| |
| |
| |
Eene vraag des tijds.
Nederland en het oorlogsgevaar. Een Brief, enz. Rotterdam, 1859.
Wat heeft Europa en Nederland van den oorlog in Italië te duchten? Amsterdam, 1859.
Anti-Napoleontische Vertoogen van Mr. G.W. Vreede. (Utrechtsche Courant, 7 Dec. 1851-23 Dec. 1858.) Utrecht, 1859.
Ik vat de pen op, om naar aanleiding der hier aangehaalde geschriften eene vraag te behandelen, op het oogenblik waarop zij in veler oog misschien geene vraag meer is. Men moet tegenwoordig wat haastig zijn, wil men medekomen. Oorlogsgevaar? Het is er niet meer. De vrede is immers gesloten. Indien gij óók wat over den oorlog in Italië te zeggen hadt, gij hadt twee maanden vroeger moeten spreken. Of wilt gij misschien eene nabetrachting houden?
Zoo, verbeeld ik mij, wordt van alle kanten hem toegeroepen, die heden, den 15den Julij, er openhartig voor uitkomt, dat hij nu nog eenige beschouwingen over het oorlogsgevaar, dat Nederland dreigen kan, gaat nederschrijven, die dan nog wie weet wanneer eerst gelezen kunnen worden.
Het ware misschien niet moeijelijk dergelijke aanmerkingen door een stouten greep te voorkomen of door eene behendige wending te ontwijken. De lezer is niet ligt bij magte het oog in de werkplaats des schrijvers te slaan. Hoe gemakkelijk zou deze zich tegen de teleurstelling, hem door de verrassende wending der gebeurtenissen bereid, kunnen dekken, door aan zijn opstel eene dagteekening te geven van eenige dagen vroeger dan die van de zamenkomst der twee keizers? Hoe ligt zou hij van ons welwillend publiek verschooning kunnen erlangen op de verzekering, dat het onderwerp hem reeds lang had bezig gehouden, maar dat de omstandigheden, enz., enz...... Men geeft immers bij ons gaarne wat toe aan de omstandigheden?
| |
| |
Maar ik wensch en behoef van zulke uitvlugten geen gebruik te maken. De denkbeelden, die bij mij uit de beschouwing der gebeurtenissen van de laatste maanden opgerezen zijn, de redeneringen, waartoe zij geleid hebben, zijn niet gewijzigd of geschokt door het verdrag waarmede de oorlogvoerende magten Europa op den 11den Julij evenzeer verbaasd als verrast hebben. En ik geloof er bij te mogen voegen, dat noch de nadere kennis van de nog raadselachtige voorwaarden van dat voorloopig (?) vredesverdrag, noch eenige nieuwe tijding, hoe verrassend ook (want wij leeren allengs, ons op verrassingen voor te bereiden), grooten invloed op de eenmaal verkregene overtuiging zouden kunnen uitoefenen.
Eene andere vraag zie ik te gemoet, die mij meer in verlegenheid brengt: Wie of wat roept u om óók uwe meening te zeggen? Wij hebben al zoo veel over oorlog en oorlogsgevaar gehoord en gelezen. De duizende dagbladen van Europa hebben dag aan dag hunne orakelen verkondigd. In alle staatsvergaderingen is er weken lang over beraadslaagd. De grootste staatslieden van onzen tijd hebben hunne meening gezegd. En ook in en voor Nederland is er genoeg over gedacht, gesproken en geschreven. Wel zijn wij met dat al, - de uitkomst heeft het getoond, - niet veel wijzer geworden. Maar komt gij nu wat anders en wat beters zeggen dan wij reeds weten?
Op deze vraag vergunne men mij, bescheiden het antwoord schuldig te blijven. Indien alleen geschreven en gedrukt mogt worden wat zulken toets kan doorstaan, voorwaar er zou niet over toenemend gebrek aan papier geklaagd worden. De lezer beproeve, oordeele en, zoo het hem behaagt, veroordeele zelf. De schrijver kan toch niet wel verkondigen, dat hij iets nuttigs of belangrijks geven zal, en nog minder de verklaring afleggen, dat zijn werk ten eenemale nietsbeduidend is. Hij volgt slechts zijne overtuiging, gelijk de dichter zijne aandrift volgt, die hem tot zingen beweegt, mits hij zich zelven slechts rekenschap kunne geven van 't geen hij doet.
Welke gevaren heeft Nederland te duchten? Het is eene vraag, die ook nu nog kan en moet gedaan worden. Twijfelt iemand er aan, hij leze met aandacht de beide vlugschrif- | |
| |
ten, die aan het hoofd van dit opstel vermeld zijn; hij herleze vooral de Anti-Napoleontische Vertoogen welke de Hoogleeraar Vreede ons, met eene merkwaardige voorrede bijeenverzameld, nog eens ter lezing geeft. De laatste hebben nu - en aldus vergaderd - eene veel grootere beteekenis dan zij hebben konden toen zij van tijd tot tijd, soms met groote tusschenpoozen, in het Utrechtsche Dagblad verschenen. Elk op zich zelf moesten zij bij velen wel den indruk geven, dat de auteur onder den indruk lag 't zij van een persoonlijken afkeer, 't zij van een blinden angst, die zijne zenuwen overprikkelde, zijn strijdlust gaande maakte en zijne voorzigtigheid bedroog. Men had achting voor zijne cordaatheid, men was overtuigd van zijne goede en eerlijke bedoelingen, maar men vond zijne stukjes toch wel wat kras en overdreven. Thans, nu die stukjes het eigenaardig puntige van het oogenblik verloren hebben en de inhoud den vorm meer op den achtergrond dringt, liggen zij daar voor ons als eene soort van kronijk, als een register van retroacta, waarin stof tot overdenking en leering te over gevonden wordt. Thans zouden wij het kunnen betreuren dat die dagblad-artikelen niet nog veel talrijker geweest zijn, om ons nu eene getrouwe geschiedenis van de wording en ontwikkeling van. ‘het Keizerrijk des Vredes’ voor oogen te houden, eene geschiedenis, die ons op elke bladzijde een ‘zijt waakzaam!’ te lezen geeft.
De beide andere vlugschriften zijn, al klinkt het vreemd, veel meer dan die dagblad-artikelen, kinderen van éénen dag. Zij zijn beide méér door eene vraag des oogenbliks uitgelokt; zij hebben beide een meer bepaald doel. Beide hebben hun ontstaan te danken aan den wêerzin, die bij de Tweede Kamer bleek te bestaan om de maatregelen tot wapening door de regering in April en Mei dezes jaars voorgedragen goed te keuren en de daarvoor aangevraagde millioenen schats te verleenen. Beide hebben de strekking om dien tegenstand te bestrijden, en tot aanneming der voorgedragene wetsontwerpen te dringen.
Maar zij hebben beide nog eene andere eigenschap gemeen. Blijkbaar is het eene zoowel als het andere afkomstig van eenen man van, zooals men zegt, behoudende denkwijze. Doch die eenheid van karakter en rigting openbaart zich toch op eenigzins verschillende wijze. De schrijver van den Brief laat voornamelijk doorschemeren, dat hij het noodig acht, der liberale partij in Nederland zijne waarschuwingen voor te houden.
| |
| |
De auteur van het andere, grootere, opstel slaat den blik in wijderen kring om zich heen en ziet een van de dreigendste gevaren, die Europa in deze tijden te duchten heeft, in de woelingen van het nog altijd niet onderdrukte liberalismus.
Eindelijk, dat ik er ook dit bijvoege - en ik doe het te liever, omdat de politieke rigting der schrijvers niet de mijne is - beide geschriften geven niet alleen, wat den vorm betreft, getuigenis van talent, maar bevatten ook veel, wat goed, waar en der behartiging waardig is.
Maar al zijn deze boekjes pas zoo vele weken oud als enkele der opstellen van den Heer Vreede jaren tellen, toch kunnen zij ons ook reeds leeren, welk een ondankbaar werk het is, de toekomst te voorspellen, vooral in den tegenwoordigen tijd. Misschien zijn er wel, die bij het herlezen dier dagblad-artikelen van den Utrechtschen Hoogleeraar glimlagchend uitroepen: wat reden had hij toch, zich over dit of dat feit zoo boos te maken? Er is immers geen kwaad uit gesproten? Evenzoo is het gebeurlijk, dat een of andere lezer, die onder de laatste leden van zijn leesgezelschap behoort, wanneer hij nu eerst het ‘Wat heeft Europa en Nederland van den oorlog in Italië te duchten?’ in handen krijgt, het boekje met een ‘profeet die brood eet!’ wêer ter zijde legt. Staat er toch niet letterlijk te lezen (op blz 32): ‘ofschoon geheel Europa gewapend den strijd tusschen Oostenrijk en Frankrijk gadeslaat en gewapende toeschouwers niet lang enkel toeschouwers blijven, vleijen velen zich met de hoop dat die strijd de grenzen van Italië niet zal overschrijden. Deze zien nog meer voorbij dan de oorlogstoerustingen van alle mogendheden.’ ...... En dan, iets later (blz. 35): ‘In geen geval kan de oorlog zich tot Italië bepalen.’ Profeet! wat is er van uwe voorspelling? Gelukkig voor den schrijver, dat hij, behalve het hoofd van het gevallen Torykabinet, misschien nog wel meer dan vijftig van Europa's uitstekendste staatslieden en diplomaten zoo kunnen noemen, die met hem geprofeteerd hebben, ‘dat de oorlog zich in geen geval tot Italië kan bepalen.’ Maar dit neemt niet weg, dat de nuchterste komenijsman nu bevoegd is, om zijne wederhelft te verzekeren, dat die man het
toch niet ge- | |
| |
weten heeft, en dat de onnoozelste dagbladschrijver in den dop zich vrolijk mag maken over dien alarmist. Het geeft waarlijk tegenwoordig een eigenaardig genoegen, die dagbladen te lezen. Verleden week nog wat sombere toon bij sommige! Hoe diep gevoelden zij hunne roeping om de natie voor te lichten en voor te bereiden. Engeland wapende zich; Pruissen zou straks krijgs-, marsch- en strijd-vaardig zijn. Te Frankfort zou nu het groote woord gesproken worden. Denemarken spande zijne laatste pogingen in om zijne onzijdigheid te handhaven. Portugal zelfs zat niet stil, en Griekenland evenmin. En dan nog achter dat alles de kolossus Rusland, die, over Duitschland heen, den franschen keizer de hand toestak. En hoort nu de juichtoonen van eene andere rij van die leiders der openbare meening, - van den antichorus in dit groote drama, zou men haast kunnen zeggen indien het niet al te klassiek klonk. - Hoort hunne triomfzangen en hunne spotliederen op de zwaarhoofden, op de zwaarhoofden van gisteren niet alleen, maar ook op de zwaarhoofden van heden, die nog niet volkomen tevreden zijn met deze zoo eensklaps uit den Hemel gevallen Vrede, en nog bezwaren zien hier en bezwaren daar, en nog maar niet overtuigd willen wezen van de grootmoedigheid van Napoleon en de opregtheid van Frans Jozef en de tevredenheid van Victor Emanuel en de nu voor eeuwig onverstoorbare rust van Italië en de volkomene veiligheid van Europa.
Daarom, lieve vrienden, laat ons voorzigtig zijn met voorspellingen. Wij loopen meer dan ooit gevaar, uitgelagchen te worden, en, wat erger is, het te verdienen.
Moeten wij dan afstand doen van het vermogen der menschelijke rede om uit het bekende tot het onbekende op te klimmen en door redenering de noodzakelijke gevolgen van bekende oorzaken na te speuren? Moeten wij den pligt verzaken, een' iegelijk in zijnen kring voorgeschreven, om bedacht te zijn op hetgeen de toekomst brengen kan en ons tegen het kwaad dat dreigt te wapenen? Stel, dat iemand ons zulken raad of zelfs zulk een gebod gave, het is zoo strijdig met de menschelijke natuur, dat niemand er zich aan storen zoude: louter uit nieuwsgierigheid worden wij reeds elken dag op nieuw gedrongen om
| |
| |
te trachten de toekomst te doorgronden, en door ijdelheid even onwêerstaanbaar aangezet om ons hopen en vreezen aan anderen bekend te maken.
Er is gelukkig eenig onderscheid tusschen het blinde gissen en het ernstig zoeken naar het verband tusschen oorzaak en gevolg. Het eerste, dat het ligtvaardigste en daarom ook het stoutmoedigste en luidruchtigste is, verdient volkomen de bespotting, die men den weêrprofeten en alle andere profeten naar het hoofd werpt. Het andere, al faalt het ook in zijne sluitredenen, eischt achting, en zoo al niet geloof, toch gehoor. Het kan zeer wel zijn, dat onze eigene overwegingen ons tot andere uitkomsten gebragt hebben, dan die waartoe een ander gekomen is, en het kan zijn, dat de ontwikkeling der gebeurtenissen op een gegeven oogenblik ons tegenover hem gelijk geeft. En toch zouden wij ons aan roekelooze ligtzinnigheid schuldig maken, indien wij niet ernstig acht sloegen op de redenering van onzen tegenstander, en hem stap voor stap volgende trachtten na te gaan hoe hij van het eene besluit tot het andere gekomen is. Misschien kan ons dit een middel zijn om onze overtuiging te bevestigen, wanneer wij namelijk hier of daar eenen sprong in den gang zijner denkbeelden ontdekken en de oorzaak zijner dwaling ons duidelijk kunnen maken. Misschien ook gebeurt het, dat wij zelven van dwaling overtuigd worden, al is zelfs de schijn op 't oogenblik voor ons.
Zoo ergens de toepassing van dezen regel van het eerlijk en onpartijdig zoeken naar de waarheid voor de hand ligt, het is bij de vraag die ons nu bezig houdt, de vraag: ‘welke gevaren Europa en Nederland uit den oorlog in Italië dreigen?’ Scherp en beslissend hebben in de laatste maanden twee meeningen zich tegenover elkander doen gelden: de eene, dat de krijg tot bevrijding van Italië een bepaald doel en een beperkt terrein zoude behouden; de andere, dat die oorlog onvermijdelijk een Europesche zou moeten worden. De wending der gebeurtenissen heeft dier eerste meening gelijk gegeven. Maar is er één onder de velen, die haar met meer of minder kennis van zaken en scherpzinnigheid van oordeel voorgestaan hebben, die nu met de hand op het hart zal kunnen verklaren, dat het einde van dien Italiaanschen krijg, dat nu gekomen is, door hem voorzien was zóó als het gekomen is, of zelfs, dat het uit de logische consequentie der gebeurtenissen moest voortvloeijen? Hoe weinig aannemelijk dit is, kan daaruit reeds
| |
| |
blijken, dat thans, nà het sluiten van den vrede, er nog even groot verschil van gevoelen is over de motiven, die de beide keizers tot het sluiten van den vrede bewogen kunnen hebben, als er vroeger verschil was over de bedoelingen van een hunner met zijne oorlogsverklaring. Een staaltje ten voorbeeld van die verscheidenheid van waardering. In een onzer dagbladen kon men dezer dagen eene correspondentie uit Londen lezen, waarin werd verzekerd, dat de vrede vooral te danken was aan de welwillende tusschenkomst van koningin Victoria, die, op aansporing en met medewerking van koning Leopold van België, Napoleon gewaarschuwd zoude hebben voor het gevaar waaraan hij zich zou blootstellen, wanneer hij zijne overwinningen voortzette, terwijl eenige regels later in dien zelfden brief te lezen stond, dat Engeland met zijne verdedigingsmaatregelen krachtig blijft voortgaan, omdat het niet onmogelijk is, dat Napoleon plotseling den vrede en een verbond met den Oostenrijkschen keizer gesloten heeft, om nog vóór de maand October eenen inval in Engeland te kunnen doen!
Zooveel staat dan nu wel vast, dat de tijd om te roepen: ‘Vrede, vrede, en geen gevaar!’ nog niet gekomen is. De kans op allerlei gebeurlijkheden, ook de meest onvoorziene, is zelfs grooter geworden, het veld voor allerlei gissingen ruimer, en de vraag: ‘welke gevaren hebben wij te duchten?’ is ook nu nog eene vraag des tijds.
Willen wij beproeven op deze vraag, inzonderheid met het oog op ons Vaderland, eenig antwoord te zoeken?
Het spreekt wel van zelf, na al het geschrevene, dat wij ons daarbij zullen trachten te onthouden van zulke voorzeggingen, die, hoeveel schijn van grond zij ook voor zich hebben mogen, toch groot gevaar loopen van niet vervuld te zullen worden. Onze beschouwingen zullen daardoor voor dezen of genen lezer welligt minder boeijend zijn, inderdaad, vleijen wij ons, zullen zij er bij winnen.
Alzoo, verdiepen wij ons niet in de vraag, of Italië nu vrij en gelukkig wezen zal en derhalve zal ophouden het brandpunt van onrust voor Europa te zijn. Wij willen ook niet onderzoeken, hoe lang het zal kunnen duren vóór er eene bot- | |
| |
sing tusschen Sardinië en den Pauselijken Stoel plaats grijpt; noch op welke termen de oude, in Napels, Toskane, Parma en Modena nog niet geheel uitgeroeide invloed van Oostenrijk den nieuwgewonnen invloed van Frankrijk in den op te rigten Italiaanschen Statenbond zal ontmoeten. Wij willen niet vragen, wat er gebeuren zal als Napoleon III zich laat smeeken om de Protector te worden van dezen bond, gelijk Napoleon I het zich liet maken van den Rijnbond. Of, om den blik elders en verder te wenden, wij achten het nog altijd gevaarlijk voor den naam van profeet, dien iemand zou willen verwerven, wanneer hij het waagde aan te kondigen, welke nu de nieuwe plannen van Lodewijk Napoleon zullen zijn. Punch, die onvergelijkelijke, ondeugende spruit van den Britschen humor, die somtijds te midden van zijne grollen hoog ernstig en zeer leerzaam zijn kan, heeft eenmaal in eene plaat, een meesterstuk van opvatting en van uitvoering, dien man als de sphinx der negentiende eeuw geteekend. Er stond niets onder die prent te lezen; doch zoo veel te meer liet zij den ernstigen beschouwer te denken over. Zal nu het nog altijd raadselachtige verbond met Rusland zijne beteekenis en zijne uitvoering erlangen, om als in 1809 tot eene deeling van Europa te voeren? Of is dit verbond verdrongen door een ander, den 11den Julij te Villafranca met Oostenrijk gesloten en tegen het Protestantsche Europa gerigt? Of is het ware en wezenlijke verbond in de velden van Lombardije bezegeld, met de helden der
revolutie? Zal hij nu eerlang het oogenblik gekomen vinden om Duitschland te tuchtigen voor zijne uittartingen en Pruissen voor zijne aanmatiging? Of zal hij thans den tijd rijp achten om de bedreiging van Cherbourg tot uitvoering te brengen en nog eens tegen het perfide Albion de worsteling op leven en dood om het meesterschap ter zee te wagen, nadat hij dien erfvijand van Frankrijk van zijne beide natuurlijke bondgenooten Rusland en Oostenrijk losgemaakt heeft? Of zal hij van de algemeene verwarring en verbijstering gebruik maken, om België als een afvallig lid weder aan het Empire Français te hechten? Of zal hij zich misschien beginnen te herinneren, dat zijn vader, koning Lodewijk Napoleon van Holland, hem erfelijke aanspraken op ons Vaderland heeft achtergelaten? Ziedaar vragen genoeg, die men geneigd zou kunnen zijn te beantwoorden. Wie zal er zich aan wagen? - Wij niet.
| |
| |
Wij willen trachten ons op zekerder terrein te bewegen.
En beginnen wij met op de vraag, welke gevaren, of liever, in ruimeren zin, wat kwaad hebben wij nog te duchten, een antwoord ter overweging te geven, dat zóó voor de hand ligt, dat er wel ieder mede zal instemmen, maar dat ook zóó eenvoudig is, dat haast niemand het de moeite waard heeft geoordeeld er iets van te zeggen: vestigen wij een oogenblik het oog op het kwaad, dat nog voor geruimen tijd de zekere en bittere vrucht zal zijn van den besloten oorlog, onafhankelijk van eenig nieuw krijgsgevaar. Het is het kwaad, dat aan het inwendig leven der volken teert: Verarming.
O, zoo men den rampspoed, dien de oorlog over de wereld brengt, wel kende en wilde doorgronden, het woord zoude zoo ligt niet gesproken worden. Geen veroveraar, hoe hartstogtelijk, geen staatsman, hoe roekeloos, of hij zou, tenzij hij volstrekt alle menschelijke gevoel hadde uitgeschud, schromen, den oorlog over zijn vaderland te brengen, indien zijn blik in staat was de reeks van jammeren te overzien, die het gedrocht in zijn gevolg medevoert, de ellende, die de krijg tot in verre toekomst over de volken uitstort. Ik spreek niet van de soldaten, die ter slagtbank worden gevoerd; ik spreek niet van het bloed, dat vloeit, van de wonden die gereten worden; ik spreek niet van het afgrijselijke schouwspel van een slagveld en van den doodstrijd van duizenden op één oogenblik; ik spreek niet van de tranen, die door weduwe en weeze en kinderlooze moeder geweend worden over hen die gevallen zijn; ik spreek niet van de verwoesting der velden, de vernieling des oogstes, de uitgebrande huizen in het oord waar de vijandelijke legers elkander ontmoetten, noch van de rookende puinen der belegerde vesting, en den hongersnood die er gewoed heeft, en de pest die er nog blijft rondwaren lang nadat het pleit beslecht is; ik spreek niet van het geweld door den verdierlijkten soldaat op den rustigen burger gepleegd, van gezinnen plotseling in armoede gestort, van geschondene vrouwen, van mannen, vaders en broeders vermoord toen zij beschermden wat hun lief en heilig was. Dat alles, wie onzer kent het niet, zoo al niet, Gode zij dank, bij eigen ervaring, dan toch uit menige beschrijving van 't geen vroeger of elders is geschied. Maar ik wil hier niet op wijzen, omdat deze jammer, hoe vreeselijk ook, toch in zekeren zin de minste is: hij treft slechts tijdelijk en
plaatselijk; hij treft betrekkelijk slechts weinigen, alleen hen, die er de bepaalde
| |
| |
slagtoffers van waren; en de hand des tijds slaat hier dadelijk aan het werk, om het geleden leed te lenigen. De oogst van het volgende jaar geeft op den met bloed gemesten grond door dubbelen overvloed vergoeding voor de vertreden vrucht; het verwoeste huis wordt schooner opgebouwd; de afgestredene stad ziet weldra eene nieuwe bevolking toestroomen; verloren vrienden en magen worden betreurd, maar daar is toch troost voor de overgeblevenen, en.... was het niet hun lot toch eenmaal te sterven?
Geheel anders is het kwaad, dat de oorlog met zich voert. Dit treft van verre en van nabij; vriend, vreemde en vijand gelijkelijk; dit treft voor het tegenwoordige en voor de toekomst. Het treft wel minder zigtbaar voor het oogenblik, maar dieper en minder geneeslijk. Om ons den rampspoed, dien de oorlog dus medebrengt, wel voor te stellen, moeten wij trachten in te dringen in het innigste leven der maatschappij bij de beschaafde volken, moeten wij opklimmen tot den oorsprong en het doel van deze maatschappij. De maatschappelijke ordening, niet door menschelijk vernuft uitgevonden, maar van nature gevormd, heeft geene andere reden van haar bestaan dan deze: den menschen de vervulling hunner behoeften zoo zeker en zoo ruim mogelijk te maken. De middelen daartoe zijn deze twee, de stoffelijke gaven, die ten dienste der menschen over den aardbodem verspreid zijn, en de gemeenschappelijke inspanning van vermogens en krachten om die gaven ten gebruike toe te bereiden: kapitaal en arbeid. Waar deze ontbreken of te kort schieten, daar wordt de vervulling der behoefte belemmerd; daar is of ontstaat in ruimeren of engeren omvang gebrek. Wat is nu de werking van den oorlog? In de eerste plaats dadelijke en onmiddellijke vernieling van kapitaal en arbeidskracht, in de verwoestingen, die hij aanrigt, in de krachtige mannen, die op het slagveld of in het hospitaal om het leven komen, of die verminkt en ongeschikt ten arbeid huiswaarts keeren om voortaan niet meer ten nutte, maar tot last der maatschappij hun ellendig leven te rekken. Maar bovendien, nog eens vernieling van kapitaal en arbeidskracht op oneindig breedere schaal, in eene mate niet af te meten, of zelfs bij benadering te berekenen. Behalve de duizenden, die vallen of bezwijken, komen hier in aanmerking de
honderd duizenden, ja, haast mogen we hier van de millioenen spreken, als wij gansch Europa met onzen blik omvatten, die bij elk oorlogsgevaar, al dreigt het nog
| |
| |
maar uit de verte, aan hunne gezinnen en aan hunnen vreedzamen arbeid ontrukt worden, om de wapenen te dragen. Behalve de op zich zelve reeds onwaardeerbare bezittingen, die door het geweld des oorlogs vernield of verwoest worden, moeten dagelijks millioenen schats besteed worden, om de legers te voeden en in weerbaren staat te houden. Wat hebben wij vele woorden noodig? De openbaarheid van onzen tijd heeft ons de gelegenheid gegeven om de kosten van den tweejarigen oorlog tusschen Rusland en Turkije en zijne bondgenooten te berekenen. Voor Frankrijk alleen bedraagt die rekening 1720 millioenen francs. Voor Engeland en Rusland zal zij wel niet minder hoog komen; en voegen wij er het aandeel voor Sardinië en Turkije bij, dan zullen wij ons voorzeker niet aan overdrijving schuldig maken, als wij beweren, dat de Oostersche oorlog in twee jaren tijds een kapitaal van drie duizend millioenen guldens verslonden heeft. Zal de nu plotseling afgebroken strijd aan Europa veel minder gekost hebben? De oorlogvoerende magten hebben zich gelukkig den tijd niet gegund om zoovele honderde millioenen tot hun wederkeerig bederf te besteden. Maar als wij in het oog houden, dat de maatregelen, tot eigen beveiliging tegen onzekere gevaren door andere mogendheden genomen, van veel grooter beteekenis geweest zijn, dan kan de som van al die kosten weinig beneden dit cijfer zijn. En nu, uit welke bronnen zijn die roekeloos vernielde kapitalen geput? Uit den opleg der maatschappij, uit de middelen die haar anders gediend hadden tot vervulling harer behoeften. 't Zij men een opgegaarden schat verteerd hebbe, 't zij men de volken met verzwaarde belastingen hebbe beladen, 't zij men door leeningen den last op de volgende geslachten hebbe overgebragt, er is maatschappelijk
kapitaal zonder vrucht voor de maatschappij verteerd, de maatschappij is met zoo veel verarmd.
De gevolgen dier verarming moeten gedragen worden. Zij worden geleden door allen zonder onderscheid, den aanzienlijkste en den minstvermogende, maar op onderscheiden wijze. Op welke wijze? dit zal misschien sommigen niet aanstonds duidelijk zijn. Eene eeuwenoude spreuk zeide reeds: ‘Oorlog kost geld.’ Hare waarheid zal wel niemand betwisten; in juistheid en duidelijkheid laat zij iets te wenschen over. Beter ware misschien gezegd: ‘Oorlog kost goed,’ want het geld, die stukjes goud en zilver, vormt niet onzen rijkdom, het is slechts
| |
| |
het middel om den wezenlijken rijkdom, de goederen die wij ten onzen behoeve vergaderen en gebruiken, van hand tot hand te doen gaan. Wat wij aan geld voor den oorlog opbrengen, wij staan het in dien vorm af van ons goed, van ons voedsel en deksel, of van eenige andere zaak, die wij anders bestemd hadden tot voldoening onzer behoeften, de vermogende van zijnen overvloed, de arme van zijne nooddruft.
Maar er is nog meer. De oorlog, die het opgegaard kapitaal der maatschappij verteert, bemoeijelijkt tegelijk de vorming van nieuwe kapitalen. Ik wijs niet nog eens op de arbeidskrachten, die hij aan hare weldadige bestemming onttrekt. Er is iets anders, waar ik hier het oog op heb.
Daar is eene harmonie in het leven der maatschappij, die zich te schooner aan onze oogen openbaart, naarmate wij haar beter leeren kennen. Zij is deze, dat het belang van elk het belang van allen is en omgekeerd. In het algemeene welvaren ontvangt elk zijn bescheiden deel. Ontwikkeling, vooruitgang ten goede in ééne rigting brengt ze ook mede in vele andere. Daar, gelijk in de organische natuur, is eene gemeenschap van wel en wee, een zamenhang van belangen, die uitwerkt, dat als één lid van dat groote ligchaam lijdt, allen mede lijden. En die zamenhang is inniger naarmate het ligchaam volmaakter is. Het kan zijn, dat verscheidenheid van afkomst, taal en zeden de volken gescheiden houdt; het kan zijn, dat de natuurlijke gesteldheid des bodems, of de overlevering van het verledene, of de grillen der staatkunst de grenzen der staten bepalen; het kan zelfs wezen, dat die staten en volken in hunne verblinding uit hartstogt of wangunst of hebzucht elkander vijandschap toedragen; nogtans zijn zij leden van dat groote ligchaam en hebben zij als zoodanig zamenhang van belangen. De tijd is voorbij, dat wij leeren konden, dat een volk zijne welvaart niet dan ten koste van een ander volk vermeerderen kan; even als de tijd voorbij is, dat men de leer prediken kon, dat in den handel de een zich slechts ten koste van den ander verrijkt. Thans weten wij, dat een volk belang heeft bij den bloei van andere volken, gelijk de koopman er belang bij heeft dat het zijnen afnemers welgaat. Maar dat zoo duizendvoudig
| |
| |
vervlochten gemeen belang der volken van de beschaafde we reld brengt van zelf mede, dat de minste stoornis in den geregelden gang van den maatschappelijken arbeid bij één terugslaat op allen; en dat elke verbreking der aangeknoopte betrekkingen, elke schok in het onderling verkeer allen schade aanbrengen moet. De handel kwijnt, de scheepvaart staat stil, de fabrieken verliezen hun geregelden afzet, het crediet is weg, de nijverheid stokt en hokt overal, de ondernemer lijdt verliezen of trekt zich werkeloos terug, de werkman wordt naar huis gezonden, de regelmatige toevoer van 't geen er noodig is houdt op, de waren worden duur, de verdiensten zijn minder, de kosten van levensonderhoud worden grooter: de geheele maatschappij verarmt.
Ziedaar de vruchten van den oorlog. Verarming in alle rigtingen, verarming overal, verarming heden en in de verre toekomst. Want de eens geslagene wonde wordt niet dan langzaam geheeld. Gode zij dank, daar is eene levenskracht in de maatschappij, die wel een ander opmerkelijk en bewonderenswaardig verschijnsel in hare natuurlijke ordening mag heeten. Alleen een tijdperk van aanhoudende verwoesting van eeuwen lang, gelijk dat, hetwelk het Romeinsche rijk sloopte, is in staat die levenskracht tot de laatste vonk uit te dooven. En wat er van die kracht is, dat leert ons de geschiedenis van het nieuwere Europa, dat toch van 1500 tot 1815 bijkans geene verpoozing van oorlogen gehad heeft en toch onder dat oorlogsgeweld niet bezweken is. Naauwelijks is er een oogenblik verademing, of de nijvere hand slaat weder aan het werk om het verlorene te herstellen. Weer aan 't werken, weer aan 't sparen; op nieuw de krachten ingespannen; op nieuw den opgegaarden penning ter zijde gelegd; op nieuw partij getrokken van de kracht van het kapitaal om zich zelf te vermenigvuldigen; op nieuw dat kapitaal aangelegd tot stoutere onderneming en grootere winst; op nieuw de grootere winst in nog ruimeren werkkring besteed; nieuwe rijkdom geschapen, nieuwe welvaart verspreid. Zoo wordt de wonde allengs geheeld.
Nogtans, het gaat langzaam. En wie zal berekenen, hoeveel leed er geleden moet worden, vóór de laatste sporen van het kwaad, dat er gesticht was, uitgewischt zijn! Wilt gij weten
| |
| |
wat dat kost? Sla de geschiedboeken der volken van Europa op. Niet die bladzijden, waar de zegetogten der vorsten op schitteren, maar die, welke van het lijden des volks verhalen. Lees bij Vauban en Forbonnais, hoe Frankrijk uitgeput was door de overwinningen van Lodewijk XIV, en volg in Frankrijks historie gedurende de geheele achttiende eeuw tot op de omwenteling de telkens op nieuw zigtbare sporen dier uitputting. Zie Engeland. Sla de vermeerdering van zijne openbare schuld gade, gedurende de achttiende en het begin van de negentiende eeuw met zoovele tientallen van millioenen klimmende in de oorlogsjaren, als er in vredestijd bij honderd duizenden afgelost kon worden. Zie vooral op ons eigen vaderland. Ons roemrijk verleden heeft ons eene nalatenschap van schuld toebedeeld, waaronder wij nog gebukt gaan. Het was reeds honderd jaren geleden eene opmerking van Adam Smith, dat in Holland de schuld tot zoo vele en zoo zware belastingen verpligtte, dat de volkswelvaart er onder kwijnde en de nijverheid in hare ontwikkeling er door gestuit werd; en het verval van Hollands handel in de achttiende eeuw schrijft hij aan geene andere oorzaak toe. De staatsschuld van het tegenwoordige koningrijk der Nederlanden heeft zeker voor negen tiende haren oorsprong in oorlogskosten van vroegere tijden. Ondanks eene krachtige aflossing gedurende de laatste tien jaren, door buitengewone voordeelen mogelijk geworden, moet er alleen voor de renten van deze schuld jaarlijks nog meer dan dertig millioenen gulden betaald worden. Stel eens een oogenblik, dat wij die millioenen niet te betalen hadden, dan konden alle accijnsen en inkomende regten en bovendien nog het regt van registratie en het regt van patent afgeschaft worden! Een kapitaal van dertig millioenen zou jaarlijks ter
beschikking der belastingschuldigen blijven, om telkens weder een nieuw hulpmiddel ter voortbrenging te worden; en, wat meer zegt, de nooddruft des volks zou overvloediger en gemakkelijker verkrijgbaar zijn, de nijverheid zou niet door allerlei nu onvermijdelijke bezwaren gedrukt worden, de arbeidsloonen zouden op lager peil dalen, en niettemin de werkman beter gevoed en gekleed zijn, de armenlast zou aanmerkelijk verminderen. Zulk eene voorstelling, is zij in onze oogen niet te schoon, dan dat wij ooit zouden durven hopen haar tot werkelijkheid te zien komen? Och, zij ware ook nu nog, zoo al niet voor ons, toch voor onze kinderen bereikbaar, zoo de volken van Europa
| |
| |
maar tot die hoogte van ontwikkeling mogten komen, dat zij wisten wat zegen de vrede is; zoo zij noch door eigen verblinding en boosheid, noch door den luim van gewetenlooze heerschers zich in hunnen ondergang lieten voeren. Wat ligt er diepe waarheid, ook op het gebied der staatkunde, in het woord des ouden dichters:
Ach waren alle menschen wijs
Deze aarde waren een paradijs...!
De oorlog in Italië is gestuit; en de vrees van velen, dat het krijgsgeweld tot ons vaderland zou doordringen, is beschaamd. Is Nederland daardoor vrij gebleven van het kwaad door dezen oorlog gesticht? Wie met het bovengezegde kon instemmen, zal een ontkennend antwoord op deze vraag moeten geven. Wel is waar, wij mogen dankbaar zijn, dat dit kwaad niet meerder geweest is; maar indien iemand in staat was het voor ons uit te cijferen, wij zouden schrikken van de som van ons verlies in deze weinige maanden. De rampen des oorlogs zijn verre van onze grenzen verwijderd gebleven. Maar wij hebben ons niet kunnen onttrekken aan de gemeenschap des lijdens met die volken, die er door bezocht zijn geworden. Twijfelt gij nog? Laat elk in zijnen kring rondzien en vragen, of ook daar niet op eene of andere wijze geleden is. De rustige gang van 's lands bestuur is afgebroken, en de maatregelen, voorgenomen tot verbetering van den huishoudelijken toestand onzes volks, zijn achteruitgedrongen, om plaats te maken voor beschikkingen tot voorziening in mogelijk gevaar. Ook nu reeds zijn eenige millioenen aan betere oogmerken onttrokken om wapenen en krijgsmansuitrusting gereed te maken. In het beste jaargetijde zijn de dienstpligtige manschappen uit hun bedrijf gerukt om zich marschvaardig te stellen of zich in de krijgskunst te oefenen. Door gemis aan handen is er minder, slechter en duurder arbeid verrigt. De handel heeft geene ondernemingen gewaagd, de fabrieken hebben haren arbeid ingekort, en uit onze groote steden hooren wij nu reeds de klagten oprijzen over de duizenden, die er leêg loopen en
| |
| |
tot den armenstaat zullen vervallen. Het crediet... wie denkt niet bij het noemen van dit woord aan de verliezen hier te lande geleden door de verlegenheid van eene der oorlogvoerende mogendheden, aan wie wij onze kapitalen hadden voorgeschoten? maar wie waagt het de schade te berekenen, die daardoor alleen geleden is? Wil men een sprekend bewijs in cijfers, hoe de druk der tijden ook ons treft, men zie de laatste opgave van de opbrengst der belastingen door den minister van financiën in de Staatscourant van 16 Julij openbaar gemaakt. Wij waren anders gewoon, dat die opbrengst reeds omstreeks dezen tijd de raming overschreed; wij waren gewoon haar telke maand van het jaar iets hooger te zien dan in dezelfde maand van het jaar te voren. Wat vinden wij nu? Over het eerste halfjaar van 1859 eene opbrengst, die bijna een millioen minder is dan de opbrengst over de eerste zes maanden van 1858, en ruim zeventien tonnen gouds minder dan de raming kon doen verwachten.
Ziedaar het kwaad, dat de oorlog in Italië ons berokkend heeft, en dat nog lang en lang na kan werken.
Maar de vraag, die wij ter overweging voor ons hebben gelegd, heeft nog eene andere zijde van beschouwing. De economische kwestie moge den voorrang verdienen, omdat zij zoo stellig antwoord vindt, ook de politische eischt onze aandacht, al is hier het veld voor onzekere gissingen ruimer.
Wat heeft Nederland, met het oog op zijn staatsbestaan, ook nu nog van den oorlog in Italië te duchten?
In de onzekerheid, waarin geheel Europa heden nog verkeert omtrent de bedoelingen, waarmede de beide keizers vrede gesloten hebben; te midden der verwikkelingen, waarin het ‘Italiaansche vraagstuk’ nu eerst regt schijnt te komen; bij het wantrouwen, dat blijkbaar zoowel in Pruissen als in Engeland opgewekt is, - onder dit alles bestaat ook voor ons nog wel eenige reden om minder gerust te zijn, al is het ook niemand gegeven, met den vinger de windstreek aan den horizon aan te wijzen van waar het gevaar kan opkomen. Om een beeld te gebruiken, dat in deze warme dagen zich als van zelf voordoet: de lucht blijft broeijig, al zijn er ook elders zware onweders
| |
| |
gevallen; er kan ook nog wel eens een bui in onze onmiddellijke nabijheid losbreken.
Het gevaar, dat, naar ik mij voorstel, te duchten is, ligt niet zoo zeer in een of ander bepaald feit, dat wij ons als eerlang gebeurlijk kunnen denken, als wel in den algemeenen toestand van Europa. Die toestand is zeer onzeker geworden. Het gebouw van het politieke stelsel is uit zijne voegen geraakt en misschien zelfs van zijne grondslagen verwrikt. Den eersten schok heeft het geleden op het oogenblik, toen de keizerstroon in Frankrijk weder opgerigt werd. Zij, die toen den derden Napoleon als den redder van Europa tegenover het spook der revolutie begroetten, zagen voorbij, dat die naam alleen reeds van napoleon III het politieke stelsel verscheurde, hetwelk in 1814 en 1815 als eerste voorwaarde had vastgesteld het herstel van het oude koningschap in Frankrijk en de verbanning der Napoleoniden. Die naam was een protest tegen al de regeringen die Frankrijk aan zijn hoofd had gesteld van 1814 af tot 1849; een protest, te opmerkelijker in eenen tijd, waarin men tot regel heeft genomen de eerbiediging van het voldongen feit. Die naam was tegelijk een protest tegen de handelingen en besluiten van het Weener Congres van 1815, die tot nog toe gegolden hadden voor de grondslagen van het nieuwe stelsel van politiek evenwigt. Doch hier werd voorzigtig en behendig het protest verzacht door de plegtige verklaring, dat het keizerrijk van den derden Napoleon een rijk des vredes zoude zijn. En Europa juichte deze woorden toe, ofschoon er altijd eenigen waren, die meenden, dat de schrijver der Idées Napoléoniennes moeijelijk op den duur de vredesvorst bij uitnemendheid zoude kunnen zijn. - De oorlog tegen Rusland ondernomen ‘in het belang der beschaving’, bragt het vertrouwen wel min of meer aan het wankelen. Maar Engeland
was immers in dien oorlog Frankrijks bondgenoot, en Oostenrijk zelfs de zwijgende begunstiger van het bondgenootschap; en de vrede van Parijs bewees immers voor het oog der wereld Frankrijks edelmoedige belangeloosheid. - De ontzagchelijke uitbreiding van Frankrijks marine zonder zigtbare noodzaak en de uittartende houding bij de opening van Cherbourgs oorlogshaven, deed sommigen vragen: waartoe dit? Maar het verbond met Engeland was immers inniger dan ooit, en Victoria zelve werd bij de plegtigheid te gast genood. - De versterking der Fransche oorlogsmagt in Oost-Indië kwam eenigen bedenkelijk voor. Maar Engeland mogt
| |
| |
immers niet alleen de eer hebben van in het belang van Europa's handel den keizer van China tot rede te dwingen, en de moord der R. Katholijke missionarissen in het rijk van Annam had reeds lang om wraak geschreid. - Eerst met den nieuwjaarsgroet van 1859 aan den Oostenrijkschen gezant is velen de schrik om het hart geslagen, en de Italiaansche oorlog ‘in het belang der verdrukte nationaliteiten’ heeft ruime stof tot nadenken gegeven. En schoon ook thans weder Napoleon III Europa in de gelegenheid gesteld heeft om zijne grootmoedigheid te bewonderen, die hem zelven 't eerst de hand deed bieden aan den half verslagen vijand en die hem alle voordeel voor zich zelven deed versmaden, om alleen zijnen bondgenoot met een wingewest te beschenken, blijft het nog altijd raadselachtig, wat heil aan die verdrukte nationaliteiten beschoren is door den vrede van Villafranca. Zeker zullen wij spoedig wel wederom vergast worden op proclamatiën, even fraai van stijl als edel van gedachte: het is zelfs waarschijnlijk, dat die gelezen zullen zijn en besproken en in verscheiden zin uitgelegd, nog vóór dat deze regelen gelezen kunnen worden. Maar wat daarin ook over het verledene en de toekomst gezegd zal kunnen worden, dit staat vast voor het verledene: de Oostersche oorlog heeft het Turksche rijk zijne instorting een stap nader gebragt en heeft overigens geene andere vrucht gehad dan verkoeling tusschen Rusland en Engeland, veete tusschen Rusland en Oostenrijk; de Italiaansche oorlog heeft het vuur, dat in het schiereiland smeulde, in lichterlaaije vlam doen uitslaan, en heeft overigens geene andere vrucht gehad dan verkoeling tusschen Oostenrijk en Engeland, veete tusschen Oostenrijk en Pruissen. -
En voor de toekomst?....
Misschien zal iemand het niet te gewaagd vinden, met het oog op deze feiten, de gissing uit te spreken, dat de derde Napoleon het zich tot taak gesteld heeft, de nederlangen eenmaal door het vereenigd Europa den eersten Napoleon toegebragt, te wreken, en dat hij zijne roeping niet vervuld zal achten vóór hij beurtelings Rusland, Oostenrijk, Pruissen en Grootbrittannië een voor een verslagen heeft, en den smet uitgewischt, die op Frankrijks oorlogsvaan sinds de dagen van Trafalgar, Moskau, Leipzig en Waterloo kleeft. Dan eerst, wanneer geheel Europa vol eerbied en ontzag voor de trappen van den keizerlijken troon gebogen ligt, zal het rijk des vredes gekomen zijn. Met dat doel is het, dat elk voorwendsel, om
| |
| |
op zijnen tijd oorlog te beginnen en vrede te maken, hem even welgevallig is: nu de beschaving, dan de vrijheid, een andermaal misschien de roem. Met dat doel is het, dat hij met de geslependste diplomatie van oorlog en vrede beide gebruik maakt om de groote mogendheden onderling te verdeelen en tegen elkander in 't harnas te jagen.
Zoo kan men gissen, en misschien niet zonder grond.
Doch wij blijven getrouw aan ons voornemen om ons van elke gissing te onthouden en alleen op het stellige feit te letten. En dat feit is: dat de tractaten van 1815 verscheurd zijn; dat het stelsel van politiek evenwigt van 1815 verbroken is; dat het beginsel om de moeijelijkheden, die er mogten oprijzen, door gemeen overleg van de vijf groote mogendheden te beslechten, van nu af aan tot een afgesloten tijdperk der geschiedenis van Europa behoort. Of dat beginsel wel op den duur houdbaar geweest zou zijn, behoeven wij nu hier niet te onderzoeken. Of het inderdaad wel zoo heilzaam voor Europa gewerkt heeft, kan betwijfeld worden. Allerminst zeker hebben wij Nederlanders er op te roemen. Maar het feit is, dat het vervallen is, zonder dat een ander beginsel van regeling voor de Europesche diplomatie daarvoor in de plaats getreden is; dat het gevallen is door den wil en de daad van éénen man, wiens willen en doen het nog niemand gegeven is te doorgronden.
Deze onzekerheid en onvastheid van Europa's toestand is het, die voortdurend met gevaar dreigt, gevaar, vooral niet minder voor de kleinere staten, die zich misschien lijdelijk moeten laten heen en weder slingeren, dan voor de groote mogendheden, die toch nog de magt hebben om op den loop der gebeurtenissen invloed te doen gelden. Welke die gebeurtenissen in de naaste of in eene meer verwijderde toekomst ook kunnen zijn, dit kan niet uitblijven, dat de verwarring en verwikkeling, waarvan wij thans de eerste blijken zien, hoe langer hoe grooter moeten worden, tot ten laatste de algemeene verlegenheid er toe dwingt, den knoop door te hakken. Dan zal er weder een nieuw statenstelsel gesticht worden; dan zal een nieuw beginsel van politiek evenwigt worden uitgevonden; dan zal - | |
| |
raadpleeg de ervaring der tijden - de kaart van Europa op nieuw geteekend worden en - wee dan den overwonnenen!
Indien dan deze welligt de toekomst is, welke Europa te wachten heeft, wat zal daarin het deel van Nederland zijn? Hebben wij voor ons er ook gevaar van te duchten?
Ook de schrijver van het te Amsterdam verschenen vlugschrift, dat wij in dit opstel reeds meermalen gelegenheid hadden aan te halen, oppert deze vraag en wijdt aan hare beantwoording eene bladzijde, die de opmerkelijkste van het geheele boekje heeten mag. Hij is van meening, dat, 't zij Napoleon triomfeerde, 't zij hij verslagen wierd, de toestand van Europa door dezen oorlog zoodanig zou moeten worden, dat eene algemeene beroering niet zou kunnen uitblijven. ‘Ook nu,’ zegt hij (blz. 49), ‘heeft men te verwachten, dat Europa eene andere gedaante zal ontvangen. Welke, dat is het geheim, niet dier vorsten, die in het verhorgen aanslagen smeden, maar van Hem, die alleen in de toekomst ziet en weet, wat de gebeurtenissen, die komen, daarin zullen uitwerken. Maar al kan niemand voorspellen, welke omkeeringen er zullen plaats grijpen, ieder weet, dat als de volkeren van het Noorden en het Zuiden en het Oosten en het Westen elkander beoorlogen, zij niet den vrede sluiten achter de oude grenzen. De geschiedenis bewijst het overal en ten allen tijde. De mogelijkheid is niet denkbaar, dat zij ditmaal voor het eerst het schouwspel zou vertoonen, dat na geweldige oorlogen en omwentelingen alles op zijn oude standpunt te regt kwam.’
En dan laat hij er op volgen:
‘Ons vaderland heeft van de nabijzijnde toekomst niets te hopen en alles te vreezen. Regtstreeksch belang heeft het bij den oorlog niet; zijdelings niet meer dan andere staten van den tweeden en derden rang. Maar voor al deze is het gevaar groot. Zij zijn het bijna altijd, die de kosten betalen van het krijgvoeren der grooten. Na elken Europeschen oorlog is het getal der kleinere staten verminderd. Wij hebben veel dat ons tot een begeerlijken prijs kan maken. Er zijn onder de mogendheden wie niets ontbreekt om eene oorlogsmarine te vormen, dan meer kustland, havens en eene zee- | |
| |
varende bevolking. Wij bezitten zoowel het een als het ander. Er zijn er die sedert eeuwen op den linker Rijnoever vlammen, en ook de monden van den Rijn niet versmaden zouden. Er zijn er wier naijverige hebzucht ons onze overzeesche goudmijn benijdt. Het staat te voorzien, dat door den oorlog, begonnen onder de leus van vrijmaking eener onderdrukte nationaliteit, die nationaliteit niet in het leven worde geroepen, maar dat andere nationaliteiten er in ten gronde gaan. God geve dat het niet de onze moge zijn.’
Ik noem dit eene opmerkelijke bladzijde, opmerkelijk ook nu nog, ofschoon de oorlog in Italië noch naar de eene, noch naar de andere zijde die beslissende wending genomen heeft, welke de auteur als mogelijk stelde; laat ik liever zeggen: opmerkelijk en behartigingswaardig, omdat de oorlog in Italië niet tot beslissing gekomen is. Want de verblinding van hen, die meenen, dat met den 11den Julij alle gevaar voor Europa geweken is, behoeft immers niet nog eens aangetoond te worden.
Het is waar, van ééne zijde is tegen de sombere voorstelling die wij daareven lazen, eene bedenking aan te voeren, die hare kracht heeft. Zij is deze: dat, welke mogendheid ook zich onze havens en stroomen of bezittingen ten buit moge begeeren, er altijd andere gevonden zullen worden, die zulken toeleg zullen trachten te stuiten. Niet uit bijzondere voorliefde voor óns volk; evenmin uit het besef van den pligt om het regt onder de volkeren te handhaven. Maar uit een beginsel van gelijken aard als dat, hetwelk de andere tot den roof zou bewegen. Engeland en Pruissen zullen niet kunnen dulden, dat Frankrijk hier de meester worde en blijve. Engeland en Frankrijk zullen nimmer toegeven, dat Pruissen onze havens en kusten de zijne make om eene nieuwe zeemogendheid in Europa te stichten. Mogt bij Engeland de begeerte opkomen om den Indischen Archipel aan zijne bezittingen te hechten, dan zou wel Frankrijk zich ons als beschermer opdringen; en wederkeerig zou Engeland niet lijdelijk toezien, indien het Fransch eskader, dat in de Indische wateren vereenigd is, den steven naar Java wendde. Zelfs ware het niet onmogelijk, dat de mogendheden in 't eind uit onderlinge afgunst zamenstemden om de mislukte proefneming van 1815 te herhalen, en op nieuw, maar op andere wijze, een krachtig koningrijk der Nederlanden te stichten.
Maar het zou wel onvergeeflijke dwaasheid zijn, indien wij,
| |
| |
op zulke berekeningen vertrouwende, meenden de handen rustig in den schoot te kunnen leggen en onbezorgd de toekomst bleven afwachten, die ons beschoren is. Qui se fait brebis le loup le mange, geldt ook hier. Altijd, wat ook het einde van de worsteling worden moge, zal het begin kunnen zijn, dat de ondernemingen, waarop hierboven gedoeld werd, beproefd worden, en dat wij niet dan na nameloozen druk te hebben verduurd redding zien opdagen.
Daarom is het noodzakelijk het gevaar onder de oogen te zien en de kansen op behoud te berekenen. Het is de heilige pligt van allen, die invloed op het bestuur van den staat kunnen hebben. Het is de pligt ook van elken burger; en in het gevoel van dien pligt vinde hij zijne regtvaardiging, die het onderneemt eenen raad, eenen wenk, eene waarschuwing openlijk uit te spreken.
Drie vragen treden hier bijzonder op den voorgrond. Deze:
Zullen wij ons in elk geval buiten de beroering, die Europa dreigt, kunnen houden?
Zullen wij bij eenen aanval, van eenen of anderen kant tegen ons gerigt, in staat zijn ons te verdedigen?
Zullen wij in het geval eener nieuwe regeling der Europesche belangen ons eigen lot zelven bepalen?
Elke dezer vragen is in één woord uit te drukken:
onze onzijdigheid, |
onze weerbaarheid, |
onze houding. |
| |
Onze onzijdigheid.
Bij alle verschil van inzigt over den tegenwoordigen toestand en de te wachten toekomst was er voor weinige dagen nagenoeg volkomene eenstemmigheid op dit punt, dat onze onzijdigheid groot gevaar moest loopen, zoodra de oorlog, in Italië begonnen, uitbreiding verkreeg of eene andere wending nam. Die uitbreiding van den krijg, die verplaatsing van het tooneel des oorlogs is voor 't oogenblik afgesneden. Maar wij
| |
| |
spreken nu in de onderstelling, dat nieuwe, nog onbekende verwikkelingen kunnen oprijzen. Komen die werkelijk, dan keert ook het gevaar terug, waaraan wij nu ontsnapt zijn. Wat is dat gevaar?
In de eerste plaats ligt het in den band dien Nederland of liever eene der provinciën van Nederland, het hertogdom Limburg, aan den Duitschen Bond hecht. Daarover is in den jongsten tijd zóóveel gezegd, dat het overbodig is er nog over uit te weiden. Die band kan ons verpligten om een deel onzer krijgsmagt te leenen tot het voeren van eenen oorlog die ons vreemd is, die misschien bij ons afkeuring vindt. De meerdere of mindere bereidwilligheid, om dien last te dragen, kan of voor de eene of voor de andere der strijdvoerende partijen eene reden of een voorwendsel zijn om ons van tekortkoming in onzen pligt te beschuldigen en ons deswege te bemoeijelijken. - Algemeen en dringend is de wensch uitgesproken, dat de regering geene gelegenheid verzuime om op eene of andere wijze dien band los te maken. Maar het is meer dan twijfelachtig, juist in de tegenwoordige omstandigheden, of zij daarin zal kunnen slagen. Niet alleen om de natuurlijke taaiheid en vasthoudendheid van corporatiën gelijk de Duitsche Bond is; niet alleen om den in Duitschland nòg heerschenden geest, die in 1848 zoo luide en dreigend uitgesproken werd, dat Duitschland groot en magtig moet zijn en daartoe naar alle kanten zijn invloed moet bevestigen en uitbreiden; maar ook omdat de Duitsche Staten het middel niet zullen willen laten varen om in tijden van oorlog het rijke Holland, dat Holland 't welk de monden der Duitsche stroomen beheerscht, tegen wil en dank aan zijne zijde te brengen. Immers zoolang het Limburgsche Bondscontingent in Duitschlands gelederen strijdt, is het niet wel denkbaar, dat het koningrijk der Nederlanden volkomen vrij blijve in zijne bewegingen en de keuze houde om zich aan die partij aan te sluiten, welke zijn belang het tot bondgenoot zou doen
wenschen. Daar moet, vrees ik, veel gebeuren vóór wij ons van dien Duitschen druk ontslaan kunnen.
Voorts is er eenig gevaar voor onze onzijdigheid in de betrekking die er bestaat tusschen het koningrijk der Nederlanden en het Groothertogdom Luxemburg. Wel zijn het twee geheel gescheiden staten, die niets gemeens hebben dan hetzelfde hoofd. Maar buitenslands geldt de meening - zeker ten onregte - dat Luxemburg uit 's Gravenhage bestuurd wordt; en zoo wei- | |
| |
nig schijnt men zich moeite te willen geven om de juiste verhouding te doen kennen, dat de bij uitstek diplomatische Almanach de Gotha zelfs telken jare voortgaat, Luxemburg niet als zelfstandigen Duitschen Staat te vermelden, maar, in zijne notices statistiques, als een onderdeel van Nederland voor te stellen. Voorzeker, daar is niets, dat ook maar de onderstelling wettigt, dat de Groothertog van Luxemburg in het belang van dit zijn gebied eenen stap zou kunnen doen waardoor het koningrijk der Nederlanden in moeite zou kunnen komen, gelijk in de vorige eeuw Engelands magt aan de belangen van het keurvorstendom Hannover dienstbaar werd gemaakt. Maar wie waarborgt ons, dat niet te eeniger tijd eene vreemde mogendheid het voordeelig acht, den Koning der Nederlanden aansprakelijk te stellen voor eene daad door den Groothertog van Luxemburg verrigt? Het zal dus wel niet onbescheidene angstvalligheid geheeten mogen worden, wanneer bij de Nederlandsche regering met ernst er op worde aangedrongen, dat zij volhardend, door woord en daad, duidelijk trachte te maken, dat Nederland en Luxemburg ten eenemale gescheiden en onderscheiden zijn.
Een ander gevaar is er, dat evenwel nog gelukkig tot den zeer ruimen kring der onzekere mogelijkheden behoort. Vóór eenige weken bragten Fransche dagbladen de tijding, dat er tusschen den koning der Nederlanden en den koning der Belgen een verbond tot onderlinge verdediging zou zijn gesloten. Dat gerucht is krachtig genoeg tegengesproken, dat wij het voor een verzinsel houden mogen. Maar dat gerucht wijst nogtans op eene gebeurlijkheid, die men met het oog op de geschiedenis van vroegere tijden niet ligt eene volstrekte onmogelijkheid zal durven noemen. Is er eenige grond voor de vrees, dat wij eene algemeene Europesche beroering te gemoet gaan, dan kan het niet ongerijmd zijn, da arbij de mogelijkheid te onderstellen, dat de zuidelijke Nederlanden en de beneden-Rijn wederom, als van ouds, de kampplaats kunnen worden; en er zijn er trouwens nog genoeg in Frankrijk, die de taak van het tweede keizerrijk niet volbragt achten vóór het de ‘natuurlijke grens van Frankrijk’ op nieuw veroverd heeft. De versterking van Antwerpen, door de Belgische Regering nu weder bij herhaling aanbevolen, niettegenstaande de tractaten België's onzijdigheid hebben gewaarborgd, is wel een bewijs, dat men dáár althans niet volkomen gerust op dit punt is. Zal niet, mogen wij vragen, indien dit geval zich eens voordoet, de zorg voor
| |
| |
eigen zelfbehoud ons verpligten, om gelijk onze politiek te allen tijde heeft medegebragt, in gemeenschap met andere mogendheden, den kleinen staat te hulp te komen, die ons van eenen gevaarlijken nabuur scheidt?
Daar komt nog iets bij. Niet alleen het hertogdom Limburg, dat in den Duitschen Bond opgenomen is, ook dat gedeelte van Limburg, dat van dien band vrijgehouden is, kan ons in het hier bedoelde geval aan eigenaardig gevaar blootstellen. De wijsheid der Europesche Diplomatie heeft het goed gevonden, den Koning der Nederlanden de bewaking van de Maas op te dragen, die als linie van verdediging bij eenen oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland zulk eene groote beteekenis heeft. Zullen niet beide strijdende partijen trachten zich van die linie meester te maken, al ware het alleen om te voorkomen dat de andere het doe? Maar zoo wij onze onzijdigheid weten te bewaren, zegt welligt iemand, zullen zij dat niet mogen doen en ons grondgebied ongerept laten. Als of er niet tal van voorbeelden is, hoe weinig onzijdigheid, die niet door wapenkracht gehandhaafd wordt, eerbiediging vindt. Toen in Mei ll. het Zwitsersche Bondgenootschap vertoogen opperde tegen den togt van Fransche legerscharen over een grondgebied, welks onzijdigheid onder zijne hoede geplaatst scheen, klonk uit Parijs het antwoord terug, dat men dien gordiaanschen knoop der onzijdigheid moest doorhakken; en het vraagstuk, of de betreden bodem onzijdig moest geacht worden, werd aan eene nadere conferentie voorbehouden, terwijl al vast de overtogt bleef voortgaan! Ook thans zou het kunnen gebeuren, dat ons met de uiterste beleefdheid wierd voorgehouden, wat men ter verontschuldiging aanvoerde, toen in 1805 een der legers van Napoleon op den togt tegen Ulm een onzijdig stukje gronds van den Koning van Pruissen in Zuid-Duitschland doortrok: ‘la nécessité de la guerre nous porte à emprunter ce territoire.’
Eindelijk, - want geene reden is er om ook niet de ergste kansen in het oog te vatten - zijn wij volkomen gevrijwaard voor het gevaar, dat te eeniger tijd een aanval op ons zelven beproefd wordt? Wat zulken aanval uitlokken kan, is hierboven reeds met geleende woorden gezegd. Maar is het wel eens noodig, naar redelijke gronden voor de daden der magthebbenden te zoeken, wanneer eens de rust verstoord, de eerbied voor aangegane verbindtenissen geweken, het regt ver- | |
| |
kracht is? Of speelt ook hier niet die ‘noodzakelijkheid des oorlogs’, waarvan zoo even gesproken werd, hare rol? Herinneren wij ons, wat gebeurd is in 1747. Zeven jaren lang had de Nederlandsche Republiek zich onzijdig weten te houden in den Oostenrijkschen successie-oorlog. Ten laatste werd zij er tegen wil en dank door Frankrijk ingesleept, omdat het gevaar der Republiek het middel moest zijn om Engeland tot eenen spoedigen vrede over te halen. Kan niet te kwader ure de herinnering levendig worden aan de staatkunde van den eersten Napoleon, om nieuwen toevoer voor zijne gedunde legers en nieuwe hulpmiddelen voor zijne uitgeputte schatkist te zoeken bij volken, wier welvaart nog niet geknakt, wier rijkdom nog niet verwoest was?
Ziedaar de gevaren, die onze onzijdigheid bedreigen. Nog eens, verre zij het van ons, dat wij ons vermeten zouden den sluijer der toekomst op te ligten, en te verkondigen: over zes weken zal het kanon langs de boorden van den Rijn bulderen; of: binnen zes maanden zal het bondgenootschap tusschen Frankrijk en Grootbrittannië verbroken zijn; of: in het volgende jaar zal der wereld duidelijk worden, wat men te verstaan hebbe onder den naam van het herstelde Empire français. Maar zoo het waarheid is, dat in het ‘verward Europa’ van deze dagen overvloedige stof van beroering en strijd is, dan mogen deze gevaren meer dan een ijdel schrikbeeld heeten.
| |
Onze weerbaarheid.
Men verwachte hier niet eene voorstelling, veelmin eene waardering van de oorlogsmiddelen, die wij tot verdediging van den vaderlandschen grond beschikbaar kunnen stellen: de kracht onzer sterkten, de deugdelijkheid van ons leger, de bruikbaarheid van ons wapentuig. Indien wij het waagden een woord van dit alles te zeggen, het zou misschien veeleer een woord van bekommering dan van bemoediging zijn, omdat uit zoo menige waarschuwing van bevoegde mannen het besluit moet worden opgemaakt, dat op onze reeks van vestingen niet te veel gesteund mag worden, dat onze levende krijgsmagt - al kunnen onze officieren ook de vergelijking met die van elk ander volk met glans doorstaan - gebrekkig ingerigt en weinig geoefend is, dat onze wapening veel te wenschen overlaat.
| |
| |
Maar er zijn toch zaken, waarover iemand, die vreemd is aan de kennis van het krijgswezen, met vrijmoedigheid mag spreken, en die hier voegzaam ter sprake gebragt kunnen worden. Er hebben zich onder ons in de laatste weken twee kwalen geopenbaard, die aangewezen en bestreden moeten worden. Wij aarzelen niet den vinger op de zeere plek te leggen en het scherpe mes in de wonde te steken, hoe pijnlijk het ook moge aandoen. Die kwalen zijn: gebrek aan moed, gebrek aan veerkracht.
Gebrek aan moed. Wie het oor geleend heeft aan de gesprekken, onder den druk der tijden en den angst voor eene onzekere toekomst in verschillende kringen gevoerd, heeft zich kunnen overtuigen, dat de meening heerschende is, dat wij te onmagtig zijn, om het gevaar, van welke zijde het ook kome, het hoofd te bieden. Wat zullen wij, zegt men, kunnen uitrigten tegen eenige mogendheid, wie het in den zin mogt komen, ons aan te vallen? Wat blijft ons anders over, dan geduldig af te wachten en te ondergaan wat over ons beschikt wordt? Waartoe nuttelooze inspanningen en opofferingen, die ons toch niet baten zullen? Onzen bodem kunnen wij toch niet verdedigen, onze bezittingen toch niet beschermen tegen eenen overmagtigen vijand. Bondgenooten, die het eerlijk met ons meenen, hebben wij ook niet. Neen, laat ons liever ons zelven klein houden, zoo klein mogelijk; laat ons vooral geenen argwaan opwekken, misschien ziet men ons voorbij; bukken is het middel om den nakenden storm te ontwijken.
Is dit niet gebrek aan moed? Is wie zoo spreekt niet gelijk aan den man, die zich zelven met gebonden handen aan zijne belagers overgeeft? Zóó hebben zeker de vaderen niet gesproken, toen zij den strijd tegen den magtigsten Monarch van Europa tachtig jaren lang volhielden, of toen zij het vereenigd geweld van Lodewijk XIV, Karel II en de Bisschoppen van Munster en Keulen weerstonden. - Maar de tijden zijn veranderd; wij zijn tot zulke krachtsinspanningen niet meer in staat. Dat er toch eens een einde aan kome aan die vruchtelooze declamatie over de grootheid der vaderen! - Het is waar, de tijden zijn veranderd. Wij zijn de andere velken niet meer vooruit in beschaving, in wetenschap, in kunst en nijverheid; wij zijn niet meer de eerste handelaren der wereld; wij hebben niet meer eene zeemagt.... Van waar de schuld, zou ik willen vragen, dan van diezelfde flaauwhartigheid? Maar liever
| |
| |
zeg ik op mijne beurt: de tijden zijn veranderd. Niet meer is de staat verdeeld door onderlinge jaloezij der provinciën, die zelfs voor het dringendste gevaar niet week; niet meer wordt het gemeenebest door eene partijschap verscheurd, die zich niet ontzag den vreemdeling zelfs tot hulp tegen den landgenoot in te roepen; niet meer hangt 'slands verdediging af van de kortzigtigheid of van de kleingeestigheid van stedelijke regenten; niet meer bestaat ons leger uit benden zaamgeraapte huurlingen, waarmede toch Maurits en Willem III wonderen wisten te verrigten. Onze toestand in Europa moge, wat de werking onzer kracht naar buiten betreft, minder gunstig en schoon geworden zijn; onze inwendige toestand tot eigene schutse is voorwaar niet slechter dan in 1629 of 1672. De wateren der zee en der rivieren strekken ons nog ten bolwerk als toen; en een stelsel van verdediging, met eenheid van inzigt beraamd, maakt thans dat bolwerk sterker dan ooit te voren. Nederland kan zich verdedigen tegen eenen overmagtigen vijand. Dit is de eenstemmige verzekering van onze krijgskundigen, ook in dit tijdschrift door eenen der uitstekendsten onder hen den wankelmoedigen bij herhaling voorgehouden; het is de openhartige erkentenis van vreemden, die onze gelegenheden bestudeerd hebben. Nederland kan zich verdedigen, mogen wij hun nazeggen, zoo het maar niet verslagen, met slappe handen nederzit en aan zijn eigen kracht twijfelt. Nederland kan zich verdedigen, moeten wij, met het oog op de geschiedenis, er bij voegen, mits het slechts eendragt, moed en veerkracht hebbe; mits het niet zelf moedwillig den vijand inhale als in 1787 en 1794, of verzuime de middelen voor te bereiden om hem te keeren als in 1672 en 1747.
Eendragt, moed, veerkracht. Nog eens, Godlof! aan eendragt ontbreekt het ons niet. Wat verschil van inzigten omtrent de belangen des vaderlands ons ook soms verdeeld houde, daar is geene vreeze dat wij niet, door de beproevingen der tijden geleerd, ons onverdeeld om den troon onzes konings zullen scharen als de stonde des gevaars naakt. Och, dat het ons evenmin aan moed ontbrake en aan veerkracht!
Gebrek aan veerkracht. Ik mag er veilig van spreken zonder dat ik heb te duchten, dat men mij over dit woord hard valle. Het is eene oude grieve, in het boek der geschiedenis op menige bladzijde tegen onze staatslieden aangeteekend. Het is een euvel, eigen misschien aan de volksdeugd, waarop wij ons
| |
| |
wel eens beroemen, onze voorzigtigheid, die ons ja voor onberaden stappen behoedt, maar ook wel eens met overleggen en wikken en wegen den tijd doet verliezen. Reeds vele malen hebben wij er zwaar voor geboet. Laat ons toezien, dat wij er niet op nieuw door ten val komen.
Het gevaar, dat nu althans voor het oogenblik geweken schijnt, heeft ons eene ernstige waarschuwing gegeven. Dat zij niet verloren ga. Wij hebben voor eenige jaren de rondborstige bekentenis van eenen onzer ministers moeten hooren: ‘dat de marine in verval is.’ Wij hebben in de laatste dagen de verklaring uit den mond onzer staatslieden moeten vernemen, dat men onze krijgsmagt te lande, weinig geoefend en slecht uitgerust als zij is, den vijand niet te gemoet zoude durven voeren. En die bekentenissen, zij zijn naauwelijks anders dan met onverschilligheid aangehoord. Het is waar, men is, sinds dat woord: ‘verval der marine’ gesproken werd, aan het werk getogen tot haar herstel. Maar is het met kracht geweest? Is het geschied met dien ijver en die voortvarendheid, die het hooge belang dier zaak eischte? Of heeft men ook nu weder niet een kostbaren tijd laten verloren gaan met wikken en wegen en overleggen en proefnemingen, zoodat, wanneer eensklaps een oorlog uitbreekt, onze havens en kusten ongedekt, onze handelsvloot onbeschermd, onze bezittingen aan zich zelven overgelaten zullen zijn? Heeft men na de verzekering van zoo even, de handen krachtig ineengeslagen om dan nu, het koste wat het kosten moet, het leger in weerbaren staat te brengen? Helaas, wij hebben in de allerlaatste dagen het bedroevende schouwspel moeten aanzien, dat men op dit zorgwekkend tijdstip, nu het voor 't minst nog twijfelachtig is, of wij niet eensklaps de hulp van dat leger noodig zullen hebben, van de dubbelzinnige redactie van een wetsartikel gebruik gemaakt heeft, om de hand weder terug te trekken, die al zoo aarzelend aan de verbetering onzer middelen ten oorlog gelegd was.
De beschuldiging, die in deze regelen ligt opgesloten, treft niet hier of daar in het bijzonder. Voorzeker, het ware gemakkelijk voor wie er lust toe gevoelde, de regering hard te vallen, die jaarlijks zestien tot achttien millioenen tot hare beschikking heeft voor oorlog en marine, en in het oogenblik des gevaars de pijnlijke bekentenis moet afleggen dat noch het leger noch de vloot in staat zijn om aan hunne bestemming te beantwoorden. Of niet minder ligt zou het vallen der vertegen- | |
| |
woordiging scherpe verwijten te doen over het jammerlijk gehaspel van loven en dingen, waarvan wij telken jare bij de behandeling van het Xde hoofdstuk der begrooting getuigen moeten zijn. Ik voor mij, ik acht mij onbevoegd te beoordeelen, of 's lands verdediging met twaalf of elf of tien en een half millioen gulden jaarlijks in voldoenden staat te brengen en te houden is. Maar de beschuldiging, die ik mij vermeet op te werpen, treft regering en vertegenwoordiging beide, die te zamen jaarlijks dat onvruchtbare schouwspel van den twist over het eindeijfer gaven, zonder dat 's lands belang er door gebaat werd. Tien jaren is het nu geleden sedert het artikel in de grondwet opgenomen werd, 't welk eene betere regeling der militie vordert; nog langer is het, dat de overtuiging vaststaat, dat de inrigting der schutterij uiterst gebrekkig is. Voorwaar, men mag wel van gebrek aan veerkracht spreken bij eene regering, die dit wetende rust heeft, en bij eene vertegenwoordiging, die dit wetende der regering rust laat.
Ik zie hier eene vraag te gemoet, waarop ik het noodig acht mij te verantwoorden. Hoe, hoor ik zeggen, gij, die zelf in deze bladzijden de rampen des oorlogs zoo breed uitmeet en weeklaagt over 't geen hij den volken kost, gij maakt er den vertegenwoordigers des volks een verwijt van, dat zij den last des oorlogs zooveel mogelijk willen verzachten zoodra de omstandigheden het veroorloven? Gij acht het gering, dat er met zorg op zuinigheid in de besteding van 's lands gelden worde gelet? Gij dringt aan op hervormingen, die, wat zij ook zullen medebrengen, onbetwistbaar der natie hoogere lasten zullen opleggen?
Zie hier mijn antwoord. Indien ik de rampen des oorlogs nog sprekender had kunnen schilderen dan geschied is, ik zou het niet onbeproefd gelaten hebben. Maar hier is het niet de vraag, of wij den oorlog met zijne rampen hebben te beminnen of te schuwen. Hier is het de vraag: wat wij tegen den oorlog, wanneer hij over ons komt, hebben te doen. Gij zoudt het de daad eens krankzinnigen noemen, indien iemand uit louter lust een schoon en stevig gebouw tot den grond liet slechten. Maar wanneer de brand door de straten woedt, dan kan het wijsheid zijn, een blok huizen omver te halen opdat de vlam niet verder om zich grijpe. Zoo ook hier. Kan het niet anders dan dat er oorlog gevoerd moet worden, dan ook geene middelen gespaard om hem zoo goed mogelijk te voeren, en
| |
| |
het kwaad dat hij over ons brengt zoodra mogelijk te keeren. Dan geene offers ontzien, hoe smartelijk zij ons ook vallen. Want wat geheel andere offers wij gedwongen zouden kunnen worden te brengen, indien wij zwak en flaauwhartig de gemakkelijke prooi wierden eens meedoogenloozen vijands, dat gedenken de ouden van dagen onder ons nog met tranen.
| |
Ten slotte een woord over onze houding.
Het kan een kort woord zijn; eene zamenvatting en toepassing van het gezegde.
Wij zijn uitgegaan van de onderstelling, dat uit den tegenwoordigen verwarden toestand van Europa eene algemeene beroering kan ontstaan, die na velerlei verwikkelingen eindelijk eene nieuwe orde van zaken geboren doet worden, en dat ook ons eenig gevaar dreigt van in dien maalstroom te worden medegesleept. Met beleid onze onzijdigheid, zoolang het zijn kan, te handhaven, met zelfvertrouwen en wakkerheid ons voor te bereiden op de kansen die wij niet ontgaan kunnen, dat is wat die onzekere toestand ons voorschrijft. Onze houding zij dan, gelijk onlangs zoo schoon gezegd is: rustig en wel toegerust Maar ons streven naar onzijdigheid zij zoo min een angstig wegschuilen als onze voorzorg een overmoedig uittarten zij. Onze houding zij dùs, dat wij ons in elk geval de achting van andere volken waardig maken.
Of en hoe en waar het noodig zal zijn, dat wij eenig bepaald verbond met eenen anderen staat aangaan, dat is eene van die vragen, die alleen door de scherpzinnige waardering van den eisch des oogenbliks beslist kunnen worden. Voor 't oogenblik schijnt zeker daartoe geene noodzakelijkheid te bestaan. De vrees van ons zelven noodeloos daardoor in moeijelijkheid te brengen houdt van zelve al ligt van zulk eenen stap terug. En, komen wij er voor uit, ons volk heeft ook voor geen der ons omringende volken sympathie genoeg om eene naauwe vereeniging van belangen en bedoelingen gemakkelijk te maken. Belgie, het afvallige Belgie, is in het oog van velen louter een brandpunt van geestelijke heerschzucht, in het oog van anderen een broeinest van revolutionnaire woeling. Engeland en Franrijk beide hebben zich bij ons gelijkelijk gehaat gemaakt als
| |
| |
roofgierig vijand en verdacht vriend; de Duitschers, wij verstaan ze kwalijk en zij ons evenmin; wij zouden ze 't liefst gering achten indien wij sedert 1848 ook niet eenige aanleiding vonden, hen te vreezen. De meer ontwikkelden onder ons mogen zich boven zulke gevoelens weten te verheffen, bij de kern des volks is dat gevoel van afkeer en veete diep geworteld. Evenwel kan eene goede staatkunde eischen, dat wij ons aan een of meer van deze staten aansluiten. Ook zoude het kunnen zijn, dat wij tot zulk eene verbindtenis wierden aangezocht. De tijden mogen voorbij zijn, waarin men geene coalitie in Europa vormen konde zonder dat aan Nederland daarin eene voorname plaats toekwam. En zeker zal nu wel niet ligt gebeuren wat eens gebeurde in 't begin der achttiende eeuw, toen tusschen Engeland, Frankrijk en Oostenrijk eene quadruple-alliantie gesloten werd, omdat het immers van zelf sprak, dat ook de Republiek daartoe behoorde. Maar toch kunnen er ook nu nog omstandigheden voorkomen, die voor eene vreemde mogendheid eene alliantie met Nederland wenschelijk maken, al is het ook voor 't oogenblik even gewaagd te voorzeggen, van wat aard die omstandigheden kunnen zijn, als te bepalen, wat dan het belang van Nederland zal medebrengen.
Maar dit woord, of wil men, deze voorspelling mag nu wel uitgesproken worden. Het is goed, dat wij ons niet mengen in oorlogen die ons niet aangaan; het is goed, dat wij vrede en vriendschap trachten te houden met alle mogendheden; het is goed, dat wij botsingen vermijden, die niet ligt tot ons voordeel zouden kunnen afloopen. Doch laat ons tevens toezien, dat wij niet door anderen gering geacht worden, omdat wij ons zelven klein en zwak maken. Wij hebben nog altijd groote belangen te verdedigen, en wij moeten toonen, dat wij ze des noods willen en kunnen verdedigen. Beter is hier misschien nog wat te veel stoutheid dan te veel schroomvalligheid. Indien het eens gebeurde, dat de kaart van Europa ten besluit van de verwikkelingen, die er komen kunnen, neen, die er reeds zijn, herzien moest worden, laat ons dan toch tijdig onze maatregelen nemen, dat men niet over ons of onze bezittingen beschikke zonder dat wij mede stem er in hebben. Wij behoeven daarom nog niet eene avontuurlijke politiek te volgen als die van Sardinië, dat ongeroepen aan den oorlog in de Krim deel nam om zich bij de vredehandeling te doen gelden. Het zal nog te bezien staan wat Sardinië daardoor gewonnen heeft.
| |
| |
Maar wij kunnen, wij moeten ons herinneren, dat in 1813 de Nederlanders zelven over hun land en hunne toekomst beschikt hebben omdat zij den moed gehad hebben tegen den vreemden dwingeland op te staan en zijne benden uit 's lands palen te verdrijven vóór de verbondene mogendheden den tijd hadden, over dit land als over een wingewest op den vijand veroverd te beschikken. Laat ons zorgen, dat het tegenwoordige geslacht de mannen, die dat gedaan hebben, waardig bevonden worde. Laat ons waken en strijden, dat wij niet door onze schuld het erf verloren doen gaan, dat onze vaderen voor ons gewonnen hebben. |
|