De Gids. Jaargang 23
(1859)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 301]
| |
[pagina 301]
| |
De krijgsverrigtingen tegen den Panglima Bezaar van Reteh.‘Mijne Regering bevlijtigt zich, door een regtvaardig bestuur, door de stoffelijke en zedelijke ontwikkeling te begunstigen en de instellingen te eerbiedigen van de bevolkingen aldaar aan het Nederlandsch gezag onderworpen, vertrouwen en gehechtheid aan te kweeken. Mogt desniettemin dat gezag worden miskend, dan is eene talrijke en welgeoefende Zee- en Landmagt dáár, om het krachtdadig te handhaven.’ De studie der Land- en Volkenkunde onzer Overzeesche Bezittingen moge, op zich zelve genomen, reeds een bron zijn van zeer uitstekende en verhevene genoegens, zij verkrijgt dan eerst hare ernstige beteekenis en hooge waarde, wanneer wij door haar helder leeren inzien, naar welke algemeene beginselen wij ons tot goed beheer van zoo uitgestrekte koloniën behooren te regelen, en de regten kunnen nagaan, waarop onze magt in die verre gewesten gegrondvest is. Die beginselen, zij zijn ons door eene juiste kennis en een goed begrip van de zoo uiteenloopende zeden en gewoonten der verschillende volkeren voorgeschreven, en zoo het sommigen in onze dagen wenschelijk voorkwam, in het koloniaal bestuur meer westersche en wijsgeerige begrippen te volgen, was toch de omzigtigheid van hen, die, door de ondervinding van jaren, meer innig met zijne eischen vertrouwd waren, meestal een voldoende waarborg tegen het haastig toepassen van theoriën, vaak meer gesproten uit eene onbestemde zucht tot algemeene menschenliefde, dan geschikt om, bij de geringe hulpmiddelen waar- | |
[pagina 302]
| |
over wij inderdaad te beschikken hebben, de taak - een regtvaardig maar krachtig bestuur - gemakkelijk te maken. Wanneer wij nagaan hoeveel wij van de Koloniën verwachten en hoe weinig wij haar geven kunnen; dat het ons mogelijk geworden is Java hoogst productief te maken, en zijne bevolking sedert vijf en twintig jaren rustig te houden; dat onze souvereiniteit eindelijk ook krachtig op Sumatra gevestigd is, en, na jaren van twisten en krijg, ook daar een groot gedeelte der bevolking de zegeningen des vredes en des rustigen landbouws heeft leeren waarderen; wanneer wij, het moge langzaam zijn, toch overal trapswijze verbetering kunnen aanwijzen, en het hijschen van de Hollandsche vlag op een vergeten en verwijderd eiland voor de bevolking tevens het teeken is van een regelmatiger en regtvaardiger bestuur; wanneer wij eindelijk, onbevangen en onbevooroordeeld, alleen acht geven op de uitkomsten; dan staan wij inderdaad verbaasd, dat eene kleine natie, van welke bovendien slechts een zeer klein deel zich aan koloniale zaken wijdt, van eene zoo uitgebreide en verwijderde bezitting datgene heeft weten te maken, wat zij inderdaad, zelfs naar de erkentenis van naijverige buren, voor Nederland geworden is. Maar meestal en bij voorkeur is onze aandacht alleen gevestigd op het rijke Java, op den onschatbaren en bloeijenden koffijtuin, welks zuivere opbrengsten ons met zelfvoldoening jaarlijks het ronde en vermeerderende cijfer van het ‘batig saldo’ doen opmaken. Hoort men van tijd tot tijd in de zoo gewenschte finantiele harmonie een enkelen wanklank, is er soms van kostbare oorlogen of expeditiën sprake, dan, het is waar, zijn wij minder geneigd daaraan het oor te leenen; en niet onaardig is het op te merken, hoe luide soms van uit het Westen tegen dergelijke ondernemingen protest wordt aangeteekend, even alsof het doorgaand rustige bezit van zoo uitgestrekte landen, met zoo uiteenloopende bevolking, zelfs maar denkbaar is, wanneer wij ze naar onze begrippen en naar onze doeleinden wenschen te hervormen. En het zijn juist de buitenbezittingen, het overige tot dusverre niet zoo productive erfdeel ons door de vaderen nagelaten, die onze onverdeelde zorg het meest behoeven, onze bescherming het minst kunnen ontberen. Daar vooral is het terrein, waarop wij herhaaldelijk geroepen worden, bij de geschillen tusschen vorsten | |
[pagina 303]
| |
en volkeren, beslissend tusschen beide te treden. Maar het is daar ook, de togten naar Bali, Borneo en Timor hebben het nog in de laatste jaren telkens bewezen, dat ons zedelijk overwigt krachtig wordt gehandhaafd, en niet zelden heeft eene glansrijke overwinning, op een der buitenposten behaald, de rust der hoofdbezittingen verzekerd. Hoe algemeen de kennis dier verre streken misschien eenmaal worden moge, zij is thans nog het monopolie van eenige weinigen. Hoe meer echter eenmaal het groote publiek een naauwkeurig inzigt zal hebben erlangd in de wezenlijke behoeften dier volkeren, des te meer zal het zich zeker verzoenen met het denkbeeld van afwisselende grootere of kleinere krijgstogten, die inderdaad als het eerste en noodzakelijke argument der beschaving kunnen worden aangemerkt. Maar ook dan eerst zal het helder uitkomen, met welke bezwaren wij hebben te worstelen, aan hoevele eischen wij moeten voldoen, hoeveel beleid het vordert, tegelijkertijd den sterken arm te verheffen en de beschermende hand te reiken. Onder de bezittingen, die ons sedert jaren oneindige moeite en zorgen veroorzaken en tot herhaalde opofferingen noodzaken, mag zeker wel gerekend worden de residentie Riouw en Lingga. Het is daar, dat wij steeds met zeeroovers, met onrustige bewegingen onder de Chinezen en Boeginezen, met den onwil der leenroerige vorsten, met den schadelijken invloed der Singapoersche kooplieden, met de verwikkelingen tusschen de Maleische grooten te kampen hebben; en ligtelijk is het te beseffen, hoe moeijelijk onze verhouding tot de nabijliggende Engelsche bezittingen hierdoor wordt, en met hoeveel tact wij ons goed regt op waardige wijze moeten handhaven. Van hoeveel belang een krachtig bestuur op die eilandengroep moet geacht worden, behoeven wij daarom zeker niet aan te toonen, daar het toch, zelfs bij eene vlugtige inzage der kaart, blijkt, hoe spoedig door onrust en verwarring onze belangen en die der bevolking op het overliggende Sumatra en het naburige rijke Banka aan welligt noodlottige kansen zouden worden blootgesteld. Zulk een krachtig bestuur heeft hier inderdaad niet ontbroken, en het is voornamelijk aan zijne doortastende maatregelen, dat wij een der schoonste wapenfeiten onzer Nederlandsch-Indische krijgsgeschiedenis verschuldigd zijn; een wa- | |
[pagina 304]
| |
penfeit, overwaardig niet alleen om der vergetelheid ontrukt, maar ook om in zeer ruimen kring bekend te worden. Aan dat roemrijke wapenfeit zijn de volgende bladzijden gewijd.
Tot regt verstand van hetgeen aanleiding gegeven heeft tot de krijgsverrigtingen tegen den Panglima Bezaar van Reteh, zij het ons vergund vooraf in het kort onze verhouding tot de vroegere vorsten van het rijk van Riouw en Lingga eenigermate te verklaren. Toen Malakka en onderhoorigheden nog een der gewigtigste bezittingen der Nederlandsche Oost-Indische Compagnie uitmaakten, was de Maleische sultan van het groote rijk van Djohor, waartoe het Maleische schiereiland, de Riouw-Linggaarchipel en andere aanzienlijke groepen, benevens een gedeelte van Sumatra's Oostkust behoorden, de bondgenoot van de Compagnie. De groote handel, toen reeds in die landen gedreven, had een aanzienlijk getal Boeginezen derwaarts gelokt, en dezen waren in het begin der voorgaande eeuw reeds zoo magtig, dat zij in 1719 en 1720 het geslacht der Maleische sultans, dat door de Siakkers verdreven was, op den troon konden herstellen. Zulk eene groote dienst bleef voorwaar niet onbeloond, en zelfs werd de aanvoerder der Boeginezen begiftigd met de erfelijke betrekking van Radja Moeda, onderkoning of algemeenen rijksbestierder, onder den naam en den titel van Sultan Aloe'ndin Sjah. Naarmate de magt en invloed der Boeginezen toenam, verminderde echter de goede verstandhouding tusschen hunne hoofden en de wettige vorsten, en zeker was het niet vreemd, dat het tusschen eene zoo lijdelijke bevolking als de Maleijers en de onrustige en ondernemende Boeginezen al zeer spoedig tot botsingen kwam. De gouverneur van Malakka vermeende, der belegering dezer plaats in 1743 door den onderkoning Daeng Kambodja indachtig, in 1783 voor goed een einde te moeten maken aan den overlast, dien het rijk van Djohor van hen te verduren had, en besloot tot eene militaire expeditie naar Riouw, den zetel des onderkonings en der voornaamste Boeginesche hoofden. DeGa naar voetnoot1 | |
[pagina 305]
| |
uitkomsten van dezen togt waren hoogst onvoldoende; maar in het volgende jaar werden de operatiën door den kapitein ter zee J.P. van Braam met zes zware schepen benevens twee Compagnie-schepen hervat, met het gelukkig gevolg, dat na eenen hevigen strijd de magt der Boeginezen geheel gefnuikt werd, zoo zelfs, dat zij in den nacht van den 29sten op den 30sten October 1784 met stillen trom de wijk namen, en de regeling der zaken met de Compagnie onverdeeld aan Sultan Machmoed Sjah overlieten. Dientengevolge werd er, den 10den November 1784, tusschen de Compagnie en den wettigen afstammeling van het koninglijke Djohorsche stamhuis een contract gesloten, waarbij hij voor zich en al zijne nakomelingen verklaarde, het Djohorsche rijk van de Nederlanders als een wettig en erfelijk leen te ontvangen, terwijl te Riouw een resident zoude geplaatst worden en eene militaire bezetting gelegdGa naar voetnoot1. Hoewel nu alles tot rust scheen te zijn wedergekeerd, was het, bij den treurigen toestand onzer Indische bezittingen in die dagen, der geringe bezetting niet mogelijk, op den duur de aanvallen te wederstaan der Soloksche zeeroovers, wier hulp de verdreven Boeginezen hadden ingeroepen, waarom deze vestiging tijdelijk verlaten werd. Het herstelde Nederlandsche gezag vond dus in 1818 den Boegineschen stam weder in het rijksbestuur, doch zijne betrekking tot den Sultan van Djohor werd den 26sten November door den commissaris J.C. Wolterbeek geregeld, en daarbij het door de magt der wapenen verkregen tractaat van 1784 gehandhaafd. In 1824 echter werd, ten gevolge van het Londensche tractaat, het Djohorsche rijk gesplitst, en kwamen Djohor, Salangore en Pakang op het Maleische schiereiland onder Britsch, Lingga, Riouw en onderhoorigheden onder Nederlandsch oppergezag, alles op de grondslagen en onder de voorwaarden van het oude tractaat van 1784. In 1842 nu werd door Sultan Machmoed Moethlafar Sjah dit contract op den ouden voet bezworen, dat wil zeggen, dat hij het Nederlandsch-Indisch Gouvernement als leenheer erkende, en dien ten gevolge zich onderwierp aan de bepalingen in die contracten opgenomen, en vrijwillig zich verbond zijn voor zoo- | |
[pagina 306]
| |
veel ontwikkeling vatbaar rijk naar de inzigten van het Nederlandsch bewind te besturen. Sultan Machmoed verwaarloosde echter de belangen van zijn rijk en bevolking, om kostbare genoegens na te jagen, waardoor de geringe onderdanen en evenzeer de rijksgrooten tot buitengewone opbrengsten verpligt werden, ja zelfs ging hij, in minachting der voorschriften van den Islam, zoo ver, dat hij eene voormalige bijzit zijns vaders huwde. Maar niet alleen verwaarloosde hij de belangen van zijn rijk, hij mengde zich zelfs in allerlei zaken, rakende de vorsten op het Maleische schiereiland onder Britsch gezag, hetgeen in 1854 van den kant van den gouverneur dier bezittingen aanleiding tot zeer gegronde klagten gaf. Herhaalde vermaningen vonden echter bij den woelzieken en dubbelzinnigen vorst, die zich afwisselend, en zonder voorkennis van het Nederlandsche bestuur, te Singapore, te Riouw, te Lingga en Trengganoe ophield en allerlei plannen beraamde, geen ingang, en eindelijk zag zich het Indische Gouvernement, zoowel in het belang der welvaart van zijn rijk, als der goede verstandhouding met een vreemd bewind, genoodzaakt hem zijn leen te ontnemen. Den 21sten September 1857 werd de Sultan, die zich te Singapore bevond, bij manifest, tot groote vreugde der bevolking en hoofden, van den troon vervallen verklaard, en een zijner ooms, Tongkoe Moeda, onder den naam van Sultan Soleiman Badaroe'l-Alam Sjah, volgens de rijksinstellingen door de rijksgrooten en bevolking als zijn vervanger aangewezen, door het Nederlandsche Bestuur bevestigd. Dadelijke maatiegelen om het mogelijke verzet tegen de beslissing van het Gouvernement tegen te gaan, bleken voorloopig overbodig te zijn; maar wel was het noodig de gedragingen van den onttroonden vorst, die zich inmiddels te Pela Blanga bij zijn bloedverwant, den Tommogong van Djohor, gevestigd had, zooveel mogelijk na te gaan, vermits het niet aan allerlei vreemdsoortige geruchten nopens hem en zijnen aanhang ontbrak, en het dus dienstig kon geacht worden, in tijds de vereischte voorzorgen te beramen. Er verliepen eenige maanden, en het nieuwe bestuur was inmiddels tot algemeen genoegen regelmatig in werking gekomen, maar aan woelingen en oorlogen van de zijde van Sultan Machmoed ontbrak het niet, en daar zijne magt in den Riouw-Lingga-Archipel, onophoudelijk door onze kruisers bewaakt, | |
[pagina 307]
| |
gefnuikt was, besloot hij op nieuw zijn geluk op de Noord-Oostkust van Sumatra te beproeven. En werkelijk had hij onderhandelingen aangeknoopt met eenen zekeren Panglima Bezaar, die, zich verbonden hebbende met de altijd rondzwervende en roovende Illano's van Solok, naar oude gewoonte de Maleische bevolking sedert jaren door vrees onderworpen, en zich aan een der takken der Reteh-rivier nedergezet had, en wel degelijk, na zich meer en meer versterkt te hebben, in spijt van herhaalde aanmaningen, weigerde zich aan het wettige bestuur te onderwerpen. Zulk een toestand van zaken mogt in het belang der goede orde en rust niet langer geduld worden, en hoe spoediger dat rooversnest vernield was, des te beterGa naar voetnoot1. De resident van Riouw, J.H. Tobias, een man, die op waardige en ijverige wijze steeds de belangen zijner onderhoorigen behartigde en uitmuntte in doorzigt en kennis der wezenlijke behoeften van het Linggasche rijk, die een juisten blik had geworpen op de gesteldheid der gemoederen na de afzetting des vroegeren Sultans, besloot, nadat alle pogingen om de rust van dien kant te verzekeren, gebleken waren vruchteloos te zijn, in overeenstemming met den kapitein-luitenant ter zee, J. van Maurik, stations-kommandant in de wateren van Riouw, den weêrspannigen Panglima door het geweld der wapenen tot onderwerping aan het Nederlandsche gezag te noodzaken. Het blijkt uit de glorierijke en gewigtige uitkomsten, dat dit besluit even tijdig genomen, als stoutmoedig is ten uitvoer gebragt, maar hetgeen niet minder hier op schitterende wijze is uitgekomen, was de goede verstandhouding tusschen de civiele en militaire overheid, tusschen den stouten geest, die beraamt, en den sterken arm, die volvoert, en wel mag die gewenschte overeenstemming, die in moeijelijke tijden zulke grootsche daden wrocht, hier openlijk ten voorbeeld gesteld worden. Den 9den October 1858, des morgens ten acht ure, verliet eene flotille, onder bevel van den luitenant ter zee 1ste klasse A.J. Kroef, bestaande uit Z.M. stoomschip Soembing, 5 kruisbooten en 21 gewapende praauwen met Maleijers en Boeginezen, door den | |
[pagina 308]
| |
nieuwen Sultan van Lingga geleverd, de reede van Riouw, met bestemming naar de Reteh-rivier, maar eenig oponthoud, veroorzaakt door het niet spoedig opkomen van eenige praauwen van Pejingat (eiland Mars) en door het buijig weder, dat in den nacht van den 11den October een groot gedeelte der hulppraauwen in gevaar bragt, waren oorzaak, dat de flotille eerst in den namiddag van den 12den voor den noordelijken tak der Retehrivier, de Kwalla Bataparang, ten anker kwam. Het begin der operatiën, die zich door eene buitengemeene voortvarendheid kenmerkten, bestond in het geheel afsluiten van al de riviermondingen, die de gemeenschap vormden met de versterkingen van den Panglima, om daardoor allen mogelijken toevoer van levensmiddelen en ammunitie te beletten, en tevens het omliggende terrein zooveel doenlijk te verkennen, welke moeijelijke en gewigtige taak met doordacht beleid en onvermoeide activiteit en volharding door den luitenant ter zee A.J. van Mansfelt, 1sten officier der Soembing, aan wien het hoofd der Linggasche hulpbenden, Radja Oessin, was toegevoegd, werd ten uitvoer gebragt. Uit al de bewegingen van den vijand kon worden opgemaakt, dat de aankomst der flotille hem verrast had, en eene niet geringe mate van verwarring veroorzaakte, maar onschatbare kondschap werd verkregen door het gevangen nemen, bij eene verkenning der Soengie Sampi, van den lijfjongen des Panglima's, die zich met Radja Drees, een hoofd der Illano's, dat zich aan de Soengi Terap gevestigd had, naar Singapore op weg bevond, om den zeer verminderenden voorraad van amfioen aan te vullen. Uit zijne verklaringen bleek, dat de Panglima, ziende hoe lang het duurde eer er eene magt tegen hem kwam opdagen, een gedeelte der bevolking weder naar hare haardsteden had laten terugkeeren, en, in den waan verkeerende, dat het Nederlandsch-Indische bestuur zich verder niet tegen zijne handelingen zoude verzetten, zes praauwen naar zee had gestuurd om te handelen en te rooven. Zoo als men ziet, had de Panglima Bezaar zich thans openlijk als onafhankelijk vorst en roovershoofd gevestigd, in strijd met zijne vroegere en plegtige belofte om voortaan allen zeeroof na te laten en dien zooveel mogelijk bij zijne onderhoorigen tegen te gaan. De bevolking der omliggende kampongs, zoo als altijd gereed zich te scharen aan de zijde der overwinnaars, lag nog geheel onder | |
[pagina 309]
| |
den gevreesden invloed van den stoutmoedigen overweldiger. Het was dus zaak haar van de magt onzer wapenen te overtuigen, en vooral te beletten dat er geen levensmiddelen meer werden aangevoerd. Op herhaalde verkenningstogten werd dan ook een groot gedeelte der huizen verbrand, en een massa paddi vernield. Den 16den October had men zelfs het geluk zich meester te maken van den Hadjie Mohammed Take, schrijver van den Panglima, die tevens, in zijne hoedanigheid van Hadjie, de functie van schoolmeester te Kotta Baroe uitoefende. Bij hem werd niet alleen het zegel van den Panglima gevonden, maar tevens ook de schrijfdoos, waarin eene copie van het schrijven van den ontslagen sultan van Lingga aan den Panglima, door tusschenkomst van den Tommogong van Selat (Singapore), benevens het antwoord, waardoor dus overtuigend zijne misdadige handelingen en verstandhouding met den pretendent bewezen werden. Hadjie Mohammed Take bleek overigens een bijzondere vertrouweling te zijn van den Panglima, die geheel omtrent zijne bedoelingen was ingelicht; hij vermeende nog eenige verontschuldiging voor de gedragingen van zijnen meester te moeten aanvoeren, door te beweren, dat zekerlijk de Panglima op het aanmanend schrijven van den resident zoude hebben geantwoord, indien zijne volgelingen niet verklaard hadden, alleen in grooten getale een schijn-antwoord te willen gaan brengen, met het doel om alsdan een algemeen amok te maken. Trouwens hij bood zich aan, een schrijven van den bevelhebber der expeditie te gaan brengen; maar dit voorstel werd met regt van de hand gewezen, daar men zich geenszins op de trouw van den sluwen Hadjie verlaten kon. Inmiddels trachtten herhaaldelijk kleine praauwen de riviermondingen binnen te dringen, maar zulks werd door de waakzaamheid der flotille verhinderd; ja, zelfs geraakte de op brandwacht liggende praauw No. 17, Djoeragan Aki-Momie, in den vroegen morgen van den 16den slaags met twee uit zee terugkeerende praauwen, die echter weldra het strand werden opgejaagd, terwijl de bemanning in het strandgeboomte vlugtte. Het terrein was, dank zij de juiste verkenningen der verschillende takken der Reteh-rivier door den luitenant Mansfelt, thans genoegzaam opgenomen en een voorloopig plan voor het postvatten der verschillende kruisbooten en hulppraauwen beraamd. | |
[pagina 310]
| |
Den 18den October, den dag nadat luitenant Kroef voor goed het beleid der operatiën aan den wal persoonlijk op zich genomen had, bereikte de flotille eene ligplaats op kanonschot afstands van de vijandelijke versterkingen, van wier wallen de vlag van den Panglima en 3 roode vlaggen woeijen, dwars van een groot getal woningen, terwijl onmiddellijk op den regteroever een voorpost Boeginezen met 2 lilla's op gevelde boomen werd geplaatst. Den volgenden morgen namen de regtstreeksche vijandelijkheden een aanvang. De Boeginezen debarqueerden, met last om de huizen aan deze zijde der Soengi Batang en den aanwezigen voorraad paddie te verbranden, waarbij echter eene schermutseling ontstond, die den vijand, welke spoedig over de rivier werd teruggedrongen, 3 man en ons één Boeginees kostte. Tegelijkertijd beproefde de bezetting der bentings, door herhaald schieten uit hare zesponders en het afzenden van 2 groote sterk bewapende praauwen, eenen aanval; doch ziende, dat de onzen op de flotille gereed waren een mogelijk amok te beletten, vatteden zij post nabij de dwarsbalken die op het einde der vuurlijn als versperring over de rivier waren aangebragt. Uit al de verklaringen van de gevangen inlanders en de verkregen kennis van de gesteldheid van het terrein, bleek het, dat eene regtstreeksche nadering der versterking langs wegen ondoenlijk, en eene attaque de vive force in het front, uithoofde van de aangebragte versperringen, de sterkte der opgeworpen bentings, en de afhankelijkheid van den waterstand, niet denkbaar was. Het was toen dat luitenant Kroef het manhafte besluit nam, met de weinige hulpmiddelen waarover hij beschikken kon, en op een zoo moeijelijk terrein, tegenover den vijand, in de voordeeligste rigting, hoe langer hoe digter bentings op te rigten, en van daar uit 's vijands wallen te bestoken, zorgende, dat noch uit zee, noch uit de naburige kampongs, den vijand levensmiddelen of ammunitie werden aangevoerd. Om zich een juist denkbeeld te vormen van de bezwaren, waarmede men bij de uitvoering van dit besluit te kampen had, stelle men zich de meer of min breede drassige oevers van een aantal riviertjes voor, afwisselend gedeeltelijk door het vloedwater overstroomd, een ware delta, digt met struikgewas en geboomte bezet; op de zoodanig gevormde eilandjes hier en daar verspreide woningen met eene zeer dubbelzinnige bevolking, geneigd om dengene te dienen, voor wien de oorlogskans het | |
[pagina 311]
| |
gunstigst mogt schijnen, met hare weinig diepgaande praauwtjes overal heensluipende en de gemeenschap open houdende; het branden der tropische middagzon, afgewisseld door de buijen en stortregens van den naderenden west-mousson, en, na de zware vermoeijenissen van den dag, 's nachts den vreeselijken last der muskieten, dan vraag ik, of wij zonder de levendigste belangstelling en bewondering de verschillende phases kunnen nagaan van eene expeditie, die de meest deugdzame krijgsmanshoedanigheden, kalmen moed en taaije volharding, bij onze officieren en ons zeevolk heeft doen uitkomen, vooral wanneer men bedenkt, dat de hoofdmagt, de kern der geheele expeditie, oorspronkelijk slechts uit 30 Europeanen, van het stoomschip Soembing gedebarqueerd, bestond. In den morgen van den 20sten October, terwijl men op 700 el afstand van den vijand bezig was, met het hout der verschansingen van de kleine praauwen, en met gekapt boschhout eene benting op te werpen, en daar reeds, in weêrwil van den modderigen grond, waarin men tot over de knieën inzakte, een zesponder, twee drieponders en twee mortieren had geplaatst, werd de bezetting door een zestigtal vijanden aangevallen. Dan de Boeginezen, ondersteund door al de Europeanen, deden hen spoedig terugtrekken, vooral nadat van de vaartuigen een paar schoten waren gelost, die den vijand in den waan bragten, dat eene frontattaque zoude gedaan worden, waarop de doffe slagen op den gong de aanvallers tot spoedig terugkeeren binnen de wallen noopten. Een hevig vuur werd inmiddels op de bentings geopend en herhaalde malen stichtten de geworpen grenaten brand. Het plan was nu, maar zulks nam de wakkere bevelhebber der expeditie in rijp beraad, om met het langzamerhand naderkomende vuur de bentings te vernielen, het geschut onbruikbaar te maken, dan met de kruisbooten voorwaarts te gaan, en het overige met hun zwaar geschut te doen, terwijl de bemanning der ligte vaartuigen gereed moest zijn om te landen en te stormen. Ofschoon het opwerpen der verschansingen met den meesten spoed en ijver geschiedde, en in het bijzonder het hoofd der Boeginezen, Abdoe'l-Karim en de zoon van den toegevoegden Radja Oessin, Radja Ali, den kommandant der expeditie wakker ter zijde stonden, betoonden echter de Maleijers in het gezigt van den vijand niet dien ijver en die voortvarendheid, die men billijkerwijze van hen verwachten mogt, en kwam herhaalde malen | |
[pagina 312]
| |
hun trek tot plunderen en vernielen te voorschijn. Om plunderen en rampassen was het hier echter niet te doen, maar wel om den vijand stoutmoedig aan te vallen. Inmiddels moest die massa dubbelzinnige hulptroepen gevoed en gewapend worden, ofschoon op hare wezenlijke diensten niet heel veel te rekenen viel. Den 21sten October werd een praauw panjang naar Riouw afgezonden, met een volledig berigt van den toestand der zaken, maar tevens met het dringende verzoek om met de te zenden kruisboot den voorraad geweren en patronen aan te vullen. ‘De beide sterkten,’ zoo meldde de wakkere bevelhebber aan den stations-kommandant, ‘zijn met alle mogelijke beleid aangelegd, en oneindig sterker, dan ik mij immer had kunnen voorstellen, en daarenboven geheel van diepe moddergrachten omgeven,’ en verder: ‘UEd.Gestr. zult uit alles ontwaren, dat het goede effect van het vuur in dezen veel zal moeten beslissen. Ik durf mij echter,’ zoo voegde hij er met een manmoedig vertrouwen bij, ‘met den verderen gunstigen afloop der geheele zaak vleijen.’ Juist bij het afzenden van dit berigt, naderde een praauw de versperringen en werd de matroos 2de kl., H. Reussche, zwaar gekwetst. Het vuur was inmiddels met verdubbelde kracht geopend, waardoor aan de palissadering aanzienlijke schade werd aangebragt, terwijl door de grenaten een brand in de vijandelijke benting ontstond. In het algemeen deed zich de uitwerking van de blokkade en het gedurige vuur reeds gevoelen; de aanhangers van den Panglima trachtten vooral 's nachts de flotille en versterkingen te overvallen, maar telkens werden zij door de waakzaamheid der onzen met een vernielend schrootvuur teruggedreven. IIun doel was liever een generaal amok te maken, dan door gebrek om te komen, of door het grenaatvuur achter de wallen te sneuvelen. Zulks lag echter geenszins in de bedoelingen van luit. Kroef. Hij wenschte op dit moerassige terrein zijne dappere schepelingen niet aan een gevecht van man tegen man met eenen zoo overmagtigen vijand bloot te stellen, en om gewaarborgd te zijn tegen elken nachtelijken aanval op de flotille, deed hij stroomopwaarts en benedenwaarts twee ijzeren kettingen over de rivier spannen. Reeds den 22sten was de 3de sterkte, op 350 el afstands, | |
[pagina 313]
| |
nadat het geschut met oneindige moeite derwaarts was overgevoerd, gereed; maar op dezen afstand begon het vuur des vijands zekerder en lastiger te worden, waarom behendig van een krijgslist gebruik gemaakt werd, die volkomen gelukte, het plaatsen eener vlag ter zijde der versterkingen namelijk, die den vijand omtrent de ware ligging misleidde. Met ongeduld verwachtte luit. Kroef inmiddels de aankomst der kruisboot van Riouw af. Niet alleen toch had hij reeds zijne Maleische bondgenooten tot een omzigtig en zeker vuren, uithoofde van den schralen voorraad geweerpatronen, moeten aansporen, maar zelfs zag hij langzamerhand zijne zwaarste, de zesponds kogels verminderen, die de beste uitwerking op de vijandelijke wallen deden, en was eindelijk genoodzaakt niet meer dan 12 à 15 schoten daags te doen. De verbittering der aanhangers van den Panglima nam dag aan dag toe; de toestand werd voor hen hoe langer hoe ondragelijker, en men zag, van uit een staketsel, dat in de versterkingen was aangebragt, hoe de vijand den 24sten een gedeelte der goederen hooger op de rivier bragt en op eenige vlugtelingen vuurde. 's Namiddags voegden zich zelfs een 65 man, onder aanvoering van den Bandbar (havenmeester), de Orangkaya (voornaamsten) en den Hadjie (priester) van Reteh bij de onzen, met het berigt, dat er nog veel volk in de benting aanwezig was, maar toch reeds een gedeelte was gevlugt. Het waarschijnlijkste was, dat de levensmiddelen begonnen te verminderen, dat de Panglima, niet zeker van de houding der onderdrukte Maleijers, die hij een jaar lang gebruikt had om deze versterkingen op te werpen, ze maar had verdreven, en thans besloten had alleen met het volk van Solok (de Illano's) zich tot het uiterste te verdedigen. Hoe meer de krijgskans zich in het voordeel der Nederlanders keerde, des te grooter was ook het aantal der hoofden en Radja's van de omliggende kampongs, die zich kwamen onderwerpen, en hunne vreugde betuigden, dat eindelijk de Orang Timor (mannen uit het Oosten, Illano's) zouden worden ten onder gebragt. Maar luit. Kroef, die door een langdurig verblijf in deze gewesten een helder inzigt in de zeden en het karakter der Maleijers had verkregen, en hier zoo juist het kaf van het koren wist te onderscheiden, deed al zeer spoedig een dezer hoofden, Radja Jehaya, den zoon van Radja Drachman, uit de Kampong Maringa te Siak, die zich in schijn aan Radja Oessin, | |
[pagina 314]
| |
onzen bondgenoot, onderworpen had, maar inderdaad de rol van spion voor rekening van den Panglima speelde, 's nachts gevangen nemen en naar de Soembing, die aan eene der mondingen der rivier op brandwacht lag, overbrengen. Maandag den 21sten October kwam de gewenschte kruisboot van Riouw aan, medebrengende den inlandschen schrijver, Aboe-Hassan, een soort van diplomaat, tot het gemeenschappelijk regelen der inlandsche zaken, benevens een Boeginees van het eiland Mars, den Hadji Tiron, die omtrent den Panglima goede inlichtingen konde geven, - ook met een voorraad geweren, maar, helaas! geen zesponds kogels, die zulk eene beslissende uitwerking moesten doen. Intusschen werd de sterkte onafgebroken beschoten, maar de werkzaamheden, de zoo noodige gemeenschap naar de rivier door middel eener te graven kreek, vorderden, door de lafheid en luiheid der Maleijers, in spijt van den goeden wil der hoofden, niet naar wensch. Even met het aanbreken van den dag van den 27sten, terwijl 's nachts de versterkingen door de Boeginezen bewaakt waren, - den voorgaanden nacht hadden de Europeanen daar dienst gedaan, - beproefden de verbitterde Illano's een wanhopigen aanval: twee praauwen, elk met 25 à 30 man en met drie- en zesponders gewapend, zakten de rivier af, maar werden door ons geschut ontvangen. Tegelijkertijd drongen 80 man met 8 geweren en verder met piek en klewang gewapend, en door schilden, karbouwenhuiden en haaijenvellen gedekt, onverwacht op de 60 Boeginezen der versterking, die toen nog niet geheel gesloten was, in; maar luitenant Jhr. G.A. Tindal snelde met 25 man dadelijk onze bondgenooten te hulp, die zich wel hadden laten verrassen, doch zich manmoedig verweerden, en had het geluk hen te verdrijven. Hoe hardnekkig dit gevecht was, hoe verwoed die aanval geschiedde, laat zich beseffen bij de vermelding, dat de vijand niet minder dan 14 dooden achterliet, terwijl er van onzen kant 5 Boeginezen sneuvelden. Het wakkere hoofd der Boeginezen, Abdoe'l Karim, werd door het rooverhoofd Radja Hamza aangevallen, en alleen gered door den moed van zijn 15jarigen bediende Abdoe'l Patta, die den Radja een doodelijken lanssteek toebragt. Luitenant Kroef weidt in zijne zoo uitvoerige en belangrijke rapporten hier uit over het wakkere gedrag van den luitenant Jhr. A.C. van Haeften, die, hoewel toen reeds ziek zijnde, zelf een der zesponders rigtte en daarmede drie voor den vijand hoogst verderfelijke schoten deed, | |
[pagina 315]
| |
alsmede over dat van luitenant Tindal, die de bondgenooten zoo tijdig en heslissend ter hulpe snelde. Het gedrag der Maleijers, die, met uitzondering van eenige hoofden, welke dapper aan het gevecht deel namen, zich lafhartig verstoken hadden, boezemde den bevelhebber der expeditie ernstige bekommering in. Wel was het gebleken, zoo als luitenant Kroef den stations-kommandant gemeld had, dat de Boeginezen, het volk der kruisbooten en de weinige Europeanen den spits moesten afbijten, en tevens, dat, na deze verrassing, de bewaking der versterkingen des nachts niet meer onverdeeld aan de Boeginezen kon overgelaten worden, hetgeen, bij de reeds zoo afmattende werkzaamheden des daags, de moeijelijkheid der dienst voor den nacht verdubbelde. Het vuren ging inmiddels door, maar teregt begreep men, dat het nu spoedig tot een eindbeslissing moest komen. Onder die omstandigheden zond de bevelhebber der expeditie, en wel mag dit bevel als een der stoutste en heldhaftigste uit de Nederlandsch-Indische krijgsgeschiedenis gerekend worden, zijnen bodem, zijne eenige retraite, onder luit. Mansfelt naar Riouw, en tevens begaf zich daarmede derwaarts de luitenant van Haeften, dien wij zulk een werkzaam deel zagen nemen aan het gevecht, en die geheel op de hoogte was om den stations-kommandant met den waren toestand der zaken bekend te maken. Geheel onverwacht kwam in den namiddag van den 29sten een aanzienlijke versterking opdagen. Op het vernemen namelijk te Riouw, dat er zes rooverspraauwen van den Panglima Bezaar naar zee waren gegaan, had zich de kapitein-luitenant van Maurik gehaast, de in station liggende schoenerbrik Padang, luitenant 1ste klasse A.W. Keuchenius, ter bekruising der Retehsche wateren af te zenden, en dit vaartuig had toevallig den voorgaanden dag het stoomschip Soembing ontmoet. Luitenant Keuchenius was daarop onmiddellijk voor de Retehrivier geankerd en had dadelijk zijne gewapende sloepen, onder bevel der luitenants K.C. Bunnik en L.F.H. Tuckerman, met 28 matrozen en mariniers afgezonden, terwijl hij zelf met de weinige manschappen, die- hem nog aan boord overbleven, de Soengi Battaparang binnenwerkte, en daar trouw ter betere afsluiting post vatte. ‘Ik had redenen,’ zoo schrijft luitenant Kroef, ‘mij in het belang der gezondheid mijner equipage, van den luitenant ter zee Tindal, - die hem zoo wakker ter zijde had gestaan, - en mijzelven, mij over dien maatregel groote- | |
[pagina 316]
| |
lijks te verheugen, daar in de laatste dagen de dienst buitengewoon druk, en daarbij mijne onophoudelijke en rustelooze bemoeijingen van allerlei aard veelvuldig waren.’ En zeer zeker mag die dienst buitengewoon druk genoemd worden, wanneer men bedenkt, dat reeds twaalf dagen een 30tal schepelingen van de Soembing, in spijt van zoo vele terreinhindernissen, het had durven wagen, een overmagtigen vijand in zijne sterkten aan te tasten, en - hoe ongeloofelijk het schijne - in weêrwil van herhaalde aanvallen manmoedig stand hield. Nu ook konden de versterkingen voortdurend door een gedeelte der Europeanen bewaakt en zoo noodig verdedigd worden, maar een aanval van de zijde des vijands was thans veel minder te duchten, omdat dag aan dag de positie sterker en beter afgesloten werd en er nog meerder klein geschut was aangebragt. Het behoeft hier wel niet gezegd te worden, dat de aangekomen versterking mede een zeer goeden indruk op de naburige bevolking maakte en het nu niet aan aanbiedingen van hulp ontbrak. Zelfs zond de Sultan van de Indragirie-rivier een zestigtal manschappen af; maar ofschoon deze blijken van gehechtheid aan de Compagnie door den bevelhebber schijnbaar als goede munt werden opgenomen, had hij toch gaarne van de zijde der Maleijers wat meer dadelijke medewerking gezien, en vooral bij het graven van de gemeenschapskreek van de rivier naar de belegeringswerken eenige voortvarendheid willen opmerken. Tot die werkzaamheden onder het vuur des vijands waren zij echter niet te bewegen, en ter naauwernood kreeg de bevelhebber na onophoudelijke aanmaningen van hen gedaan, dat zij de hier en daar verspreid liggende lijken, - want het schrootvuur, zoowel des daags als des nachts, had inmiddels menigen rondsluipenden Illano het leven gekost - onder den modder begroeven. In den nacht van den 31sten gelukte het den Balinees Sahat uit de vijandelijke bentings te ontvlugten: zijne verklaringen deden maar al te zeer zien, welk eene verbittering er onder de aanhangers van den Panglima heerschte. Wel bleek er uit, dat sommigen wilden ontvlugten, dat de uitwerking van ons vuur vreeselijk was, dat het afslaan van den aanval op den 27sten een diepen indruk gemaakt had, maar tevens ook, - en dit als een blijk hoe weinig er op de bevolking was staat te maken, - dat er uit de kampong Enak en uit de Soengi Battaparang versterking was | |
[pagina 317]
| |
aangekomen, en dat Radja Drees uit de kampong aan de Soengi Terap de kleine benting had bezet. Het getal weêrbare mannen, dat zich nog onder de vanen van den Panglima bevond, werd door hem op 300 geschat. Er was nu kortelings besloten nog een hevigen uitval te doen. De herinnering aan den dag van den eersten November 1858 zal zekerlijk niet spoedig bij de wakkere zeelieden der expeditie verloren gaan. Van toen af immers namen de zaken eene geheel andere wending en was eene spoedige ontknooping nabij. De kapitein-luitenant J. van Maurik, met den toestand, waarin zich de expeditie bevond, door de inlichtingen van luitenant van Haeften bekend gemaakt, was dadelijk met zijnen bodem, Z.M. brik Haai, en eene ingehuurde praauw derwaarts gestevend, en bragt thans eene aanzienlijke versterking, bestaande uit 3 gewapende sloepen, onder bevel van de luitenants W.J. Scholten van Aschat en Jhr. C.H.O. Heemskerk van Beest, met 109 matrozen en mariniers, binnen de lijn der belegeringswerken aan. Daar, waar in Indië gevochten wordt, kan men ook zeker zijn onze dappere fuseliers van het Indische leger aan te treffen. Kapitein Donleben, militaire kommandant van Riouw, een naam bij de Balische expeditie zoo dikwijls met lof genoemd, had met bereidvaardige medewerking 25 uitgelezen scherpschutters onder den 1sten luitenant J.M.H. Niessen bij de expeditie gevoegd. Niet alleen manschappen voerde de stations-kommandant echter aan, hij voerde ook eene aanzienlijke hoeveelheid ammunitie en projectilen, maar vooral een tweeden langen zesponder mede, gelijk er een reeds zoolang de wallen gebeukt had. Wel was de lof, door den kapitein-luitenant van Maurik aan den chef der expeditie toegebragt, ruimschoots verdiend. Eene inspectie der uitgestrekte opgeworpen verschansingen, der positie van de verschillende kruisbooten en praauwen, deed hem de ongeloofelijke moeijelijkheden zien, waarmede men te kampen had gehad. Hier mortierbeddingen in den modder aangebragt, ginds atappen huizen ter beschutting gebouwd, in het geboomte lilla's geplaatst en observatie-posten opgerigt, gemeenschapswegen en kreken daargesteld en het omliggende terrein vrijgekapt, en dat alles met een hoopje Europeanen, eenige dappere Boeginezen en eene bende wel etende, wel amfioen schuivende, wel plunderende, maar niet werkende of vechtende Maleijers! | |
[pagina 318]
| |
Thans werd het plan tot eenen algemeenen aanval stormenderhand beraamd, de officieren, Radja Oessin en het hoofd der Boeginezen bij elkander geroepen, en aan elk medegedeeld wat zijn deel bij de naderende beslissende operatiën zijn zoude. Vooraf echter had de resident gewenscht, dat men nog eene laatste poging zoude beproeven om den Panglima tot vredelievende onderwerping te brengen, en daarom aan den schrijver, Hadjie Mohammed Take, een brief medegegeven, waarin er op werd aangedrongen, dat hij, Panglima Bezaar, zich op genade en onvoorwaardelijk aan den kommandant der expeditie zoude overgeven, met bepaling tevens, dat zijn leven zoude worden gespaard, en hem slechts, in overeenstemming met den Sultan van Lingga, eene andere woonplaats zoude worden aangewezen. Het vuur werd gedurende deze onderhandelingen gestaakt, maar met zonsondergang van den 2den November keerde de Hadjie met een hoogst onvoldoend antwoord, hetwelk met eene weigering gelijk stond, terug. Hij, Panglima Bezaar, zoo schreef hij in beleefde termen, verdedigde zich alleen, omdat hij onverwachts was aangevallen, en ofschoon hij sprak van zijne geneigdheid om zich naar Riouw ter verantwoording te begeven, verbond hij daaraan de voorwaarde, dat vooraf de flotille de Reteh-rivier zoude verlaten. Hadjie Mohammed Take scheen overigens de door hem vervulde rol op eene zeer dubbelzinnige wijze te hebben gespeeld en de bewoners van Reteh schilderden hem zoo ongunstig af, dat luitenant Kroef den listigen priester onmiddellijk ter verzekerde bewaring naar de schoener Padang, die onderwijl voor de monding der Soengie Sepie had post gevat, liet overbrengen. Het doordringen van een zoo zwaar gewapend vaartuig moet zonder twijfel een grooten indruk op de naburige bevolking gemaakt hebben, en dekte tevens onze versterkingen in den rug. Luitenant Kroef zegt daarvan, ‘dat hij niet genoeg den wederom aan den dag gelegden ijver, activiteit en volharding van den luitenant Keuchenius kan betuigen. In ongeloofelijk korten tijd, worstelende met een geheel onbekend en weinig diepte bevattend vaarwater, waardoor het inkomen der rivier nagenoeg onuitvoerbaar was, wist hij met alle beleid en met weinig beschikbare krachten alle zwarigheden te overwinnen en zijnen onderhebbenden bodem ter gewenschter plaatse te brengen.’ Het zal voorzeker de aandacht van den lezer niet ontsnappen, hoe al de hoofdpersonen, die aan deze roemrijke expeditie | |
[pagina 319]
| |
deel namen, zich onderscheidden door doordacht beleid en eenen lofwaardigen geest, om dadelijk en op eigen verantwoording tot het krachtig ondersteunen en het gelukkig slagen der expeditie mede te werken; en het is geene geringe verdienste, om in moeijelijke en beproevende omstandigheden den regel van met soldaat- en zeemanschap te werk te gaan, zoo juist en zoo beraden toe te passen. Aan den bevelhebber van 's Konings schoener Padang, die zoo tijdig versterking zond, maar vooral aan den stationskommandant, werd in dezen door den schout-bij-nacht, kommandant der zeemagt, de welverdiende lof toegezwaaid. ‘Ik heb,’ zoo zegt de schout-bij-nacht G. Vogelpoot, ‘dien officier mijne tevredenheid betuigd over de juiste keuze der vereenigde strijdmiddelen en de zoo ter goeder ure aangevoerde versterking, over het geheel in overleg met den resident van Riouw door hem beraden plan der expeditie, hetwelk de tijd niet toeliet aan mijne goedkeuring te onderwerpen, en heb hem daarbij te kennen gegeven, dat het mij aangenaam was in zijne handelingen te ontwaren, dat op eigen verantwoording, daar waar geen uitstel kon verleend worden, hij niet geaarzeld heeft te beslissen.’ Wij schrijven deze merkwaardige woorden na, omdat zij in het algemeen getuigen, hetgeen de schout-bij-nacht van den bevelhebber der expeditie zegt: ‘dat de goede geest, die den bevelhebber bezielde, zich aan allen heeft medegedeeld.’ De 6de November was thans voor den beslissenden aanval bepaald. Luit. van Heemskerk van Beest, aan wien het bevel over de attaque van de rivierzijde was opgedragen, zoude op het daartoe bepaalde sein, met 5 praauwen, gewapend met 3, 2 en 1 ponders, opwaarts trekken, gevolgd door de van zwaar geschut voorziene kruisbooten; hun vuur moest bij uitsluiting op de kleine benting gerigt zijn, en wanneer zij tusschen de beide versterkingen achter hunne wallen doorgedrongen waren, alle verzameling van vijanden met schrootvuur beletten, maar tevens ook op de linkerface der groote benting en in het front den vijand bestoken. Die positie kwam den bevelhebber gemakkelijk in te nemen voor, daar de zekerheid bij hem bestond, dat, zoodra de vijand stormenderhand in den rug zoude worden aangevallen, hij tot een algemeen amok overgaan en dus zijn geschut op de wallen verlaten zoude. Wat de rooverspraauwen aanging, de zesponders der kruisbooten zouden hun vuur zeer spoedig tot zwijgen brengen. | |
[pagina 320]
| |
Achter deze flotille moest zich de officier van gezondheid H. van Stockum met twee daartoe ingerigte ziekenpraauwen en een kruisboot aansluiten, ten einde dadelijke geneeskundige hulp te verleenen waar die noodig was. De bestormings-kolonne stond reeds te 11 ure voor de sterkte aangetreden. Aan luitenant K.C. Bunnik was het bevel daarover opgedragen. Zij bestond uit: 1. Regtervleugel, luit. Scholten van Aschat met 48 man van Z.M. brik Haai; 2. 40 Boeginezen onder Daeng Poeasa. 3. 1ste luit. Niessen met 25 scherpschutters, waarbij een houwitzer op een sampan met 30 Maleijers ter vervoering, en konstabel L.F.W. Meijer als kommandeur. 4. Luit. Tindal met 30 man van Z.M. stoomschip Soembing. 5. Linkervleugel, Luit. Tuckerman met 30 man van Z.M. schoenerschip Padang, te zamen 173 man. De officier van gezondheid P.J. Feltkamp volgde de kolonne met alles wat voor het oogenblik noodig was. Achter, natuurlijk achter deze kolonne, sloten zich zoogenaamd aan al het Maleische volk, Rayats en die van Indragirie, dat zooveel zorgen veroorzaakt en zoo weinig diensten gedaan had. Eene dienst werd echter nog van hen gevergd, en dat was het slepen der praauwen, die de kolonne over de Soengie Batang moesten voeren, waartoe de Radja's en hoofden herhaald aangespoord werden. Alles scheen thans gereed, en na een korte toespraak werd onder een driewerf ‘leve de koning’ het bevel ‘voorwaarts’ ontvangen. Luit. Kroef plaatste zich daarop zoo hoog mogelijk in een in de sterkte aanwezigen boom, van waar het geheele terrein kon worden overzien, maar welke beweging ook door den vijand kon worden gadeslagen. Van daar uit zoude hij de bepaalde seinen voor den aanval laten doen, en de rigting van het vuur bepalen. Op het hijschen der hollandsche vlag immers zoude de kolonne na het overtrekken der rivier zich voorwaarts begeven, terwijl luit. Niessen en zijne scherpschutters, met den Balinees Sahat als gids, den ter omtrekking geschikten weg zouden verkennen. Was men op 100 pas van de linkerface der benting gekomen, dan moest het Wilhelmus voor de kanonniers uit onze verschansingen het sein zijn, om het werpen der grenaten te staken. Op dat oogenblik zoude de vijand in zijn hoofdbenting bestormd worden en tegelijkertijd de attaque door de kruisbooten en praauwen beginnen. Eene bittere teleurstelling echter wachtte den kommandant der expeditie, die alles zoo goed bepaald en in alles zoo beleid- | |
[pagina 321]
| |
vol voorzien had. Het hevige vuur van den vijand bragt zulk eene vrees bij de Maleijers, die de overzetpraauwen moesten vervoeren en bij den houwitzer geplaatst waren, te weeg, dat noch de aanmaningen der Radja's, noch de dringende bevelen van luit. Kroef, die zich dadelijk naar de Soengie-Batang begeven had, in staat waren hen op hun post te houden; en weldra zochten deze bloodaards de beste schuilplaats op. Een klein gedeelte scherpschutters met den luitenant Niessen was nog slechts overgevoerd, en toch was het reeds drie en een half uur namiddag geworden. Bovendien was het vloedgetij verloopen, en daardoor de juiste bewegingen der kruisbooten belemmerd. Kortom, een en ander bewoog den bevelhebber, hoewel niet dan met grooten tegenzin, voor dien dag terug te trekken, en zich in de sterkten te verzamelen. In eene hoogst onvergenoegde stemming over de lafheid en onhandelbaarheid der Maleijers terugkeerende, ontmoette luitenant Kroef den stations-kommandant, die ongeduldig was om, na het verschijnen van het ultimatum aan den Panglima Bezaar, den stand van zaken te vernemen Er werd nu besloten niets meer van de Maleijers te laten afhangen, die ook, om alle verwarring te voorkomen, niet mede zouden deelen in de eer van den strijd; maar de kapitein-luitenant van Maurik voegde dadelijk zijne met geweren gewapende groote roeijers bij de kolonne, terwijl bij den houwitzer thans de bemanningen van twee kruisbooten de plaats der Maleijers zouden innemen. De zoo gedenkwaardige dag van Zondag den 7den November 1858, een dag die als een der glorierijkste in de geschiedenis van ons Nederlandsch-Indisch krijgswezen staat aangeteekend, brak aan. Nog eenmaal overtuigde zich de bevelhebber, dat alles volgens de bepaalde voorschriften geregeld was, en ten 12 ure trok de kolonne de Soengie Batang in drie sampans, die heen en weder voeren, over, onder een stortregen, welke hunne beweging voor den vijand verborg. Luitenant Niessen trok onmiddellijk met zijne tirailleurs voorwaarts en verkende het terrein, twee inlandsche fuseliers kropen tot achter de deur der benting en overtuigden zich, dat nergens het oprukken door ranjoes belet werd. Ten 1½ ure, terwijl het weder inmiddels opgeklaard was, werd het sein tot den algemeenen aanval gegeven, en een levendig vuur van kogels en grenaten uit de versterkingen en kruisbooten geopend. Toen men op 150 passen van de vijandelijke sterkte genaderd, en de houwitzer in batterij | |
[pagina 322]
| |
geplaatst was, verkondigde het slaan op de gong, dat de bezetting de omtrekkende beweging der onzen had ontdekt, waarop weldra een vreeselijk kanon-, lilla- en geweervuur volgde, dat in korten tijd 7 mariniers en matrozen buiten gevecht stelde. Nu was het beslissende oogenblik der bestorming gekomen. De hardnekkige strijd, die toen aanving, de stoute aanval door de onzen gedaan, de manhafte verdediging der aanhangers van den Pauglima, de persoonlijke daden van dapperheid toen volbragt, kunnen dan alleen naar waarheid vermeld worden, wanneer het ons geoorloofd is hier een gedeelte van het rapport van den aanvoerder der stormkolonne, den luitenant ter zee K.C. Bunnik, weder te geven. ‘Het debarquement van Z.M. Haai wat te ver opgemarcheerd zijnde, vreesde ik dat de achhoede niet te gelijk met de voorhoede zoude kunnen aanvallen. Ik gaf luitenant Tindal bevel met eene sectie zich bij de voorhoede te plaatsen, en begaf mij naar de achterhoede om luitenant Tuckerman regt op de versperde poort te laten aanrukken, en ziende dat alles met lust en ijver voorttrok, gaf ik het sein tot den aanval, trachtende met het centrum en den houwitzer zoo spoedig mogelijk voorwaarts te komen; daar de houwitzer echter niet spoedig genoeg volgde, liet ik dien onder bedekking achter, en spoedde mij naar het punt van den aanval, daarbij de Boeginezen aanmoedigende om de palissaden te beklimmen. Voor de poort gekomen, zag ik, dat de fuselier de Wolf, die zich reeds den voorgaanden dag bij de eerste verkenning door het afhalen der Linggasche vlag van eenige huizen aan de overzijde der Soengi Batang onderscheiden hadGa naar voetnoot1, deze beklommen had en in de benting vuurde; hij werd echter spoedig zwaar gewond door een lanssteek en stortte neder. Nu beklom de matroos Hansen, gevolgd door de luitenants Tindal, Tuckerman en Scholten van Aschat de poort, terwijl luitenant Tindal onder het openteren de vlag aan den matroos Hansen overhandigde, waarbij echter luitenant Scholten van Aschat een lanssteek in de regterdij bekwam. Ziende, dat men op deze wijze niet binnen de versterking konde komen, lieten zij zich weder zakken en begonnen gezamenlijk de verbindingslatten der poort met den sabel weg te hakken, terwijl de matroos Hansen, boven op de poort de vlag bewakende, tevens de lilla naar beneden trachtte te werpen. | |
[pagina 323]
| |
Inmiddels waagde de vijand uit de kleine benting en van de rooverspraauwen eenen aanval in den rug, maar luitenant Tindal en Scholten met hunne pelotons, benevens luitenant Niessen, die de retratie en den houwitzer dekte, ontvingen hen met een zoo levendig schroot- en geweervuur, dat vier der voorvechters spoedig sneuvelden; maar toch duurde het gevecht aan die zijde nog eenen geruimen tijd voort, daar er van uit de boschjes gedurig op onze troepen geschoten werd. Ik begaf mij,’ zoo vervolgt luitenant Bunnik, ‘nadat ik de Boeginezen, die ter linkerzijde waren teruggeslagen, links van ons had geposteerd, ten einde een aanval van die zijde te beletten, nu weder naar de versperde poort, en bevond dat luitenant Tuckerman met zijn peloton hier een bres had gehakt, waarbij een matroos door een klewangslag was gewond. Luitenant Niessen verzocht ik nu in geen geval de bres mede binnen te dringen, maar daar, indien wij soms werden teruggeslagen, ter dekking te verblijven. Ik had thans genoeg manschappen om mij heen, om te stormen. Luitenant Tuckerman, gevolgd door zijn vaandeldrager, bootsman Goppel, en zes mariniers en matrozen drongen binnen, en luitenant Tindal met eenige manschappen van den regtervleugel komende, met het berigt dat daar gebrek aan patronen ontstond, stormden wij, gevolgd door nog 7 man, naar binnen. Dan, in het midden der benting gekomen, zag ik dadelijk dat onze sterkte niet genoegzaam was en begaf ik mij weder naar de bres. Het gelukte mij, door tweemaal zelf het voorbeeld te geven, successivelijk versterking aan de officieren te zenden, daar door het hevige gevecht van man tegen man een oogenblik weifeling onder de manschappen, die vóór de bres waren, ontstond, vermits al hunne patronen bij het doorwaden der buitengracht nat waren geworden. Luitenant Niessen voorzag hen echter zoo spoedig mogelijk daarvan, en inmiddels rukte luitenant Scholten, die de onzen voor een attaque in den rug had bewaard, met nog zes man binnen. Nu trok ik met de hoofdmagt, met luitenant Niessen, de scherpschutters en de Boeginezen mede binnen, de laatsten, die daarbij 3 dooden en 4 gekwetsten bekwamen, meer links, wij regt op de batterij aan, waar de reeds binnengedrongen pelotons zich verzameld hadden. In de benting was door de officieren en manschappen de grootste moed en koelbloedigheid aan den dag gelegd; onze voortreffelijke vuurwapenen | |
[pagina 324]
| |
beslisten echter meest het gevecht van man tegen man, waarbij eenigen nogtans ligte klewangslagen bekwamen. De vlaggen werden overal neêrgehaald en de stukken op voorbeeld der officieren vernageld, terwijl steeds een hevig geweervuur door de huizen onderhouden werd. De vijand verzamelde zich al meer en meer in het saillant C, en trachtte daar door de opening het al zwemmende te ontkomen, maar leed geduchte verliezen door het schrootvuur van den houwitzer en het vuur der opgekomen kruisboot No. 31. Op de hatterij komende, kreeg ik berigt, dat de Panglima Bezaar zwaar gewond voor zijne woning lag te sterven, waarop ik order gaf hem verder te sparen. - Kort hierop werden er van uit verschillende woningen witte vlaggen uitgestoken, de vrouwen rièpen om genade, en ziende, dat wij, op de batterijen staande, de gansche benting met ons geweervuur bestreken, gaf ik order het vuur te staken en slechts hen, die nog met de wapens in de hand opkwamen, neder te schieten, de overigen gevangen te nemen, en vooral vrouwen en kinderen ongedeerd te laten.’ De operatiën der flotille-vaartuigen, die wel een hevig vuur onderhielden, maar niet met den vereischten spoed voorwaarts gingen, waren minder gelukkig te noemen. In het algemeen kan het gezegd worden, dat de kruisbooten van den onderkoning van Riouw zeer weinig tot het succes van den aanval bijbragten, en hunne flaauwhartige bemanningen, door het kanonvuur der benting en der rooverspraauwen in ontzag gehouden, meestal hunne riemen verlieten. Het behoeft zeker niet gezegd te worden, dat de kruisboot No. 31, waarop zich de luitenant van Heemskerk van Beest bevond, hierop eene zeer gunstige uitzondering maakte, en hij, na herhaalde moeijelijkheden, tot tusschen de beide bentings doordrong en een levendig vuur, zoowel op de kleine benting als op de rooverspraauwen onderhield. Den jongen van den djoeragan, die naast den aanvoerder stond, werd het hoofd door een kanonkogel verbrijzeld, en drie inlandsche schepelingen werden zwaar gekwetst. Ten 3 u. 30 m., dus na een hardnekkig gevecht van anderhalf uur, werd het vuur over de geheele linie gestaakt: de sterke wallen van den Panglima Bezaar, - het geduchte roovershoofd, die eene geheele landstreek sedert jaren door vrees had onderworpen, die eene lijdzame bevolking onderdrukte, en de nabij liggende zeëen onveilig maakte, en zonder wiens verdelging geen | |
[pagina 325]
| |
rust in het rijk van Riouw en Lingga denkbaar was, en het gezag van den wettigen vorst nimmer geacht kon worden voor goed bevestigd te zijn, - waren gevallen voor den moed en de volharding van een hoopje dapperen van 's Konings zee- en landmagt. Een daverend hoera, de uitdrukking van aller vreugde en geestdrift, begroette dan ook den braven bevelhebber der expeditie, toen hij zich ten 4 u., door Radja Oessin vergezeld, te midden zijner dappere luitenants begaf, die hem, omringd van het trouwe zeevolk, binnen de overwonnen sterkte afwachtten. ‘Ik gaf,’ zoo schrijft luitenant Kroef, ‘niet zonder aandoening, aan allen, in naam van Koning en Vaderland, den regtmatigen dank te kennen voor den aan den dag gelegden onverschrokken moed en volharding, waardoor deze dag als een zeer heugelijke en voor de zeemagt roemvolle, in de geschiedenis der Nederlandsch-Indische krijgsbedrijven zoude opgeteekend worden.’ Duur was echter de overwinning gekocht. Niet minder dan 15 dooden en 30 gekwetsten waren gedurende de belegering en tijdens de bestorming gevallen, en als een bewijs hoe hevig het vuur was geweest, mag zeker wel vermeld worden, dat luitenant Bunnik, 's avonds in de benting een sigaar willende opsteken, bemerkte dat zijn koker doorschoten was, dat een lanssteek op een blikken patroondoosje was afgestooten en het gevest van zijn sabel was platgedrukt. Veertig gevangenen, waaronder twee gevaarlijke Radja's, twee praauwen, 24 kanonnen van 3 tot 12 , 17 lilla's, 24 donderbussen en geweren vielen in onze handen, terwijl meer dan 50 man van den vijand gesneuveld waren. 's Avonds te 7 u. werd door de vlugtelingen nog eene poging gedaan om amok te maken, die echter onmiddellijk werd afgeslagen, maar waarbij wij toch nog het verlies te betreuren hadden van den marinier van Kan, die door een lillakogel doodelijk gewond werd. Bij dezen aanval gaf de bevelhebber last, ter verlichting een huis in brand te steken. ‘Ik ging,’ zoo schrijft luitenant Bunnik, ‘zelf heen om er een uit te kiezen, en stak toevallig het kruidhuis in brand; de vrouwen riepen echter spoedig dat er veel kruid in was, maar zulks niet willende gelooven, ging ik maar voort. Gelukkig scheen het dak nat te wezen, zoodat ik eindelijk een ander huis nam, daar het buskruidhuis van zelf was uitgegaan. Weder op de batterij komende, vroeg ik de vrouwen hoeveel kruid er wel in was, en toen vernam ik, dat zulks omstreeks 800 pond bedroeg. Men kan begrijpen, | |
[pagina 326]
| |
dat ik de vaatjes er zoo spoedig mogelijk liet uithalen, daar het huis er naast reeds in lichtelaaije vlam stond, en in de rivier liet werpen.’ Er zijn een paar namen, die ik bij de vermelding van zoo velen, welke roemrijk de eer van hun wapen ophielden, niet mag vergeten. Te dikwijls toch treden, in de geestdrift der overwinning, met den straalkrans der glorie omgeven, alleen de dappere strijders op den voorgrond, terwijl zij, die de vreeselijke slagen, vriend en vijand toegebragt, weten te heelen, en het leed des oorlogs, kon het zijn, verzachten, meestal bescheiden en zedig hunne moeijelijke taak zonder roem en dank verrigten. De officier van gezondheid, W.J. Cramer von Baumgarten, - de bevelhebber der expeditie, die aller verdienste zoo juist wist te waarderen, getuigt het, - had zijne maatregelen zoodanig genomen dat het vervoer der gekwetsten in de volmaaktste orde en den kortst mogelijken tijd plaats vond, terwijl zijne zorgvuldige, menschlievende en bekwame behandeling aan al die ongelukkigen, waaronder zeer bedenkelijke verwonden, een onwrikbaar vertrouwen inboezemde; maar die officier vermeende toch, bij den lof hem zoo regtmatig toegekend, zijnen chef bijzonder opmerkzaam te moeten maken op het verdienstelijk gedrag van den officier van gezondheid P.J. Feltkamp, die bij het bestormen, onder het vuur van den vijand, de talrijke gekwetsten verbindende, zoo ruimschoots getoond had al die hoedanigheden te bezitten, die bij den militarien arts zoo noodzakelijk zijn. Het zij ons vergund, na een zoo mogelijk beknopt, doch waarachtig verhaal van deze belangwekkende krijgsverrigtingen en glansrijke overwinning te hebben gegeven, voor den lezer, die eenigzins breedvoeriger met den waren toestand der omliggende bevolking wenscht bekend te geraken, hier de verdere, doch meer vreedzame bemoeijingen van den bevelhebber der expeditie te schetsen. Niet alleen toch weten onze officieren, met den sabel in de vuist, onze regten in de koloniën te handhaven, hun doorzigt en beleid komt niet zelden, bij de organisatie van een wettig bestuur, het moge minder schitterend zijn, zeker niet minder verdienstelijk uit. Den 8sten November waren achtereenvolgens de 50 gevangenen, waaronder die eene zoo gewigtige rol vervuld hadden, de hoofden Said Oemar, Radja Ismaël en Radja Laut verhoord, en de | |
[pagina 327]
| |
schuldigen aangehouden. De meesten van dezen waren afstammelingen van Illano's, of waren zelven in vroeger jaren geroofd en daarna vrij gegeven, hadden zich vervolgens hier gevestigd en met den Panglima gemeene zaak gemaakt. Een der praauwen werd tot het vervoeren der 18 aangehouden gevangenen ingerigt en midden op de rivier onder goede bewaking gelegd. De niet schuldig bevonden mannen, door den Panglima Bezaar gedwongen om de wapens op te vatten, werden vrij gegeven en tot slechters der versterkingen gebezigd. In gemeenschappelijk overleg met Radja Oessin, werd hun vrijgelaten zich of als bewoners in de kampong te Kotta Baroe neder te zetten, of wel naar Riouw te worden overgevoerd, om verder naar hunne vroegere woonplaats, de Lampongs, Java, Bali, opgezonden te worden. De meesten, die vrouwen en kinderen hadden, gaven de voorkeur om zich te Kotta Baroe te vestigen, dewijl door den dood van den Panglima en nagenoeg al de zijnen, paal en perk was gesteld aan zijne verschrikkelijke onderdrukking en geweldenarijen. Allen legden toen den eed van getrouwheid aan de Indische regering (Compagnie) af. De vrouwen en kinderen, omstreeks honderd in getal, werden onmiddellijk, onder een hoofd van Reteh, naar Kotta Baroe gezonden. De vrouw en een driejarig dochtertje van den Panglima Bezaar, met een tiental aanverwanten, werden echter op de kruisboot van Radja Oessin in verzekerde bewaring gesteld. Het was nu van het hoogste belang, om de in de bosschen en moerassen verscholen vlugtelingen zoo spoedig mogelijk in onderwerping te doen komen, en, bij den dood hunner vroegere hoofden, aan eenen nieuwen toestand van zaken te gewennen. Daarom werd, in overleg met Radja Oessin, aan wien door den Sultan van Lingga het beheer dezer landen was opgedragen, onmiddellijk overgegaan tot de aanstelling van twee hoofden, die vooreerst de vreesachtigen moesten doen terugkeeren en vertrouwen inboezemen. Tot Bandhar (havenmeester) werd aldus aangesteld de Maleijer Mail, een inboorling van zekeren rang van Reteh, doch vroeger uit vrees voor de wraak van den Panglima, tegen wiens gewelddadige handelingen hij zich had verzet, naar Riouw gevlugt; tot Orang Toea (oudste, prud'homme) de Boeginees Hadji Tiron, mede gevlugt, als bij den Panglima beschuldigd zich in de zaken van het landschap Igel, hetwelk met hem in oorlog was, gemengd te heb- | |
[pagina 328]
| |
ben. De Maleijer was meer bijzonder met de belangen zijner landgenooten, Hadji Tiron met die der Boeginezen belast. De goede uitkomsten dezer benoeming werden spoedig ontwaard. Des avonds reeds van dien dag kwamen 300 mannen, vrouwen en kinderen van boven af en onderwierpen zich, na den eed van getrouwheid te hebben gezworen. Tevens berigtten zij, dat den volgenden dag nog velen zouden afkomen, daar dezen door schrik en angst tot in het diepste der bosschen en moerassen waren doorgedrongen. De sterke positie, die men had ingenomen, veroorloofde inmiddels den 9den November het débarquement van Z.M. brik Haai te doen terugkeeren. Al de kreken en riviertakken werden, terwijl men zich vlijtig met het slechten der bentings bezig hield, naauwkeurig onderzocht, of zich daar ook de voortvlugtige Radja Drees, benevens de bloedverwanten van den Panglima, de Radja's Ismaël en Merdan, mogten verscholen hebben, op wier hoofd eene belooning van 25 dollars was gesteld. Eene treurige plegtigheid bleef den onzen nog over te vervullen: de aan de gevolgen hunner wonden overleden timmerman de Looper, matroos de Keizer en marinier van Kan, werden in stilte, maar onder geleide der officieren en equipage, achter de vijandelijke bentings ter aarde besteld, en kort daarna keerden de zieken en gekwetsten, met een gedeelte van de gedebarqueerde schepelingen en scherpschutters, naar hunne verschillende bodems terug. De gewapende sampangs, die overal de oevers hadden doorzocht, bragten, terugkeerende, een hoofd, Abbas geheeten, die tot de betrekkingen van den voortvlugtigen Radja Drees behoorde, gevankelijk mede. De vlugtelingen, zoo vernam men, zouden van hunnen vroegeren invloed op de Retehsche bevolking gebruik maken, om naar het rijk van Djambi, of langs de Kwalla Enak, naar Singapore te vlugten. In den namiddag van den 11den kwam de stations-kommandant bij de flotille aan, en gaf zijne hooge tevredenheid en gelukwenschen over de roemvolle overwinning te kennen, maar niet minder zijne verbazing over den onvergelijkelijken moed der officieren en manschappen, waardoor de vijand geheel verdreven en vernield was geworden, niettegenstaande hij zich beveiligd had door een buitengewoon sterke benting, welke met zooveel oordeel en zaakkennis in het midden der moerassen was aangelegd. | |
[pagina 329]
| |
De indruk, dien de krijgsverrigtingen op de omliggende bevolking gemaakt hadden, is niet te beschrijven. Mijlen ver was men met ontzetting vervuld, en ter naauwernood konden de vrouwen en kinderen, die naar den nieuwen zetel van het bestuur Kotta Baroe moesten worden overgevoerd, daartoe gebragt worden, daar alleen het denkbeeld van een oorlogsbodem te moeten voorbijgaan, hen met schrik en angst beving. Alle huizen en verblijven, tot den aanhang van den Panglima behoorende, werden langs de rivieroevers verwoest, vooral die langs de Enakrivier, waar de bevolking nog het langst met het weêrspannig roovershoofd geheuld had. Den 16den November voer luitenant Kroef naar de, ongeveer 16 duitsche mijlen van de monding gelegene vestiging der Retehers, Kotta-Baroe, op. Een nieuw terrein voor een te bouwen kampong werd aldaar uitgekozen. De Soengie Gansal scheen te voeren naar een weg naar de Indragirie-rivier, de Reteh tot een naar het rijk van Djambi. Den volgenden dag werden alle hoofden uitgenoodigd, zich aan boord der kruisboot van Radja Oessin te begeven. Luitenant Kroef herinnerde toen aan allen den diep ellendigen toestand, in welken de bevolking onder het tirannieke bestuur van den Panglima Bezaar verkeerd had, en deed hen gevoelen, welk eenen dank zij aan den resident van Riouw verschuldigd waren, die, namens het hoog bestuur, een einde aan dien slaafschen en verguisden toestand gemaakt had. Hij vermaande hen daarop tot onderwerping en gehoorzaamheid aan het nu wettige gezag, waardoor de voorspoed en rust zekerlijk in deze streken zouden terugkeeren. Juist eene maand nadat luitenant A.J. Kroef zich met de leiding dezer moeijelijke maar roemrijke krijgsverrigtingen had belast, betrad hij, onder een daverend hoera zijner schepelingen, weder het halfdek van Z.M. stoomschip Soembing, en hiermede kon de expeditie als afgeloopen beschouwd worden.
Wanneer wij op de voorgaande bladzijden terugzien, dan rijst er wel eenige twijfel bij ons op, in hoeverre het ons gelukt is, den indruk, dien de breedvoerige rapporten van den bevelhebber dezer schoone expeditie op ons gemaakt hebben, naar behooren weder te geven. Hoe dikwijls toch bij het vermelden der afmattende voorbe- | |
[pagina 330]
| |
reidende werkzaamheden, is ons dat hoopje Europeanen voor den geest gekomen, daar, in struikgewas en geboomte verscholen, den vijand belagende. Wij hebben hen met ingespannen aandacht gevolgd, zoowel bij het stout opwerpen der verschansingen, als bij het postvatten der vaartuigen onder het bereik van het vijandelijke geschut; met bezorgdheid de Boeginezen door dien wilden troep zien aanvallen, en de tijdige hulp van luitenant Tindal bewonderd. Het beleid, het manmoedig vertrouwen, het stoute besluit van den wakkeren bevelhebber, staan, vleijen wij ons, den lezer zoowel als ons in het geheugen gegrift. De heldenmoed der officieren, die onversaagd hunne manschappen den weg der overwinning hebben gewezen, wij hopen daaraan in het voorgaande naar verdienste hulde te hebben gebragt. Maar er is eene hoofdzaak, die ons, deze rapporten nagaande, bovenal heeft getroffen: het is de voortreffelijke geest, die de onzen, die allen heeft bezield. En daarop wenschten wij gaarne in deze dagen allen die het vaderland liefhebben opmerkzaam te maken. De overwinning te Reteh heeft zeker niet de beteekenis van eenen Napoleontischen veldslag; men verneemt hier niet van zulke overwinningen, als waardoor de Zouaven en Turco's dezer dagen de wereld hebben in verbazing gebragt in eene even reusachtige als vruchtelooze worsteling; maar de handhaving van een regtmatig gezag tegen eene bende woeste zeeroovers, door eene handvol zeelieden en soldaten, verdient misschien onze bewondering in geene mindere mate. Maar als wij dan hooren klagen over den achteruitgang van het geslacht, als wij twisten en schrijven over het opleiden van officieren, en jammeren dat er geen volk meer voor de schepen, geen vrijwilligers voor het leger te krijgen zijn; als wij flaauwhartig naar onze geringe bevolking en naar de duizenden die in het Zuiden, elkander vernielend, onder de wapenen stonden, zien verwijzen, dan vragen wij het, en wij vragen het luide: waren het dan geen Nederlanders die bij Reteh streden en stierven? en zoo ja! zoo dat het gehalte van den Nederlander is, zoo hij met taai geduld, onvermoeide volharding en kalmen moed standhoudt, aanvalt en overwint, dan voorwaar kunnen wij met billijk vertrouwen de toekomst, zij moge helder of donker schijnen, te gemoet gaan: want men bedenke het wel, het waren ginds geene officieren in de dienst en den oorlog vergrijsd, geen zeelieden sinds jaren aan 's konings vloot | |
[pagina 331]
| |
verbonden, maar meerendeels Hollandsche jongens, nog kortelings van militaire scholen afkomstig, of vrijwillig voor de dienst aangeworven. Het beste bloed van Nederland dient sedert jaren op de vloot en in de koloniën, en herhaalde togten, glansrijke overwinningen hebben bewezen, dat het onverbasterd is. Zoo wij dat feit kunnen aanhalen, zoo de grond, waarop de vrijheid en onafhankelijkheid eener Natie berust, de innige geest der bevolking, onveranderd en goed is gebleven, dan ligt ook op ons de dure en dubbele verpligting om niets van datgene na te laten, wat onze weêrbaarheid kan verzekeren. Hebben wij hieraan naar geweten voldaan, met een kalm gemoed en rustig vertrouwen kunnen wij, in naam van ‘Koning en Vaderland’, den loop der gebeurtenissen afwachtenGa naar voetnoot1.
n.c. sieburgh. |
|