter is, voor de andere zijde, wel is waar. Het was dan ook te verwachten, dat hij de gronden, waarop de geheele beschouwing der geschiedenis door de school die hem zoowel als Junius opvoedde rust, onaangetast heeft gelaten. Die gronden, het onophoudelijk referein van wat die school te | |
[pagina 418]
| |
berde brengt, de slotsom waartoe zij bij iederen arbeid besloten heeft te komen, telt Junius aan het einde zijner verhandeling op, als de ‘algemeene resultaten die (ook) uit zijne geschiedkundige navorsching te voorschijn treden.’ - Wij zullen er dadelijk toe komen. Vooraf nog een enkel woord over de ‘waarde’ van Ignatius' brieven, een punt waarop de beide schrijvers reeds hand aan hand beginnen te gaan. Voor den onderzoeker is de waarde van een geschrift afhankelijk van het vele of weinige dat er uit te leeren is ter karakteristiek van dien tijd. Voor den apologeet, den verdediger van vooraf bepaalde stellingen, is datgene de waarde, wat door het stuk wordt toegebragt om die stellingen (niet zoozeer te steunen, dan wel) aan te bevelen. ‘Ignatius’, vindt de verhandelaar, ‘dacht anders over den historischen Christus dan F.C. Baur; deze nu moet afgeweerd worden; welnu - in een tijd zoo digt bij Christus werd niet zijn, maar ons gevoelen voorgestaan; wie heeft er nu gelijk?’ Maar hebben dan Baur c.s. ooit beweerd, zelfs dat het mogelijk was, dat hunne interpretatie van dat eenige verschijnsel in de geschiedenis ook door een enkelen kerkvader zou zijn beaamd geworden? Konden zij zoo iets vooronderstellen zonder hunne eigen theorie der geschiedenis, om van feiten niet te spreken, in het gezigt te slaan? En is dan de andersluidende leer van Ignatius, een feit dat zij lang kennen en volkomen meenen verklaard te hebben, een bewijs, dat iemand, nog op hun grond staande, toelaten kan? En heeft hij dien grond verlaten, dan deed hij dat voor vrij wat sterker argumenten. Dat is de Danaïdenarbeid van alle apologetiek: bewijzen opzoeken die enkel kracht hebben voor hem, die reeds te voren overtuigd is!Ga naar voetnoot1 Maar dat is ook haar onregt, dat zij de wetenschap der middelmatige, bekrompene geloovigheid meer en meer aanleiding geeft, om bij zoo vele schijnbaar zwaarwigtige feiten den arbeid van begaafde tegenstanders aan kwaadwillig opzet toe te schrijven. Op nieuw ontwaakt het odium theologicum; de heldere stroom der geschiedenis wordt troebel, meer en meer, en de zelfzucht bereidt hare velerlei netten tot eene rijke vangst! Zonder overgang komt nu ter sprake, wat die brieven te beteekenen hebben als geschriften van een systematisch theoloog, die natuurlijk niet dan sporen zijner studie daarin kan hebben nagelaten (dogmatische waarde). Men zou dit onderwerp bij den oorsprong van het onderzoek, bij de karakteristiek in het begin verwachten; met dogmatische waarde toch wordt bedoeld de eigen waarde van den schrijver als dogmaticus (of systematicus), en niet soms het ge- | |
[pagina 419]
| |
bruik dat zijne hedendaagsche opvolgers van de disjecta membra van zijn systeem als voorbeeld voor het hunne hebben?! Hetzelfde geldt van het hoofdstuk over de praktische waarde; het leert ons, hoe praktisch de briefschrijver was, en niet, hoe wij zelden meer en meer praktische Christenen kunnen worden. Wat hij ons daaromtrent zou kunnen leeren, weten wij reeds van elders, en vollediger. Alweder de Danaïden; alweder aan de eischen der geschiedenis te kort gedaan om een schijn van dadelijke toepassing na te jagen. Zoo ook bij de irenische waarde. Dat Iguatius de ‘overgave van hart en leven aan dengene in wien men gelooft vooropstelt, en wat daarbij behoort, is immers een gedeelte van zijne beschouwing des Christendoms en behoort dus bij de ‘dogmatiek’ en daarmede in het begin der verhandeling. Verder, dat iemand zich tot vrede zal laten brengen als hij hoort, dat Ignatius' christelijk geloof bevorderlijk was aan dien vrede, zal noch Dr. Junius noch Ds. Steenmeijer ons willen opdringen. Niet, dat een trouw en vlijtig onderzoek der geschiedenis des Christendoms voor zijne bevestiging, zijne verheldering, zijn levend worden in ons en den waren vrede onder ons onvruchtbaar wezen kan, maar zulke resultaten ontspringen eerst uit de beschouwing eener geheele geschiedenis in haar verband, niet uit die van een enkelen schrijver en zijne werken. Zeer eigenaardig voor de apologetisch-kritische methode, komt de historische waarde achteraan. Het geheele onderzoek echter ligt op het gebied der geschiedenis. In hoe ver wordt zij door onze documenten verrijkt? Hier zou nu een overzigt moeten gegeven worden van het tijdperk, waarin men de brieven op grond van het voorafgaande onderzoek plaatst, - zoo als het zich na de studie dier brieven en in verband met die brieven in zijn geheel vertoont; dat geeft de proef op de som, de synthese na de analogie; zoo komen de gewonnen resultaten in hunne waarde voor onze geschiedkunde eerst regt te voorschijn. Dr. Junius, volgens de gewoonte zijner school, dwaalt hier weder in algemeenheden af, waarbij wij alleen nog opmerken, dat de verdeeling der oude Christenen in Joodsch-geloovigen, Oosterlingen, Grieken en Latijnen, bij onze tegenwoordige kennis van die eeuwen, althans voor de geschiedenis der christelijke leer veranderd diende te worden. Bij gelegenheid zal ik hierop terugkomen. En nu, - na al die algemeene beschouwingen uit eene bijzondere waarneming afgeleid, - datgene wat Dr. Junius zelf zoo noemt. Het onderscheid is, dat de tot nog toe besprokene ons meer vasthielden bij den tekst van Ignatius, terwijl de volgende - wij weten niet met welk regt, maar zeker met het doel om de gewone historische belijdenis als peroratie uit te spreken, - buiten dadelijk verband met het onderwerp worden voorgesteld, waaruit | |
[pagina 420]
| |
zij dan ook geenszins af te leiden zijn. Wij moeten echter verklaren, dat van die belijdenis een gedeelte overtollig, en het andere de uitdrukking is eener verouderde hypothese. Behoeft het wel voor iemand, die aan kerkhistorisch onderzoek als dit eenige waarde hecht, eenige opmerkzaamheid schenkt, nog opregtelijk betoogd te worden, als eene harde of troostrijke waarheid, dat de christelijke leer vatbaar is voor verschillende opvatting, toepassing, ontwikkeling? dat daardoor het gevaar der afdwalingen niet ontgaan (neen, bevorderd) wordt? en dat die dwaling tot onderzoek prikkelt en zoo tot waarheid leidt, hetzij tot betere kennis of tot krachtiger belijdenis der waarheid? Is het waarschijnlijk te maken, dat of de christelijkheid of het aantal der opregte Christenen in de tweede eeuw minder groot is dan in deze negentiende? Wie wir es doch so herrlich weit gebracht! Wat staat ons dan op dit oogenblik van de leer des Christendoms duidelijk voor oogen, dan juist dat gemoedelijke, eeuwige Evangelie der vaderliefde Gods voor zondaren, dat voor Ignatius en de ware Christenen van zijnen tijd zoowel de waarheid was als voor die van den onzen? De rest, de leer voor het verstand, is ook nu juist weder in hevige gisting, om tot eene nieuwe meer bevredigende formule te komen. Ook nu weêr ontbreekt het niet aan doceten, aan allerlei wind van leering, en vooral niet aan degenen, die zich, uit vrees van meêgesleept te worden, vastklampen aan uiterlijke iurigtingen der zigtbare kerk! Tot hiertoe de gevolgen van het rhetorische en het optimistische, aan alle apologetiek eigen. Er heeft zich eene hypothese onder gemengd, die hare diensten heeft bewezen als opwekking tot vrijere, ruimere opvatting der kerkhistorie, doch die wij thans ontgroeid zijn. De volksaard zou den voornaamsten aanstoot gegeven hebben aan de ontwikkeling der christelijke leer in onderscheiden rigting. Wordt met dien aard bedoeld de geestesrigting, in voorhistorische tijden tot stand gekomen, en die zich uitdrukt o.a. in het geheele mechanisme der taal? of is de toestand der volkeren, hun onderwijs ook door vreemdelingen, hunne staatsvormen en handelsbetrekkingen, die onophoudelijk veranderen, daaronder begrepen? Wij weten met bepaaldheid, dat deze nog veel meer invloed hadden op de gestaltenis des Christendoms, dan de aanleg ên inborst van iedere natie. Wordt deze laatste met de ‘geaardheid der volkeren’ bedoeld, dan zijn er nog sterker drijfveêren; neemt men het andere er bij, dan leeren de feiten in allen gevalle, dat de kerk van ieder land een bont mengelmoes oplevert in den strijd van verschillende elementen, en dat de verschillende proportie en opeenvolging dier elementen in ieder land allengs dat min of meer eigenaardige tot stand bragt, wat de oudere school kort en wel uit den volksaard afleidt. Bij de eene opvatting van den term dus is | |
[pagina 421]
| |
de hypothese onwaar, bij de andere onnoodig en dubbelzinnig geformuleerd. Gelijke oorzaken (ook gemeenschappelijke oorsprong) hebben gelijke gevolgen. De Zuid-Indische gemeenten, de Perzische en Oost-Syrische hebben denzelfden type van Christendom; de Nestorianen en Monophysiten een zeer verschillenden. Onder de Hebreeuwsch-Arameesch sprekende Christenen op het platte land van Palaestina kunnen wij in de eerste eeuwen èn de Ebioniten èn eene partij aanwijzen, die zelfs de Psalmen uit de Septuaginta meende te moeten vertalen. De Phrygische Montanisten hadden een sterken aflegger in Noord-West Afrika, de Bulgaarsche Paulicianen en de Zuidbabylonische Manichaeërs in het Provence der troubadours. De strengste orthodoxe dialektiek staat in het Westersche Symbolum Quicumque, en niemand denkt milder over het formuleren des geloofs, dan Gregorius Nazianzenus, bijgenaamd ὁ ϑεόλογος. Nergens zijn Hirotheus en Dionsyius Areopagita, pseudonymen uit eene fractie van Syrische Monophysiten afkomstig, zoo sterk gelezen en gebruikt als in het ‘praktische’ Westen; en Rousselin en Abeillard redeneren juist zoo, op grond van Grieksche logica, over de theologie, als Paulus de Perziaan, Sergius van Rhesaena en David de Armeniër. Mogen wij dan ook, met het oog op het onophoudelijk dooreenvloeijen van alle nationaliteiten in die eeuwen, den oorspronkelijken volksaard, en niet liever de oogenblikkelijke toestanden tot uitgangspunt nemen bij het onderzoek van de theologie en van al die hoogere streken der kerkgeschiedenis waaruit toch al onze berigten afkomstig zijn, en waar zij ons meestal binnenleiden? Uit zijne schoolhypothese ontleent Dr. Junius dan verder eenige stellingen (en Ds. Steenmeijer spreekt ze niet tegen), waarmede de bekende feiten moeijelijk te rijmen zijn. Wat hij van Joodschgezinden en Latijnen zegt, laat ik daar, om zoowel over het oudste Christendom als over den oorsprong der roomsche kerk geene lange redeneringen te houden. Doch thans nog te moeten lezen, dat ‘bij de Oosterlingen (d.i. vooral Syriërs, Kopten, Abyssiniërs, Armeniërs en eenige kerken minorum gentium) mystisch-speculative bespiegeling,’ en ‘bij de Grieken wijsgeerige zin, die leiden moest tot Gnostikerij’ zou voorgezeten hebben! Alsof niet het Gnosticisme juist een specifiek-oostersch product ware; alsof van het dorre, haarklovende verstand der Grieksche dogmen-smeden iets anders kon komen dan de puntige, onverbiddelijke en onverslijtelijke orthodoxie, pasklaar gemaakt voor de scholastiek, die ze nog puntiger en onverbiddelijker zou maken. De platonistische denkbeelden toch, die bij de Grieksche leeraars eene rol spelen, dragen hun eersten, oosterschen oorsprong voor het voorhoofd geschreven, en het oorspronkelijke, practische daarin was voor de opvolgers van Plato eene doode letter. Aan den anderen kant mogen wij de gnostische synkretisten | |
[pagina 422]
| |
in 't Oosten buiten het eigenlijk Christendom sluiten; en de gemeenten, die zich werkelijk beriepen op de eigen leer van Christus en de Apostelen, die sedert Ephraim tot aanzienlijke kerkgenootschappen aanwiessen, en de groote meerderheid vormden, de eigenlijke afdeeling daar ter plaatse van de Christelijke Kerk, vertoont al zeer weinig van ‘mystisch-speculative bespiegeling.’ Eenvoudige waarheid, groote zorg voor de letter der Schrift en der symbolen, historische studiën in den geest van Eusebius, logische volgens Aristoteles, ziedaar de hoofdtrekken der Syrische en Armenische, en zooveel ik kan nagaan ook min of meer van de kerken ten zuiden van Alexandrië, zoowel als heden ten dage van de Engelsche Staatskerk. - Ook hier heeft Dr. Junius, zijn beoordeelear, en geheel de apologetisch-kritische school het volgen der speciële onderzoekingen vergeten op de jagt naar algemeene resultaten, die dadelijk als spiegels voor het nageslacht of wapens voor diens partij-oorlogen aan den wand konden gehangen worden.
Wanneer ik ten slotte Steenmeijer's brochure als noodzakelijken tegenhanger van Junius' verhandeling, en ook buitendien als welgeschreven overzigt en fijne polemiek meen te mogen aanbevelen, dan moet ik verwachten, dat dit den een en ander niet terug zal houden van den wensch, dat ik wat min bepaald gesproken had. Het gold hier echter geene letterkunde alleen, vitae decus et ornamentum, waar zonder groote schade iets van den grond der vraag aan beleefdheden mag worden opgeofferd, maar de historische methode, het dagelijksch brood der ware theologie, waarvan, en niet van wijsgeerige schermutselingen, zij haren wasdom te wachten heeft. Overigens is het duidelijk afperken onzer taak het eerste vereischte om ze wèl te volbrengen; en zijn de beide ondere schrijvers de mannen waarvoor ik ze houd, dan zien zij in dit opstel slechts een nieuw bewijs, dat er jongere beoefenaars opstaan, gezind om de studie der geschiedenis nog verder te brengen dan waar zij en hunne tijdgenooten ze eindelijk moesten laten liggen.
Amsterdam, Julij 1859. Dr. j.p.n. land. | |
[pagina 423]
| |
Beginselen der algemeene natuurkundige aardrijkskunde, ingerigt voor schoolgebruik, door Dr. F.W.C. Krecke. Met 4 kaarten. Derde verbeterde druk. Te Arnhem, bij J.F. Thieme. 1858.
| |
[pagina 424]
| |
wenteling om de zon en om hare as, benevens de verschijnselen, welke uit die draaijing voortvloeijen; over de maan, hare verduisteringen, grootte en afstand. Voorzeker uiterst beknopt! Het tweede hoofdstuk handelt over de vaste oppervlakte der aarde. De verdeeling van land en water, de vorm der vaste landen, bergen, vulkanen en aardbevingen, holen, grooten, woestijnen, duinen, koraalrijffen en eilanden worden besproken. Waarschijnlijk werd het boekske te uitgebreid, wanneer overal de verklaring der verschijnselen moest worden opgenomen. De S. vergeve het ons, maar wij zijn bijzonder ingenomen met verklaringen en zien zoo gaarne het hoe en waarom der dingen in. Daarom speet het ons dat niet met een enkel woord vermeld werd, waardoor de Oäsen midden in de woestijn ontstaan. De denkende leerling stoot hier op eene groote zwarigheid. Het derde hoofdstuk draagt tot opschrift ‘de Zee’. De vorm, diepte en kleur der zee, de bestanddeelen van het zeewater, de golven, ebbe en vloed, stroomen en drijfijs zijn trouw vermeld. Naauwkeuriger nog dan in dit hoofdstuk, worden in het volgende de verschijnselen van den dampkring beschreven en uiteengezet. Bij de vermelding echter der isothermische lijnen vergat de S. de isanomalen, welke toch in een leerboek te huis behooren. Jammer ook, dat de correctie hier en daar te wenschen overlaat; drukfeilen zijn altijd verdrietig, maar vooral dan, wanneer het werk voor leerlingen bestemd is. In het vijfde hoofdstuk komen zeer eigenaardig de gevolgen voor van, en de verschijnselen, die ontstaan door het uit den dampkring nedergevallen water, waartoe de S. de gletschers, sneeuwvallen, beken en rivieren, de meren, moerassen en bronnen brengt. Onze hoofdopmerking omtrent dit hoofdstuk bestaat niet in de behandeling van het geheel, maar in het bezigen der uitdrukking soortelijke zwaarte voor soortelijk gewigt (bladz. 89), hetwelk tot verwarring van begrippen aanleiding zou kunnen geven. Wij schrijven haar alleen neder om den S. te toonen dat wij zijn werk aandachtig hebben nagegaan. In het zesde hoofdstuk spreekt de S. over het magnetismus der aarde en het noorderlicht, in het zevende of laatste over de verbreiding van planten en dieren over de oppervlakte der aarde. Beide zijn, altijd met inachtneming der ruimte, 8 bladzijden voor het eene, 14 voor het tweede, naauwkeurig behandeld. Alleen laat de interpunctie, zoo in deze als in de vorige gedeelten, nog al iets te wenschen overig. Het is te hopen dat zulks in eene vierde uitgave hersteld moge worden. Vraagt gij ten slotte ons oordeel over het geheel, wij gelooven dat het, op de scholen ingevoerd, nuttig kan werken en betere begrippen geven van menig verschijnsel, op den aardbol waargenomen, vooral wanneer de onderwijzer zich de moeite geeft het geleerde mondeling | |
[pagina 425]
| |
op te helderen en verder uit te breiden, waartoe hij aanleiding vindt in het ‘Handboek der algemeene natuurkundige aardrijkskunde,’ vroeger door denzelfden S. bewerkt. Druk, letter en papier laten niets te wenschen over; alleen de kaarten eischen gebiedend verbetering. Het werkje van Crüger, door van Koten vrij vertaald, bevat in 342 bladzijden vier afdeelingen; in de eerste wordt de zwaartekracht in het algemeen en hare werking op vaste, druipend vloeibare en luchtvormige ligchamen behandeld; de tweede afdeeling bevat het magnetismus, de electriciteit, het galvanismus en electro-magnetismus; in de derde afdeeling wordt over de scheikundige aantrekking gehandeld, terwijl in het vierde de natuurverschijnselen beschreven worden, welke door golvingen en trillingen ontstaan, het geluid namelijk, het licht en de warmte. Over het al of niet bestaan van de noodzakelijkheid, Crüger's ‘Grundzüge der Physik’ in onze taal over te brengen, wil de vertaler liefst niet oordeelen; ook wij zouden verlegen staan, wanneer wij met klem van redenen die noodzakelijkheid moesten betoogen. Gelukkig echter wordt dit van ons niet gevergd en hebben wij alleen onze meening uit te spreken over de vertaling zelve. Deze is over het algemeen goed gelukt; maar daar de heer van Koten haar eene vrije bewerking genoemd heeft, mogen wij iets meer eischen en moeten zien of zij dien toets kan doorstaan. Wij deelen onze opmerkingen mede, gelijk zij ons onder het lezen invielen. Al aanstonds trekt de bepaling der zwaartekracht onze aandacht. Men verstaat door haar de aantrekking, die de aarde op alle ligchamen uitoefent, zegt Crüger, zonder er evenwel bij te voegen, dat die aantrekking wederkeerig is; maar hij noemt haar verder eene bewegende kracht, in tegenstelling (?) van de scheikundige aantrekkingskracht. Zou niet elke kracht bewegende kracht kunnen worden genoemd, en kennen wij wel eenige uiting eener kracht, welke niet in beweging bestaat? - De volgende bepaling van de loodregte rigting laat ook iets te wenschen over. Een kleine looden kogel of cilinder, die aan eene koord hangt, spant deze koord en geeft de rigting aan, welke de loodregte of perpendiculaire geheeten wordt, maar groote en digte ligchamen, als bergen, rotsen, enz., oefenen op het schietlood, dat in de nabijheid er van opgehangen wordt, eene aantrekking uit, waardoor de koord min of meer afwijkt van de loodregte rigting. Welke is dan nu de bepaling van de perpendiculaire rigting? En waarom heeft in het laatste geval die afwijking plaats? - Later geeft de S. de snelheid op, waarmede zich een voetganger beweegt; volgens hem bedraagt deze 1,5 el per sekonde of juister 5555 5/9 el per uur (!). Is hij hier zoo naauwkeurig, dan is ook de wet der zwaarte niet goed uitgedrukt, als de S. beweert, dat alle aardsche ligchamen naar het middelpunt der aarde getrokken worden. - Ook de § over het ge- | |
[pagina 426]
| |
wigt laat te wenschen over: de S. noemt de zwaarte van een kubiek duim water, in den toestand zijner grootste digtheid gebragt, de eenheid van gewigt. Hij verwart hier zwaarte en gewigt; het laatste is een gevolg van het eerste, zoodat de zwaarte niet door gewigt, noch gewigt door zwaarte kan worden gemeten. - In de § over de maat van werktuigelijken arbeid beweert de S. dat de landman bij het omploegen van den grond de ploegschaar met zekere kracht moet nederdrukken; dat zal wel moeten zijn, dat de landman de rigting van de staart der ploeg slechts zoo te houden heeft, dat de voren regt worden; wij kennen het ploegen bij ondervinding en weten dat het, afgezien van het lastige loopen, een zeer gemakkelijk werk is. - Bij de bepaling van de grootte der wrijving, wordt teregt aangemerkt dat deze toeneemt met de zwaarte van den last, met de drukking der ligchamen, die elkander wrijven, en met de ruwheid der gewrevene oppervlakken; maar daarna volgt er: ‘voor alle ligchamen is zij (de wrijving namelijk) niet even groot, al zijn de zwaarte, de ruwheid der vlakken, enz., gelijk.’ Wat beteekent hier dit enz.? Alle vroeger opgenoemde omstandigheden? Maar dan moet de wrijving gelijk zijn. Een oplettend leerling moet bij zulke bepalingen op zwarigheden stooten. - Over de zamenstelling der krachten sprekende, zegt de S.: ‘een voorwerp, dat boven in den mast van een zeilend schip losgelaten wordt, zal aan twee wetten gehoorzamen moeten, namelijk aan de wet der inertie en de wet der zwaarte; het kan derhalve niet aan den voet van den mast nedervallen, maar zal een weinig achter deze op het dek nederkomen.’ Het onnaauwkeurige dezer redenering weet ieder, die eenigzins ervaren is in het zamenstellen van krachten. Wij zouden voort kunnen gaan met aldus nog enkele onnaauwkeurigheden aan te wijzen; de genoemde echter zijn voldoende om den heer van Koten te nopen bij een herdruk ook in de overige te voorzien. Wij zijn overtuigd dat hij het doen kan, en hebben uit zijne voorrede meenen op te maken dat het vertalen van dit boekske hem als eene taak werd opgelegd, die misschien binnen bepaalden tijd af moest wezen. Komt er ooit eene tweede uitgave, wij zouden raden het scheikundig gedeelte óf iets ruimer te nemen óf geheel weg te laten; ook kwam het ons voor dat de beschrijving van bepaalde werktuigen te veel plaats inneemt in een werkje, hetwelk de grondbeginselen der natuurkunde moet verklaren. Zou dit geschied zijn om aan het praktische onzer eeuw te voldoen?
5 Mei 1859. JOSUA. | |
[pagina 427]
| |
Bijdragen tot de kennis van den tegenwoordigen staat der provincie Groningen. 1ste en 2de stuk. Groningen, Erven C.M. van Bolhuis Hoitsema. 1858-1859.Nicht blos die Kenntniss des Werdens, sondern - und selbst wohl noch in höherem Grade - die Kenntniss des Gewordenen im Staatsleben ist nützlich und nöthig. Der neueste Zustand ist das Ergebniss aller vorangegangenen, die Folge aller Ursachen; nur auf das Bestehende kann eingewirkt werden; und nur bei einem richtigen und vollständigen Begreifen der Bestehenden ist eine zweekmässige Einwirkung gesichert. In deze woorden omschrijft de beroemde Robert von Mohl in zijn jongste werk: Encyklopädie der Staatswissenschaften, S. 732, de Statistiek: die Wissenschaft der staatlichen und gesellschaftlichen Zustände. Zij heeft alleen feiten te leveren: de stof voor bewijzen en voor kritiek. Dat leveren geschiedt langs tweederlei wegen. Door de regering. Eine wohlgeordnete und umfassende amtliche Statistiek, zegt von Mohl in zijn aangeh. werk. S. 626, ist das einzige sichere Mittel zur Kenntniss des Umfanges der vom Staate zu besorgenden Aufgaben, der dazu vorhandenen Mittel, nämlich der Kräfte des Landes an Menschen und Gütern, endlich der thatsächlichen Folgen mancher Gesetze und Zustände. Eindelijk is die weg geopend in ons land. Het besluit des konings van 5 November 1858 stelde eene rijkscommissie voor Statistick in; een ander van denzelfden dag rigtte in elke provincie een bureau voor Statistiek op. De andere weg wordt betreden door bijzondere vereenigingen en personen. De taak die dezen zich voorstellen is meestal uitgebreider dan alleen het verzamelen van feiten. Zij bewerken de stof die anderen of zij zelven vergaderen tevens. Het blijven bestaan en het meer en meer in het leven treden van zoodanige vereenigingen is dus, ook na de inrigting van onze ambtelijke statistiek, hoogst wenschelijk. Wat bijzondere personen op het gebied der statistiek verrigten verdient aanmoediging. Door de bemoeijingen van den Commissaris des Konings in Groningen, een man aan wiens helder doorzigt en onverpoosden ijver de volkswelvaart daar en elders zeer veel is verpligt, kwam in 1854 eene commissie tot stand, die geven zal eene beschrijving van ‘al hetgeen den tegenwoordigen toestand der provincie Groningen en hare bewoners kenmerkt, met wetenschappelijke toelichtingen, verklaringen en gevolgtrekkingen. | |
[pagina 428]
| |
De uitgebreide - mogelijk wel te uitgebreide commissie, heeft zich ter bereiking van dat doel, dat beter en juister te omschrijven ware geweest, in 4 sectiën verdeeld. De eerste zal bewerken de aardrijkskunde en plaatsbeschrijving, de natuurlijke gesteldheid en voortbrengselen; de tweede de bevolking; de derde de maatschappelijke instellingen en de vierde de nijverheid en den rijkdom. De bouwstoffen voor de veel omvattende taak ontbreken grootendeels. De officiële statistiek had nog niet genoeg geleverd; de bijzondere schoot te kort. Om daarin te voorzien wendde de commissie zich tot den Commissaris des Konings, ten einde door zijne tusschenkomst de gewenschte bouwstoffen of inlichtingen te bekomen van de ministerieële departementen, ambtenaren en gemeentebesturen. Aan deze laatsten werden door den Commissaris des Konings 36 hoofdvragen ter beantwoording voorgelegd, welke door hare onderdeelen in werkelijkheid wel 10 maal zoo veel zullen zijn. In vele van die vragen herkennen wij den praktischen man niet. Vele toch zijn niet positief te beantwoorden; veler antwoord kan niet dan uit geheele subjective beschouwingen der gemeentebesturen voortvloeijen; onderscheidene kunnen aanleiding tot verhandelingen geven. Welken grooten dunk men ook moge hebben van de 57 burgemeesters van Groningen, wij gelooven geen hunner te kort te doen als wij beweren, dat geen enkele al die vragen, wij zeggen niet goed, maar redelijk heeft kunnen beantwoorden. En dat is een groot gebrek, waartegen niet genoeg gewaarschuwd kan worden. Men vrage toch nimmer aan een ambtenaar iets, dat hij met den besten wil en den grootsten ijver niet juist beantwoorden kan. Antwoord moet er wezen, en er worden er gegeven die volstrekt geen vertrouwen verdienen. Door dat onbedachtzaam vragen is de statistiek bij velen zoo in miskrediet gekomen, en op die onjuiste antwoorden zijn zoo vele scheve redeneringen gebouwd. Wij zijn overtuigd dat de Groninger commissie door het depouilleren der antwoorden reeds lang overtuigd zal zijn, dat de weg, dien zij heeft ingeslagen niet altijd tot de waarheid leidt. Haar werk zij op enkele punten, zelfs in vele, liever onvolledig dan onwaar. Men kan niet alles weten; men moet het dus ook niet willen. De commissie heeft sommige hoofdstukken of onderdeelen van het werk, dat zij uit zal geven, bearbeid. Na rijpe overweging besloot zij, daar er wenschelijkheid bestond met het bekend maken van hare verrigtingen een aanvang te maken, het gereed zijnde het licht te doen zien en uit te geven als: Bijdragen tot de kennis van den tegenwoordigen staat der Provincie Groningen. Twee afleveringen, met stukken van zeer verschillenden inhoud, zijn thans verschenen. | |
[pagina 429]
| |
Die bijdragen, onzamenhangende brokstukken van een groot geheel, liggen, uit den aard der zake, buiten het gebied eener eigenlijke kritiek. Deze verwachte men dan ook niet. Eene korte vermelding van de verschillende Bijdragen, met hier en daar eene enkele opmerking, zij voldoende. De eerste bijdrage bevat eene aardrijks- en geschiedkundige schets van den toestand der Provincie Groningen. Die schets is door de Heeren Feith en Acker Stratingh opgemaakt uit het werk van den laatste, Aloude staat, en het woordenboek van van der Aa. Zij had, dunkt ons, achterwege kunnen blijven. Voor de bezitters der beide werken heeft zij geene, voor anderen weinig waarde. De natuurlijke vorming der provincie, daar zoo belangrijk, wordt in even twee bladzijden behandeld! De Heer Venema levert Bijdragen tot de kennis van de aardrijkskundige gesteldheid der provincie Groningen: inhoudsgrootte, de meren, de polders, de rivieren en kanalen. Hij verdeelt de provincie in de regterlijke arrondissementen. Dit achten wij verkeerd. Die verdeeling past in den regel zeer weinig met die, welke bij eene beschrijving van een gewest tot grondslag gelegd moet worden. Wil men eene verdeeling, een groeperen der gemeente tot grootere onderdeelen van het geheel, men volge óf de geschiedenis, die zulke hechte banden legt, óf de natuurlijke gesteldheid van den bodem, die zulk een grooten invloed op het volk uitoefent, doch geene geheel willekeurige. Wij hopen dat deze in het werk zelve niet gevolgd zal worden en dat men zich daarin ook niet zal bepalen tot de rubrieken, in deze bijdrage opgenomen, maar ook opgeven de verschillende soorten van gronden, waaruit de provincie bestaat. Bij de polders hadden wij, bij de opgave der grootteGa naar voetnoot1, gaarne vermeld gezien de lengte der dijken, waardoor de polders gevormd werden of die dezen beschermen. Zij moet nu gedeeltelijk in de later volgende Hydrographie gezocht worden. De vraag mag gedaan worden, of in die afdeeling niet behoort wat in deze bijdrage over de rivieren en kanalen wordt medegedeeld? De hoogte wordt aangeduid door W.P. Uit eene latere Bijdrage blijkt eerst dat dit beteekent: Winschotensch peil, waarnaar alle waterstanden gerekend worden. Eene herleiding tot Amsterdamsch peil is zeer noodzakelijk. De Heer Wijnne doet eene wandeling door Groningen om den | |
[pagina 430]
| |
huishoudelijken toestand der arbeidende klassen te doen kennen. Zijne gidsen zijn de antwoorden der gemeentebesturen op de hun gestelde vragen en bevestigen wat wij daarover boven aanstipten. Hoe veel merkwaardigs de bijdrage ook bevat, zij is zeer onvolledig. De groote vraag of de arbeidende klasse dat wenschelijk standpunt bereikt heeft of nadert, dat er, na aftrek van het benoodigde voor woning, voedsel en deksel, nog iets ter voorziening in andere behoeften overblijft, kan uit de bronnen, die den schrijver ten dienste stonden - hij erkent het zelf - niet juist, zelfs niet bij benadering gekend worden. De bijdrage van de Heeren Wijnne en Weijland tot de kennis van de instellingen ter voorkoming van schade in de provincie behandelt alleen de schade aan schepen geleden. Merkwaardig is het overzigt hoe de compacten of vereenigingen tot onderlinge verzekering met de meer en meer ontwikkelende scheepvaart gelijken tred hebben gehouden. Daar echter vele schepen buiten de provincie verzekerd worden kan, deze Bijdrage het verband niet geven tusschen verzekerde waarde en geledene schade. Wij deelen geheel den wensch der schrijvers, dat de verzekeraars daaromtrent mededeelingen geliefden te doen uit hunne opeengestapelde boeken. Het zal echter wel bij wenschen blijven. De koopman is zelden openhartig met zijne zaken en vreest kwaad van openbaarheid.
De tweede aflevering wordt geopend door Bijdragen tot de hydrographie van de provincie Groningen door de Heeren Brunings en Venema. Het is ontegenzeggelijk het beste stuk van allen, met veel zorg en groote moeite bewerkt. Het bevat feiten en de geschiedenis er van, en Montesquieu zegt ergens: ‘l'historie des faits sera toujours la plus eloquente des histoires.’ De Heer Venema geeft eene beschrijving van vloed en eb langs de kust, - de gemiddelde jaarlijksche, maandelijksche, drie- en zes maandelijksche vloedhoogten en ebbestanden, uit een tal van waarnemingen over eene reeks van jaren becijferd, - de invloeden die de wind en het geopend of gesloten zijn der zijlen er op uitoefenen. Hij heeft het merkwaardig resultaat opgemerkt dat het vlak van gewoon vol zee, d.i. de rijzing van het zoutwatervlak bij vloed tot aan de hoogte der grens van den plantengroei, niet is een horizontaal maar een hellend vlak, dat, van de Zoutkamp af oostwaarts de kust volgende, op enkele onregelmatigheden na, langzamerhand klimt van O. 150 el + W.P. tot O. 566 el + W.P. Bij de afmetingen der dijken had in tabel 2, tot gemak der vergelijking, de hoogte in Groninger voeten herleid behooren te wor- | |
[pagina 431]
| |
den in ellemaat en de dijksdeelen van een volgnommer voorzien moeten zijn. De Heer Brunings beschrijft de havens van delfzijl, Termunterzijl en te Zoutkamp en den toestand der zee- en polderdijken, die eene gezamenlijke lengte van 226,425 ellen hebben, en der stroomleidende werken. De Heer Schilthuis geeft in de Statistiek van de Ambachts- en Fabrieknijverheid in de provincie Groningen, 1856 vergeleken met 1819, vele blijken van zijne groote bekendheid met de industrie en hare geschiedenis in het gewest, dat hij mede helpt besturen. Zijn stuk bevat menige merkwaardige bijzonderheid, opmerking en wenk, doch heeft, naar onze overtuiging, het gebrek van te veel waarde te hechten aan de opgaven in het jaar 1819 verkregen. Volgens het verslag, dat de Rijks Commissie voor statistiek de loffelijke gewoonte heeft in de Staats Courant van hare zittingen te doen plaatsen, heeft zij de opgaven van het jaar 1819 voor haar archief verzocht. Aan den wensch van den Heer Schilthuis zal dus vermoedelijk voldaan worden. Het laatste stuk is eene Bijdrage tot de statistiek der sterfte in de stad Groningen door den Heer Dr. Stratingh: een klein gedeelte an een uitgebreid geheel. De voorstelling is niet zeer duidelijk. Er ontbreekt de percentswijze verhouding. Wil men bij voorbeeld de kindersterfte - in de sterfte-statistiek de beste maatstaf voor welvaart en zedelijkheid, - door Stratingh van 0 tot 5 jaren voor de stad Groningen uitgedrukt door: Dus stierf er één van 2.74, vergelijken, onder anderen met de opgaven van Wappäus, Allgemeine Bevölkerungs-Statistiek, Th. I, S. 185, die de verhouding voor 14 rijken door percenten uitdrukt, zoo als in Engeland 17.52 pCt., in de Nederlanden 13.76 pCt. dan moet men zelve omslagtige becijferingen maken, die in goede statistische werken zelve behooren opgenomen te zijn.
Wat de geachte redactie van ‘de Gids’ van ons vroeg is geleverd. Wij hebben minder geprezen dan wel aanmerkingen gemaakt. De commissie, die de moeijelijke taak op zich nam, zal wel overtuigd zijn, dat die aanmerkingen alleen ten doel hebben haar eindwerk zoo volledig mogelijk te doen zijn.
Sl-. | |
[pagina 432]
| |
Wetenschappelijke Bladen, onder redactie van Mr. J.T. Buys. Haarlem, A.C. Kruseman, 1859.Of het woord wetenschap op den titel de koopers afschrikt? Bijna zou hun gering aantal tot die onderstelling leiden, hoezeer eerbied voor ons publiek ons ook huiverig make dat woord neêr te schrijven. Immers van waar anders de weinige ondersteuning, die redacteur en uitgever in hun waarlijk moeijelijk en kostbaar werk ondervinden? Van hoogen prijs toch kan hier geene sprake zijn, waar men voor 80 cents elke maand eene aflevering van zes compres gedrukte vellen ontvangt. Nog veel minder zal iemand klagen over armoede of magerheid van inhoud, na ook maar een enkelen blik te hebben geslagen op de stukken die dezen jaargang versieren. Zijn die stukken echter misschien te over bekend, dan dat iemand die geen vreemdeling is op het gebied der buitenlandsche letterkunde, deze vertalingen, want dat zijn ze toch, nog der aandacht waard zou rekenen? Wij twijfelen of die bewering, zoo ze uitgesproken werd, ook zou bewezen worden; daarin zou men te kort schieten. Maar hier te lande worden de buitenlandsche tijdschriften veel gelezen, meent men welligt. 't Is zoo, in eene zeer enkele stad van ons land vindt men soms een leesmuseum, waarin nog al wat buitenlandsche tijdschriften gehouden worden; maar dan meer Fransche en Duitsche dan Engelsche of Amerikaansche. En toch de laatste zijn, met weinig uitzonderingen, juist de belangrijkste. Wie hier te lande getrouw de ‘Revue des Deux Mondes’ leest, de ‘Bibliothèque de Genève,’ de ‘Revue Contemporaine,’ de ‘Edinburgh-’ en de ‘Quarterly-Review,’ het ‘Athenaeum,’ en misschien nog een paar meer, die meent al heel wat aan vreemde litteratuur te doen; en voorzeker, die lijst is lang niet slecht gekozen, maar toch is ze nog te klein, dan dat daardoor de lectuur van de ‘Wetenschappelijke Bladen’ overbodig zou mogen genoemd worden, hoe velen dat ook al met zekere hooghartigheid mogen beweren. Belangrijk als deze tijdschriften ongetwijfeld zijn, toch staan er nog anderen naast hen, die waarlijk noch in degelijkheid van gehalte, noch in sierlijkheid van vorm voor hen onderdoen. Een ‘Westminster-’, een ‘London-’, een ‘National-’, een ‘North-American Review’, een ‘Titan,’ een ‘Frasers-’, een ‘Harpers Magazine,’ ze worden bij onze overzeesche naburen met regt geroemd, en met een talent en tact, en vooral met eene overtuiging geschreven, waarvoor men zelfs dan eerbied en sympathie zou moeten gevoelen, wanneer - 't geen bij lange na het geval niet is - onze eigene maandelijksche pers op tal van even degelijke geschriften zou kunnen wijzen. Hier eene | |
[pagina 433]
| |
kritiek te leveren van de maandschriften ten onzent, zou velen ongepast toeschijnen, op deze plaats vooral, daar ze het verwijt van partijdigheid en ingenomenheid met eigen arbeid zóó zeer zou uitlokken, dat het oordeel der lezers daaronder zeker lijden zou. Toch zou een kijkje in ons archief, een klappen uit de school, eene, zij 't ook maar korte geschiedenis van het inwendig leven van ons tijdschrift, een even groot gedeelte van ons publiek ontzaggelijk welkom als ontzaggelijk leed zijn, want menige lang niet onaardige bijzonderheid van het letterkundig leven hier te lande zou daardoor aan het licht komen. Waarlijk, eene biographie van een tijdschrift zou dikwijls vrij wat belangrijker en vrij wat leerrijker vooral zijn, dan die van menig beroemd (!) man ten onzent. De Leidsche Maatschappij mogt dit wel eens bedenken, en ons publiek menige flaauwe levensbeschrijving van menig flaauw lid besparen, - maakt de zekerheid, dat men niet zonder klokgeklep ten grave daalt, het lidmaatschap voor velen zoo begeerlijk? - en zij geve ons liever, getrouw aan haren titel, wat belangrijks op letterkundig gebied. Die eisch is toch waarlijk niet te groot, noch de behoefte aan degelijke litteratuur ten onzent vervuld. Levert onze pers zooveel goeds, dat wij de hulp van het buitenland niet noodig hebben? Hoe ontkennend die vraag algemeen beantwoord wordt, getuige de stortvloed van vertalingen van allerlei vreemde prullen zelfs, wier lof dagelijks op snorkenden toon door onze dagbladen uitgebazuind wordt. En toch vinden ze koopers te over, anders zouden de uitgevers wel reeds sedert lang hun arbeid gestaakt hebben, even als zij nu immers niet dan met moeite over te halen zijn om ook eens een oorspronkelijk degelijk boek aan het publiek te gunnen. Zij weten dus zeer goed wat ons publiek verlangt, en hoe die begeerte met hun eigen belang overeen te brengen. En nu zal men sympathie hebben voor allerlei ziekelijke Engelsche romannetjes, het een nog fatsoenlijker en nog godsdienstiger - tegenwoordig synoniemen - dan het andere, en voor allerlei frappante Fransche novellen, die meer op enfants terribles van de Vaudeville, dan op vruchten van letterkundige verdiensten lijken, maar niet voor degelijke stukken van de beste buitenlandsche tijdschriften? Die onderstelling is wat bar! Och, wie bij ervaring weet hoe moeijelijk het is, goedgeschrevene en degelijke artikelen genoeg te bekomen, om maandelijks een flink nommer aan het publiek ter lezing te geven; wie zelf heeft ondervonden hoeveel het kost om aan de pen van mannen, die in het maatschappelijke leven hoog staan en wier geleerdheid en wetenschap als om strijd geroemd worden, opstellen te ontlokken wier vorm en inhoud bewijzen, dat die roem geene onverdiende is; en wie dan nog bij die enkele lichten aan onzen letterkundigen horizon, hier eer tegenstand dan medewerking heeft ondervonden, omdat de eene of | |
[pagina 434]
| |
andere min gelukkige greep van dat genie niet hemelhoog door de kritiek is geprezen, of daar een hooghartige en ongemotiveerde weigering om mede te werken, alleen omdat de staatkundige kleur van het tijdschrift afwijkt van de geheel kleurlooze politieke overtuiging van dien kolos van orde en wet, waarlijk, hij zal niet met zooveel laatdunkendheid neêrzien op den moeijelijken arbeid waarvan degelijke tijdschriftartikelen de vrucht zijn. Zij ze al billijk de klagte, dat de goede boeken van weleer nu vervangen worden door de tijdschriftartikelen onzer dagen, men bedenke dat die klagt alleen dan een verwijt inhoudt, wanneer het bewijs geleverd wordt, dat die tijdschriftartikelen minder degelijk van inhoud en minder sierlijk van vorm zijn, dan die boeken waarom men treurt; en of dat bewijs zoo ligt te leveren is, daaraan wagen wij te twijfelen, hoe wij ook de eersten zullen zijn om te erkennen, dat menige onzer zusteren wel wat heel gaauw is om maar ieder ruikertje dat men haar aanbiedt ook aan te nemen, zonder naauwkeurig acht te geven of de bloemen wel passen op haar soms nog al vrij pretentieus toilet. En wordt de vlugtigheid van het een of ander tijdschriftartikel niet weêr ruimschoots daardoor vergoed, dat het publiek nu, zij 't dan ook maar door enkele pennestreken, onmiddellijk in kennis wordt gebragt met alles wat op het wereldgebied voorvalt, ja, dat van ieder onderdeel van wetenschap en kunst een opzettelijk en afzonderlijk cadre bestaat, waarin het, beknopt en makkelijk te overzien, bijeen vergaard wordt? Waarlijk, wie de dagbladen roemt als de pioniers der beschaving, hij roeme vooral ook de tijdschriften in nog hoogeren kring. Maar eigenlijk erkent ons publiek wel degelijk het groote voordeel dat in de lectuur der goede tijdschriften voor den beschaafden lezer gelegen is; want moge al onze nationale hoofddeugd, spaarzaamheid, maar al te vaak in gierigheid ontaarden daar waar het de bevordering geldt van wetenschap en kunst - een blik op onze armzalige openbare boekerijen, op onze slecht ingerigte en waarlijk weinig rijker wordende openbare kunstgalerijen wettige die aantijging - en de goede tijdschriften ten onzent evenmin vele koopers vinden, ja niet eens voldoende in aantal om den arbeid der schrijvers billijk te beloonen, als de goede boeken, toch vinden de eerste lezers genoeg. De bewering dat de ‘Revue des Deux Mondes’ een honderdtal meer inteekenaren in Nederland telt, dan waarop een onzer inlandsche en met de meeste zorg bewerkte tijdschriften roemen kan, moge al eene overdrijving zijn, toch is het een feit, dat menig zoogenaamd zéér belezen persoon ten onzent nog beter met de buitenlandsche dan met de Nederlandsche litteratuur bekend is; niet omdat hij zoo behendig de melk van de room weet te scheppen, anders zouden de vlugtige stukjes niet zoo bekend en de degelijke zoo onbekend zijn, maar | |
[pagina 435]
| |
omdat het Nederlandsch nationaliteitsgevoel, - immers zoo flink sprekende bij godsdienstig-staatkundige verschillen! - toch zeer goed schijnt overeen te komen met het, zij 't dan ook bitter gebrekkig, spreken en schrijven en lezen van vreemde talen bij voorkeur boven de moedertaal. Die krachtige voorvechters van Neêrlands alouden roem, en die fiere dragers van oude namen, kunnen immers moeijelijk talent onderstellen zelfs bij Nederlandsche schrijvers! Nederland is zeker alleen groot door hen zelven en door hunne voorvaderen!!! Doch reeds genoeg om te bewijzen dat ons publiek wel degelijk zeer gediend is met eene goede tijdschriftenlectuur; de beknoptheid der stukken, het losse van den vorm, de tijdige behandeling der stoffe, dat alles lokt tot lezen uit. En waren de kosten, juist van de beste Engelsche tijdschriften, niet zoo hoog, een oneindig grooter aantal zou hier te lande verspreid worden. Dat erkenden redactie en uitgever van de ‘Wetenschappelijke Bladen’ zeker ook, toen zij het plan ontwierpen om eene bloemlezing uit de beste buitenlandsche tijdschriften in het Nederduitsch over te brengen; den praktischen blik van onzen Kruseman, die, wanneer hij maar op een grooter terrein werken kon, weldra een Nederlandsche Harper zou worden, kon dat feit niet ontgaan. Twee bekende en bekwame mannen stonden hem al spoedig in zijn werk ter zijde, maar de heer Logeman heeft aan Mr. J.T. Buys nu die taak alléén overgelaten, omdat hij zijne specialiteit, natuurkunde, minder geschikt achtte voor eene uitgave als deze; het werk moest vooral op het sociaal terrein post vatten, en wie is daarop beter gids dan de nu alleen overgebleven redacteur? Is de goede keuze der stukken niet het beste bewijs daarvoor? Men leest een tijdschrift niet als een boek, van het begin tot het einde, maar een ieder kiest datgene wat hem het meeste belang inboezemt; welnu, die moeite bespaart de heer Buys ons Nederlanders, want hij doet de keus voor ons met eene juistheid en met een' tact als men alleen van hem verwachten kan, die door studie en rigting zoo geheel daartoe bevoegd is als hij. Wij tarten u die keus verkeerd en onoordeelkundig voor ons publiek te bewijzen, wanneer wij alleen maar op den loopenden jaargang het oog vestigen; immers de beste buitenlandsche tijdschriften hebben daaraan hunne schatting geleverd. Het gemakkelijkste zou zijn hier eenvoudig het register over te schrijven, om den inhond te doen kennen, of liever nog, een kort overzigt der meest saillante stukken te geven; maar reeds te lang dwaalde onze pen op het papier en wij vragen dus alleen, of iemand zijne belangstelling zal onthouden aan uitmuntend geschrevene studiën over mannen als Schiller, Bulwer, Dickens, Puschkin, Poe, Guizot, d'Azeglio en Metternich, waarlijk ook ten onzent geene onbekenden; of dat men regt heeft de keuze van het onderwerp te wraken, als men hier de Staatkunde van Oostenrijk | |
[pagina 436]
| |
op kerkelijk gebied en tegenover het Tolverbond, zoowel als Engelands staatkundig standpunt in Europa, de bevestiging van Antwerpen als Europeesch vraagstuk, den oorlog uit een financieel en volkshuishoudkundig oogpunt, de stoomoorlogsvloot als bondgenoote in de Vaste-Lands oorlogen, immers alle levensvragen van dezen tijd? beschouwd en behandeld ziet met eene onpartijdigheid en met eene kennis van zaken, die waarlijk van meer dan alledaagsche studie en doorzigt getuigen. Nog noemden wij de recensiën niet, de vrucht van welversneden pennen; maar waartoe ook, vooral omdat deze rubriek wel wat heel wonderlijk bij deze bloemlezing der vreemde journalistiek gevoegd is? Genoeg zij 't de verklaring af te leggen, dat wij de ‘Wetenschappelijke Bladen’ steeds met groote belangstelling lezen, en dat wij overtuigd zijn niet de minste verantwoordelijkheid op ons te nemen, wanneer wij de aanschaffing van dit werk allen aanbevelen, wien geld en tijd ontbreken om alle buitenlandsche tijdschriften te houden en te lezen; de keur daarvan wordt hun hier, voor een zeer billijken prijs, voor minder zelfs dan een goed Nederlandsch tijdschrift kost, geleverd. Wat minder stichtelijke lectuur en wat meer lectuur op het maatschappelijk gebied, zou waarlijk onze natie goed doen. Wie in de maatschappij leeft en werkt, en wie in die maatschappij eene zekere rol vervullen wil en moet, zij het eene bescheidene of eene schitterende, hij moet die maatschappij kennen in hare krachten en werking, de wetten doorgronden die haar regelen, de oorzaken van de groote gebeurtenissen die er in plaats hebben kunnen, opsporen, hij moet zich rekenschap kunnen geven van het aandeel dat hij zelf, hoe klein een gedeelte ook uitmakende van dat groote raderwerk, in al die groote wisselingen en beroeringen genomen heeft en nog nemen moet. Daartoe zij de lectuur bevorderlijk van de ‘Wetenschappelijke Bladen’, de vrucht van de studie en de kennis en het doorzigt van mannen van naam en faam op het maatschappelijk gebied, wier bevoegdheid tot het uitspreken van een oordeel voldoende wordt gewettigd door de dengdelijkheid hunner redeneringen. En moge de uitgever niet langer de regtmatige klagt kunnen aanheffen, dat de nietige som van ƒ 9,60 per jaar, honderden hier te lande nog afschrikt om een waarlijk zoo uitmuntend werk door hun aankoop voor een wissen dood te bewaren.
M. |
|