| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis van Gelderland, door onuitgegeven oorkonden opgehelderd en bevestigd, door Mr. Is. An. Nijhoff, Archivaris van Gelderland. VIde Deel, 1ste Stuk: Karel van Egmond Hertog van Gelre, Graaf van Zutphen. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff en Zoon. 1859.
Wij begroeten dit nieuwe deel der van ouds bekende Gedenkwaardigheden met dubbel genoegen. Wij verblijden ons over het voortzetten van het degelijke en belangrijke werk, dat onze historische literatuur zoowel als den historischen zin van het publiek, waarvoor het bestemd is, eere doet. En het verheugt ons dat de ijverige grijsaard, door wien het voor jaren is aangevangen, voortdurend lust en kracht behoudt om het voort te zetten. Van ganscher harte hopen wij dat het hem beschoren mag zijn het rustig te voltooijen.
De aard van het werk en de wijs waarop de Heer Nijhoff het behandelt zijn bekend. Uit den overvloed van oorkonden die in het Provinciaal Archief en in de Archieven der Hoofdsteden van Gelderland berusten, kiest hij naauwlettend de merkwaardigste uit; hij heldert ze in een korte aanteekening op, en beschrijft in een uitvoerige inleiding het tijdvak der Geschiedenis, waartoe zij behooren, bepaaldelijk om te doen uitkomen wat zij nieuws en belangrijks tot juistere kennis van den tijd opleveren.
Van zulk een boek een wezenlijke beoordeeling te geven is zeer moeijelijk. Waar het vooral op aankomt, is te weten of de verzamelaar goed gekozen heeft, of de stukken, die hij heeft overgedrukt, inderdaad de belangrijkste zijn die hij in handen heeft gehad. Maar om dit te kunnen beslissen, moet de beoordeelaar zelf den arbeid van den verzamelaar overdoen, en met eigen oogen al de stukken bezien, die deze geschift heeft. En dan blijft ten slotte zijne bevinding tegen die van den uitgever bloot overstaan; waarom zouden de lezers aan zijn oordeel meer hechten dan aan dat van den uitgever? Om zijn oordeel te wettigen zou hij zelf een nieuwe bloemlezing moeten geven. Wij voor ons kennen de Geldersche Archieven niet, maar wij kennen de zorgvuldigheid en de geleerdheid van den Archivaris, en met vertrouwen berusten wij in zijne kens. Wij hou- | |
| |
den ons verzekerd dat hetgeen hij heeft uitgekozen inderdaad boven het verworpene de voorkeur verdiende.
Een tweede vraag, die de lezer regt heeft aan den recensent te doen, is deze: Zijn al de meegedeelde stukken merkwaardig genoeg, of heeft de verzamelaar er uiet genoeg uitgeschoten? Ook deze vraag aarzelen wij te beantwoorden. Er staan in dit deel, even als in de vorige, een aantal stukken afgedrukt die wij voor ons niet missen zouden als zij ontbraken. Maar wat voor den een nutteloos is, is voor den ander dikwerf noodig. Het is uiterst moeijelijk bij het keuren van oorkonden een lijn te trekken tusschen wetenswaardig en onbelangrijk. En zeker te veel te ontvangen is verkieselijker dan te weinig. De heer Nijhoff ontveinst het niet dat hij bij het schiften geen vaste regels heeft kunnen volgen, en dat het hem moeijelijk zou vallen van elk stuk de reden op te geven waarom bij het of opgenomen of ter zijde gelegd heeft.
De uitgaaf is, zoo als te verwachten was, naanwkeurig; voor zoo ver wij, zonder vergelijking met de oorspronkelijke stukken, mogen oordeelen, is de tekst doorgaans juist afgedrukt. Jammer dat de uitgever dikwerf bij gebrek aan het echte stuk slechts kopiën moet nadrukken, die blijkbaar slordig en onjuist zijn. Wij stooten nu en dan op onverstaanbare zinsneden. Soms maakt de uitgever ons opmerkzaam dat de lezing bedorven schijnt, dikwerf geeft hij maar zonder waarschuwing wat in zijne kopy staat. In zijn voorrede had hij ons daarop voorbereid, maar wij bejammeren het toch dat hij, die veel beter dan wij en de meeste lezers den eigenaardigen tongval en schrijwijs der provincie en van den tijd verstaat, niet overal, waar hij den zin onbegrijpelijk vond, dat door eenig teeken te kennen heeft gegeven. Meermalen hebben wij geaarzeld of het aan een onjuiste lezing of aan onze onwetendheid lag dat wij den zin niet begrepen.
De eigennamen, die soms door vreemde schrijfwijs moeijelijk te herkennen zijn, heeft de uitgever doorgaans uit andere geschiedbronnen gelukkig verklaard. Het bevreemdt ons dat hij voor Rouergue overal Rouergne schrijft: de fout zal wel bij hem en niet bij zijne oorkonden liggen.
De historische inleiding is het resultaat van uitgebreide bronnenstudie. Al wat er sedert het voortreffelijke boek van Pontanus over de Geschiedenis van Gelderland in het licht is gegeven, heeft de heer Nijhoff met oordeel geraadpleegd. En wat zijne oorkonden verder leeren heeft hij niet verzuimd in zijn verhaal in te vlechten. Zoo hij de twee stukken, die hij nog aan Hertog Karel denkt te wijden, op dezelfde wijs voltooit, zal hij een geschiedenis van dit tijdvak geleverd hebben, juister en beter dan wij er tot nog toe een bezitten.
Jammer dat het tijdvak zelf ons zoo weinig aantrekt. Uit het tegenwoordige bezien is het tijdvak van Karel van Gelder van weinig belang; het heeft weinig of geen vrucht opgeleverd voor den lateren
| |
| |
toestand. Het eenige dat in de lange worsteling van Gelderland en zijn Hertog tegen de overmagt van Bourgondie en Oostenrijk voor ons hedendaagsch publiek belangrijk is, is de uitslag, de inlijving van het hertogdom in het rijk van Karel V. Met het oog op dien afloop vestigen wij onze aandacht ter naauwer nood op de wisselende kansen van den langdurigen strijd, en, wat onze aandacht nog meer aftrekt, wij haken van den beginne al naar zulk een afloop. Hoe lofwaardig op zich zelf de strijd voor de onafhankelijkheid van Gelderland en voor het goed regt van zijn Hertog zijn mag, wij hebben voor de strijders geen sympathie. Hunne overwinning zou een ongeluk zijn geweest voor al de Nederlanden en niet het minst voor Gelderland zelf. De zaak van de Oostenrijksche landsheeren, met weinig regt, met weinig goede trouw gedreven, was toch de zaak van ons Vaderland. Onwillig schenken wij aan haar onze sympathie en onze heilwenschen.
Voorzeker, zijn heldenkamp voor regt en onafhankelijkheid strekt Karel van Gelder meer tot eer, dan den Bisschop van Utrecht zijn vrijwillige afstand van de wereldlijke regering over het Sticht. Maar de Bisschop handelde in het belang van de Nederlanden en overeenkomstig de eischen van den tijd. De tegenstand van den Gelderschen Hertog was een verzet tegen den loop der Geschiedenis, tegen de rigting van Nêerlands toekomst. De heerschzucht van Oostenrijk, hoezeer misdadig, werkte ten nutte van het nageslacht.
De aaneenhechting van een aantal gewesten tot één rijk, waartoe bij den aanvang der Nieuwe Geschiedenis, geheel Europa door, de geest des tijds drijft, strekte niet zelden ten nadeele der onderzaten. Wat was noodlottiger voor Italië dan de inlijving van een deel des lands bij Spanje, bij Frankrijk? Wat voor Nederland dan de opname in de wereldmonarchie van Oostenrijk? Onze opstand tegen Spanje verdient reeds daarom ieders sympathie omdat hij een monsterachtige vereeniging van leden die niet te zamen hoorden verbrak. Het belang van allen viel hier zamen met het goed regt.
Maar menige andere vereeniging van gewesten, ter zelfder tijd tot stand gekomen, was natuurlijk en nuttig, en al werd zij in strijd met het beschreven regt doorgedreven, wij kunnen toch om de misdadige middelen den gelukkigen afloop niet bejammeren. De zamenvoeging van de verschillende provinciën die Frankrijk vormen was voor dat land en voor geheel Europa heilzaam. Als Lodewijk XI aan de wees van Karel den Stoute, onze landsvrouw Maria, de provincie Bourgogne ontweldigt, worden wij in ons nationaal gevoel niet beleedigd. Integendeel, het smart ons dat het hem niet gelukt ook Franche Comté te bemagtigen. In het belang van Europa moest Frankrijk aan zich trekken wat door landsaard en taal tot zijn eenheid behoort.
En hetzelfde wat de Fransche koningen voor hun rijk gedaan hebben, hebben voor ons de Hertogen van Bourgondië, de Aartsherto- | |
| |
gen van Oostenrijk gedaan. Zij zijn de grondleggers van den Nederlandschen staat. Als zoodanig juichen wij hun in hunne, niet altijd regtvaardige, regeringsdaden toe. Gelijk een verstandig Bourguignon het een geluk zal rekenen dat zijn wettige vorst zijn land aan den Franschen koning verloren heeft, zoo moet elk Gelderschman zich verheugen dat zijne wakkere voorouders den strijd tegen Oostenrijk verloren hebben, en met de overige Nederlanders tot ééne natie zijn zamengesmolten. Ware het den Hertog van Gelderland gelukt zijn gebied te behouden en zelfs over het Overijselsche en de Groninger Ommelanden uit te breiden, wat zou zulk een geringe staat te midden der woelingen, die op handen waren, hebben uitgerigt? Op zijn best zou het een klein Duitsch vorstendom zijn gebleven, in plaats van een der zeven Vereenigde Provinciën te worden. Wie kan een neêrlaag bejammeren die zulke heilrijke gevolgen gehad heeft?
Daarom kan de worstelstrijd van Gelderland tegen Oostenrijk ons moeijelijk ter harte gaan; en dat zal den geschiedschrijver steeds huiverig maken zich dit tijdvak ter beschrijving uit te kiezen. Het best laat het zich verhalen in den vorm eener biographie van Karel van Gelder. Hij is waarlijk een tragische figuur, een held die, doordrongen van zijn goed regt, moedig strijdt voor een wanhopende zaak tegen een overmagtigen vijand. Al kunnen wij zijne zaak geen voorspoed wenschen, met hem zijn wij bewogen: ons medelijden geeft aan het geschiedverhaal de sympathie, zonder welke het niet kan boeijen en behagen. Reeds is er veel bouwstof voor zijne levensbeschrijving bijeengebragt; nieuwe stof levert dit deel der Gedenkwaardigheden, en als de twee stukken, die ons nog zijn toegezegd, het licht zullen zien, zal misschien de tijd gekomen zijn om aan het zamenstellen te beginnen. Wij zullen thans zelfs geen poging wagen om zijn karakter, zijne daden en lotgevallen te schetsen. Wij verheugen ons intusschen dat de heer Nijhoff over zijn held een oordeel heeft uitgesproken dat met onze eigene bevinding vrij wel overeenkomt: ‘Bij de nadere beschouwing zijner handelingen (zegt hij) heeft de stralenglans van grootheid, waarmeê men gewoon is het beeld van Hertog Karel voor te stellen, voor mij veel van zijn luister verloren.’ Karel draagt, bij veel dat hem eigenaardig is, het algemeen karakter van de heerschzuehtige en trouwelooze vorsten van de vijftiende eeuw.
Wat in elk tijdvak, afgescheiden van het politiek belang, merkwaardig blijft, is de ontwikkeling der maatschappelijke toestanden, der beschaving, der volkszeden. Uit menige oorkonde die hier wordt meegedeeld, ontvangt die geschiedenis, voor zoo ver Gelderland aangaat, een nieuw licht. De heer Nijhoff belooft aan het einde van het derde stuk van dit deel ‘een overzigt te geven van land en volk, zoo als zich die gedurende Karel's regering vertoonden.’ Wij zullen hem niet voornitloopen, en zijne beschrijving afwachten eer
| |
| |
wij onze eigene opmerkingen hieromtrent in het midden brengen. Alleen vestigen wij nu reeds de aandacht onzer lezers op een merkwaardige reeks van oorkonden, no. 286 en vlg. Zij betreffen een hevig geschil tusschen den Landsheer en de Staten, in het jaar 1500, waarvan wij tot nog toe weinig of niets wisten. Het laatste stuk alleen uit de reeks, behelzende de privilegiën door den Hertog aan zijne onderdanen verleend, had Pontanus ons in uittreksel meegedeeld, en van Loon in zijn Geldersch Placaatboek onnaauwkeurig afgedrukt. Zoo op zich zelf was het niet goed te begrijpen. Nu eerst in verband met de voorgaande stukken wordt het ons duidelijk, en wij zien dat de landsheer niet zoo maar vrijwillig aan zijne onderdanen voorregten toestond, die zijn willekeur beperkten, maar dat de ridderschap en de steden, door de misbruiken van 's Hertogen raden verbitterd, ze hadden afgedwongen door de bedreiging van ‘generhande penningen te geven’ voor en al eer ‘dese dyngen een ander ende bether gestalt hadden ende kregen as sich des behoort ende bij den ourheere gehalden is geweest.’ Hoe weinig zij van den vrijen gunst en de vrijheidsliefde van den Hertog verwachtten blijkt uit een gelijktijdig Compromis der vier hoofdsteden, waarbij zij elkander beloven: ‘of dat wy sementlicken off ymant van ons allen insonderheit dair omme van onsen gen. heren off yemantz anders besweert off belast wurden myt woorden off in wercken, dat wij dat malckanderen ende die een den anderen getrouwelicken myt live end guede sullen helpen wtdragen ende se wederstaan.’ Aan zoo stellige eischen van de steden, wier hulp hij niet ontberen kon, moest Karel wel toegeven. Hij vergewiste zich bij de steden dat hare ‘raitzfrunde’ hun
last niet te buiten waren gegaan; toen, zich schikkende naar hetgeen hij niet vermogt te keeren, vergunde hij de vrijheden die men van hem vorderde. Zoo wordt dit charter een nieuw blijk van de vrijbeidsliefde der Staten van Gelderland, waarvan hun zamenkomst in 1418 het eerst getuigd had. Waarlijk de constitutionele geschiedenis van Gelderland, sedert dat beslissende jaar, verdiende wel opzettelijk behandeld te worden. Om het verzet der Staten tegen de Spaansche overheersching juist te begrijpen, is het van belang in de verschillende gewesten den hardnekkigen tegenstand gade te slaan, dien vooral de vertegenwoordigers der steden aan het toenemend gezag van den landsheer een eeuw lang geboden hadden. Geen gewest heeft zich in dit opzigt beter gekweten dan Gelderland; geen gewest ook, waar de landsheer de liefde zijner onderdanen meer behoefde. En, mogen wij er bijvoegen, van geen gewest zijn voorals nog de charters, waaruit de zorg der Staten voor de vrijheden der onderdanen blijken moet, beter uitgegeven. Wij hebben daarvoor in het bijzonder den heer Nijhoff te danken.
R.F.
| |
| |
| |
Mr. R.C. Bakhuizen van den Brink, Piscatio, pêcherie, visscherij. De ware beteekenis dezer woorden gehandhaafd tegen Prof. M. de Vries. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1858. 158 blz.
De uitspraak van den Hoogen Raad der Nederlanden heeft op 6 Mei l.l. een einde gemaakt aan het gewigtige regtsgeding over ‘de visscherien geheyten dat Vroen’ dat, behalve de breedvoerige memoriën, pleidooijen en gewijsden, tot eene niet onaardige brochurenliteratuur heeft aanleiding gegeven. Van nu af behooren Leiden's aanspraken op water en bodem van het Haarlemmermeer tot de geschiedenis.
Het zoude nu de tijd zijn om van het jongste werk van den Heer B.v.d. Brink een verslag aan de lezers van dit tijdschrift te geven, indien het voor een verslag of kritische mededeeling vatbaar was. Ongelukkig is dit niet het geval; men moet het geheele boeksken blad voor blad en regel voor regel genieten, of (als men geen smaak voor middeleeuwsche charters en oirkonden heeft) doorworstelen, om langs al de kronkelpaden en bijwegen, waarop de schrijver den lezer bij de hand voert, tot het standpunt te komen, waar hij dezen hebben wil. Bij verkorting, uittreksel, of ook als men zich maar veroorloofde uit de talrijke voorbeelden eene bloemlezing te maken, zoude de volgorde en zamenhaug verloren gaan, en de lezer zou zich geen rekenschap kunnen geven van de overtuiging, die het geheel bij hem moet te weeg brengen.
Wat de resultaten betreft, zijn er in het betoog ven den rijksarchivarius twee zaken te vinden: ten eerste, handhaving van de woorden pêcherie en visscherij (van het zuiver Latijnsche piscatio was dit misschien minder noodig dan van de middeleeuwsch-Latijnsche piscaria, piscatoria en piscatura) in hare beteekenis van vischbedrijf en vischregt, zoodanig dat, wat visscherij aangaat, de overdragtelijke beteekenis van vischwater èn van ouds èn hedendaagsch niet wordt verworpen, maar dat aan het water die benaming alleen wordt toegekend met betrekking tot het vischregt, dat daarin wordt uitgeoefend, en dus, zoo als de S. met eene nieuwe nuance van beteekenis het uitdrukt, als vischgebied. - Dat Referent deze vindiciae met uitstekend genoegen las, zal wel niet behoeven gezegd te worden. Hij had zich in ‘de Gids,’ 1858, I, blz. 887 vv., gewaagd aan eene taalkundige schermutseling over de visscherijen in het Beijersche en het Bourgondische tijdvak, met een taalkenner als prof. de Vries, en was dus bij het in het licht verschijnen der piscatio even zoo te moede als een Sardinisch legerhoofd bij de ontscheping van Fransche hulptroepen. - | |
| |
Na het tal van acten door den rijksarchivarius aangevoerd, heeft de anti-Leidsche stelling omtrent het begrip van visscherie in het Mnl. niets meer te duchten.
Hiermede echter niet tevreden, heeft de Heer v.d. Brink in de tweede plaats de zakelijke kennis van het regt en den maatschappelijken toestand onzer voorvaderen een stap vooruit willen brengen, en een overzigt gegeven van Hollands vischregt onder de grafelijke regering. Hij deed dit zoowel door mededeeling van hetgeen eigen onderzoek der oirkonden hem geleerd heeft, als door de uitgave van eene Memorie in 1632 door een ongenoemden regtsgeleerde opgesteld, die tot nog toe onder het stof van 's rijks archief was verholen gebleven. De ongenoemde en de Heer v.d.B. komen ongeveer tot dezelfde slotsom: drieërlei regt kenden onze voorvaders op loopende wateren (in tegenstelling van besloten vijvers), naarmate zij werden bevaren, bevischt, of den bodem droog lieten. Alle drie behoorden aan den graaf als vervangende den keizer of begiftigd met het keizerlijk domein; ieder der drie echter: waterregt (weder onderscheiden in tollen, veeren, watergang), visscherij (daarvan weder vogelarij onderscheiden) en aanwas, werden menigmaal bij grafelijke brieven vervreemd of ook door langdurige toelating van den graaf, en particulier bezit van heeren, steden en vrije landlieden aan het domein onttrokken. Alle waren en bleven echter landsheerlijke regten, die weder door het domein konden worden gevindiceerd en aangetast, zoodra de gebruiker geen titel of onheugelijk bezit kon aanwijzen; in beide gevallen kon in den regel niet worden geredeneerd van de uitgifte of het bezit van het eene waterregt tot die van het andere.
In den regel, zeggen we, want in Zeeland b.v. hadden de ambachtsheeren ruimere aanspraken ten nadeele van het domein. In Westfriesland daarentegen vinden wij de algemeenheid van 's Graven regt betwist door de landzaten, en eerst onder het Oostenrijksche huis in hare volle uitgestrektheid gehandhaafd, hetgeen almede voedsel heeft gegeven aan de stellingen van Grotius en zijne school omtrent de oorspronkelijk beperkte magt der graven en hunne latere usurpatie op de privilegiën der Staten!
Omtrent dat verschil tusschen het eigenlijke Hollandsche en het Westfriesche waterregt, hadden we nog wel eenige meerdere opheldering van den geleerden schrijver der piscatio verlangd.
Het onderwerp is trouwens uiterst moeijelijk. Aan privilegiën, uitgiften, acten van overdragt en schikkingen ontbreekt het voor geen enkel tijdvak der middeleeuwen en voor geene landstreek; zelfs heeft men eenige voorbeelden hier en daar van gewijsden, zoo vóór als na de instelling van geregelde geregtshoven. Maar de groote zwarigheid is gelegen in de onderscheiding tusschen hetgeen als gemeen regt en hetgeen als uitzondering werd beschreven.
| |
| |
In het eene charter b.v. komen jagt, visscherij, aanwas, uitdrukkelijk als ambachtsgevolg voor, in het andere, soms van dezelfde regering, worden zij even uitdrukkelijk uitgezonderd. Wat was nu regtens, wanneer noch het een noch het ander was uitgedrukt?
De regten van wind, van molen en van malerij worden somtijds bij afwisseling genoemd als woorden van dezelfde beteekenis; in andere stukken komen zij nevens elkander voor. Bestond daartusschen eenig wezenlijk verschil? Was b.v. het regt van molen gehecht aan de stede en opstal van den bestaanden molen, terwijl het regt van malerij bestond, onverschillig waar de ambachtsheer den molen verkoos te plaatsen? - Was de aanspraak van den landsheer op den stroom en de bedding van alle rivieren gemeen regt, en moet die der aangrenzende eigenaren op de bedding (wanneer de loop der rivier veranderde) voor eene uitvinding der Romaniserende regtsgeleerden worden gehouden? Of is deze daarentegen van zuiver Germaanschen en inlandschen oorsprong, en de aanmatiging van het grafelijk domein eene usurpatie?
Te minder kan de jurist, die thans van de bronnen kennis neemt, omtrent dergelijke vragen zijn eigen oordeel vertrouwen, omdat het uit de regtsgeleerde geschriften der 16de en 17de eeuw maar al te duidelijk blijkt, hoe destijds omtrent vele punten twijfel en strijd heerschte.
Het graafschap Holland zoowel als het Sticht, Gelderland, Brabant en Vlaanderen lagen tusschen twee landen, in welke zich door den loop der geschiedenis een geheel verschillend regtsbewustzijn had ontwikkeld.
Ter zuiden het land der Fransche en Waalsche Coutumes, waar het begrip van heerlijkheid bij alle regtsbetrekkingen op grond en water en het gebruik daarvan op den voorgrond stond, en dat van eigendom ten eenenmale beheerschte. ‘Nulle terre sans seigneur’, heette het daar en: ‘tout est au seigneur, beste au buisson, poisson dans l'eau, cloche qui roule, onde qui coule.’ [De Heer v.d. Brink heeft blz. 99 uit Grimm een soortgelijk Duitsch adagium aangehaald.] En de strenge regtspraktijk was met deze ‘brocarts’ geheel overeenkomstig. De landzaten mogten blijde zijn, als zij er mede afkwamen en niet meer van hen gevorderd werd, naar de geliefkoosde grondstelling der seigneurs, die tegelijk al die regten uitoefenden en de regtspraak bezorgden: ‘poignez villain, il vous oindra; oignez villain, il vous poindra.’ - Bij de Oostelijke naburen, de Hoogduitsche rijksvorsten, was het niet veel anders gesteld. Immers, zoo als de Heer v.d. Brink teregt aanmerkt, het paradijs der oud-Duitsche vrijheid wordt meer en meer in het blaauwe verschiet teruggeschoven, hoe verder men in de geschiedenis der middeleeuwen opklimt.
Ten Noorden daarentegen gold het regt der vrije Friezen, waar- | |
| |
van ‘de erste wilkoer is: dat alle man sin egen bruiken mach und mechtig sy, so lange he dat nicht verbrachen hefft’ en ‘de soevende koer is, alle Freesen hebben frije steede und frije spraeke.’
Even krachtig als ginds de greep van den heer was, zoo was hier de vrijheid van den huisman, die tot verwering van zijn erf de wapenen voerde (het zwaard tegen de booze luiden en de spade tegen de wilde zee), die van geen tiendregt, van geen heerlijk jagt-, vischof waterregt wilde weten. 't Is waar, dat ook niet overal en altijd in de Friesche landen die Friesche vrijheid werd geëerbiedigd en ongeschonden bewaard; maar zij was toch een levend en tastbaar iets, een werkelijke toestand, geen mythische overlevering, zoo als de Germaansche.
Van deze beide zoo uiteenloopende regtsbeginselen vindt men de sporen in de bonte mengeling onzer middeleeuwsche regtsoorkonden, totdat de geleerdheid der Romanisten over al de gewesten ééne algemeene tint verspreidde. 't Is waar, wat Holland betreft, dat bezuiden de Zijpe het eigenlijke Friesche regt nooit heeft gegolden, en dat de charters der Duitsche keizers aan onze graven eene landshoogheid en heerlijke regten hebben opgedragen, zoo hoog en uitgebreid, als ergens in het Fransche of Duitsche rijk bekend waren, maar niettemin bespeurt men bij het vergelijken hunner handelingen, althans van de 13de eeuw af, met die van andere groote vasallen, steeds eene erkenning en waardering van bezit en herkomsten, een eerbied voor het grondbezit. die merkwaardig zijn. De oorzaken dezer zachte regeringswijze en milde toepassing van het regaal regt op te halen, zoude ons te ver heen voeren. De zaak zelve is onmiskenbaar, en zoo dikwijls het landsheerlijk regt onzer graven in 't spel komt, mag het niet onopgemerkt blijven, dat dezelfde regten onder denzelfden naam toch niet zóó streng en zóó absoluut tusschen Maze en Zijpe werden uitgeoefend, als in andere oorden.
Trouwens, de regtsgeschiedenis der Nederlanden moet nog altijd beschreven worden. Weldra zal daartoe misschien de tijd aanbreken, als de schoone bijdrage tot de bronnenstudie zal zijn verkregen, die in de aanvulling en voortzetting van van Mieris' Charterboek beloofd wordt.
Dit wenschende neemt Ref. van de piscatio afscheid. Vooraf wil hij echter het kleine genoegen smaken, aan den rijksarchivarius te vertellen, dat graaf Dirk II geen charter in 1083 heeft kunnen geven, zoo als op blz. 36 wordt medegedeeld, omdat die vorst eene eeuw vroeger was overleden.
H.
| |
| |
| |
Wetten, Decreten, Besluiten en Tractaten op den Waterstaat in Nederland. Met aanteekeningen van J.F. Boogaard, ambtenaar bij de Afdeeling Waterstaat van het Departement van Binnenlandsche Zaken. 's Gravenhage, Mart. Nijhoff. 1858 en 1859.
Met de uitgave van dit werk wordt in eene wezenlijke behoefte voorzien. De Verzameling toch van Luttenberg, later aangevuld door den hr. Schuurman, loopt slechts tot het jaar 1852; - zij is daarenboven, hoeveel zorg er aan zij besteed, niet zoo volledig of eene nadere bewerking bleef wenschelijk.
Die bewerking heeft de heer B. geleverd, en, naar het ons voorkomt, is hij gelukkig geslaagd. Hij heeft den arbeid zijner voorgangers aan eene geheele herziening onderworpen, hier bijgevoegd, dáár weggelaten, en daarbij opgenomen wat ten aanzien van de laatste jaren ontbrak. Dus heeft hij een geheel nieuw werk zamengesteld, 't welk geenszins, als een vervolg, eene voortzetting, onmiddellijk van het vroegere afstamt, maar daarmede bloot de hoofdtrekken gemeen heeft. Reeds de titel schijnt op eene minder naauwe verwantschap te wijzen. Thans is het woord Verzameling - misschien uit vrees voor eene uitdrukking, waaronder zooveel het licht ziet - zorgvuldig vermeden, en ook de verdere omschrijving van het onderwerp gewijzigd, zoodat het gansche boek een ander voorkomen heeft. Of echter het nieuwe opschrift op zich zelf eene verbetering is, laten wij in het midden: - 't heeft thans den schijn als of al die inheemsche en uitheemsche wetten en besluiten en reglementen, met al het gewigt hunner massa, op den Waterstaat van Nederland drukten.
De heer B. heeft zich niet bepaald tot het bijeenbrengen alleen van de verschillende verordeningen, welke den Waterstaat raken, hij heeft ook getracht de vragen te beantwoorden, waartoe die stukken aanleiding kunnen geven. En hier verschaften hem de oude fransche Wetten en Decreten vooral overvloedige stof. Een groot deel zijner aanteekeningen heeft dan ook tot deze betrekking, en moet strekken om uit te maken, wat als nog geldend, wat als vervallen behoort te worden beschouwd. De heer B, staaft zijne meening soms met het gevoelen van schrijvers, wier uitspraken gezag hebben op het gebied van ons administratief regt, met beslissingen van regterlijke autoriteiten, administrative voorschriften, door de Regering gegeven, enz. De keus, welke hij tusschen vaak uitloopende meeningen heeft gedaan, komt ons veelal juist voor. Zoo neemt hij b.v. teregt de voortdurende geldigheid aan van de wet van 24 Februarij 1805 en be- | |
| |
roept zich daarbij op Thorbecke, ter bestrijding van het gevoelen der Commissie, die met het onderzoek van de hier te lande ingevoerde fransche wetten belast is geweest. Dat wij ons met de zienswijze van den heer B., dikwerf bloot als persoonlijke opvatting voorgedragen, niet altijd kunnen vereenigen, is bij een onderwerp, als het hier geldt - waar zeer uiteenloopende verordeningen van verschillenden oorsprong in onderling verband moeten worden beschouwd - zeker niet vreemd. Wij treffen echter enkele plaatsen aan, waar de aanteekeningen met zich zelve in strijd schijnen te zijn. Bij de wet van 6 October 1791 wordt gezegd: ‘Op grond der hierboven overgenomen artikelen 2 en 3 dezer sectie, waar die niet door provinciale verordeningen zijn vervallen, kunnen Gedeputeerde Staten de verbetering van gemeentewegen bevelen.’ Of de
gemeentebesturen, zich rigtende naar de gemeentewet, aan zulk een bevel, werd het gegeven, gaaf zouden gehoorzamen, achten wij twijfelachtig; - doch dit in 't voorbijgaan. Op de wet van 28 Februarij 1808 is aangeteekend: ‘Artt. 6 en 7 zijn mede nog van kracht, en onmisbaar tot instandhouding van de breedte der buurtwegen in die provinciën, waar dit onderwerp nog niet bij provinciaal Reglement is geregeld.’ Doch nu lezen wij onder het: Décret Impérial du 2 Novembre 1810: ‘De provinciale Reglementen, waarin bepalingen nopens het bouwen van woningen aan of op dijken voorkomen, mogen, m.i., niet in strijd met dit decreet zijn, en mogt al, gelijk wel eens het geval was, het decreet bij de vaststelling van provinciale Reglementen zijn over het hoofd gezien, dan behooren de met het decreet strijdige bepalingen als niet geschreven te worden beschouwd.’ Volgens het gezegde bij de twee eerste wetten, zijn de provinciale Staten volstrekt niet gehouden op de aangehaalde bepalingen acht te slaan. Maar mogten zij even onachtzaam zijn ten aanzien van het Decreet van 1810, dan zien zij hun arbeid met nietigheid bedreigd. De bepalingen van de beide wetten en van het Decreet zijn volgens den heer B. nog van kracht; doch het Decreet is, naar hij schijnt te denken, toch nog wat meer van kracht dan de beide wetten. De eischen van de administrative praktijk schijnen den heer B. er toe gebragt te hebben in het toepassen van oude fransche wetten eene theorie van convenientie te volgen, welligt daaruit te verklaren, dat sommige van die wetten hem meer dan andere nuttig en noodig voorkomen. Wij weten wel, dat hij ons hier te gemoet zal voeren: ik acht de Staten bevoegd of onbevoegd van de geschreven wet af te wijken, naarmate het onderwerp,
daarbij behandeld, al of niet is van provinciaal belang; - doch wij hebben dezen maatstraf van beoordeeling vaak beter zien voldoen op het papier dan in de toepassing, en rekenen het steeds gewaagd zich op deze wijze los te maken van het beginsel, dat eene wet alleen door eene latere wet hare kracht ver- | |
| |
liest. De onderscheiding toeh, welke men gelieft aan te nemen, is in de meeste gevallen al zeer flaauw geteekend.
Wanneer dus de aanteekeningen eene aanwinst zijn voor deze Verzameling, zal het niettemin, hier zoowel als elders, geraden wezen, niet op autoriteit aan te nemen. De opmerking, welke wij maakten, laat intusschen de gunstige meening, welke wij boven uitsprakken, in haar geheel. Wij beschouwen het boek als een geschikten gids in den doolhof van verordeningen, welke ons beschreven waterstaatsregt vormen. Zij, die dat regt hebben te raadplegen, vinden hier alles bijeen, wat hun uit vroeger en later tijd te pas kan komen. Zij vinden zelfs hier en daar eenige zeldzaamheden ten beste gegeven, welke schijnen te dienen om de eentoonigheid van het geheel soms af te breken. Want de heer B., eens als gids optredende, heeft de lust niet kunnen weerstaan onze aandacht ook bijzonder te vestigen op sommige curiositeiten, zooals b.v. vroegere besluiten van benoemingen, enz., welke hij ontdekt, en uit het stof van jaren opgedolven heeft, en waaraan ook ligt - wij erkennen het gaarne - de weinige ruimte, welke zij innemen, gegund kon worden, schoon zij anders, uit den aard der zaak, van weinig praktisch belang zijn. Op ééne bijzonderheid, eene curiositeit in hare soort, kunnen wij niet nalaten met een enkel woord te wijzen. In het koninklijk besluit van 11 December 1816, door den heer B. opgenomen, lezen wij: ‘dat de Minister van den Waterstaat zich reeds met het ontwerpen eener wet omtrent de policie der wegen bezig houdt.’ Geslachten van Ministers volgden elkander op - thans leven wij in 1859, en nog steeds houdt de Minister zich met het ontwerpen van zoodanige wet bezig.
Ten einde het handboek ook voor het vervolg zijne waarde blijve behouden, is het noodig, dat van tijd tot tijd vervolgbladen worden uitgegeven. Wij hopen, dat de heer B. hieromtrent met ons zal instemmen, en de uitgave van dergelijke bijvoegsels of vervolgen niet achterwege zal laten. Na den arbeid, welken hij reeds verrigt heeft, kan het hem weinig moeite kosten, zijn werk te houden op de hoogte van den tijd. Hij zal daardoor telkens eene gewigtige dienst bewijzen aan velen, - niet het minst aan de leden van provinciale, plaatselijke en waterschapsbesturen, - die hij door de uitgave van deze handleiding reeds in hooge mate aan zich heeft verpligt.
L.v.M.
| |
| |
| |
Vocabulaire Hollandais-Français des Termes de la Marine à Vapeur, publié sous la direction de Mr. E. Paris, Contre-Amiral, auteur du Dictionnaire de Marine à Vapeur, von I.M. Obreen, directeur etc, Paris, Arthus Bertrand. Librairie maritime et scientifique, 21me Hautefeuille.
Het beoordeelen van een werk moge op zich zelf genomen reeds eene zeer kiesche taak zijn, die taak wordt nog moeijelijker, wanneer wij het in het licht verschenen werk verschuldigd zijn aan de hoogste autoriteiten in den tak van wetenschap, daarin behandeld. Hier in dit geval hebben wij een techniek woordenboek, of technieken woordentolk voor ons liggen, uitgegeven onder toezigt van den Franschen Schout bij Nacht Paris, bewerkt door den Hr. J.M. Obreen, wiens langen titel wij hier zullen achterwege laten, en uitgegeven door Arthus Bertrand, de la Librairie Maritime et Scientifique: Ik geloof nu, dat het ons onder deze omstandigheden veroorloofd is, eenigzins strenger toe te zien, en te onderzoeken, of er hier en daar niet iets voorkomt, dat wij waarlijk wel wat naauwkeuriger en juister hadden gewenscht.
De titel van den woordentolk is juist door den langen titel van den geachten bewerker, half Fransch, half Nederduitsch geworden, ja, wij merken er zelfs een Hoogdnitsch woordje in op, dat hier gansch misplaatst kan geacht worden, en gevoegelijk zoude men dat von in par Mr. kunnen veranderen, eene kleingeestige opmerking die ik inmiddels geheel voor mijne rekening neem.
Op bladz. 3 beken ik geheel onverwacht, en met eenige bevreemding, vooral in een technischen woordentolk, het woord ‘dansmeester, maitre de danse,’ te hebben ontmoet, en stel voor, om het maar, uit vrees dat alle andere meesters, incluis schoolmeesters, gelijke regten zouden doen gelden, geheel weg te laten.
Op dezelfde bladzijde: Doodpunt, point mort; liever doodepunt
Bladzijde 4. |
Gegoffreerd ijzer, fer plissé, gauffré. Wel leest men soms voor mutsenwinkels: ‘hier gouffreerd men’, maar ik durf intusschen niet aannemen, dat zulks overeenkomstig de taalregels is; in elk geval is gouffreerd nog juister als goffreerd; misschien zoude geperst, gebogen, gegolfd, of geplooid ijzer hier te verkiezen zijn. |
Bladzijde 6. |
De punten die de Fransche zetter op de Y's heeft vermeend te moeten zetten, b.v. Ÿzer, zijn overbodig. |
Bladzijde 6. |
Klep om eene schamier draaijende, clapet à charnière; zal wel scharnier moeten zijn. |
| |
| |
Bladzijde 7. |
Kooks, coke. Het is zeker de eerste maal, dat het Engelsche woordje coake hier zoo geheel Hollandsch voor den dag komt; ik verklaar er vrede mede te hebben, als onze taalkenners het wettelijk aannemen. |
Bladzijde 8. |
Machine-kamerbehoeften, outil-machine; liever outils de la machine. |
Bladzijde 9. |
Plotselinge ontbranding, combustion spontanée; ook zelfontbranding. |
Bladzijde 10. |
Puddelen, puddler. Dit geheel nieuwe werkwoord is zoo onverstaanbaar techniek, dat men even goed roeren had kunnen gebruiken. |
Bladzijde 10. |
Regulateur, moderateur centrifuge; liever enkel regulateur, omdat de Dictionnaire de Marine à voiles et à vapeur par M.M. de Bonnefoux et Paris zegt:
Regulateur excentrique, Synonyme de modérateur centrifuge, en daarna spreekt van Regulateur alimentaire, d'injection, à air, de soufflet. |
Bladzijde 10. |
Scheef, scheelen, scheel, gewrongen, gauche. Het woord scheelen kan gerust wegvallen. |
Bladzijde 10. |
Schip met hulpstoomvermogen, navire mixte (voile et vapeur); liever (à voile et à vapeur.) |
Bladzijde 10. |
Schrale steenkolen, houille sèche du Pays de Galles; ook andere steenkolengroeven dan die van Galles, in andere landen, leveren schrale steenkolen op. |
Bladzijde 12. |
Stempelen, estamper, en een regel later:
Stempelen, estampe. Een zettersonachtzaamheid; kortweg: Stempel. |
Bladzijde 12. |
Stoomafsluiting, exclusion. Exclusion, waarvan? de la vapeur. Eenige regels verder.
Stoomafsluiting, la vapeur coupée. Beter: Stoomafsluiten, couper la vapeur. |
Bladzijde 12. |
Stoomblokschip, batterie à vapeur. Voor het onverhoopte geval dat er ook stoombatterijen aan den wal worden uitgedacht, ware het misschien duidelijker, hier voor stoomblokschepen, van batterie flottante à vapeur, te spreken. |
Bladzijde 12. |
Straatveger, soutier, ramoneur.
De Savooijsche knapen, die 's winters hunne dienst in de schoorsteenen verrigten, zouden zeer verwonderd zijn, indien men hen als straatvegers aansprak, en de straatvegers niet minder als soutiers. Soutier is iemand die in de ‘soute’, in de hokken, de ruimen, en hier meer bepaald in de kolenhokken werkzaam is; de Franschen noemen de matrozen voor deze dienst |
| |
| |
|
aangewezen ‘charbonniers’; wij kunnen dus gevoeglijk hier in plaats stellen: Kolenwerker, soutier, charbonnier. Er komt ook wel eenige twijfel bij mij op of het niet ramonneur in plaats van ramoneur zijn moet; maar dit laat ik geheel voor rekening van den uitgever. |
Bladz. 13. |
Ténacite, Ténacité; |
zettersfout: Ténaciteit. |
Bladz. 13. |
Verdeelde Seetor |
zettersfout: verdeelde Sector. |
Bladz. 13. |
Vereenigens strop |
zettersfout: vereenigings strop. |
Bladz. 14. |
Waterloopkumde |
zettersfout: waterloopkunde. |
Het is jammer dat bovengenoemde kleine fouten den nuttigen arbeid van den Hr. J.M. Obreen ontsieren; maar zeker is het, dat deze nieuwe woordentolk, die, gevoegd bij den Engelschen, die reeds in het woordenboek der H.H. de Bonnefoux en Paris is opgenomen, niet anders kan strekken, dan om bij het gebruik den Hollandschen lezer van groote dienst te zijn.
N.C. SIEBURGH.
|
|