De Gids. Jaargang 23
(1859)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eenige aanteekeningen op de middeleeuwsche geschiedenis des vaderlands.Hier is wat kroms, hier is wat regts; In het voortreffelijke werkje van Lud. Smids, ‘Schatkamer der Nederlandsche oudheden’, enz., zegt hij: ‘Het is niet te ontkennen dat onse landchronyken sijn opgepropt met hondert malle praatjes en belaglijke vertellingkjes’, en wanneer wij dit gezegde volkomen beämen, is het met een gevoel van ontevredenheid, wanneer wij nagaan, welke verkeerde gevolgen dikwijls dergelijke kwalijk begrepen, slecht uitgelegde, onduidelijk voorgestelde berigten gehad hebben, want menig boek over de geschiedenis onzes Vaderlands is er geschreven, waarin feilen voorkomen die, telkens herhaald, in onzen geest als het ware vastwortelen, en in ons geloof langzamerhand den schijn aannemen van waarheid. ‘Nae myn oordeel en synder gheen boecken,’ zeide reeds Scriverius, ‘daermen meer voordeels uyt nemen kan, dan uyt die, in dewelcke ter goeder trouwe de Geschiedenissen ende Historiën beschreven staen’, en zóó is het ook; niet dat wij daarmede zouden willen beweren, dat, wanneer er iets verkeerd voorgesteld of geschreven wordt, de historicus daarom moet geacht worden ter kwader trouw gehandeld te hebben, doch men trekt er nadeel voor de voorstelling uit, zoodra de geschiedschrijver zelf op eenen dwaalweg wandelt, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijne lezers, onschuldig weg, daar eveneens op voortleidt; genoeg woorden evenwel reeds gebruikt, om aan te duiden dat wij trachten willen zoo kort en duidelijk mogelijk hier en daar uit de middeleeuwsche geschiedenis van Noord-Nederland eene enkele opgeteekende aanmerking mede te deelen, die reeds nu en dan besproken is, doch niet genoeg onder het oog gebragt kan worden om daardoor langzamerhand onze geschiedboeken, en vooral die voor schoolgebruik geschreven zijn, te zuiveren van de daarin herhaaldelijk voorkomende onnaauwkeurigheden. Om in chronologische orde te werk te gaan, komen wij het eerst aan de vroegste bewoners dezer landen; over het algemeen vindt men meestal Kelten, Friezen, Saksers en Franken opgegeven, met bijvoeging van eene menigte namen van kleinere volkstammen, die als onderdeelen der grootere kunnen beschouwd worden. Men heeft echter soms namen gezocht uit die van steden of plaatsen, en was eenmaal zulk een naam uitgedacht, dan vond het reeds spoedig navolging. Van LennepGa naar voetnoot1 is opgetreden als verdediger voor het gevoelen dat Warnen, Wilten en Anglen hier gewoond hebben, waarbij hij de gewone naamsafleidingen te baat neemt om datgene te bewijzen wat voor hem WagenaarGa naar voetnoot2 gezegd, en Bilderdijk eveneens, doch op zijnen gewonen spottenden toon, aangevoerd had. ElbertsGa naar voetnoot3 noemt ook deze volken als bewoners van ons land; zelfs BosschaGa naar voetnoot4 spreekt in zijne korte schets van de Warnen, zooals van Kampen in zijne ‘verkorte Geschiedenis der Nederlanden’ (I. 30 en 31) ook Wilten en Anglen noemt. Kluit heeft, zooals bekend is, meermalen deze zaak besproken. MolhuizenGa naar voetnoot5 en zoovele andere bekwame mannen hebben het voor en tegen in deze zaak zóó dikwijls behandeld, dat het welligt vermetel schijnt ze nogmaals te willen bespreken, doch het geschiedt alleen, omdat de feilen waarover wij spreken willen nog maar al te dikwijls zelfs in de meeste boekjes van den laatsten tijd voorkomen, en om te doen begrijpen dat men in boeken, ‘ten dienste van Gymnasiën en Instituten’ geschreven, liever dergelijke twijfelachtige punten geheel moest weglaten, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten einde er den leerling niet door in verwarring te brengen, en het dan slechts aan den onderwijzer overlaten, of hij er den meer gevorderden al dan iets van wil mededeelen. Aangaande de vraag omtrent de woonplaats der genoemde volken wenschen wij een enkel woord in het midden te brengen. - Bij nader onderzoek blijkt het dat het bestaan der Warnen of Warners hier te lande alléén wordt afgeleid uit de namen der dorpen Warmond en Warnsveld en uit het verhaal van ProcopiusGa naar voetnoot1. Wat het laatste aangaat, het is eene zeer twijfelachtige getuigenis; Procopius toch leefde in Constantinopel, en had alles van hooren zeggen: een gezantschap nm. van den koning der Franken was te Constantinopel geweest, en door een' der zich daaronder bevindende personen was hij, volgens zijne eigene getuigenis, een en ander te weten gekomen. Prof Müller uit WürzburgGa naar voetnoot2 maakt hierbij evenwel juist de opmerking. dat Procopius het goed weten kon, want hij getuigt het: Ῥῆνος Οὐάϱνους τε διοϱίζ∊ι καὶ Φράγγους; zij woonden dus digt genoeg bij elkaâr die Warnen en Franken, dat de laatsten weten konden wat de eersten deden; maar daarom is het nog maar zoo aanstonds niet duidelijk dat dit een bewijs is voor het wonen der Warnen in ons land; zij kunnen immers zuidelijker hebben gewoond. Daarenboven heerscht er in den tekst wel eenige verwarring: onze Byzantijn vertelt dat de Warnen over den Ister tot aan den Oceaan en den Rhijn woonden, terwijl hij kort te voren heeft gezegd dat zij zich tot aan Denemarken (Δανοί) uitstrekken; daarbij komt dan echter de Oceaan als verder liggend en niet als grens der Warnen voor, zoodat de Denen derhalve tusschen den Oceaan en de Warnen moeten inwonen; tirez-vous de là als het letterlijk opgevat moet worden wat in beide berigten voorkomt; op de eerst aangehaalde plaats volgt nog ὧν (Οὐάϱνων) δὴ ἔθνος ἓν Γ∊ρμανὸι ὀνομάζονται; dus komt men ligt tot de veronderstelling dat de beide volksnamen juist omgewisseld worden moeten (Germanen in plaats van Warnen, en omgekeerd), zoodat Procopius dan de Germanen aanduidt als wonende tot aan den Oceaan, terwijl een gedeelte van hen, die beneden Denemarken woonden, Warnen genoemd werd. De Warnen zouden dus het westen van Mecklenburg bewoond hebben, en zóó teekent ook SprünerGa naar voetnoot3 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ze aan; de stadjes Warin, en Warnemünde aan de Warnow duiden nog genoegzaam de plaats aan. Volgens alle berigten waren de Saksen hunne werkelijke naburen, van welke een gedeelte ons land bezocht; kunnen die als herinnering aan de oude nabuurschap de bovengenoemde dorpen in ons vaderlandGa naar voetnoot1 niet gesticht hebben, of kunnen er geen enkele Warnen met dien stroom van Saksen zijn nedergekomen, zonder juist een' stam op zich zelven uit te maken? In twee kronijken, die van Johannes à Leidis en van Beda, worden Wilten en SlavenGa naar voetnoot2 als bewoners van ons land genoemd: de namen van Wiltaburg (bij Utrecht, waar men nog een akker, Wiltaborg, vindt) en van Wiltlam of Witlam (eene thans door het water verzwolgen stad aan de Maas) zijn de eenige bewijzen voor de bewering dat eerstgenoemd volk hier zijn verblijf zou hebben gehad; de naam van Witlam kan overigens verklaard worden uit den naam van het riviertje de Widel, dat door Z.-Holland in de Maas stroomdeGa naar voetnoot3, zoodat alleen die van Wiltaburg overblijft; er is reeds veel over geschreven en gewreven, doch tot nog toe is de naam niet genoegzaam verklaard; of hij alléén echter genoegzaam is om het bestaan van een geheel volk ten onzent op te maken, durf ik niet beslissen; zóóveel is echter zeker, dat de Wilten (misschien hetzelfde als Wenden) behoorden tot de groote Slavische volksstammen die Pruissen en Polen bewoonden, terwijl bijna de eenige authentieke bronGa naar voetnoot4 niets meldt van een' inval van Slaven of Wilten in ons land. Eene derde verschijning is die der Anglen, voor wie voornamelijk MolhuizenGa naar voetnoot5 optreedt; zijne bewijsgronden te wederleggen, zoude ons welligt niet geheel mogelijk zijn: de zaak kan echter aan twijfel onderworpen worden, waarvoor ik slechts een enkel punt wil aanroeren. Bij de Anglosaksische geschied- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijvers wordt immers gezegd dat de Anglen uit Sleeswijk en Holstein kwamenGa naar voetnoot1. Men vindt in Sleeswijk nog eene provincie Angelen: evenzoo had men in het vroegere Thuringen (z.w. Pruissen en Anhalt) een landschapje Angelen, dat door N. Saksen en Angelen veroverd was; daarbij zijn waarschijnlijk ook Warnen tegenwoordig geweest, ten minste men zou zulks opmaken uit den naam van de rivier de Werra (vroeger Werina en Warina), die de westelijke grens van het veroverde land vormde. Hieruit zou men ook gedeeltelijk de vereeniging verklaren, waarin Anglen en Warnen steeds worden gedacht en genoemdGa naar voetnoot2. De meeste schrijvers willen met alle geweld dat Engeland uit ons land bevolkt zou zijn door Anglen en Friezen, misschen alléén omdat men weet dat er Friezen bij dien overtogt waren; doch als men bedenkt dat Friesland ten oosten aan de Weser grensde en de Friezen dus buren waren der Anglen, dan behoeft die veroveringstogt volstrekt uit ons land niet te zijn uitgegaan. Wat nu verder aangaat de vele plaatsnamen die met Ang, Eng en Heng beginnen, deze behoeven evenmin het aanwezen der Anglen hier te lande te bewijzen; Engeland en Englanderholt, op de Veluwe bij Beekbergen, worden in een oud diploma der 9de eeuw Villa en Sylva Englandi genoemd; dit wijst veeleer op den eigennaam van den bezitter Englandus, dan op dien van een' volksstam; voor andere namen komt waarschijnlijk het woord eng in aanmerking, dat in eenige streken van ons vaderland veld of bouwland beteekentGa naar voetnoot3. Wel is waar zijn alle namen niet op die wijze te verklaren, doch daarom is het ligt mogelijk dat met den stroom van Saksen sommige van hunne Noordelijke naburen, de Anglen (zoo als wij zulks ook van de Warnen veronderstelden) naar ons vaderland zijn medegetrokken, en zich hier, als waren zij Saksen, nedergezet hebben. Molhuizen haalt als bewijs aan eene plaats uit de Historia Ec- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
clesiastica van Adam van Bremen, die luidt als volgt: Igitur Saxones primo circa Rhenum sedes habebant et vocati sunt Angli, quorum pars inde veniens in Brittanniam Romanos ab illa depulit insula. Altera pars, Thuringiam oppugnans tenuit illam regionem; hij vertaalt dit aldus: ‘de Saksen zijn eerst omtrent den Rhijn gevestigd geweest en Anglen genoemd, waarvan een gedeelte,’ enz. Wanneer men zóó vertaalt, dan wordt de plaats gewis een argument voor M's bewering, doch men kan door het verplaatsen der komma (waarbij zij achter habebant komt) ook lezen: ‘derhalve woonden de Saksen het eerst aan den Rhijn, en Anglen worden zij genoemd, van wie een gedeelte’ enz.; wat daarbij verder de verovering van Thuringen aangaat, zulks komt uit met hetgeen daarvan omtrent het landschapje Anglen in Z.W. Pruissen en Anhalt opgemerkt is. Men zou zich vergissen als men meende dat het slechts deze drie volksstammen zijn, wier bestaan in ons land twijfelachtig, zoo niet geheel onzeker is; er behooren nog twee andere toe, wier geschiedenis als Nederlandsch volk bij nader inzien zeer problematisch wordt. Uit den naam Haarlem (Herulenheim) wil men naar zekere afleiding het besluit trekken, dat hier Herulen hebben gewoond, hetgeen waarschijnlijk te danken is aan het berigt, dat sommige geschiedschrijvers geven van dit volk als onmiddellijk vereenigd met andere volken, waarvan stammen ons land hebben bewoond. Wagenaar (I. p. 220) en Arend (I. p. 286) spreken er van; Kluit (I. p. 28) en na hem Bilderdijk (I. p. 341) trachten den naam der stad anders te verklaren, doch de afleiding blijft onzeker; alleen weet men uit een afschrift van het bekende Utrechtsche Register, dat de naam in de 12de eeuw Heslem wasGa naar voetnoot1. Eveneens heeft men de Hunnen somwijlen hier geplaatst, om de namen te verklaren van Hunebed, Huneschans, Huneveen, Huneberg (Hoenderberg bij Nijmegen) enz., waarvan echter de beteekenis tot heden toe nog niet regt duidelijk is, want de geleerden zijn het er niet over eens, of het woord hun reus, lijk, of iets anders beduidtGa naar voetnoot2. Dat de Hunnen onmogelijk hier kunnen geweest zijn, daar zij in 451 na Chr. door Romeinen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en Gothen bij Chalons sur Marne geslagen en naar het oosten van Europa teruggedreven zijn, en over het geheel niet verder dan tot Tongeren en Andernach hunne strooptogten hebben voortgezet, behoeft geloof ik geen betoog. Mogelijk (verondersteld dat hun reus beteekent) gaven de oudste bewoners van ons land den naam der gevreesde benden aan bijzonder groote voorwerpen; nog vol als zij waren van de verschrikkelijke verhalen die men hun omtrent de verdelgende togten en de wreedheid der Hunnen gedaan had, waardoor zij zich onwillekeurig dat volk als reusachtig van gestalte zullen hebben voorgesteld, zoodat men daardoor van den eigennaam langzamerhand een gemeen zelfstandig naamwoord ging maken, zooals met Frank, Slaaf, Belg en meer dergelijken gebeurd is. Men moet derhalve voorzigtig zijn met het opgeven van twijfelachtige namen of naamsafleidingen, waardoor men zoo ligt tot verkeerde begrippen aanleiding geeft; hoedanig somwijlen eene enkele kwalijk begrepen plaats of een onduidelijk gelezen woord verwarring kan doen ontstaan, zal men aanstonds begrijpen, als men denkt aan de fraaije benaming van eene stad, die men in den Atlas van Ptolemaeus vindt op ongeveer dezelfde plaats waar thans Groningen ligt; bij Tactius (Ann. IV. 73) wordt namelijk verhaald dat toen de Friezen eens tegen de Romeinen opstonden, zij verdreven werden en vlugtten ad sua tutanda; de beide laatste woorden aan elkander gelezen zijnde, deden aanstonds eene nieuwe stad te voorschijn komen, die men den naam van Siatutanda gaf; Alting vertelde er in zijne notitia Germaniae inferioris nog bij dat die stad gelegen was bij een densus lucus, hetgeen de vertaling moest beteekenen van Finsterwolde, dat hij eveneens verkeerd begreep, want het is eene zamentrekking van Veenhuisterwolde en dus geen Finster Wald. Eene andere misvatting met een' naam, hoewel van anderen aard, is die met Holland: gewoonlijk of liever altijd wordt er in de leerboeken bij het behandelen der vroegste tijden gesproken van het graafschap Holland, alsof het in de Middeleeuwen reeds het magtige Holland der 17de eeuw wasGa naar voetnoot1, en Dirk I en zijne eerste opvolgers worden allen even als de latere graven Graaf van Holland genoemd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor de eenvoudigheid, misschien ook voor de duidelijkheid (of om er zich van af te maken), geven de schrijvers van leerboeken aan de eerst bekende graven dien titel, maar zij moesten er niet bij vergeten te zeggenGa naar voetnoot1, al was het maar in eene noot, dat zij eigenlijk pas in later' tijd dien naam aan konden nemen; bekend is het toch, dat de titel van Graaf van Holland het eerst voorkomt in het grafschrift van Bisschop Bernulf van Utrecht († 1054), waar hij wordt genoemd als van een' der Vassallen van den Bisschop. In de kronijk van Heda komt een charter voor van keizer Hendrik IV, van het jaar 1064, en daarin wordt eerst ten tweede male, voor zoover wij weten, die naam van Graaf van Holland genoemd, terwijl de Holtlandensis Comes ten derde male pas verschijnt in een' giftbrief van Graaf Dirk V aan de kerk van Egmond in 1083 gegevenGa naar voetnoot2. Volgens Melis Stoke en anderen heetten de oudste vorsten graven van Friesland (zelf wordt die titel nog in 1071 van Dirk V vermeld), wel te verstaan, zij die het tegenwoordige Holland geheel of het grootste gedeelte bezaten; anders droegen zij natuurlijk slechts den titel naar een gedeelte: oorspronkelijk toch werd het geheele graafschap in 6 deelen verdeeld, namelijk, van het N. naar het Z. gaande: Texla, Westerlinga, Kinhem, Rinland, Masaland en HoltlandGa naar voetnoot3; wanneer en hoe die verschillende graafschappen onder een gebied vereenigd zijn, is ons ten deele onbekend; wij kunnen ons daaromtrent slechts tot gissingen bepalen; waarschijnlijk bezat Dirk III reeds het geheel. Wat nu aangaat de tijdrekenkunde der graven, die, hoe hun titel ook moge geweest zijn, hier het bewind voerden, daaromtrent verschillen de opgaven eveneens; in de oudste boeken, zooals bij Melis Stoke, van Maerlant, in het Chronicon Ecmundense, in de Beschouwinghe van Out Batavien van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
P. Scriverius, in de ‘Schatkamer’ van Smids, wordt het jaar 863, bij Wagenaar, Bilderdijk, Knuivers 923, bij Kluit, Arend, Visser, van Kampen, van der Maaten 922, en bij van Lennep en Bosscha geen bepaald jaar opgegeven voor den aanvang of het bekend worden van een grafelijk bestuur. De giftbrief, waarop al deze verschillende opgaven steunen, is door Scriverius vertaald medegedeeld, door Kluit kritisch uitgegevenGa naar voetnoot1; voor het regte begrip der zaak willen wij kortelijk mededeelen welk der jaartallen het juiste is, en op welke gronden die opgave steunt, daarbij voor een gedeelte het onderzoek van Kluit volgende. Onder den giftbrief leest men: Dato anno Domini DCCCLXIII, XVII Kal. Julii, indictione XI, Anno XXX regnante domino Karolo rege, redintegrante XXV, largiore vero hereditate indepte XI. Actum Pladella villa (Bladel in Noord-Braband). Het jaar 863 is waarschijnlijk door latere afschrijvers in het charter ingevoegd, omdat men meende dat het van Karel den Kale afkomstig was, en het jaar der Indictie daarmede overeenkwam; het stuk is echter van Karel den Eenvoudige, en Huydecoper bewees reeds dat deze nimmer het jaar des Heeren in zijne charters liet schrijvenGa naar voetnoot2, zoodat wij het hier dus weg moeten denken. Dat de jaren met de regering van den eersten vorst niet overeenkomen, wordt duidelijk bij nadere berekening: Karel de Kale werd in 840 koning van Neustrie, in 843 kreeg hij W. Frankrijk, en in 869, na den dood van Lotharius II, het land ten Z. en W. van de Maas; er is van Egmond sprake in den brief, en dit was in 863 in handen van Lodewijk den Duitscher. Passen wij echter de in het stuk genoemde getallen toe op de regeringsjaren van Karel den Eenvoudige, dan wordt het anders: hij werd 28 Januarij 893 tot koning gekroond, 922 was dus het 30ste jaar zijner regering; toen graaf Eudes van Parijs stierf, werd Karel 3 Januarij 898 in Neustrie en Aquitanie gekroond, 922 is het 25ste redintegrationis; en toen in 911 Lodewijk het kind stierf, werd Lotharingen (waartoe ons land behoorde) bij Frankrijk gevoegd, zoodat Karel in 922 reeds 11 jaar lang largiorem hereditatem bezat; het jaar der indictie is ook juist; behalve het aangevoerde stellen wij nog vast, dat de Frankische koning | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onmogelijk 15 Junij 923 in N.-Braband een' giftbrief kon gegeven hebben, daar hij juist op dien dag Eudes' zoon, graaf Robert, in den slag bij Soissons doorstak. Tot zoover wat het jaar aangaat; nu de zaak: door dien giftbrief kreeg fidelis noster nomine Theodericus land om de abdij van Egmond, en de landsheerlijke regten, die anders aan den leenheer toekwamen; Dirk werd dus kloostergraaf, Abbacomes of advocatus; men ziet het, er is geen sprake van het schenken van een graafschap, hoewel Dirk waarschijnlijk graaf van Kinhem en Rinland was; men kan uit een en ander opmaken, hoe waar het is als men in sommige leer- en leesboekjes dus flinkweg nog geschreven ziet: ‘923, Dirk I wordt Graaf van Holland.’ In de jaartelling der drie eerste graven heerscht over het algemeen nog al eenige verwarring; men oordeele slechts:
Dat de naam van onzen bekwamen geschiedschrijver van Lennep daarbij ontbreekt, komt, omdat hij wijzer dan de anderen handelt en de geheele chronologische berekening der graven maar achterwege laat, zooals men in de boeken voor het onderwijs altijd doen moest; men kan immers die eerste graven noemen zonder er jaren bij op te geven, die toch immer aan twijfel onderhevig blijven; Dirk II zou volgens meest al die opgaven eene vrij langdurige regering gehad hebben; dat er echter een Dirk in 988 gestorven is, vertelt ons reeds het ‘Chronicon Ecmundense,’ dat Kluit uitgaf, waaruit wij eveneens weten, dat Arnoud, Dirks oudste zoon, in 980 met Luitgarde, de zuster der Duitsche keizerin, huwde. BilderdijkGa naar voetnoot2 maakte de opmerking, dat er welligt tusschen Dirk I en II een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
graaf moest ingeschoven worden en zoo deed reeds HubnerGa naar voetnoot1, doch die begon ook van 863 in plaats van 922 af te tellen; hoe het er mede zij, er heerscht in de middeleeuwsche geschiedenis der graven eene schromelijke verwarring, die na Arnoud pas eenigzins ophoudt; men heeft ons één, twee, ja zelfs drie Gerolfen op willen dringen, en daarbij ons nog een paar Dirken op den koop toe willen geven; doch er is tot heden nog geen Charter of ander stuk gevonden, waaruit ons de opvolging duidelijk bleek; wij kunnen alleen slechts vaststellen, dat in 922 zekere Dirk (die men slechts gist dat graaf was) een' giftbrief van koning Karel den Eenvoudige kreeg, en een andere Dirk, doch nu Comes genoemd, in 969, volgens een dergelijk stuk van keizer Lotharius, het land van Wasda (Waes) ontving. Kluit wilde bewijzenGa naar voetnoot2, dat graaf Arnoud in 1003 of 4 tegen de bestiales Fresones gesneuveld was; want de opgave van het ‘Chronicon’ is geheel verkeerd, als het zijn' dood in 993 stelt, aangezien er nog een giftbrief van hem bekend is, dien hij in 998 gaf: de laatst aangenomen meening evenwel is, dat die dood in 1004 zou vallen, waardoor dus de opgave van van Kampen alleen de ware zou zijn; het besprokene dus in een woord te zamenvattend, besluiten wij daaruit, dat de leerboeken slechts Dirk I en II moesten opgeven, zonder andere jaren dan 922 en 969 (waarvan Charters bestaan) te noemen, en vervolgens Arnoud's dood in 1004 stellen: de opvolging der beide eersten kan nooit chronologisch bepaald worden. Een feit, hetwelk de aandacht steeds bijzonder getrokken heeft, was de togt van Willem I naar Damiate, juist omdat die tot allerlei verdachte, valsche en opgesierde verhalen aanleiding gaf; veel is er over geschreven, en die bronnen op te geven, zou een onnoodig werk zijn; men vindt ze meest allen bij elkander in Mr. Dirks' ‘Noord-Nederland en de Kruistogten,’ waarin hij de zagen aan de schepen, de Haarlemmers als deelgenooten aan den togt, enz., verbant, en zulks op uitnemende gronden; de zaak echter, waarop wij drukken willen, is deze, dat men alweêr verkeerd doet den leerlingen in te prenten: ‘1219, Willem I verovert Damiate’Ga naar voetnoot3; dit hebben wel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijne togtgenooten met Leopold van Oostenrijk gedaan, doch, toen de stad werd ingenomen, was hij reeds vertrokken; den toren echter, die de stad beschermde, had hij 21 Augustus 1218 mede overrompeld; de stad viel eerst 5 November 1219 in de handen der kruisvaarders. Bij KluitGa naar voetnoot1 staat een brief aangehaald van Willem I, van Februarij 1220, dien hij niet in het Heilige Land of Egypte kan gegeven hebbenGa naar voetnoot2; in een' giftbrief van 19 April van dat zelfde jaar, door keizer Frederik II te Frankfort gegeven, komt Willem als getuige voor; uit een en ander kan men gerust opmaken, dat hij vóór de inname der stad naar Europa vertrokken is, vooral omdat hij Leopold van Oostenrijk en George Graaf von Wied als bevelhebbers achterliet, en het dus geen schijn had, alsof hij de zijnen in de steek liet; de buitengewoon groote afstand, de weinig ontwikkelde scheepvaart, de ongebaande wegen als anderzins, zullen het gemakkelijk doen begrijpen, dat Wilem, die toch pas eenige dagen (misschien een paar weken) na 5 Nov. 1219 kon vertrokken zijn, dan onmogelijk in Februarij daaraanvolgende in Holland wezen kon; zelfs in April was hij dan waarschijnlijk niet te Frankfort geweest. Sommige schrijvers verzekeren dat Willem in het voorjaar van 1222 overleden isGa naar voetnoot3; dit is echter 4 Febr. 1223 gebeurd, zoodat daardoor de komst aan de regering van zijnen zoon één jaar moet verschoven worden. Tusschen Wagenaar en Bilderdijk heerschte groote twist over het meerderjarig zijn of worden van Willems zoon en opvolger, omdat zij meenden dat hij nog minderjarig zijnde aan de regering gekomen was. Bij geen enkel kronijkschrijver, in geen enkel charter, komt iets voor van een' voogd van Floris IV, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en reeds in Mei 1223 gaf hij zelf aan die van Westkapelle een' giftbrief. Iets anders echter bevestigt nog de meening van het niet bestaan der voogdij. In 1233 werd Otto Floris' broeder Bisschop van Utrecht; hij was jonger dan onze Graaf; als dus deze in 1210 geboren was (hij zou toch pas 12 jaar geweest zijn bij den dood van Willem I) dan was hij in 1233, toen zijn broeder Bisschop werd, 23 jaar oud: niemand echter mogt Bisschop worden vóór zijn 30ste jaarGa naar voetnoot1; dit is dus niet te rijmen met den leeftijd van den ouderen broeder; als men echter stelt dat Floris in 1201 en Otto in 1202 geboren was, dan was de eerste bij zijns vaders dood 21 en de ander bij het verkrijgen der Bisschoppelijke waardigheid 31 jaar oud. Floris streed tegen de Stadingers met een leger dat uit Holland, Gelderland, Braband en Kleef bij elkander was gekomen, om, nadat de ban door den Aartsbisschop van Bremen over hen was uitgesproken, daarmede een Godverheerlijkend werk te verrigten; de arme Stadingers werden 24 Junij 1234 geslagen. Dat dus de Hollandsche graaf reeds in Julij op het steekspel te Corbie door den Graaf van Clermont zou gedood zijn, is eene onwaarheid; de afstand was te groot om dien binnen zulk eenen korten tijd af te leggen, als men van den tusschentijd nog afrekent de rustdagen na den veldslag en de toebereidselen voor het tournooi; het steekspel had echter in Julij 1235 plaats, zoodat het jaartal, waarin Willem II aan de regering kwam, dus ook één hooger moet worden gesteld. Bij het beoefenen van de geschiedenis der opkomst van het Graafschap Holland, stuiten wij immer op talrijke moeijelijkheden dic dwalingen hebben doen ontstaan, en wij zouden de bron mogelijk onuitputtelijk mogen noemen waaruit critici stof genoeg putten kunnen, daar zij die in overvloed oplevert. Hoeveel is er niet reeds over meer of min belangrijke feiten uit de M.-E. geschiedenis van ons vaderland geredetwist? Wat heeft men b.v. niet lang gehecht aan het denkbeeld dat Ada gravin was geweest, en zelfs nu nog wordt het somwijlen in leerboeken aangetroffen; alle twistgeschrijf daarover echter verviel bij de vermelding van den giftbrief van keizer Rudolf van Habsburg van 19 Julij 1284, waarbij voor de eerste maal aan eenen Hollandschen Graaf vrouwelijke opvolging voor de dochter van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Floris V veroorloofd werd; wat zijn er al geene fabels gebouwd op de bekende regels van Melis Stoke (IV v. 1476): Ic seg u, dat ic seker weet,
Dat de Grave hilt over spel,
Want hi loech, dat wetic wel;
Daarop toch en op het oude liedje, door Hoffman von Fallersleben in zijne ‘Horae Belgicae’ aangehaald, steunen de ‘Gysbrecht van Aemstel’ en de ‘Gerard van Velzen,’ in zooverre zij de minnaryen van Floris opgeven als redenen voor den aan hem gepleegden moord. Vele dergelijke feiten zouden wij nog kunnen aanstippen, doch genoeg reeds; wij besluiten alleen nog met den wensch, dat onze geschiedenis eindelijk geheel vrij van verkeerde voorstellingen, zuiver van alle vreemde inmengselen worden moge, en daartoe nog mannen als Huydecoper en Kluit mogen opstaan, om met scherpen kritischen blik in te dringen in die tijden en gebeurtenissen, die de grootheid en de eer van ons voorgeslacht en den roem hunner nakomelingen uitmaken.
Zutphen, Febr. 1859. Dr. huberts. |
|