De Gids. Jaargang 23
(1859)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 198]
| |
George Crabbe.Ga naar voetnoot1De Kerkregisters, naar het Engelsch van George Crabbe, en de Predikantsdochter, door K. Sybrandi. Amsterdam, J.D. Sijbrandi, 1858. 156 bladz.Hoe boeit deez' wereld in het klein! ‘Ik heb waarlijk lust geestelijke te worden,’ borst de eenen-twintigjarige Percy Bysshe Shelley bewonderend uit, toen hij, aan den arm eens vriends, op eene wandeling in den voorzomer van 1813 van verre eene allerliefste pastorij gewaar werd, wier voorgevel met corchorus was begroeid, die in vollen bloei stond. De kleine hof voor den ingang van des leeraars woning, - de diepe, schier plegtige stilte van het landschap, - het uitlok- | |
[pagina 199]
| |
kend slingerpad over het dorpskerkhof, - de weêrgalooze glans der morgenzon, zoo getuigt hij, die ons de bijzonderheid mededeelt, dat alles te zamen bragt waarschijnlijk in 's jongelings gemoed den indruk te weeg, welke zich lucht gaf in den wensch zoo kwalijk strookende met Shelley's bekende weinig kerkelijke begrippen. ‘Hoe!’ hernam dan ook de vriend, ‘gij, geestelijke, met uwe gevoelens over het geloof?’ ‘Mijne instemming,’ was het antwoord van den zanger van Alastor, ‘mijne instemming met wat het supranaturalistisch heeft, zou zich louter tot het bezigen van eenige kunstwoorden bepalen; van de zedeleer des christendoms daarentegen ben ik inniger overtuigd dan menigeen, die zich op vollediger belijdenis te goed doet. Lieve vriend! denk er eens een oogenblik over na, hoeveel nuts een goed geestelijke stichten kan, door zijn onderwijs, als gestudeerde en als moralist; door zijn voorbeeld als een fatsoenlijk man en als een mensch van geregeld gedrag; door het vertroostende van zijn persoonlijken omgang met en van zijne liefdadigheid jegens de armen, welke dikwijls geen anderen vriend hebben, geen anderen steun! Is het niet eene heerlijke instelling, de kerk, die het mogelijk maakt zulke mannen over het gansche land uit te zenden? En zou ik mij zelven de voordeelen dezer bewonderenswaardige inrigting moeten ontzeggen, dewijl er zekere technologie is, aan welke ik mijn zegel niet hechten kan, maar die ik juist niet op den voorgrond behoef te brengen?’ We zouden de bedenkingen van den vriend tegen die zienswijze mededeelen, als het hier de beantwoording der vraag gold, of er sedert Shelley - die het evenwel bij den inval blijven liet, - niemand geestelijke is geworden, met wien het, minus het genie, in de hoofdzaak niet veel beter geschapen stond dan met hem? Onze ondeugendheid gaat zoo verre niet. Het doel, waarmede wij de anecdote verlevendigden, is bereikt, zoo gij er niets bevreemdends meer in vindt, dat de toch ook dichterlijke Crahbe, in geloof vergoedende wat hem in geestdrift ontbrak, gretig den raad volgde zich der Kerk te wijden. De Kerk! Er zijn woorden, welke wij zonder eenige toelichting bezigen, welke ons vreemd zouden doen opzien zoo het ons bleek dat iemand die bij den eersten klank niet verstond; noodelooze vreeze! welke voor niemand iets duisters schijnen te hebben, en waarin toch, als wij er een oogenblik over nadenken, | |
[pagina 200]
| |
zulk een bajert van gedachten schuilt, dat bepaling van wat er te dien tijde, te dier plaatse, en door die personen onder werd verstaan, behoefte blijkt, behoefte, die veel ligter te beschrijven dan te bevredigen is. De Kerk! alsof in alle eeuwen en bij alle volken dat woord één zelfden toestand voor den geest riep, ééne zelfde stemming kond deed, - de Kerk! alsof tijd-, land-, stads-, dorpsgenooten, alsof drie onzer er hetzelfde onder verstonden! De Kerk, dat is de Catholijke, hooren wij zeggen, en beantwoorden de aanmatiging louter met de vraag: die der eerste, der midden- of die der latere eeuwen; de kerk voor, de kerk onder, de kerk na de hervorming; de kerk ‘met Arnoldo van Brescia, met Fra Dolcino, met Savonarola in haren schoot,’ - met ‘Albigenzen, Waldenzen, Lollards en Hussiten,’ bij beurten protesterende, - of sedert de scheiding door Luther? De Kerk, dat is de Christelijke met al hare afdeelingen, beweert men voorzeker christelijker, maar duide het ons niet euvel, dat wij weinig overeenstemming, dat wij allerminst eenheid van gedachte kunnen gewaar worden in de drie of vier heerschende, welke staten regeren, en de tallooze, die door staat bij staat worden gedoogd. De Kerk, of de oude wereld van de nieuwe leerde het begrip te louteren, het beleven van eene geloofsbelijdenis boven het bezoeken van een gesticht te stellen, en geen band zoo hoog en zoo heilig te achten als de onzigtbare des geestes, in louter liefde geopenbaard! De Kerk, - maar er kon hier geen sprake zijn dan van de Anglicaansche, Bisschoppelijke, Gevestigde Kerk, - alsof deze ook niet hare geschiedenis had, hare tijdperken van opkomst, bloei en verval; alsof zij in de dagen, wier heugenis wij trachten te verlevendigen, voor elk der personen, welke wij u op Gregories bij Beaconsfield voorstelden, hetzelfde ware geweest. Wij hebben u den Kerk met de oogen van Shelley, de ongeloovige, zoo ge wilt, in een der merkwaardigste jaren dezer eeuw doen beschouwen; gevoelt ge als wij lust op te merken wat zij in zeventienhonderd een en tachtig Burke, zijner gade, en beider gast toescheen; wat hun geest en gemoed zich onder dat woord voorstelde? Het is niet louter hoffelijkheid, wanneer wij ons zonder aarzelen het eerst tot Edmunds gade wenden; voor de vrouw is de eeredienst over de gansche wereld geene heilzame instell ng, neen, eene behoefte des harten. Toen er over het gelaat van | |
[pagina 201]
| |
het geestige nichtjen een glimlach gleed bij de aankondiging dat George geestelijke zoude worden, was een blik van Jane Mary bestraffing genoeg geweest; ernstig zag de schalke voor zich. Was het de schuld van het lieve kind, dat ze, luttel oogenblikken vóór de wandelaars binnentraden, in een boek met platen had gebladerd, dat op gindsche tafel openlag? Ge zijt niet gelukkig in het gissen, als gij niet raadt wiens werk het was. Crabbe zou het op grooter afstand dan hij er nu van stond bij den eersten blik hebben herkend. ‘Geen wonder,’ herneemt ge, den titel van het boek lezende, en hebt meer gelijk dan gij geloofdet, want, had hij voor de satires tot nog toe door hem geschreven, getracht Alexander Pope den vorm af te zien, hij was voor de gedachten in zijne figuren veraanschouwelijkt menigen trek aan William Hogarth verschuldigd. Twee der bekendste voorstellingen van dezen had het geestige nichtjen tegenover elkander gelegd, twee scherpe tegenstellingen van het tooneel en den tempel mogen ze heeten, ‘de lagchende toeschouwers,’ en ‘de slapende gemeente.’ Op de eene plaat is alles vermaak, op de andere alles verveling; - mogt het meisjen, dat nog geen vijftien lentes telde, en heel de hekeling der zeden in menige speling van het cynisch vernuft meer vermoedde dan verstond, niet aan eene spotternij des toevals gelooven, toen ‘Mijnheer George’ werd voorgesteld als de toekomstige eerwaarde? ‘Gij zult ze toch niet te erg doen geeuwen,’ had zij willen schertsen; daar zag tante Jane Mary haar aan met oogen glinsterende van bedwongen tranen, en uit had nichtjens plaagzucht. Of u de wensch nog heugde, waarmede de ernstige vrouw Crabbe voor zijne roeping wijdde. ‘God geve u de kracht Hem na te volgen, die het land door ging goeddoende,’ het waren de woorden die over de lippen kwamen van haar, ‘welke met de kalmte den kwakers eigen, schoon als eene heilige der kerk waartoe zij behoorde, voortzweefde over het woelig tooneel van Burke's dagelijksch leven.’ Er is individualiteit, hopen we, in de wijze waarop zij de gedachte uitdrukt, maar het verband, waarin zij, zonder een omzien aarzelens, den verkondiger der blijde boodschap met den Verlosser zelven brengt, den vertegenwoordiger van dezen in genen groet, is het niet altijd en alom de lievelingsopvatting van dien toestand door de vrouw? Ons boeit de zedelijke grootheid des Heilands tot verblindens der oogen toe; en er steekt niets verbazends in, dat we weinig gevaar loopen den leerling met den meester te ver- | |
[pagina 202]
| |
warren, helaas! om strijd door onze zelfkennis en door onze studie van de voortreffelijksten van wie wij groote mannen heeten, voor begoocheling beveiligd; telt de malen, dat gij u zelven overtroft, de betere beginselen de overhand gunnende; telt de malen, dat gij het anderen zaagt doen; telt uwe verrassingen van dien aard, en bloost er over dat zij zoo weinige zijn! Het is de zelfverloochenende liefde des Heeren daarentegen, welke de andere helft des menschelijken geslachts aantrekt; zou het tot de eigenaardigheden van het gemoedsleven behooren, zich met de verwezenlijking zijner zoetste wenschen, zich met wonderen te vleijen, hoe tallooze keeren ook te leur gesteld? iedere lieve idealiseert haar pastoor of haar predikant. Jane Mary wordt ons geschilderd als een der verstandigste vrouwen van haren tijd, ‘die niet enkel de natuurlijke prikkelbaarheid van Burke door ‘wat er aangeboren zachts in haren aard school, wist te temperen, noch hem slechts opbeurde in armoede, noch hem maar in krankte verpleegde,’ neen, ‘die meer was dan zijne troosteresse in smart, die in staat bleek hem te schragen als hij wanhoopte,’ en toch, overdreef ook zij, in den geestelijke iets anders, iets verheveners groetende dan een mensch van gelijke bewegingen als wij! Gelukkige echtgenoote, die slechts éénen trots kende, dien dat zij de gade was van zulk eenen man; gelukkige moeder van een veelbelovenden zoon, de hoop en den lust zijns vaders, was voor Jane Mary de kerk in vollen zin het voorportaal des hemels, als zij dankend nederknielde en in het schemerend verschiet, door hare tranen heen, den cherub zweven zag, haar tweede vroeg verscheiden kind, bij welks wiegje zij zoo bitter had geweend; - maar waarom ontbrak aan iederen eerwaarde, die haar van het altaar af of van den kansel gadesloeg, de zedelijke moed ter bekentenis, dat hij den kostelijken schat, hem door beider Heer en Heiland voor aller zielen toevertrouwd, maar in aarden vaten droeg? Waarom ontbreekt deze aan zoo velen zoo vaak in hun verkeer met vrouwen? ‘Amen!’ had George gezegd op den wensch van Burke's gade; Amen van ganscher harte; wat was de Kerk tot nog toe voor hem geweest; wat beloofde hij in zich zelven voor haar te zullen worden? Leed moge het ons doen, dat wij niet weten aan wien wij de opmerking verschuldigd zijn, - het zou ons een lust wezen er hem lof voor toe te kennen, - waar blijft ze, waar, schoon hon- | |
[pagina 203]
| |
derd malen herhaald: wie den sleutel wil vinden, hoe het in de borst van eenig merkwaardig man met zijn godsdienstig gevoel geschapen stond, hij zie naar de moeder van dezen om, naar de vrouw, die hem in zijne eerste en tederste jaren verpleegde en verzorgde. Tien tegen een, dat het er bij de laatste, wat den zin voor het verhevene betreft, armelijk uitzag, als gij een genie aantreft, voor het gemoedsleven verstompt, alle bezielend geloof aan een volgend leven vreemd, den spot drijvende, we zeggen niet met deze of gene kerkleer, maar met de behoefte waaruit die alle oorsprong nemen, de behoefte aan iets hoogers en heiligers dan eenig geluk, eenig genot hier beneden, van de aarde, aardsch. George was, behoeven wij het nog te zeggen? geen vernuft, welks vlugt iets verbazends had; George was misschien maar een middelmatig talent uit een middelmatigen tijd; en echter, wie hem begrijpen wil in de betrekking die hij aanvaardt, wie lust heeft hem te meten met billijken maatstaf, hij getrooste zich zijne opvoeding gâ te slaan, hij verplaatse zich met ons in de dagen zijner jonkheid, in het stedeke Aldborough, aan de knieën eener haast vergeten vrouw, aan den schoot zijner moeder. ‘Zij was innig vroom,’ getuigt haar kleinzoon, ‘maar haar ernst had niets van dat tegelijk stroeve en scherpe, 't welk thans schier uitsluitend door dat woord wordt aangeduid. Onder lieden van haren stand ten minste was in dien tijd nog het gevoelen algemeen, dat de leerstellige geloofsbelijdenis meer als de zaak des leeraars, dan die van de in mindere mate ontwikkelde, min aanzienlijke leeken moest worden beschouwd - dat de eerste verantwoordelijk viel te achten voor de stellingen, die hij inprentte, - de laatste voor de beoefenende toepassing dier regelen van gedrag en gemoed, welke door de welwillenden uit alle geloofsbelijdenissen gelijkelijk worden voorgestaan, en van welke ieder van deze zich om het zeerst beijvert het voorbeeld te geven. De twistzieke geest in een woord, door Whitfield en Wesley aangevuurd, was tot de kust van Suffolk toen nog niet doorgedrongen.’ Gij hoort het reeds uit deze woorden, dat de kleinzoon lid is der Gevestigde Kerk, - wij willen er u zelfs bij mededeelen, dat hij zich deze als geestelijke heeft gewijd - om hem na die korte tusschenrede dadelijk weder het woord te gunnen. Eene verdediging van het Methodisme, eene poging om het noodzakelijke, onvermijdelijke van het optreden zijner stichters in het licht te stellen, eene uitweiding over den gewigti- | |
[pagina 204]
| |
gen invloed door die secte op de Anglicaansche Kerk uitgeoefend, hoe ligt aan Macaulay te ontleenen, zou hier niet op hare plaats zijn. ‘In dien tijd, in die streken,’ laten wij Crabbe's biograaf voortgaan, ‘plagten lieden, die door rampen, door ziekte, of door eenige andere aangrijpende oorzaak ernstig op hun eeuwig welzijn bedacht werden, tot zich zelven te zeggen: Ik moet afleggen en verbeteren wat in mijn handel en wandel kwaad is in de oogen van mijnen Hemelschen Vader; ik moet mij voortaan beijveren om mij van mijne pligten te kwijten, het booze in mijn hart opsporen en te keer gaan en goede gezindheden en vrome neigingen aankweeken.’ Niet uit hunne eigen kracht echter vleiden zij zich met die verbetering, noch durfden zij deze verwachten; zij zochten dat bij, zij schreven dit toe aan ‘Hem, van wien alle goede raad en “daad uitgaat;” en gaven zonder aarzelen gereedelijk toe, dat hun beste werk slechts welgevallig kon worden door de verdiensten van hun Verlosser. In zoo verre was er overeenstemming tusschen die leden en de meer ernstige van een later tijdvak; maar de spitsvindige onderscheiding tusschen goede werken, noodzakelijk tot en toch geene voorwaarden ter zaligheid, en andere van dergelijken aard, die later alles beheerschende werden, waren toen der schare nog vreemd. Ook werd het toen volstrekt niet algemeen geloofd, dat men, om christen te zijn, de wereld verzaken moet, in eenigen anderen zin dan zich vrij te waren van hare smetten; of dat men geroepen zoude zijn iets anders te vermijden dan het overdreven botvieren aan vermaken en uitspanningen, in zich zelve niet handtastelijk zondig. Deze was de godsdienst van Crabbe's moeder; en het lijdt geen twijfel, of hare zachtaardigheid, hare nederigheid van harte, haar geduldig verdragen van leed naar lijf en ziel, hare vrome stemming, haar stille geest, bevalen haar voorbeeld haren zoon ten sterkste aan, en prentten in zijn jong gemoed het vast geloof, dat de beginselen, die tot zulke beoefening leidden, die van het woord Gods moesten wezen.’ Als u de dagen van George's omzwerven in Londen nog niet geheel vergeten zijn, zult gij u menigen trek herinneren, ten bewijze, dat wat er goeds school in dat zaad, behoudens verschil in geslacht en karakter, welig bij hem opwies. Eene enkele karakteristieke plaats echter uit zijn dagboek verdient hier te worden toegelicht, zoowel ten blijke zijner ingenomenheid met de gebruiken der Gevestigde Kerk, als ten bewijze der geloovige, maar | |
[pagina 205]
| |
door zijne ellende voor overigens onschuldige uitspanning wel wat onbillijk geworden rigting van geest. Hij is in St. Duncan's ter kerke geweest; hij heeft er een kort stichtelijk woord gehoord over den bekenden tekst: ‘Vele zijn geroepen maer weynige uytverkoren;’ hij deelt het Miss Elmy in zijn Journaal mede. ‘Er steekt niets bijzonders in,’ getuigt hij, en wij zeggen het hem van ganscher harte na; maar wat wij hem niet nazeggen, is, hetgeen hij er op laat volgen: ‘maar als gij den goeden man het hadt hooren opzeggen, met zijn eerwaardig voorkomen, met zijne doffe, trage stem, - een man, die den indruk geeft reeds halfweg naar den hemel te zijn, - dan zoudt gij er u met mij over hebben verbaasd, hoe men zeggen kan dat het zwaar valt naar zulk een preek te luisteren!’ Goede George! we zijn van dezulken. En wat erger in uwe oogen zal wezen, wij kunnen in uwe verwondering niet deelen, wanneer gij voortgaat de handen in elkâar te slaan, hoe het mogelijk is, dat men ander onderhoud de voorkeur geeft. Gij kiest, het is waar, kras genoeg, twee uitspanningen, die ook niet in onzen smaak zouden vallen: ‘het loopen naar gezelschappen waar deïsten het heilige dwaselijk lasteren,’ of ‘het bijwonen van pantomimes en kluchten, waar de mensch, het schepsel naar Gods beeldtenis geschapen, zich moedwillig misvormt.’ Hoe hebben wij het, niet enkel met de juistheid van uitdrukking, die u anders onderscheidt; hoe hebben wij het, dat erger is, met de juistheid van uw oordeel? Eene wijsgeerige opvatting des christendoms, ten uwent inheemsch, haast overeeuwd, de laatste leerlingen uit de school van Locke, op eene lijn gesteld met tooneelspelers? - en deze op hunne beurt evenzeer onregtvaardig behandeld door uwe vergelijking van het onvergelijkbare, vermaak met stichting? Als wij niet geneigd waren der donkere dagen, waarin gij die bladen bijschreeft, menige schemering ten goede te houden, zou het ons mogelijk zijn onzen schertslust te bedwingen? Een acteur, die zijn publiek boeide en betooverde door de aanschouwelijke voorstelling der liederen van Dibdin, liederen door bevoegd gezag geprezen als ‘de troost, de ontspanning, de weelde des zeemans, op zijne lange reizen, in den hagchelijken storm, ja, tot in den slag toe,’ - een gelukkige greep uit dien groep van even levendige en lustige als koene en krachtige mannen, wier moed Engeland het heeft dank te weten, dat het den staf over den oceaan zwaait, - die speler en dat spel in contrast gebragt | |
[pagina 206]
| |
met eene predicatie, welke, gij zegt het zelf, ‘hoe kort zij wezen mogt, vrij wat tijds eischte, eer ze was voorgedragen, dewijl men hier eene redevoering niet uitspreekt als onderwees hij best, die zijn onderwerp het uitvoerigst behandelt, neen, maar nadruk op éénen zin legt, en dien dikwijls herhaalt, tot het niet missen kan of hij moet indruk maken.’ Welken echter, dat blijft de vraag; goede George! zoo het eens dien der verveling ware? Hoe kondt ge voorbijzien, dat uw gedrukte toestand gelukkig niet dien der gansche wereld was; dat uw lot, uw leed, slechts eene uitzondering mogt heeten? Het zij verre van ons groot gewigt te hechten aan een woord in sombere stemming geuit; verre van ons er eene voorspelling in te hooren van wat de Kerk van u heeft te wachten, wanneer zij, onafhankelijkheid waarborgende, u gelegenheid geven zal de gaven u bedeeld te ontwikkelen. Uw smaak, uwe liefde voor studie vooral waarborgt iets beters; maar, des ondanks, zoo iemand u vroeg, of zij zich in u met een lichtend sieraad, met een streng hervormer misschien vleijen mogt, het zou geene overdreven zedigheid zijn, zoo gij de eerste waart het hoofdschuddende te ontkennen! Als zoo velen is de taak, welke gij u wijdt, u, ja, een doorluchtig doel; - maar, helaas! tevens slechts een middel; een middel om te leven. Wie er u onedel om schelde, wij geven het u toe, dat een werkman zijn loon waardig is; maar wanneer wij u ons dus voorstellen, ter goeder trouw de leerstellingen uwer kerk geloovende en verkondigende en van harte geneigd u naauwgezet te kwijten van iederen pligt, dien zij u opleggen zal, mogen wij dan meer, mogen wij dan iets anders van u verwachten, dan dat gij ook op dat gebied de opmerker blijken zult, die ieder verschijnsel, dat zich binnen dien kreits opdoet, eer waarnemend wedergeeft dan beoordeelend beschrijft, niets minder dan een spiegel, maar ook niets meer? ‘Wat is een Kerk?’ - Wie 't rede en waarheid vraagt
Hoort: ‘Wat gelooft en zich godzalig draagt,
Aan iedre plaats, in elk' belijdenis
Het kleine deel dat uitverkoren is.’
‘Wat is een Kerk?’ - Vraagt ge' onz' Vicaris licht,
‘Een kudde’ zegt hij, ‘en een grootsch gesticht;
Een schaar den staf des bisschops toevertrouwd,
| |
[pagina 207]
| |
Wiens pricstrental de dolenden wêerhoudt;
Een huis, dat plaats voor alle rangen heeft,
De Bank der eere en 't Koor dat ruste geeft;
Verkeer weldra, na al mijn zorg, mijn lot
In vroom en vreedzaam domheers stil genot!’
‘Wat is een Kerk?’ - de Koster leert den liên:
‘Een hoog gebouw van torenklok voorzien,
Waarin om strijd de leeraar en de klerk
Hun krachten wijden aan 't bekeeringswerk,
Tot 't ernstig woord het laauwste hart ontroert
Of 't rituëel de zielen opwaarts voert;
Waarin, wanneer het leven is ontvloôn,
Ik zelf den lijkzang kleppe voor de doôn’Ga naar voetnoot1.
Edmund Burke had onzen George, in de verzen van Goldsmith, dat ideaal van een dorpsgeestelijke voorgespiegeld, 't welk in twee eeuwen niets van zijne aantrekkelijkheid heeft verloren; maar, poëzij daargelaten, wat was, in proza, de Gevestigde Kerk voor hem, den wijsgeer, den staatsman, den christen? Hij had, door zijne geboorte in Ierland, er zich van kindsbeen af aan gewend, met andersdenkenden om te gaan. Hij mogt, hij moest, wat oneindig meer zegt, de catholijken liefhebben; behoorde zijne moeder niet tot die kerk? Hij achtte, in eene school van kwakers, te Ballitore, opgevoed, deze gezindheid niet enkel hoog: tot zijn dood toe was hij aan den zoon van zijnen ouden meester, aan zijnen liefsten speelmakker, door de innigste vriendschap verknocht. Waartoe zouden wij langer naar bijzonderheden omzien? er kan op het gebied des geloofs bij hem van geene onverdraagzaamheid, geene uitsluiting, geene bekrompenheid zelfs, sprake zijn. Warmer harte, helderder hoofd dan de zijne waren, treft ge bij de grootste mannen der nieuwere geschiedenis niet aan; en echter eerbiedigde hij niet slechts de beginselen der Gevestigde Kerk, echter handhaafde hij die met alle magt. Eer ge smadelijk zegt, dat men Engelschman zijn moet om het te begrijpen en te vergeven, waardeer de grootheid en het geluk, die dat volk aan zijne constitutie verschuldigd is, en sla Burke gade als hij, wensch van afbreken, maar wakker waar het verbeteren geldt, | |
[pagina 208]
| |
de grenzen haar gezet allengs uitbreiden wil. Voor hem was de staatsvorm uit de behoeften van zijn volk geboren en geleidelijk met de gemeente ontwikkeld, het heilige eikenwoud, onder welks breede schaduw geslacht bij geslacht eeuwenlang veiligheid had gevonden en vreugde gesmaakt, en aan welks oude statelijke pijlers hij niemand vergunde overmoedig of onbedacht de schendige hand te slaan, hoe geneigd hij zijn mogt, waar nieuwere toestanden en tijden het eischten, hier en ginds eene reeks van verrassende vista's te openen, opdat overal overvloed zijn mogt van lucht en van licht. Hoe dieper hij in de geschiedenis van zijn volk doordrong, sedert er ten zijnent eene christelijke zamenleving had bestaan, waren Kerk en Staat een en hetzelfde geweest, onderscheidene ja, maar even onontbeerlijke deelen van hetzelfde geheel; moest hem de instelling eener nationale kerk, in verband met de overige geheel eigenaardig nationale vertegenwoordiging te zijnent, geen groot voordeel, geen onwaardeerbare zegen schijnen? Wij zouden er ons op kunnen beroepen, dat ook de geniaalste in menig opzigt maar van zijnen tijd is; dat de Vereenigde Staten op het oogenblik waarvan wij gewagen, door Groot-Brittanje nog niet eens waren erkend; maar liever dan de bijzonderheid, dat de nieuwere democratie nog hare proeven had te leveren ten doorslag in de weegschaal te werpen, brengen wij een bewijs bij, hoeverre hij in verdraagzaamheid zijnen tijd vooruit mogt heeten. Het is eene plaats uit een zijner redevoeringen in het Parlement gehouden, wier warme welsprekendheid het dubbele koelbad, van het onvolledig handschrift des sprekers en de vlugtige opteekening des toehoorders, zegevierend doorstond. Het had de vraag gegolden of aan deze en gene protestantsche dissenters eenige meerdere vrijheid zou worden vergund; een der opposanten van de bill was voor oogluiking van, maar tegen verdraagzaamheid jegens die afwijkenden van wie weet welk leerstuk geweet. Sla zelf deze redevoering op, wie Burke's geheele plaats over tolerantie genieten wil; ons is het slechts te doen om te weten, wat hij wenschte dat de Gevestigde Kerk worden mogt; hier hebt ge zijne verklaring: ‘Evenzeer,’ zegt hij, ‘als ik wenschen zoude het atheïsmus tot den wortel toe uit te roeijen, zou het mijn streven zijn alle gemoedelijke overtuiging te eerbiedigen, alle geweten 't welk werkelijk dien naam verdient en misschien juist door zijne teederheid voldingendst zijne opregtheid bewijst. Ik wensch | |
[pagina 209]
| |
de Gevestigde Kerk van Engeland groot en magtig te zien; ik wensch hare grondvesten laag en diep te zien gelegd, opdat zij in staat moge zijn de reuzenkrachten der oproerige duisternis te verpletteren; ik zou haar het hoofd hoog willen zien beuren in den hemel welken zij ons binnenleidt. Ik zou wenschen, dat zij door eene edelaardige en vrijzinnige opvatting hare gastvrije poorten wijd openzette; maar ik zou geene bressen in hare muren dulden; ik zou haar liefde willen zien voên voor allen die binnen hare palen zijn, maar ook deernis van haar vergen, diepgevoelde deernis met allen, die er zich buiten hielden; ik zou wenschen, dat zij een algemeene zegen ware voor de wereld, een voorbeeld, zoo geene onderwijzeresse, voor wie niet het geluk hebben tot haar te behooren; ik zou van haar verlangen, dat zij der menschheid eene les van vrede gave, opdat een vermoeid en verdoold geslachte rust leerde zoeken aan de moederlijke borst der christelijke liefde en niet in den hoerenschoot van ongeloof en onverschilligheid. Niets heeft meer dat huis der verleiding gevuld, dan de wederzijdsche haat van Christelijke gemeenten.’ We zouden er ons wel voor wachten dezen gedachtengang af te breken, louter om lucht te geven aan een kreet van bewondering; maar hier wordt de opmerking vereischt, dat we slechts een fragment van eene redevoering, dat wij maar hare toepassing mededeelen, ten einde men de overgangen niet al te onvoorbereid vinde. ‘Lang,’ wenscht Burke, ‘lang moge het ons deel zijn, het goede onzer kerk onder een geleerd en stichtelijk bestuur van bisschoppen te genieten. Maar al mogt die vorm der kerk voorbijgaan, al mog deze te kort schieten, er zal des ondanks godsdienst kunnen zijn. De vreeselijke, de wreedste slag, welke der burgerlijke maatschappij bedreigt, is de zege van het atheïsmus.’ Wij zouden hier andermaal aanvullen, zoo eerbied voor het oordeel onzer lezers ons niet weêrhield. ‘Bevorder de verscheidenheid van geloofsbelijdenissen niet,’ laat Burke er op volgen; ‘zijn zij er, verdraag ze, heb zoo vele soorten van godsdienst als uw land oplevert, er is redelijke eeredienst in ieder van deze. Wie tot geene behooren, de overigen, de ongeloovigen, zij zijn de vogelvrijen der constitutie, niet slechts van die van dit land, maar van die des menschelijken geslachts. Voor hen geen onderstand, voor hen geene verdraagzaamheid. Onder de stelselmatige aanvallen dier lieden zie ik vast eenige zuilen van goed bestuur wankelen en waggelen; zie ik begin- | |
[pagina 210]
| |
selen verspreiden, welke zelfs geen godsdienst meer zullen gedoogen. Dag aan dag voel ik sterker de striemen van dat uitvaagsel; hoe zal ik mij tegen hen wapenen, hoe, dan door in genegenheid die alle te vereenigen, welke één zijn in de groote beginselen der Godheid, die de wereld heeft geschapen en haar onderhoudt? Een dubbelen waarborg heeft het land onzer geboorte in hen, die aan de openbaring gelooven. Zelfs de man, die van haar niet overtuigd is, maar des ondanks wenscht dat zij hem bewezen wierd, die ten haren opzigte een vroom stilzwijgen bewaart, zulk een man, ofschoon geen christen, wordt door godsdienstige grondbeginselen beheerscht. Leere men in dit land verdraagzaam jegens hem zijn! Mits het maar ernstige godsdienst zijn, natuurlijke of geopenbaarde, sluit geene buiten; spoor de flaauwste vonk op en blaas haar aan; eens misschien zal zij u verrassen als zuivere en heilige vlam. Zoo doende sluit gij een verbond, een aanvallend en verdedigend tevens, tegen die groote dienaren der duisternis, welke er op uit zijn, alles wat God ordelijks en schoons schiep, te verstoren. - Zoo ik mij misschien te verre laat meêvoeren, de schuld ligt bij den vorigen spreker, die mij op dezen weg heeft gebragt. Hij zou ons deze zamenspanning van de vorsten der duisternis louter met den arm der Kerk van Engeland willen doen bevechten; hij daagt ons niet enkel ten strijde tegen het ongeloof; hij roept ons ook in het wapen tegen elk geloof ter wereld, uitgenomen het onze. Op hetzelfde oogenblik dat wij ons in slagorde hebben te stellen tegen den algemeenen vijand, wenscht hij dat we strijden zullen met allen die onze natuurlijke bondgenooten, die in velerlei opzigt vrienden en voorstanders onzer zaak zijn. Sterk als we zijn, reiken wij echter daarvoor niet toe. De zaak der Kerk van Engeland is in die der godsdienst besloten, die der godsdienst, niet in Engelands Kerk. Ik ben ten allen tijde bereid voor de regten des gewetens te kampen, mits het inderdaad de handhaving van deze gelde, en niet die zijner bijzondere wijzigingen tegen zijne algemeene beginselen. Deze kan gelijk hebben, gene zich bedriegen; maar indien ik op meer sterkte mag bogen dan mijn broeder, zij zal besteed worden niet om zijne zwakheid te verdrukken, maar om die te schragen; indien mij meer lichts ten deel viel, ik zal er gebruik van maken om hem te leiden, niet om hem te verblinden.’ Onze aanhaling is ten einde; - verzoent zoo breed eene opvatting van de bestemming der Gevestigde | |
[pagina 211]
| |
Kerk u, voor dien tijd, niet bijna met eene instelling, om de velerlei misbruiken, waartoe zij overal aanleiding geeft, om den strijd vooral waarin zij verkeert met de beginselen door den Stichter onzer godsdienst verkondigd, sedert te regt veroordeeld? Er valt, verbeelden wij ons, uit de proeve, welke waarde Burke aan godsdienst in den echten zin des woords hechtte, met betrekking tot ons onderwerp, nog iets anders af te leiden. Of legde de wijsgeer en de staatsman, die zooveel van het geestelijk gezag verlangde, George dien stand aanbevelende, niet onwillekeurig een gunstig getuigenis af van den zedelijken indruk door dezen op hem gemaakt? Crabbe's zoon deelt ons mede, hoe Edmund er zich in verlustigde, ‘dat zijn vader van alles iets scheen te weten,’ en hem daarom aanried in de Kerk zijn heil te zoeken; ‘geen stand ter wereld toch,’ zou Burke hebben gezegd, ‘voor welken veelzijdige kennis nuttiger, ja zelfs noodzakelijker heeten mag, dan die des leeraars.’ Wij betwijfelen de waarheid niet, maar als wij Edmunds vingeren den evenaar zien houden, dan is het niet Crabbe's kennis, die dezen doet overhellen, dan zijn het zijne eerlijkheid en zijn ernst die beslissen. Burke vleide er zich, volgens onze overtuiging, niet mede, in George der Kerk een genie te geven; hij geloofde in hoogeren en heiligeren zin dan Shelley, dat haar groot gebied gelegenheid te over aanbood ook voor dezen om goeds te stichten. Geniën? de Gevestigde Kerk was er in de schatting van wie ernstig dacht schaars door gerezen, deze tot hare priesteren te hebben geordend; denk slechts aan de beide grootste die haar gewaad droegen, aan Swift en aan Sterne! Oxford noch Cambridge beuren voor ons hare schitterende tinnen in het verschiet op; een visschersdorp was het Eton van onzen armen George geweest; voor hem, die vast zeven en twintig jaren telde, viel aan geene geleerde vorming meer te denken. Gelukkig had zijn gastheer invloed. De gunstige getuigenissen over Crabbe's karakter uit Aldborough ingekomen, de verzoekschriften van een tweetal zijner vrienden, Dudley North en Charles Long, die ten minste niet als hij zelf, helaas! tot ‘die menigte’ behoorden, welke op de hoogten des maatschappelijken levens ‘niemand kent,’ zij zouden bij den Bisschop van Norwick luttel hebben gebaat, indien het niet Edmund Burke was geweest, die deze inzond en aandrong. Om zijnentwil zag Zijne Hoogeerwaardigheid het onregelmatige voorbij dat er in school, zich na zoo gebrekkig eene opvoeding den geestelijken stand te | |
[pagina 212]
| |
wijden, en George mogt weldra onder het geboomte van Beaconsfield omdolen, tevredener dan hij ooit oorzaak had gehad zich te gevoelen; eene onafhankelijke, eervolle betrekking, eene lieve pastorij, een hemel met Mira zijn misschien nog verwijderd, maar toch zijn zoo goed als zeker verschiet. Ligt moest de studie vallen in dien lommer. Het mogt inderdaad een stil genot heeten, dat het levendiger van het gezellig verkeer met het gezin op Gregories, met de gasten van den huize alleraangenaamt afwisselde. Wij hebben straks de school genoemd, op welke de troetelkinderen der fortuin in Groot-Brittanje ter universiteit worden opgevoed en toegerust: Eton, vele van welks kweekelingen u in den waan zouden brengen, dat hooge geboorte en schitterend genie hetzelfde zijn, indien zich niet met ieder tiental jaren nieuwe namen, uit het gewoel der schare tot de faam in de wolken gebeurd, bij de overeeuwde en toch telkens verjongde, schitterend voegden; Eton, het eerste oefenperk, dier veelzijdige aristocratie. Wij hebben in gedachte de voorregten aan die lievelingen van wijsheid en weelde verleend, overgesteld tegen de vergetelheid waarin George opwies, de veronachtzaming waaronder George gebukt ging, en weêrhielden onze klagten over het ongelijke der lotsbedeeling noode. Hoe onregtvaardig zou het thans echter van ons zijn, zoo wij hier verzuimden opmerkzaam te maken op de zeldzame uitzondering, zoo onverwacht ten behoeve van Crabbe gemaakt; Crabbe eensklaps in die kringen gebeurd, van aangezigt tot aangezigt, schier dagelijks en gemeenzaam met de grootste geesten van zijnen tijd verkeerende, het eenig benijdenswaardige dat er, ten minste als men haast dertig wordt, wel beschouwd, in het zetten van den voet op die hoogten der zamenleving steekt. Boven de jeugd, van kindsbeen af zelve aanzienlijk, en dus het aanzienlijke gewend, had George - wij laten daar, op hoe duren prijs hem het voorregt stond! - het verrassende, frissche, nieuwe des schouwspels voor. Welke glorie hem ter harte mogt gaan, aan dezen hemel rezen zij eensklaps en onbeneveld voor hem op de starren, die de stralen van wetenschap en kunst over den gezegenden eilandgrond heinde en verre uitschoten. Indien een zweem van vaderlandsliefde in zijne borst gloorde, de vonk moest vlam worden in deze huizinge, waar de belangen des volks steeds op de lippen als in het harte waren; waar de strijd der partijen hem vergunde een diepen blik te slaan in die eenige huishouding van staat, altijd bedreigd, - | |
[pagina 213]
| |
maar slechts door verbetering. In de dagen, welke hij te Beaconsfield doorbragt, het is waar, was het nog niet Engeland, die, aan het hoofd harer zusteren, zoo als zij later deed, allen volken van Europa, op het gebied der ontwikkeling, den weg wees; het schemerde slechts voor haar aan den trans der kunsten; het daagde ter nood nog in den kring der nieuwere wetenschappen; maar voor George Crabbe moest die wereld van wonderen overvloeijen, en Burke zou hem, wie twijfelt er aal? bij het minste blijk van belangstelling in den gang des bestuurs opmerkzaam hebben gemaakt op twee zijner jongeren, twee geniën, die, hij voorzag het! weldra in het Huis der Gemeenten met elkander den strijd om het bewind der aarde zouden aanvangen, de worsteling zonder weêrga! Een oogenblik vermeidt onze verbeelding zich in den bonten stoet van gasten, welke het schoone saizoen op Gregories voor den geest roept, niet zoo zeer een ijdel spel als gij gelooft. Er schuilt eene les in de schemering, welke zich vast over het grootste gedeelte van den drom verzwaart. Vijf en zeventig jaren zijn naauwelijks voorbijgegaan, sedert het in die halle wemelde van lords en ladies, hoog van geboorte en schoon van gestalte; wie onzer die de meesten van deze, die enkelen hunner en harer zelfs, nog gedenkt? Velerlei vermaardheden van den dag, ze zijn vergeten als waren zij nooit geweest! IJdelheid bij ijdelheid, wat heeft zij meer achtergelaten dan de morgenwolke, die opkwam, schitterde en verdween? Om tot de nakomelingschap door te dringen, moet men bij den tijdgenoot verre de middelmaat der menigte hebben overschreden, - helaas! dat het er evenzeer voor volstaat, of men het in goed of in kwaad hebbe gedaan! Laat ons niet onregtvaardig jegens de openbare meening zijn; een ander gevoel immers zou u aangrijpen bij dezen en bij genen vreemdeling, die beide evenzeer voor eene wijle onder de breede schaduwen van deze oude boomen hebben rondgewandeld. Ge hadt er den een noch den ander kunnen ontmoeten, en een der twee, onopmerkzaam, onverschillig kunnen voorbijgaan; maar toch zou u de schreeuwende tegenstelling, welke zij in gewaad als in gebaren opleverden, minder hebben getroffen, dan een bij dezen als bij genen even zeldzaame, zoozeer verschillende uitdrukking van gelaat. De type van den grooten heer, de type van den burgerman, zij zouden u naauwlijks in het oog zijn gevallen, omdat de indruk der ziel dien der zinnen overweegt, - gij hadt tegenover de verpersoonlijking van | |
[pagina 214]
| |
den hartstogt slechts dien der gemoedsrust gezien, oude en nieuwe wereld, eene ondergaande en eene opkomende maatschappij, Mirabeau en Franklin, - zij zijn Burke's gasten te Beaconsfield geweest. Een nur mijmerens over de gesprekken door hem met beide gevoerd, en ge zult u den greep, dien wij waagden, niet beklagen, verzekeren wij u. - De gastheer zal de laatste zijn het te laken, dat we der gedachtenis van vreemdelingen de voorkeur gaven boven die zijner landgenooten; maar verlangt uwe fantasie minder overheerschende figuren, dan die, welke u in onzen omtrek voorbijzweefden, breng hier Beattie en Garrick zaam, twee moralisten, maar op verscheiden wijzen, twee dichters, de eerste zich verliezende in bespiegelingen, hoe het genie in het grijze verleden onder ongunstige omstandigheden ontlook, de tweede zich verlustigende in het bespieden der zeden van zijnen tijd, de vlinder grijpende in de vlugt, zonder de wiekjens te deren. Stil, het heerlijk landschap oefent op beiden zijnen tooverinvloed uit, ze blijven eene wijle staan en staren, - Garrick vergeet dat er iets in de wereld is, 't geen men als declamatie pleegt te vieren, en van de lippen zijns vriends verrassen Beattie zijne eigen verzen en schijnen hem schooner toe dan hij die zelf geloofde; het is het slot der negende stance van de Meistreel, de heerlijkste hulde ooit der schepping gebragt! - Onwillekeurig verraadt zich de rigting van onzen geest en gemoed in de keuze der kennissen, welke wij wenschten dat het verleden voor ons deed opdagen; maar wie bekrompen genoeg mogt zijn er u ongeloovige om te schelden, hij die verstandelijk, veelzijdig onderzoek weet te waarderen, hij verlangt met u in deze dreven, boven tal van zijne tijdgenooten, dat manneke te aanschouwen, zoo wèlgedaan, dat zijn neus schier tusschen zijn wangen schuil ging, met voetjens zoo keurig en zoo klein, dat men er zich over verbaasde, hoe zij die ruime ronding konden voortvoeren. Gibbon! houd het ons ten goede, dat wij kleingeestig genoeg waren, voor een oogenblik de kern om de schors voorbij te zien - hoe gaarne getuigen wij, ter vergoêlijking, dat gij u in die dagen grooter jegens Burke gedroegt, dan hij zich uwaarts toonde; geen zijner verdiensten ontging uwen blik; het hartstogtelijke van zijn geloof benevelde bij wijle den zijnen! - Wij hebben aan gasten gedacht die voor dezen de geneugten van het land op Gregories smaakten; we hebben er den grooten historieschrijver gezocht, die eerst later getuigen zou, dat een dag met Burke | |
[pagina 215]
| |
een der genoegelijkste zijns levens was geweest, - hooge lof, want met welke vernuften zijns tijds had hij niet verkeerd! - het heden hebbe eindelijk zijn regt, en wijze ons, zwerfzieken, het standpunt, dat wij welligt beter hadden gedaan niet te verlaten, weder aan. Wat eischen wij van ons zelven? alsof het leven ons langer lust zoude zijn, zoo dichten en droomen verboden ware, zoo alles zich bepalen moest tot de bekrompen begrepen, ware werkelijkheid! Wij hebben er geen borgen voor bij te brengen, en bewijsbaar is het dus niet, dat ooit de landbouwer, die op de velden van Beaconsfield achter den ploeg liep, in hetzelfde oogenblik den hoed voor twee mannen ligtte, welke wij er in druk gesprek gade slaan; beide zijn aan Burke het geluk huns levens verschuldigd, de een de handhaving zijner belaagde eer, de ander de aanwijzing der taak, wier kwijting hem onsterfelijk maakt. Er is meer dan heuschheid, er is harte in de wijze, waarop de laatste, de naauwelijks een-entwintigjarige, de wankelende schreên van den eerste, die vast vergrijst, steunt en te hulpe komt. Aan zijn onzekeren, ietwat slingerenden gang, meent ge den zeeman te herkennen, en bedriegt u niet, maar merkt ge tevens op, hoe de jongere de grillige gebaren hem eigen, tot op zijne beeldtenis toe, tracht in bedwang te houden? onvermijdelijk zouden zij anders struikelen. ‘Vorstengunst! - volkswaan! - wie der twee zou wel de wuftste wezen?’ barst de Admiraal uit, die een naam draagt allen hollandschen ooren welkom; het is ‘de kleine Keppel,’ welke, in zijne eere hersteld, den staf van zich heeft geworpen; onder Lord Sandwich's bestuur beloofde de zee hem zoowel als Howe en Parker slechts nederlagen. ‘Mijn loon ligt hooger, zoo ik mijn doel bereike,’ denkt de jongere, al is hij zedig genoeg de woorden niet over zijne lippen te laten komen; hij wijdt er zijn leven aan, en is de gruwel nog verre van geboet te zijn, wien anders zal eenmaal, zal eerlang, geve God! de Africaan van geslachte tot geslachte, uit heel den drom van Europa's geniën, zegenen en zalig spreken, dan Wilberforce? Wilberforce, die in Burke zijn voorganger als verdediger der zwarte menschheid waardeerde? - Eindelijk - Crabbe zelf, de waarheidlievende en naauwkeurige Crabbe zou moeten getuigen, dat dag en uur vielen aan te geven en staven, - eindelijk daagt aan de zijde des gastheers de bij den eersten aanblik zoo gunstigen indruk makende gestalte, het schier goêlijke gelaat van den dertigjarige, dien gij echter de lippen maar op elkander hebt te | |
[pagina 216]
| |
zien sluiten, de donkere wenkbraauwboogen maar hebt te zien fronsen, om op te merken, welke driften in dat gemoed sluimeren. Er is iets achteloos, iets slordigs in zijn voorkomen, te sterker sprekende daar wij nog in de dagen van pruiken en lubben zijn; er is iets vermoeids, iets afgemats in dat forsche gelaat, dubbel aan het licht komende bij de frischheid der natuur om hem heen. Ge zoudt hem den slaaf van velerlei hartstogt heeten, als de opslag der oogen geen genie verkondigde voor dien drom van lage driften te groot, en toch hebt ge slechts te juist geoordeeld; ondanks al zijne gaven ontbreken hem de onwaardeerbaarste in zin voor orde en ernst. Och, dat een verstandig vader dat boven duizenden gezegend, geestig kind aan tucht gewend, dat hij het niet voor den tijd in den maalstroom der vermaken meê had gevoerd, - die welsprekendste staatsman zijner dagen, immers zoo ge bevattelijkheid en bevalligheid den palm boven alle andere eigenschappen laat wegdragen, hij zou niet enkel worden bewonderd, ook de mensch zou eerbied inboezemen,- het was het zegel der zedelijke grootheid, dat aan Charles James Fox ontbrak. Onloochenbaar als Burke's invloed op zijne vorming was geweest, hij had hem van tegenstander in bewonderaar, in leerling verkeerd; wenken noch vermaningen hervormen eenen speler, door het vorstelijk vermogen zijns vaders telkens gered en daardoor in het toegeven aan dien onoverwinnelijksten aller togten gesterkt. De kweekeling was bondgenoot, de bondgenoot mededinger in faam geworden; maar niet daarom werd de vriendschap tusschen Burke en Fox nooit innig, nooit meer dan de overeenstemming in de beginselen hunner partij; Edmund zou hem ook overwonnen de hand hebben kunnen biên, als hij zich in den hoogsten zin overtroffen had gevoeld. Verre van daar, doch wij duiden het u niet euvel, dat gij niet langer luistert, dat ge tracht ten leste dien beiden mannen zelven het oor te leenen, den heuvel opgegaan, waar zich een heerlijk verschiet voor hen uitbreidt, waar de landweg mijlen verre in zijn kronkelingen valt te volgen. En nu, wat hoort ge? Burke, die aan Fox mededeelt, hoe stout het ontwerp is, waarmede Washington de onafhankelijkheid van zijn vaderland hoopt te voldingen, die hem de kansen zijner krijgskundige operatiën uitéénzet.... Fox luistert naauwelijks. Een verrekijker ter hand boeit hem daar van onder dien zwaren groep eiken, bliksemsnel te voorschijn schietende, een ruiter, op grooten afstand noode door zijn rijknecht gevolgd, maar niet ingehaald; een ruiter, dien Fox zou willen | |
[pagina 217]
| |
zweren dat hij kent, zoo loodregt zit hij op het ros, zoo vast in den zadel. ‘Bij Jupiter!’ roept Fox uit, ‘het is Eclipse, hij is het!’ Burke, de bijziende, doet geen moeite er zich van te overtuigen; maar als de ruiter, allengs digter bijgekomen, de gissing van Fox bevestigt en deze tot zijnen gastheer zegt: ‘Hij rijdt naar Stowe!’ dan hooren wij, daar die twintigjarige jonkman niemand anders is dan William Pitt, eene voorspelling in des gastheers woordspeling, - hij is niet voor niemendal Ier geboren: ‘En hij laat ons achter zich!’ Hoe een biograaf, die den man niet in de lijst van zijnen tijd geeft, den maatstaf missende op welke hulde het voorwerp van zijnen lof in de dagen, welke het beleefde, aanspraak maken mag, soms in het mededeelen van bijzonderheden het spoor bijster wordt, daarvan levert het verhaal van Crabbe's zoon een kostelijk blijk op. Eenige weinige woorden volstaan hem om van de merkwaardige mannen te gewagen, welke George als vrienden van zijnen gastheer onder het dak van dezen leerde kennen. Eene halve bladzijde daarentegen wordt er aan gewijd, om de beleefdheid op te hemelen, hem door Edmund en de zijnen om strijd bewezen. Doe ons den gruwel niet aan te gelooven, dat wij er ons aan zouden ergeren, zoo wij er den kreet der dankbaarheid in hoorden; slechts dewijl de ijdelheid er ons uit tegenwalmt, keeren wij er ons weêrzin gevoelende van af. Voor het getroffen harte doen wij in sympathie voor u niet onder - voor het opgeblazen hoofd weten wij van geen genade. ‘Tot kleine proeve,’ lezen wij, ‘van het gedrag der vrouw des huizes, zij het mij vergund te vertellen, dat op zekeren dag een aanzienlijk gezelschap, dat ten disch was genood, zich verhinderd zag te komen, en de dienstboden dientengevolge een duren schotel, voor de gelegenheid bestemd, niet ter tafel brag. ten, als moest hij voor den volgenden dag worden bewaard. Het geviel dat Mevrouw Burke er naar vroeg, en de hofmeester antwoordde: “hij is niet opgebragt, daar het gezelschap uitbleef.” “Hoe,” hernam Mevrouw Burke, “hebben wij Mr. Crabbe niet te gast? last hij dadelijk worden voorgediend.” Niet altijd nemen bij gelegenheden van dien aard vrouwen zoo warm deel in de gevoelens harer echtgenooten.’ Een pluimpjen voor Jane Mary, we willen er niets op afdingen; maar de historie van een schotel, al was het een getruffeerde, in plaats van eene schets der groote geesten des tijds, wij be- | |
[pagina 218]
| |
klagen ons over den ruil, hoe kenschetsend de bijdrage ook zijn moge. Inderdaad, zoo ons karakter zich het meest in kleinigheden bloot geeft, zoo deze ophef over wat iedere welopgevoede vrouw in de plaats van Jane Mary onwillekeurig zou hebben gedaan, blijkbaar toont hoe kwetsbaar haar gast gebleven was voor elke beleediging, tot die van een dienstbare toe, dan, zouden wij mogen zeggen, had George niets groots; dan, schrijven we liever, was hij nog verre van gezond te zijn geworden en viel er weinig verwachting te voeden van zulk een zedenleeraar in een dorp, zulk een zedengisper in dicht. Onder dien dubbelen titel wordt hij bij ons binnengeleid; eer wij vonnis mogen vellen, of hij de aanbeveling verdient, eischt de billijkheid de beschouwing, in hoe verre het waarschijnlijk was dat hij het worden kon. Beschuldige men ons dies niet te veel gewigt te hechten aan eene onbeduidendheid; dat de overlevering juist die bewaarde toont van wat ze bij hem woog. Gaarne hadden wij den vader, die het beleefde, den zoon die het beschreef, den trek geschonken, echt engelsch uitgemeten, als een bewijs van fatsoen, maar waardoor dan toch de gade van Burke meer de ware mevrouw dan Crabbe de ware heer blijkt. Wat wij er voor in de plaats hadden gewenscht? Och, zoo min bijzonderheden over den slag bij Doggersbank, als over de verdediging van Gibraltar, al vielen beide in den herfst, dien George te Beaconsfield doorbragt, voor; al maakten zij op Gregories het onderwerp van menig gesprek uit. Het schildert anders den toestand der Engelsche zeemagt in die dagen nog al aanschouwelijk, het goedronde maar grove antwoord, door Parker, bij zijne terugkomst uit het eerste gevecht, op al de pligtplegingen van den Prins van Wales en George den IIIden zelven den laatste gegeven: ‘Ik wensch Uwer Majesteit jonger officieren en beter schepen toe; ik ben voor de dienst te oud geworden.’ O, het is waar, Crabbe kon niet weten dat ooit een hollander, die in dergelijke dingen belang stelt, op den inval komen zou, zich met hem bezig te houden; maar Burke's blikken, verbeelden wij ons, moeten, het woord toejuichende, bij het feit hebben gevonkeld van verontwaardiging, en dat had George mogen, moeten opmerken! De eilandvlag, welke sedert dien tijd, helaas! voor goed, onze driekleur op den oceaan heeft vervangen, was van den top der rots van Europa's zuidwestelijken uithoek niet neêrgehaald, al had men er zoo lang mede gedraald de sterkte van leeftogt te voorzien, dat de | |
[pagina 219]
| |
officieren zich verpligt vonden met ongepoederden hoofde de wacht te betrekken! Het is voor ons eene aardige bijdrage tot de wisselziekte des costuums, niets meer; maar wie hoort ze niet, de woordspelingen aan Burke's disch? half maar genietbaar als zij in het hollandsch blijven, dat het betere poeder den dapperen niet ontbrak; zoo George die had genoten, hij had ze bewaard. Hij leefde het leven zijns tijds luttel mede, en daarom, wij herhalen het, willen wij het hem ten goede houden, dat hij oog noch oor had voor wat er in den geest zijns gastheers omging, wien die herfst geen ruste gunde, die zich zonder ophouden ten laatsten storm, ach, maar ter korte zege in het Parlement voorbereidde. En toch, al mogt hij voor Burke als staatsman beide doof en blind zijn, in den huiselijken kring viel te veel goeds en groots te zien, dan wij het George kunnen vergeven, ons geen enkel blijk te hebben achtergelaten, hoe dit hem tegelijk verraste en verrukte. Het is het verkeer van dien vader met zijnen drie en twintigjarigen zoon, - de omgang van den ouderen met den jongeren vriend, - de blijdschap van den zoo vaak teleurgestelde, doch die eindelijk meenen mogt zijn wit te hebben geraakt, dat zijn lieveling dat alles genieten zou, - de ware liefde eens vaders, zich zelven, maar gelukkiger en grooter dan hij was, te zien herleven in den eenige! Richard Burke, wiens engelsche opvoeding in Frankrijk werd voltooid; Richard, die te Parijs de gunsteling van Mevrouw du Deffand was geweest - haar geest had eer gewonnen dan verloren, sedert zij met blindheid was bezocht! - Richard, de oogappel zijner moeder en de trots zijns vaders, hij is nog te zeer maar omtrek, dan dat wij van Crabbe's hand niet die toetsen zouden hebben gewenscht, welke dezen tot eene schets hadden verhoogd; eene studie ware wel wat veel verlangd geweest. George's biograaf laat ons, zoowel als George zelf in de schetsen welke hij later het licht deed zien, over beide gastheer en gasten, in volslagen schemering; wat vernemen wij van een van beiden over 's mans voorbereiding tot zijn leeraarsambt? Luttel inderdaad; maar ligt dat er ook niet veel van te zeggen viel. ‘Het was er verre van,’ beweert zijn zoon, ‘dat hij er zich aan zou hebben bezondigd in overijling tot den altaar te treden, zonder eerst te hebben getracht zich zelven aan tucht te gewennen, - dat hij zich der dienst zou hebben gewijd, zonder zoowel eerst in zijn hart de deugden des christendoms aan te kweeken, als zich in staat te stellen de geestelijke behoeften | |
[pagina 220]
| |
van anderen te bevredigen.’ Teregt echter vraagt gij, die gemoedelijke heiliging, ondanks de merkwaardige wijze waarop zij werd uitgedrukt, op hoogen prijs stellende, nog iets meer, - vraagt gij kennis, zonder welke de kansel, beide voor spreker en hoorder, in eene kwelling verkeert. Om het verwijt voor te komen, dat wij, die lastige vragers zijn, ook onbescheiden antwoorders mogen heeten, gunnen wij een der geestigste geestelijken, waarop ooit de Gevestigde Kerk zich te goed heeft mogen doen, gunnen wij Sydney Smith over den predikstijl dier dagen het woord. Zijne uitspraak dagteekent van het begin dezer eeuw; het zal u, verbeelden wij ons, uwe eischen aan Crabbe als redenaar laag doen stemmen, en u tevens stilzwijgend de verzekering geven, dat wij u niet met Crabbe's preeken zullen kwellen. ‘Wat de nieuwere engelsche letterkunde ook aanbiede,’ zoo luidt het vonnis, waarlijk door geen onbevoegde gewezen, ‘preeken, die teregt welsprekend mogen worden genoemd, levert zij niet op. De verdiensten der leerredenen van Blair - verreweg de populairste van die der gansche achttiende eeuw, - wat zijn ze, dan eenvoudig gezond verstand, een gelukkig gebruik van teksten, een heldere, welluidende stijl, rijkelijk bijbelsch getint? Over het algemeen laten zijne oordeelvellingen en zijne juiste opmerkingen over der menschen handel en wandel bij zijne lezers een bevredigenden indruk achter, maar wat de hevige hartstogten betreft, daarvan is bij hem zoo min sprake als van een zweem van geestdrift voor wat de deugd hoogst en heiligst heeft. Wie kanselwelsprekendheid smaken wil, hij moet teruggaan tot de dagen van Barrow en Jeremy Taylor, en loopt zelfs bij hen, trots al zijne verrukking over hunne zeggenskracht, hunnen rijkdom, hunne vinding, gevaar te stikken in eene overstelping van woorden, die van geene onderscheiding weten wil, die zich in vergelijkingen vermeidt tot zij verbijsteren, en voorbeelden bijbrengt tot men er in verward raakt. Om de oasen van Tillotson, Sherlock en Atterbury te bereiken, moeten wij woestijnen van dorre bladzijden doorwaden, in welke de vermoeide christen rondom zich henen niets anders gewaar wordt dan een akelig uitspansel van versleten gevoelens en flaauwe klanken. Het groote doel der nieuwere predikkunde is niets te wagen, en van de latere leerredenen valt geen juistere karakteristiek te geven, dan fatsoenlijke zwakte, welke, zoo zij de auteurs van dezen voor bespottelijke misslagen vrij- | |
[pagina 221]
| |
waart, ook alle treffende schoonheden buitensluit. Ieder beschaafd man, die eene engelsche leerrede ter hand neemt, stelt zich niet anders voor dan een vervelend opstel te zullen slikken, vol van alledaagsche zedelijkheid; en indien de vervulling van dergelijke verwachtingen verdienstelijk mag heeten, dan heeft onze geestelijkheid alle regt daarop aanspraak te maken, voorwaar hare lezers in dit opzigt nooit, nooit te leur stellende.’ Crabbe bestudeerde Tillotson lang, eer hij er aan dacht zelf geestelijke te worden; al had Burke er hem Blair ook bij ter hand gesteld, willen wij maar niet tot den dichter terugkeeren? Gregories was, bij het naderen van den winter, door den gastheer met zijn gezin en zijnen gast verlaten, maar te midden der beslommeringen van het staatkundig leven in Londen, bleef Burke voor Crabbe dezelfde, die hij in den schoot der natuur te Beaconsfield voor hem was geweest. Indien de woning van den staatsman, die in zijnen strijd met het bewind van Lord North op het lot van Engeland den beslissendsten invloed uitoefende, al niet geriefelijk genoeg was om er George eene kamer in af te staan, er waren vertrekken in de buurt voor dezen gehuurd en ingerigt; Edmunds tafel stond voor hem open; Edmund leidde hem den letterkundigen kringen in. Het waren de clubs, van welke wij in ons vorig opstel beproefden, niet louter om den wille van wat er in de schildering zelve aanlokkends school, u eene aanschouwelijke voorstelling te geven, het was de vermaardste van deze vooral waarin Burke treffelijk uitkomt, in den bloei zijner jaren het leven zijns volks medelevende in iederen zin des woords, de zich zelven naauwelijks bewuste voorlooper eener meer oorspronkelijke letterkunde, dan aan zijn vaderland in de achttiende eeuw ten deel viel; - het waren de clubs, waarin hij thans Crabbe voorstelde, de ontluikende dichter, in den vorm nog der oude school verknocht, in de stof rondtastend, op het gevaar af menigen misgreep te doen; - het waren de clubs, in welke wij beide voor u zouden doen optreden - indien ook uw geduld niet zijne grenzen had! De vreeze andermaal den beschermeling door zijnen beschermer overschaduwd te zien, op ons woord, zij zou er ons niet van weêrhouden; want al dragen deze bladen den naam van den eerste, wat zou hij zonder den laatste geweest zijn, die meer deed dan hem voor gebrek beveiligen, die zijn geest tot bewustzijn bragt der gaven dezen bedeeld? Het blijve u, die ons zoo getrouw | |
[pagina 222]
| |
tot hier vergezeldet, en, hopen wij, nog niet begeeft, het blijve u voorbehouden later het vonnis te wijzen, of wij wèl deden van het hollandsch publiek zoo groote opmerkzaamheid te vergen voor den burgerlijksten zedendichter, dien het eilandrijk heeft opgeleverd; maar dat het genie, 't welk twee tijdvakken beheerschte, het bijwijlen zoowel ons onderwerp, als ons zelven doet, wie het vreemd vindt, hij gevoelt, vreezen wij, zijne grootte niet volkomen. George Crabbe bragt in de Londensche letterkundige wereld dier dagen slechts een schralen aanbevelingsbrief in zijn dichtstuk: de Bibliotheek mede, - het blijkt niet, dat meer dan een enkele der vermaardste leden van de vergadering in den Turkenkop zich tot hem aangetrokken gevoelde. Wees niet ondeugend genoeg te beweren, dat de onderscheiding door dezen voor George's geduld pleitte, daar het de doove Sir Joshua Reynolds was; uw gebrek aan hart zou grooter blijken dan uwe geestigheid. Ondanks die verdrietige kwaal, welke den begaafden man verpligtte in gezelschap een hoorn ter hand te hebben, was hij een der beminnelijkste menschen. George mogt zich gevleid gevoelen door de opmerkzaamheid eens meesters, in wien wij iets hoogers waarderen dan den eersten voorzitter van de koninklijke kunstacademie zijns lands, ridder, enz., in wien wij eenen portretschilder huldigen, die, eer hij iemand op het doek bragt, dacht en nog eens overdacht, hoe de eischen van kunst en karakter vielen overeen te brengen. Louter uit stukken van zijn penseel zoudt ge schier eene galerij der grootste mannen van zijnen tijd kunnen zamenstellen; hem behoort de schaars toe te kennen lof, dat het mogelijk zou zijn er lang met genoegen in te verwijlen. Scheppingen derzelfde hand heeft ieder van deze individualiteit zonder affectatie, hij wist die verdienste te bewaren tot in de afbeeldingen welke hij van zich zelven leverde toe. Welk een gids, we zeggen niet op het gebied zijner kunst, want daarvoor bleek George geene oogen te hebben; welk een gids in de wereld dier dagen moet Sir Joshua voor hem geweest zijn, langs wiens ezel een gansch geslacht was voorbij gegaan om niet enkel wat licht en schaauw op zijn doek, om die ook in zijn gemoed achter te laten. Joshua Reynolds, de zestig naderende, genoot het leven nog in volle kracht, al dunde allengs de stoet van vrienden, welke hij, sedert hij aan zijn talent onafhankelijkheid, vermogen, overvloed had dank | |
[pagina 223]
| |
te weten, bijna dag aan dag aan zijnen disch vergaderde. Hij had onlangs Dusseldorf, Antwerpen, 's Hage bezocht, 't geen zoo aangenamen indruk op hem maakte, als waren Voorhout en Vijverberg nog die van Huygens geweest; hij was, karakteristiek-waar voor een engelsch kunstenaar dier dagen, na dat bewonderen van Rubbens en Rembrandt bevredigder huiswaarts gekeerd, dan het in zijne jonkheid zijn lot was, toen hij in Italië een blik op de scheppingen van Raphaël wierp en hare schoonheden naauw gevoelde.... Hoe gelukkig voor u, bedreigd als ge werdt door weder eene uitweiding, hoe gelukkig voor u, dat Reynolds' zuster, die de eere van zijn huis ophoudt, die zoo goed slag heeft van miniatuurschilderen, hem weten doet, dat het vier ure geslagen, dat de voorzaal vast vol is. Hij legt de laatste hand aan zijn toilet; hebt gij ooit een groot portretschilder gezien, die er onachtzaam meê omsprong, die er niet al den indruk van berekende? Wat is die kanten hom van dat hemd weêrbarstig, ‘die plooijen pruttelen in plaats van te prijken,’ eene enkele verschikking nog, - arme Crabbe! gij hebt ‘den graauw’ al beet. Hij was onder de gasten van den dag, hij was, vroeg genoeg verschenen, na de vereischte buiging voor Miss Reynolds, nieuwsgierig, belangstellend veeleer, naar het venster voortgegleden, en, last dien de groote man niet lijden kon, wat digt tot Johnson genaderd, hij, dezen niet voorgesteld, dezen nog onbekend. ‘Vergeef mij,’ zegt George, de wolk op dat gerimpeld, grimmig voorhoofd ziende zamentrekken; maar de donder rommelt al: ‘Vergeven, vergeven, vergeven, men gunt zijn naaste lucht en licht, Mijnheer!’ - en Crabbe, die zich zooveel van deze kennismaking had beloofd, deinst achteruit, deinst af. ‘Laat hem heden rust,’ zegt Burke, die, trots zijn bijzien, eindelijk toch bemerkt wat er gaande is, ‘ik zal u morgen ten zijnent aan hem voorstellen.’ En Johnson ontving Crabbe, zoo als een groot man, dergelijke hulde gewend, het een aankomeling pleegt te doen - hij was mensch genoeg om deernis met zijn lot en zijn leed te gevoelen; hij was het te zeer om niet gevleid te zijn met het verzoek, het dichtstuk, waaraan George beschaafde, eens in te zien, er een handje aan te helpen! O Thackeray! die tot bewonderens, tot beminnens toe getroffen wordt, zoo vaak u een blijk van goedheid in het menschelijk gemoed verrast, maar wiens vernuft van geen vergoêlij- | |
[pagina 224]
| |
king weten wil bij de ziekelijke zwakheden, waaraan zelfs de gevierdsten onzer euvel gaan; die den geesel der satyre grijpt, als gij het belagchelijke ziet bewierookt, het gebrekkige geprezen, het valsche gevierd, dat gij ons een oogenblik uwe veder leendet - op het gevaar af, dat wij haar nooit wedergaven! - Crabbe's biograaf, die ons zoo karig bedeelt als het kunst of kennis dier dagen geldt, heeft eene gansche bladzijde over voor het mededeelen eener bijzonderheid, welke wij wenschten dat hij nooit had behoeven te boeken, of, daar het een zoon is die over zijn vader spreekt, in den schemerschijn der verschooning had gehuifd. Ons, die gelukkig in geenerlei vertrouwelijke betrekking staan tot het voorwerp onzer beschouwing, ons vergunne men den indruk weêr te geven, welken het voorval op ons maakt. Volslagen vreemd, gevoelen wij geene behoefte aan eene lange inleiding, om er eindelijk voor uit te komen, dat George in de luisterrijke kringen, waartoe hij zich zag opgebeurd, bijwijle al het lastige gevoelde.... eener leêge beurs. Gastmalen bijwonen, o het was genoegen! maar het eischte eene kleeding, welke de kleine som, voor de bekende Bibliotheek ontvangen, noode goed maken kon. ‘Een wenk, een woord tot Burke,’ meent ge, en drukt uit wat wij dachten: dankbaarheid voor zulk eene redding had valsche schaamte geene plaats moeten overlaten. Anders de biograaf, die van zedigheid prevelt, welke overgroote edelmoedigheid niet wilde misbruiken. Weet ge wat Goldsmith van die aarzeling zou hebben getuigd, gemeenzaam als hij Mr. Burchell in zijn meesterstukje grommen doet? ‘Larie,’ zou het hebben geklonken en het ware woord zijn geweest! de volksuitdrukking, die zoo velerlei gangbare veinzerij valsch verklaart! Burke daarentegen, dus beweert Crabbe's levensbeschrijver, Burke was te kiesch om den jonkman, die hem reeds zooveel was verschuldigd, zijne afhankelijkheid door aalmoezen te doen gevoelen; Burke, gelooven wij, dacht dat er diensten zijn, die, men, gevraagd, gaarne doet, die, ongevraagd aangeboden, iets onbescheidens hebben. Hoe het zij, de laatste guinje was gewisseld, en George gevoelde andermaal, maar thans in den schoot der weelde, en omringd van al wat overvloed schitterends heeft, het nijpen van den nood. Het is waar, dat niemands moed wast als zijne beurs krimpt, maar het is even onloochenbaar, dat iemands karakter aan het licht komt in de wijze waarop hij dien weder vult. | |
[pagina 225]
| |
Hoe deed George het? Wij treffen hem aan ten luncheon genoodigd bij - raadt eens wien? - maar al deelden wij u ook mede, dat het een der oudste kennissen uit dit opstel is, uw geheugen zou nooit op den naam komen; er ligt niet slechts te groot tijdsverloop tusschen onze afleveringen, er is te groot een afstand tusschen beide personen. Een oogenblik trots, wie zou het George niet ten goede houden, zoo hij dien had gevoeld, het briefjen openende, waarin dag en uur werd bepaald, op welke het ‘den Lord Kanselier Thurlow aangenaam zoude zijn, Mr. Crabbe ten zijnent te zien.’ Het leed geen twijfel, dat het aan Burke's tusschenkomst viel dank te weten; hij moest over hem hebben gesproken; maar des ondanks was het eene streelende gewaarwording het verleden zoo te zien verkeerd. Of had Mr. Crabbe niet tweemalen in zijn leven dichtstukken aan den Lord Kanselier gezonden, - de eerste maal een uitvoerig, waarop het antwoord was geweest, dat 's mans bezigheden hem geen tijd overlieten verzen te lezen; - de tweede maal luttel regelen, die eene tuchtiging dezer onheuschheid, eene scherpe beschaming mogten heeten, waarvoor wij den steller in der tijd regt lieten wedervaren, maar waarop nooit antwoord gekomen was? O, zoo George geweest ware dien wij hem wenschten, hij had, al ware zijn slinkerhand, terwijl de regte het briefjen hield, toevallig in den zak gegleden, niet gevoeld dat de vingertoppen op een leêge beurs stietten; of, zoo hij het gewaar was geworden, het zijden net ware te voorschijn gehaald en het briefjen er ingefrommeld, - glorie was meer dan geld! Lord Thurlow, de begaafde, de vermaarde, de letterkundige Lord Thurlow was gedurende den luncheon wat de grillige, geduchte, grimmige Lord Thurlow zoo goed wist te wezen, als hij wilde, allerheuscht, allerinnemendst, allerliefst. ‘Het eerste dichtstuk, dat ge mij zondt, had ik moeten inzien, Mijnheer! - ik vergeef u van ganscher harte het tweede.’ George boog zich, en wij wraken het niet, zoo het hem streelde, dat hij dien pijl niet in het wilde had verschoten, dat hij had geraakt. Thurlow's dienstbare geesten, ‘van kruin en kuiten even wit,’ dank zij de poeder en de zijden kousen, boden op den wenk des hofmeesters, in statelijk zwart aan het buffet staande, den heeren de keurige maar weinige schotels aan. Zoo het George geen oogenblik inviel, dat hij al de geestigheden, waarmede de gastheer | |
[pagina 226]
| |
dat ochtendmaal kruidde, den goeden dunk verschuldigd was, dien Burke dezen van hem had ingeboezemd; zoo zelfs in de verte het vermoeden niet bij hem opkwam of Thurlow in den beschermeling ook den beschermer vierde, wiens vaste, ver reikende hand het roer van den staat al digter scheen te komen; wie, die zelf jong is geweest, en ook op zijne beurt het zoete vergif der vleijerij heeft gedronken, waarvan een sarcastische geest zich vermeidde de werking gâ te slaan, wie zal er den staf over Crabbe om breken? Crabbe, ja, zeven en twintig jaar naar den leeftijd, maar naar de wereld nog geen zeventien. De Lord had des toekomstigen leeraars gezondheid gedronken; de hofmeester en zijn gevolg waren verdwenen, George rees op. ‘Neem die kleinigheid aan, Mijnheer!’ zei Thurlow, een verzegeld papier in Crabbe's hand leggende, ‘en reken er op, dat ik de eerste gelegenheid de beste zal aangrijpen om u van wezenlijker dienst te wezen, zoodra gij zult zijn geordend.’ Een aalmoes, George? - van dien man! Och, verbeeldt u, vleit u niet, dat een blos over Crabbe's gelaat vloog, een blos van schaamte, eensklaps vervangen door het bleek der vrees, toen hij de hand al had uitgestoken om de weldaad te weigeren, de vrees, of Burke dat toegeven aan trots wel goedkeuren zou. Hij boog zich al weder, maar den brief aannemende en wegbergende. Wat, ergert gij er u aan? Hij zou u verwonderd hebben aangezien, zoo gij hem gevraagd hadt, of misschien de invloed, dien de Lord Kanselier later op zijn lot, zijne bevordering zou kunnen uitoefenen, hem weêrhouden had, dat verzegeld stuk papiers terug te geven? En Lord Thurlow? Hij zou hebben gegrinnikt, als hij u die vraag had hooren doen en er Crabbe verbaasd over had gezien. ‘Weigeren?’ zou hij hebben gemompeld, ‘weigeren? in welk woordenboek staat dat?’ Zeker niet in dat des Lord Kanseliers, die zich onder allerlei wisselingen aan zijn ambt klemde, en voor allen en alles ter wereld, zoo geeft Prior de gedachte aan, moeijelijk te hanteren, noestig en ruw als de eikentak, voor wie hem dat kan doen behouden of verliezen buigzaam was als de wilgentwijg. ‘Weigeren, ha! ha!’ o Laagschatting van den mensch door den Lord Kanselier, dat ge door het zelfgevoel des toekomstigen zedendichters waart beschaamd geworden! Helaas! hoor den zoon: ‘Zoodra hij het huis had verlaten, opende hij den brief, denkende er een geschenk van tien, mis- | |
[pagina 227]
| |
schien twintig pounds in te vinden; hij hield eene banknoot van honderd in; eene hulp, die toereikte om al de moeijelijkheden van het tegenwoordige te boven te komen, terwijl de belofte, welke zijn nieuwe beschermer er bijvoegde, alle bekommeringen, die hij nog over zijne vooruitzigten in de wereld voeden mogt, moest opheffen.’ Altijd bescherming, die aan banden leggende verlaagt! George Crabbe! die pas den pais met Johnson hebt gemaakt, als gij hem morgen ontmoet, spreek hem niet van Lord Thurlow's vriendelijkheid, spreek hem om 's hemelswil van de honderd ponden niet! Hij zou in staat zijn u bij den kraag van den fraaijen rok te grijpen, dien gij er meê hebt betaald en u te schudden tot ge meenen zoudt een waterhond te zijn, met dit onderscheid dat deze dergelijke beweging voor zijn genoegen doet, en gij bij de verrassing den schrik op den koop toe zoudt hebben. ‘Mijnheer!’ zou hij bulderen, wanneer men tot uwe hulp zou zijn toegeschoten, en hij wat zou zijn bedaard, ‘Mijnheer! ik schudde het stof van mijne voeten, toen ik in den gang van Lord Chesterfield lang genoeg vergeefs had staan wachten, nadat ik hem de prospectus van mijn woordenboek had opgedragen, - en toen deze zeven jaren later mijn lof uitbazuinde over dat werk, toen schreef ik hem een brief, dien ge moet gelezen hebben, en waaruit ge hadt moeten leeren, dat een beschermer niets anders is, dan een man, die onverschillig toeziet als gij, om uw leven worstelend, in het water ligt, maar u met hulpbetoon lastig valt, zoodra gij den vasten wal weêr hebt bereikt.’ Het zou mogelijk zijn, dat het dan bij u opkwam, George! tot zelfverdediging genoopt, er van te gewagen, dat gij met een deel van dat geld arme kennissen uit uw vroegeren tijd zijt te hulp gekomen, zoo als uw zoon het ons heeft overgebriefd. ‘Wat,’ zou het klinken, ‘wat, zich zelven wegwerpen, om anderen wèl te doen, dat is heidensche noch christelijke zedeleer, mijnheer! gij weet immers hoe het tweede groote gebod luidt?’ En als ge dan in uwe laatste verschansingen tegen den wal gedreven, geen uitweg meer zaagt en er van reppen dorst, dat trots tegen trots maar gelijk maakt, hoe hij op zou varen en u antwoorden, zoo als hij Dr. Adams deed: ‘Maar de mijne was verdedigende trots,’ en de uwe had het moeten zijn, George! Boswell heeft geen enkel gesprek tusschen Johnson en Crabbe | |
[pagina 228]
| |
opgeteekend - de biograaf van den laatste maakt er even weinig melding van; hij spoedt zich na de mededeeling van de wijze, waarop hij een gedeelte der honderd pounds besteedde, om ons te berigten, dat zijn vader den 21sten December 1781 te Londen door den Bisschop van Norwich tot deacon's orders werd toegelaten, Alsof er zich tusschen die candidatuur en de ordening zelve niets wereldsch dringen mogt, volgt in éénen adem dat Zijne Hoogeerwaardigheid hem in Augustus van het volgende jaar in zijn eigen hoofdkerk tot priester bevorderde. Het is of Londen met al zijn gewoel en gedruisch eensklaps in het verschiet wegdeinst; een enkel woord tot afscheid aan Burke en wie hem er overigens wel wilden, de vrouw van den linnenkooper op Cornhill, - het zij tot Crabbe's eere gezegd, - niet vergeten; en we zijn, waar denkt ge? we zijn in Aldborough weêr. Het stedeke was hetzelfde gebleven; maar hoe anders mogt het George bij de terugkomst te moede zijn, dan het hem bij het vertrek was geweest. Het ‘wonder van het dorp, dat uit was gelagchen met het gemeenzame spreekwoord: twaalf ambachten en dertien ongelukken,’ de jonkman, die in niets scheen te zullen slagen, en ‘niet eens in staat was aan het roer te staan,’ de ‘geleerde,’ de ‘gek,’ hij kwam weêr een dichter van ten minste eenigen naam, - een leeraar, de dienst der kerk gewijd. Zoo er meer hoogmoed in zijn harte was, dan beiden voegde, onvergefelijk was die niet bij zulk een ommekeer. De eerwaarde Bennett, de rector - predikant - van het plaatsjen, wien hij, waarschijnlijk ter oefening, als curate - hulpprediker - door den bisschop was toegevoegd, verbeidde hem in de woning zijns vaders; die vader zelf, als wilde hij goedmaken dat hij te gering van zijne gaven had gedacht, zat met zijn dichtstuk, de Bibliotheek, voor zich; geen gedrukt exemplaar, neen, een afschrift; het was zijnen vast strammen vingeren een vermaak geweest, die verzen zijns zoons over te schrijven! Bob, de broeder met wien George het meest overeenstemde, was dezen een eind weegs te gemoet gekomen; de zuster, met welke hij eene wijle had zamengewoond, toen hij chirurg, apotheker, wat niet al was geweest, stond op den drempel..... Helaas! het welkom, dat hem het liefste zou zijn geweest, was hij niet bestemd op aarde weêr te hooren; zijne moeder was niet meer! Er zijn enkele woorden, waarin zich een geheel gemoed uit; en wij, die zoo dikwijls de biographie hard vallen, wij zouden het ons zelven niet ten goede houden, zoo wij het | |
[pagina 229]
| |
verzwegen, dat zij die laatste dagen der vrome vrouw aandoenlijk schildert. Het is bereids door ons medegedeeld, dat zij aan de waterzucht leed; eene harer vriendinnen, welke niet verre van haar woonde, dreigde het slagtoffer derzelfde krankte te worden. ‘Iederen morgen,’ lezen wij, ‘iederen morgen verzocht Crabbe's moeder hare dochter eens gaauw uit te zien of het vensterke der lijderes nog open was; “zij moet zich reppen,” zeide zij opgeruimd, “of ik zal eer ter ruste zijn dan zij.”’ En zij was ter ruste gebragt, eer George den voet weder in de vaderlijke woning zette. ‘Jongen!’ zei de oude Crabbe, ‘wat ben ik blij, dat ik je weêr zie, welk een verandering!’ Een hartelijke handdruk des zoons was het antwoord, die, beweert de biograaf, later in de Kerkregisters, met wijziging van enkele woorden, weêrgaf, wat er toen in zijn gemoed omging: Naar huis gekeerd hoe droevig zag hij rond
Op elke plek waar hij haar niet meer vond;
De disch, waar 't kroost zat om haar heen geschaard,
De leuningstoel, die leêg stond bij den haard,
De bank ter kerk, waarin zij noode ontbrak,
't Werd heilge plaatse waar de erinn'ring sprakGa naar voetnoot1.
Wij hebben u een blik in George's gemoed vergund; wij hebben er u beide hoogmoed en droefheid in doen zien; we zouden vreezen uw oordeel onregt aan te doen, zoo we niet vertrouwden, dat ge al reeds de gewaarwordingen vermoedt, met welke hem zijne gemeente weldra vervulde. Die goede Bisschop van | |
[pagina 230]
| |
Norwich! Waar was zijne menschenkennis, toen hij, den herder dier kudde deze hulpe zendende, geloofde dat Aldborough de school kon zijn om Crabbe tot stichting van zielen op te leiden. Indien hij hem geplaatst had waar nooit iemand iets van zijn verleden had vernomen; waar het gerucht, van zijn zonderlingen levensloop uitgaande, allengs doorgedrongen, zich niet had verspreid, zonder dat door den afstand het hoekige en harde der voorstelling ware verzacht geworden; waar der schare eindelijk slechts de schitterende uitslag van zijnen strijd het sterkst zou zijn in het oog gevallen, Dr. Yonge zou waarschijnlijk zijn grootste weldoener zijn geweest. Het lijdt geen twijfel dat Crabbe's weinig aanminnige persoonlijkheid alom bij eenigen weêrzin zou hebben gewekt, maar bij de meerderheid had hij vrienden en volgelingen gevonden; hier waren slechts tegenstanders, - ‘kennen wij hem niet?’ - En nog eens had hij zijn leven over te leven, geene reeks van herinneringen, die, mogten zij bijwijle huivering wekken, toch eindelijk tot dankbaarheid stemden, dat zooveel kwaads ten goede was gekeerd, neen, eene misvorming, eene verscheuring van zijn hoofd en zijn harte, door wie niet eens begrepen hoe zij zich bezondigden in dien haat en dien nijd. Allerlei logengeruchten gingen over zijn gedrag uit, - zelfs zijne regtzinnigheid werd verdacht, - deze beweerde, dat hij te voornaam was geworden om met menschen van zijn slag om te gaan; gene had hem meermalen in eene methodisten kapel in Moorfields gezien! Een vleijer der grooten, een volgeling van Wesley! Er was wederspraak, onmogelijkheid in de beschuldigingen zelve; maar bekreunt zich de laster daarom? Bitterheid vervulde zijn gemoed, eer hij nog voor de schare optrad. ‘Ik had bij mijne wederkomst geenerlei hartelijkheid genoten; onvriendelijke gezigten omringden mij, toen ik ten kansel ging; het deert mij dat ik het zeggen moet, maar mijne verontwaardiging was te groot, om er veel om te geven wat ze van mij of mijne preek zeiden.’ George hoopte, het is waar, dat ook betere gewaarwordingen onder dat gevoel van velerlei grieven niet ontbraken, en wij wenschen van harte dat dit het geval zij geweest; maar zijne opmerking, dat deze miskenning misschien het weldadig tegengif voor zijne ijdelheid mogt heeten, dagteekent toch eerst uit den tijd toen zijne klagten over het onuitstaanbare van zijnen toestand verhooring hadden gevonden. Hij had het maar maanden te lijden, - doch die jaren schenen, | |
[pagina 231]
| |
in welke hem slechts één troost overbleef, weder den weg naar zee op te wandelen, en over zijn gedicht het Dorpjen na te denken, dat er, ge zult het zien, waarlijk niet vrolijker door werd getint. ‘En Miss Elmy?’ Wie anders dan eene lieve lezeres zou het kunnen vragen; haar heugt Mira nog, - zij had toch op geen tafereel der hartstogtelijke ontmoeting van George en Sally gerekend? Het zou ons leed doen haar te hebben teleurgesteld, maar wij mogten er ons niet toe geregtigd gelooven, daar de beminde in de biographie zelve zeer in de schaduw blijft, daar zij slechts even optreedt in het minder behagelijke licht eener overgroote bedachtzaamheid. Oordeelt zelf: Sydney Smith moge humoristisch gezegd hebben: ‘de armoede van curates is lang het lievelingsthema van romanschrijvers, sentimenteele touristen en elegiëndichters geweest;’ hij moge stoutweg hebben beweerd: ‘maar ondanks de bekende naauwkeurigheid dier soort van wijsgeeren, blijven wij vermoeden, dat er vrij wat overdrijving schuilt in de schatting dier ellende,’ - wie ook van Sydney Smith's gevoelen was, Mira niet. ‘Ik behoef naauwelijks te verzekeren,’ zegt Crabbe's biograaf, en het is ook alles wat hij in voce amore zegt, ‘ik behoef naauwelijks te verzekeren, dat mijn vader ook een groot gedeelte van zijnen tijd onder hetzelfde dak met Miss Elmy doorbragt, die steeds voorzigtig ieder voorstel eener onverwijlde echtverbindtenis bleef weigeren, daar zij besloten was tot dien stap niet over te gaan, eer haar minnaar een minder hagchelijken stand zou bekleeden, dan dien van maar een curate!’ Erotische dichters zijn tegenwoordig ten onzent eene zeldzaamheid; maar al vloeiden zij onder onze jonge lieden over, George en Sally prettig te laten praten, tot men wanen mogt een minnedichtjen te lezen, wien zou het uitlokken, wie er in slagen, lieve lezeres? (Wordt voortgezet). |
|