| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Neérlands weêrbaarheid; opgedragen aan mijne landgenooten, door den Generaal-Majoor J.P. Baron De Girard De Mielet van Coehoorn. Utrecht, Kemink en Zoon. 1859.
Het hier aangekondigde geschrift is van een oud-officier, wien het geheele Nederlandsche leger de hoogste achting toedraagt, en die bij dat leger de gunstigste, de eervolste herinneringen heeft achtergelaten. De generaal Coehoorn heeft, reeds in de eerste dagen toen Noord-Nederland zijne onafhankelijkheid hernam, de wapenen gevoerd voor zijn vaderland, en sedert, tot nu weinige jaren geleden, onafgebroken zijne diensten aan dat vaderland gewijd; zijne geheele loopbaan is gekenmerkt geworden door onvermoeide pligtsbetrachting, door ijverig streven naar het goede, door onbezweken trouw aan koning en vaderland, door moed en krijgsdeugd in het oorlogsgevaar. Koning Willem II, roemrijker gedachtenis, deed regt aan de verdiensten des generaals, die als raadsman den vorst nabij bleef, zoo als hij vroeger op het slagveld naast hem had gestreden; en het algemeen, die verhouding ziende, herdacht lang vervlogene jaren, toen een andere Coehoorn de steun was van den onsterfelijken Willem III. Voor den lateren Oranjevorst, en voor zijn onderbevelhebber, is het de hoogste lof, dat men hunne namen mag noemen naast die beroemde namen der zeventiende eeuw.
Ziedaar de gevoelens, die wij, mét alle onze wapenbroeders, ten aanzien van den generaal Coehoorn koesteren; ziedaar wat het ons moeijelijk maakt als beoordeelaars op te treden van het hierboven aangekondigde geschrift, waarin de generaal Coehoorn zijne denkbeelden uit over ons krijgswezen. Maar, overtuigd dat waarheid en opregtheid een eerste pligt zijn wanneer men geroepen wordt om een gevoelen uit te brengen, zullen wij ook hier dien pligt in het oog houden, en onbewimpeld onze meening zeggen. Die meening is: dat, hoezeer wij het doel ook eerbiedigen, waarmede dit geschrift is uitgegeven, het doel om daardoor mede te werken tot verbetering
| |
| |
van onze weêrbaarheid; hoezeer wij in dit geschrift nieuwe denkbeelden hebben opgemerkt, die, onzes inziens, goed zijn en alle behartiging verdienen, evenwel deze arbeid volstrekt niet voldoet aan de verwachting van hem, die daardoor tot de kennis denkt te komen van eene goede inrigting van ons krijgswezen. Gewigtige punten, tot dat krijgswezen betrekking hebbende, zijn bij dien arbeid onbehandeld gebleven; andere maar ter loops aangeduid; andere op min juiste wijze behandeld. Het geheel laat den lezer onbevredigd.
De schrijver zegt niets - of bijna niets - over de zamenstelling van onze militie en van onze schutterij; - en toch, die zamenstelling maakt den grondslag uit van ons krijgswezen. Het doet er zeer weinig toe af, of gij de infanterie in zoo veel regimenten of in zoo veel bataillons wilt verdeelen; of gij die organisatie wilt aannemen of eene andere; - meestentijds is dat alles maar une affaire de gôut; meestentijds is het maar het beste zich, zoo veel het kan, te houden aan de bestaande organisatie, omdat die telkens herhaalde veranderingen nadeelig werken op de kracht en den zamenhang van het leger; - maar, wat er zeer veel toe afdoet, wat de hoofdzaak is, dat is de wijze waarop gij uwe soldaten verkrijgt en oefent, dat is de wijze van zamenstelling der kaders. Wie iets duurzaams en goeds in ons krijgswezen wil tot stand brengen, die moet beginnen met goede wetten op militie en schutterij; die moet beginnen met gevolg te geven aan het 8e hoofdstuk onzer grondwet, dat tot nu toe zoo goed als eene doode letter is gebleven. Maar, wie die taak onderneemt, die moet wel geduld en geestkracht hebben; want er is geen moeijelijker en ondankbaarder betrekking dan die van Minister van Oorlog bij ons; de man die deze taak tot een goed einde wil brengen, dient, bij uitstekende kennis, eene vastheid van wil te bezitten, bestand tegen elken vreemden invloed, onverschillig van welke zijde die kome.
Dat in het werk van den heer Coehoorn de wijze van zamenstelling van onze militie en schutterij onbehandeld is gebleven, is eene voorname leemte in dat werk; het is onmogelijk goede stelregelen te geven aangaande de weêrbaarheid van ons land, wanneer men niet het allereerst duidelijk maakt, op welke wijze men het leger verkrijgt, dat de ziel van die weêrbaarheid moet zijn. Eene andere zwakke zijde van het hier beschouwde geschrift is, naar onze meening, wat daarin wordt gezegd over onze vestingen. De heer Coehoorn wil alle vestingen behouden, en misprijst het zeer, dat men voorstelt om sommige er van te verlaten. Trouwens, in dit opzigt staat de geachte schrijver niet alleen, en menigeen zal zijn arbeid misschien zeer toejuichen, om dezelfde reden waarom wij dien minder goed vinden.
| |
| |
Natuurlijk is het hier de plaats niet, om dat twistgeschrijf over onze vestingen te hernieuwen; maar het zal niet ondienstig zijn om, in het voorbijgaan, een paar der argumenten te bespreken, die door de onbepaalde voorstanders van ons vestingstelsel soms bijgebragt worden om hunne gevoelens te verdedigen.
Om de waarde van onze vestingen aan te toonen, beroept men zich soms op het voorgeslacht, dat ze heeft aangelegd; onder anderen doet dat ook hier de generaal Coehoorn ten aanzien van onze noordoostelijke vestingen: ‘deze waren door onze voorouders met wijs overleg aangebragt...... de projecten dragen kenteekenen van rijp beraad en oordeelkundig onderzoek; en waarom zou, wat toen goed was, nu slecht zijn, immers als onnut kunnen worden beschouwd?’ (bl 8-9). Dat beroep op het voorgeslacht is eenigzins lastig; want het werpt den schijn op hem, die handelingen voorstelt, afwijkende van het bestaande, alsof het hem ontbreekt aan eerbied voor dat voorgeslacht. En toch, wij hebben den hoogsten eerbied voor het voorgeslacht; maar nooit is het daarom in ons opgekomen om in alles hetzelfde te doen wat ons voorgeslacht deed. Een andere tijd heeft andere behoeften, andere eischen. Onze grootvaders droegen staartpruiken en onze grootmoeders hoepelrokken; moet daarom uit louteren eerbied voor onze voorouders het tegenwoordige geslacht ook weêr terugkeeren tot staartpruiken en hoepelrokken? Vorderen onze geheel veranderde leefwijze en onze geheel veranderde maatschappelijke inrigtingen ook niet eene geheel veranderde kleeding? - Hetzelfde geldt van de vestingen: onze voorouders hebben meestal zeer verstandig gehandeld met die vestingen aan te leggen of te behouden; de krijgskunst en de oorlogsmiddelen van dien vroegeren tijd maakten die vestingen noodig of nuttig; maar wij, wij zouden zeer onverstandig handelen, wanneer wij thans, nu krijgskunst en oorlogsmiddelen zoo geheel anders zijn geworden, die vestingen in waarde bleven houden, alleen omdat onze voorvaders dit hebben gedaan. Onderzoek wat thans goed is, en bekommer u niet over wat, voor
honderd of twee honderd jaar, goed was. Kunt gij bewijzen, dat eene vesting onontbeerlijk, of ten minste voordeelig is voor ons verdedigingsstelsel, welnu, behoud dan die vesting; maar kunt gij dat voordeelige niet bewijzen, valt het u onmogelijk te loochenen, dat die vesting nadeelig is, aarzel dan geen oogenblik om haar te verlaten, al is het dat het voorgeslacht haar in hooge waarde heeft gehouden en haar in sterkte heeft vergeleken bij dat schier onneembare Candia, dat zoo langen tijd de wapenmagt der Mahomedanen tot schande maakte.
Eene andere redenering, die de onbepaalde voorstanders der vestingen vaak aanvoeren, is deze: ‘gij wilt die vesting sloopen; wat zal dat voor voordeel opleveren? de slooping zal misschien meer kos- | |
| |
ten dan zij opbrengt; en zoo veel ten minste is zeker, dat die opbrengst eene onbeduidende som zal uitmaken, volstrekt niet in verhouding staande tot het verlies eener vesting, die - men kan het soms niet weten - nog eens belangrijke voordeelen kan opleveren.’
Zulk eene redenering geeft eene geheel valsche voorstelling van de gronden, waarop het verlaten van sommige onzer vestingen wordt voorgestaan; wie van dit verlaten eene finantiëele kwestie wil maken, die stelt de zaak geheel verkeerd voor. Wel gelooven wij, dat het verlaten of sloopen van vestingen eenig geldelijk voordeel zal opleveren, maar wij stemmen het geheel en al toe, dat dit voordeel onbeduidend zal zijn, en ten sterkste zouden wij de handeling van hem laken en veroordeelen, die alleen om dát voordeel te verkrijgen, alleen om eenige duizende guldens in 's lands kas te werpen, dat land zou willen berooven van een krachtig bolwerk zijner onafhankelijkheid. Maar dát is ook niet het inzigt van hen, die op het verlaten van onnutte en schadelijke vestingen aandringen; hun inzigt is, om juist door dat verlaten de onafhankelijkheid des lands beter te verzekeren; zij hebben de overtuiging, dat daardoor het land niet zwakker wordt, maar sterker; zij weten, door redenering evenzeer als door de studie van de nieuwere oorlogen, dat versnippering van strijdkrachten tot nederlaag leidt, vereeniging van strijdkrachten tot overwinning; zij begrijpen, dat die algemeene waarheid vooral toepasselijk is op een klein land, op een klein leger, als het onze; en wanneer zij aandringen op het verlaten van onnutte vestingen, dan is het dus niet om door het sloopen dier vestingen de schatkist eenige duizende guldens rijker te maken, maar wel om het leger eenige duizende soldaten sterker te maken, die anders nutteloos zouden worden weggenomen voor het bezetten dier vestingen. Het is volstrekt geene finantieële, het is eene krijgskundige kwestie.
Wij staan, ten opzigte der vestingen van ons land, geheel andere gevoelens voor dan die, welke de generaal Coehoorn daarover voorstaat; en mogelijk dat, zonder het te willen of te weten, dit verschil van inzigten invloed heeft gehad op deze beschouwing over het werk van den hooggeachten schrijver. Met den besten wil van de wereld is het niet altijd mogelijk om onpartijdig en onbevooroordeeld te blijven; en misschien zijn wij, in de voorgaande regelen, dit dan ook niet altijd geweest. Maar, noch partijdigheid, noch vooroordeel, zullen ons verhinderen om in dit geschrift van den heer Coehoorn sommige gedeelten te roemen, die nieuwe en goede denkbeelden bevatten, wel waard de overweging der deskundigen; noch partijdigheid, noch vooroordeel zullen ons immer beletten om, zelfs bij het grootste verschil van gevoelen, ons steeds met eerbied te buigen voor den naam van den hooggeachten schrijver, en hulde
| |
| |
toe te zwaaijen aan de edele bedoeling, die hem aanspoort om, zelfs in de eervolle rust die thans zijn deel is, de krachten zijns geestes aan het welzijn van zijn vaderland te blijven wijden.
Breda, 7 Junij 1859.
W.J. KNOOP.
| |
Emile de Bonnechose, Histoire d'Angleterre jusqu'à l'époque de la Révolution française, avec un sommaire chronologique des événements jusqu'à nos jours. Paris, Didier, 1859. 4 vol.
Nederlander van geboorte, heeft de Hr. de Bonnechose den wensch te kennen gegeven dat zijn boek in ons Tijdschrift mogt worden aangekondigd. In weinige woorden kunnen wij aan dat verlangen voldoen: wij kunnen het werk, dat met zorg en onpartijdigheid geschreven is, maar noch door nieuwheid van denkbeelden, noch door levendigheid van voorstelling uitmunt, aan diegenen onzer landgenooten aanbevelen, die het voornaamste, wat de Engelschen over hunne eigene geschiedenis geschreven hebben, niet hebben gelèzen.
| |
Lizzie Leigh en andere verhalen, door de schrijfsler van Mary Barton. Uit het Engelsch. Sneek, van Druten en Bleeker. 1857.
Brieven uit de Kostschool. Vrij gevolgd naar het Engelsch van Horace Mayhew, door L.C. Cnopius. Haarlem, C. Zwaardemaker. 1858.
Alweêr een paar van die vertalingen uit het Engelsch, die ons zeker nooit onder de oogen zouden gekomen zijn wanneer de uitgevers ze ons niet ter aankondiging hadden gezonden, maar die ook even goed onvertaald hadden kunnen blijven, zonder eenig verlies voor ons Nederlandsch publiek. Wat Lizzie Leigh betreft, dit is dan nog het beste van de vijf onbeduidende verhalen die dit boek uitmaken, hoewel het toch eigenlijk ook alweêr zoo laf en lam en onwaarschijnlijk is, dat men den moed van schrijver en vertaler bewonderen moet, om zulke doellooze vertellingen letter voor letter op het papier te brengen.
| |
| |
Iets beter zijn dan nog die Brieven uit de kostschool, maar welk nut ze zullen stichten, is ons ook een raadsel. De vertaler heeft den Engelschen tekst vrij gevolgd, zoo lezen wij op den titel, maar verbeterd heeft hij de zaak daardoor niet. Want nu hebben wij Engelsche menschen voor ons in een Hollandsch kleed gestoken, 't geen tot allerlei ongerijmdheden aanleiding geeft. Er blijft altijd sprake van Mrs. (de verkorting in het Engelsch voor Mistress) Portland, een titel die geen enkel Hollander begrijpt tenzij hij Engelsch kent, en die hebben geene vertaling van het boek noodig; meisjes spreken van naar Australië te gaan, eene manie in Engeland, maar die geheel onbekend is in Holland; ja, de aardigheden van St. Valentine's day worden in het breede medegedeeld, maar wij vreezen geheel onnut voor de meeste der Nederlandsche lezers. En dan opent het tooneel in een confituurwinkel, volkomen juist geteekend voor Engeland, maar dwaas voor Nederland. Zelfs in het overbrengen der Nederduitsche toestanden komen dwaasheden voor; zoo is de vader der schrijfster een Notaris te Amsterdam, die in de Kerkstraat woont!
Een van beiden, de heer Cnopius had het boek moeten vertalen en niets veranderen, of hij had de veranderingen niet zoo gebrekkig moeten maken. Soms is de stijl vrij los, maar soms ook weêr zoo stijf, dat de stadhuiswoorden van den vertaler al eene zeer zonderlinge vertooning maken in den mond van een nufje, dat anders nog al aardig schrijft. Maar de geheele toon is hier te lande niet t'huis, en al zulke vertalingen zijn daarom eigenlijk niets waard. Wij beklagen de leden van menig leesgezelschap ten onzent, die door de uitgevers met een stapel van zulk laf buitenlandsch goed worden opgescheept. Maar wij schamen ons ook, dat ons publiek zulk gebeuzel nog lezen wil en nog lezen kan.
Wat zeer goed, ja het beste van het boek is, dat is de uitgaaf. Alleraardigst is de omslag en net is de druk. Daarin is waarlijk veel vooruitgang. 't Doet den uitgever eer aan.
M. |
|