De Gids. Jaargang 23
(1859)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 232]
| |||||
Het stuk der waardgelders in de provincie Holland, hoofdzakelijk gedurende het ministerie van Johan van Oldenbarnevelt, toegelicht.(Vervolg van bladz. 149.)Die geschiedenis wil schrijven Na de onlusten van 1618 en 19 vinden wij nog gewag gemaakt van waardgelders in dienst van Amsterdam. Den 12den Dec. 1628 verzoeken die van Amsterdam de Staten van Holland geconserveerd te worden in hun regt en geregtigheid tegen de klagten van de burgers, die hun ongelijk doen, dewijl zij expresselijk ter vergadering verklaren, dat hunne intentie nooit geweest is, noch is, om eenige verandering in de regering van 't land, noch in de regering publiek aangenomen en toegelaten te doen noch te rechercheren zaken te voren gepasseerd, of occasie gegeven van vrijdom aan de Remonstrantsche verboden vergaderingen, maar dat de wakers, die zij tot hunne eigen kosten hebben aangenomen, in klein getal zijn en op verzoek van verscheidene burgers zelve aangenomen, om de stad tegen alle foule in de winter te beschermen, in kracht van een expres verdrag met Hunne Hoog Mogende, Zijne Excellencie, den Prins Wilhelm, en de Heeren Staten gemaakt op de afdragt van de satisfactie, waartegen zij niet verstaan, dat hun bij iemand indragt behoort of mag gedaan worden, en zoo ook geresolveerd zijn zich zelve daarbij te mainteneren, en mitsdien verzoekende, dat de klagende burgers, die hier audientie verzoeken, afge- | |||||
[pagina 233]
| |||||
wezen mogen worden aan de magistraat van Amsterdam, hunne wettelijke overheid: En daarop gedelibereerd zijnde en de leden elk hun advies en consideratiën geopend hebbende, is evenwel op 't verzoek van die van Amsterdam opgehouden daarop eenige conclusie te maken, om nog nader geresumeerd te mogen wordenGa naar voetnoot1. De geheele wijze van doen, in dezen gevolgd, toont genoegzaam aan, dat deze zaak als uiterst gewigtig ter Statenvergadering is aangemerkt en behandeld. Reeds den volgenden dag worden de adviezen der leden geresumeerd, ten eerste over de zaak zelve, dan over de vraag, of men ook, aleer te besluiten, door Gecommitteerden met Zijne Excellencie er over spreken zonde, eindelijk over den vorm, hoe de burgers van Amsterdam zouden moeten gehoord worden. Na lange deliberatie en diverse omvragen is ten laatste besloten, dat de voorn. burgers hun verzoek in geschrifte zouden indienen, dat dit ter vergadering zoude gelezen worden en men er dan op zou letten, in hoe verre men de zaak met vrucht aan Zijne Excell. zou kunnen mededeelen, of er op disponeren tot de meeste rust der stad Amsterdam. Dit werd door den secretaris aan de bedoelde burgers aangezegdGa naar voetnoot2. Vervolgens ging men nog in dezelfde zitting over tot het lezen van het request der burgers, schutters en negotianten van Amsterdam, klagende over het aannemen van de waardgelders, en verzoekende reductie daarvan op 't oude getal, alsmede om over de schutterij te mogen hebben officiers, den burgers niet suspect, en in alle andere bedieningen personen van religie tot rust dier stad: Waarop gedelibereerd zijnde, verstaan en geresolveerd is, dat dit request gesteld zal worden in handen van de Heeren burgemeesters en regeerders van Amsterdam, ten einde daarop te dienen van berigt, om 't zelve gezien gedaan te worden naar behoorenGa naar voetnoot3. Inmiddels verzoeken de burgers wederom audientie; doch daar Amsterdam hiertegen zwarigheden opperde, werden zij verpligt, in gevolge den last der staten, hun verzoek op nieuw schriftelijk in te dienen. Nadat dit stuk, gesteund door verschillende bescheiden, ingeleverd was, wordt, tegen den zin van Amsterdam, dat er vooraf kennis van wil nemen, besloten, dat men het dan in de vergadering der staten zal lezen, wanneer de gedeputeerden van Amsterdam, die voor 't grootste deel afwezig waren, present zullen zijnGa naar voetnoot4. Het aangroeijende gevaar, dat niet op de langwijlige deliberatiën wachtte, noopte intusschen tot andere maatregelen. De raadpensionaris maakt der vergadering, den 20sten Dec., op last van Zijne Excellencie, bekend, dat vier compagniën troepen de stad binnenge- | |||||
[pagina 234]
| |||||
rukt zijn, en burgemeesters en vroedschappen doen eene publicatie afkondigen. Daarop verstaan de leden, dat men Zijne Excellencie zal verzoeken met eenige Gecommitteerden een' keer te doen naar Amsterdam, ‘om de misverstanden, die daar zijn, weg te nemen en ter neder te leggen, om zulke treffelijke stad in geen beroerte of confusie te laten vervallen’, doch dat vooraf ter vergadering de remonstrantie en stukken der burgers zullen gelezen worden. Toch neemt de vergadering hiervan vooreerst geen kennis; maar in plaats daarvan lichten de gedeputeerden van Amsterdam de zaak nog nader toe, en doen voorlezing van de gedane publicatie. Ten slotte wordt geresolveerd, dat men den ingezetenen van Amsterdam hunne papieren zal teruggeven, zonder ze te lezen; hun aanzeggen, zich met hunne klagten (zoo zij er hebben) te vervoegen bij den magistraat dier stad, hunne wettige overheid, en hen meteen vermanen zich jegens deze te gedragen zoo als gehoorzame burgers betaamt. Verder werd de voorn, magistraat door de vergadering verzocht, geene naauwe recherche naar het gepasseerde te willen doen, maar het door eene amnestie te aboleren, hetgeen de voorn. Gedeputeerden aangenomen hebben favorabel aan hunne principalen te rapporterenGa naar voetnoot1. Op deze wijze kwam de zaak in den doofpot. - Ten slotte vermeld ik nog met een woord, dat Amsterdam zich in 1650, bij den aanslag van Willem II op die stad, haastte wederom waardgelders op de been te brengen, en dat de werving, vermits de manschappen 10 stuivers 's daags trokken, - eene hooge soldij, die doorgaans slechts aan de schutters betaald werd, wanneer zij dienst verrigtten in de frontierstedenGa naar voetnoot2, - zulk een grooten toeloop had, dat er binnen kort reeds eenige compagniën op de wallen warenGa naar voetnoot3. Ook wil ik, om zoo volledig mij mogelijk is te zijn, niet voorbijgaan, dat de steden dikwerf hare waardgelders tijdelijk in elkanders dienst of wel in die der provincie deden overgaan, waarover de ‘Resolut. Holl.’ 1596, 13 Maart en 1635, 10 Mei en 7 Dec. kunnen nagezien worden. Tegen dit doorgaand gebruik der steden van Holland en West-Vriesland om waardgelders in dienst te nemen, zijn, naar mijn beste weten, nimmer stemmen gehoord vóór het jaar 1617. Wel zijn er in 1589 zwarigheden voorgekomen in het ten uitvoer brengen der Resolutiën van 1584 en 1587; maar hoewel ik niet kan zeggen, van hoedanigen aard die waren, wettigt niets het vermoeden, dat die van den kant der Staten-Generaal en Zijne Excell. kwamen. Dit althans kunnen wij voldoende opmaken uit eene ‘Acte van verklaring op de waardgelders,’ geplaatst in 't ‘Register van Holland,’ op 25 | |||||
[pagina 235]
| |||||
Aug. 1589 (fol. 558, 559): ‘Alzoo op 't effectueren van de laatste Resolutie in de laatste vergadering van de Staten genomen op de beschrijving van Zijn Excell. nopens het aannemen van eenige soldaten bij de principale steden, om ordinaris gebruikt te worden in dezelve steden, en zoo wanneer de nood zulks vereischte, in de frontiersteden van Holland, onder zekere beraamde subsidie, van wege 't gemeene land daartoe te doen, zoowel ordinaris voor den tijd, dat die soldaten in de steden, waarin zij aangenomen zullen worden, als extra-ordinaris voor den tijd, dat zij in eenige frontiersteden of sterkten zullen worden gebruikt, eenige difficulteiten zijn gemoveerd, zoo is na examinatie van de difficulteiten verstaan, dat bij provisie de voorgaande Resolutie zal worden achtervolgd, behoudens dat de compagnie binnen Delft te ligten zal wezen van 200 of 150 hoofden, de compagnie binnen Amsterdam van 200 of 150 hoofden, en de compagnie binnen der Goude van 100 of 75 hoofden, zulks als de burgemeesteren en regeerders dier steden best practicabel zullen bevinden; en dat de steden, zulks begeerende, generalijk toegelaten zal worden, een derde deel van de compagniën, die zij volgens de voorsz. Resolutie zullen aannemen, in dezelve gestadig te houden, mits dat de beloofde subsidie, zoowel ordinaris als extra-ordinaris, een derde deel zal worden verminderd, en dat de wapenen voor dezelve soldaten voor de steden, die zulks begeeren, van wege 't gemeene land zullen worden verstrekt, mits dat de waarde van dien op de naaste 3 à 4 maanden zal worden gekort aan de voorsz. subsidie, om wederom op denzelfden tijd aan de bezolding van de soldaten gekort te worden; dat voorts de burgemeesteren van de steden respective vrij zal staan, over hare compagnie te laten gebieden, of een van de geappointeerde kapiteinen of een ander bekwaam en ervaren kapitein tot hare keur, en binnen 10 à 12 dagen eerstkomende zullen de steden respective de voorsz. aanneming doen effectueren, en binnen denzelfden tijd aan de Gecommitteerde Raden van de Staten voorn. adverteren van haar gedaan devoir, met verklaring of zij de geheele compagnie, of alleen de twee derde deelen daarvan tot der landen dienst willen laten gebruiken in den nood en ter dispositie van Zijn Excell. buiten de voorsz. steden en andere frontiersteden of sterkten.’
Evenmin als deze acte kan men m.i. eene zekere ‘Resolutie der Staten-Generaal, 8 Oct. 1598, die van der KempGa naar voetnoot1 aanhaalt, als een protest tegen zulk ligten aanmerken. Zij betreft Utrecht, en behoeft dus | |||||
[pagina 236]
| |||||
hier niet uitvoerig besproken te worden; maar voor zoover ik zie, moet alleen de vraag beslist worden, òf Utrecht, dan wel de Staten-Generaal de twee compagniën waardgelders, door die van Utrecht zonder order van de Generaliteit aangenomen, zullen betalen. In 't laatste wordt nu ter Staten-Generaal geconsenteerd, mits (zoo als van zelf spreekt) die compagniën nu gehouden zullen zijn ‘commissie te ontvangen en eed aan de Generaliteit te doen.’ Van erkenning der onbehoorlijkheid in het aannemen van waardgelders buiten eed en dienst der Staten-Generaal, gelijk van der Kemp wil, bespeur ik in de geheele Resolutie volstrekt niets. Er blijft mij niets verder te behandelen over dan na te gaan, wat er in 1617 en 1618 opzigtelijk de waardgelders gebeurde en dit te toetsen aan de bestaande usantiën en costumen. Allereerst ga ik in hoofdtrekken na, hoe men er toe kwam waardgelders te ligten. Het ligt natuurlijk niet in mijn bestek een breed verhaal te boek te stellen van den oorsprong en den aanwas der kerkelijke geschillen, waaruit die betreurenswaardige verdeeldheden hoofdzakelijk zijn voortgesproten. Genoeg bekend is het, dat er, lang vóór de uitbarsting der geschillen, hier door de eene, dáár door de andere partij onderdrukking en geweld tegen de zwakkeren werd gepleegd. Vanhier onlusten in verschillende plaatsen gedurende den loop van 't jaar 1617. Te Amsterdam werd eene vergadering der Remonstranten, die in een door hen gehuurden spijker werd gehouden, onder 't geroep: val in, val in, sla dood den predikant, etc., verstrooid, de glazen van den spijker er uit geworpen, de banken, predikstoel en al wat los was vernield. Acht dagen later, op Zondag den 19den Febr., overviel eene bende graauw het huis van den Remonstrant Rem. Egbertsz. Bisschop, broeder van den hoogleeraar Episcopius. Zij liepen de deur met een' balk in, sloegen alles in stukken, haalden boter, wijn, bier en al wat voor de hand was uit den kelder, schonken en dronken elkander den wijn en het bier toe met volle hoeden, trokken de kranen uit de vaten, lieten alles loopen, wat zij niet konden drinken of medenemen, en bedreven allerlei balddadigheden op eene wijze, tot dusver in Holland onbekendGa naar voetnoot1. Te Haarlem, waar reeds in 1615, ter zake van eene kerkenorde van 't jaar 1591, waaraan de magistraat de hand wilde houden, scheuring ontstaan was, verzetteden zich in 1617 een paar personen, o.a. de Contra-Remonstrant Elias Christiaansz, tegen de overheid, toen deze begonnen was waardgelders aan te nemen en der schutterij den ouden eed van trouw af- | |||||
[pagina 237]
| |||||
vorderde, ofschoon genoemde Elias dezen tot nog toe niet had afgelegd. Hierbij kwam, dat een ander, Abraham de Blok, zich niet ontzag onder 't volk het gerucht uit te strooijen, dat een zeker lid der vroedschap en regerend schepen der stad, ook diaken van de Gereformeerde kerk, in 't roode huis buiten de Kruispoort, zijnde eene verdachte plaats, gezien was in gezelschap van twee zusters, beide ligte vrouwspersonen. En hoewel later bleek, dat niet die Heer schepen, maar een van de goede en familiaire kennissen van de Blok in dat huis geweest was, wilde hij noch herroepen, noch den zegsman aanwijzen, waarop hij met Christiaansz., die de hem opgelegde boete weigerde te betalen, voor twaalf jaren ter stad werd uitgezet. Beiden namen hunne toevlugt tot den Hoogen Raad en vonden er steunGa naar voetnoot1. In den Haag verkregen de Contra-Remonstranten in het begin van 't jaar 1617 de Gasthuiskerk; maar toen deze hun te bekrompen werd, verzochten zij in Maart in de Kloosterkerk, die in het Voorhout naast het huis van Oldenbarnevelt stond (Baud. IX, blz. 85), te mogen prediken. Hierop was toen geen besluit genomen. Om echter eenig genoegen te geven, besloten de Staten van Holland kort daarna de laatstgenoemde kerk te doen ontruimen. Inderdaad werd hiermede een aanvang gemaakt, doch daar het gebouw in geene vijftig jaren gebruikt was, viel er aan dak, glazen, vloer en anderzins veel te doen. Eer nog het werk voltooid was, stelden zich eenige Contra-Remonstranten in den vroegen morgen van den 9den Julij feitelijk in 't bezit der kerk, lieten er predikstoel en banken inbrengen, en de predikant Swalmius hield er de eerste preek, alles zonder daartoe verlof verzocht te hebben van de Staten van Holland of van den magistraat van den HaagGa naar voetnoot2. De Staten van Holland lieten er geen gras over groeijen. Reeds den volgenden dag compareerde Swalmius in hunne vergadering, waar hij zich in dezer voege verdedigde: dat zijne gemeente naar hem en hij naar haar verlangd had; dat Zijne Excell. hem niet vergund had uit den Haag te vertrekken, maar hem had vermaand zijne dienst voor als nog bij de gemeente te continueren, waarop hij gemeend had niet kwalijk te doen met in de bedoelde kerk te prediken, het beter achtende dat hij, dan dat een ander dit deed. - Er volgde geen besluit der StatenGa naar voetnoot3. Te Oudewater, waar de Contra-Remonstrantsche predikant Johannes Lydius zich in 1615 | |||||
[pagina 238]
| |||||
van de classis afgescheiden had, ontstonden vervolgens verschillende twisten, totdat in 1617, den 3den Mei, eenige lijndraaijers en ander gepeupel het raadhuis binnenstroomden en de vroedschap dwongen eene publicatie naar hun' zin af te kondigen. Wel komen er nu commissarissen van de Staten van Holland, die de publicatie te niete doen; doch de woelingen houden daarom niet op. Lydius wil niet toelaten, dat, wanneer hij de predikatie houdt, zijn Remonstrantsche collega uit Gouda, Eduard Poppius, die tijdelijk de dienst te Oudewater waarnam, binnen het hek of doophuisje zou zitten, hoe vriendelijk de laatste hem zulks ook verzocht. Inmiddels naderde den 28sten October de dag der verkiezing van nieuwe magistraten. De overheid, voor nieuwe moeijelijkheden vreezende, verzocht, dat er tegen dien tijd door Gecommitteerde Raden eenige commissarissen naar hunne stad gezonden werden. Hun geeft het graauw onder veel gedruisch een request betrekkelijk de op handen zijnde verkiezing over. Daarom wordt zij voorshands uitgesteld; de commissarissen vertrekken weder, en de vroedschap wordt eerst den 21sten Dec. vernieuwd. Reeds vroeger, den 15den Nov., hadden de Gecomm. Raden van Holland de beide leeraars in 't lange gehoord en uit den mond van Lydius - Lydius plagt men Liegius of den lieger te noemen, ‘Vrijmoedig onderzoek der plakkaten’, blz. 88 - verstaan, dat hij bekende uit hevigheid gezegd te hebben, dat Poppius was een ‘comptoirroover en spolieerder van de weduwen en weezenpenningen’, waarop zij eene acte hadden uitgevaardigd, waarbij zij Poppius van die misdrijven vrijspraken en Lydins, benevens alle anderen, gelastten zich voortaan van dergelijke beschuldigingen te onthouden. Toen zulks evenwel nog niet baatte, werden de beide Heeren den 16den Nov. nogmaals gehoord, en de bedoelde acte aan Poppius ter hand gesteld met last daaraan niet dan in nood openbaarheid te gevenGa naar voetnoot1. Op den laatsten Zondag van Dec. werd Poppius, hoewel vergezeld door den bailluw, de burgemeesters en schepenen, door eene menigte lieden, gewapend met zijdgeweer, van den predikstoel gehouden en belet zijne dienst te doenGa naar voetnoot2. Intusschen liet Lydius, die den stoel reeds vroeger beklommen had, zonder dat er voorgelezen was, een' psalm zingen, waarop de magistraat, om alle onrust te voorkomen, zich met Poppius naar huis begaf. Te dier tijde lieten zich ook sommigen verluiden: ‘Wij hebben met de burgemeesters niet te doen’, en toen een der burgemeesters bij | |||||
[pagina 239]
| |||||
het tooneel in de kerk den gewapenden voorhield, dat Poppius hun door de Heeren Staten was toegezonden, werd hem toegevoegd: ‘Ja door uwe Staten.’ Niet lang daarna vertrok Poppius weder naar Gouda; maar de rust werd te Oudewater niet hersteld, eer de vroedschap in Januarij 1618 burgemeestersGa naar voetnoot1 koos naar den zin der ontevredenen, die op eigen gezag overal wacht hieldenGa naar voetnoot2. In den Briel ontstonden onlusten, doordien de magistraat der stad den Contra-Remonstrantschen leeraar Willem Krijnsz. in 1616 het prediken voor'shands had verboden. Deze trachtte toen een deel der bevolking op te ruijen, weshalve hem in 1617 gelast werd de stad te verlaten. Hieraan voldeed hij niet, maar wendde zich, in plaats daarvan, tot het gepeupel. ‘Nu schijnt de stad te staan in confusie. Men loopt met roers en rappieren bij dag en bij nacht, te kennen gevende aan alle kanten, dat zij de soldaten op hunne zijde hadden’, etc.Ga naar voetnoot3. Men liet zich verluiden, de kerk te willen innemen er mogt van komen wat er wildeGa naar voetnoot4. Van den kerkenraad dier stad (van de zijde der Contra-Remonstranten) werd een request gepresenteerd aan 't hof van Holland, in effect inhoudende, dat men zoude zien, wie de hardste vuisten hadGa naar voetnoot5. Te Heusden, waar men, tegen den zin der overheid, Contra-Remonstrantsche predikanten aangesteld had, noodzaakte men iets later den drossaard door een' oploop eerst eene keuze van schepenen en burgemeesters, volgens een gebruik van veertig jaren herwaarts gedaan, van onwaarde te verklaren, en dit in tegenwoordigheid niet alleen van den schout, maar ook van de Groot en andere Commissarissen der Heeren Staten, en daarop zulk eene verkiezing te doen als die oproermakers wildenGa naar voetnoot6. Te Schoonhoven werden sommige lieden, uit hoofde van scheldwoorden, openlijk tegen de overheid dier stad geuit, ontpoorterd of beboet. In weerwil van de magistraat willen zij en anderen afzonderlijke godsdienstoefeningen houden. Dit wordt op verschillende wijzen verhinderd. Ten laatste doet de overheid een tuinhuisje, staande nabij eene sloot, waaronder alleen de predikant stond te prediken, terwijl de toehoorders er buiten waren, omverwerpen. Van deze daad werd veel gerucht gemaakt: de Vrij, burgemeester van AmsterdamGa naar voetnoot7, en vol- | |||||
[pagina 240]
| |||||
gens hem Baudart stellen, het voor, alsof het huis, waarin de gemeente vergaderde, geheel geslecht was. Met der daad was het, zooals gezegd is, een klein tuinhuis van vuren planken, dat bij het oprigten niet meer dan zes gulden aan arbeidsloon had gekost en zoo vermolmd was, dat het door een' der zakkendragers, daartoe door de overheid gelast, met den voet omvergestooten werd. (Zie het uitvoerig, met attesten gestaafd berigt, in ‘de vrije aanwijzing van de menigvuldige onwaarheden, enz., in de hist. van de Vrij,’ blz.88.) Nogtans gingen zij, die zich hadden afgezonderd, voort afzonderlijke godsdienstoefeningen te houden, en had, getuige de Groot, de magistraat meer reden, om voor de twee compagniën soldaten, die er in bezetting lagen, te vreezen dan om op haar te vertrouwen, vermits zij zich, zonder voorkennis der vroedschap, van kruid en lood hadden voorzienGa naar voetnoot1. Dergelijk verzet tegen de overheid greep ook te Gouda en te Woerden vóór of in 't jaar 1617 plaatsGa naar voetnoot2. Ten laatste vermeld ik de stad Delft. Hier was het reeds in 1616 bij een' oploop, uit eene oorzaak, vreemd aan mijn onderwerp, gebleken, dat de magistraat luttel kon rekenen op de twee vaandels, die er in bezetting lagen. Kerkelijke oneenigheden en hoon, der vroedschap aangedaan, kwam daarbij, alsmede dat eenige officieren dier compagniën bevonden werden de burgers op te hitsen tegen de overheid en in heimelijke verstandhouding te staan met een' der leeraars, die gewoon was in zijne predikatiën de vroedschap door te halen, en eindelijk dat iemand, die geen burger der stad was, zich onderstaan had, zonder voorkennis der overheid, eene vergadering te beleggen van de schutters, zeggende daartoe last te hebben van Zijne ExcellGa naar voetnoot3. Zie hier wat er in verschillende steden gedurende of vóór het jaar 1617 geschiedde. Was dat, waarvan de beweging uitging, welligt, naar de meening van dezen of genen, eene kleinigheid: de onrust, die er 't gevolg van was, kan geenszins zóó beschouwd worden. Verzet tegen de wettige overheid sprak er overal klaarblijkelijk uit. Aan regtmatigen twijfel zijn de aangehaalde feiten niet onderhevig, daar mijne uiteenzetting eensdeels steunt op de getuigenis van een' ooggetuige, anderzins op die van Uitenbogaart, een' tot in kleinigheden naauwgezet schrijver, die, eer hij zich tot het vermelden van vele dier gebeurtenissen zet, vaak voet voor voet Baudart volgt en wederlegt. Die zoo doet, moet zelf des te meer op zijne | |||||
[pagina 241]
| |||||
hoede geweest zijn iets, wat gewraakt kon worden, te boek te stellen. Behalve die onrustbarende verschijnselen waren er nog andere van meer algemeenen aard, die niet voorbijgezien konden worden. De Staten van Holland en met name de advokaat van den lande werden dagelijks in allerlei eerroovende geschriften aangerand en beleedigd; op wagens, op schuiten, in straten en steegen sprak men openlijk van verandering in den vorm en in de personen der regering. Men haalde schippers over in hunne vlaggen het wapen van Zijne Excell. te stellen met dit devies: ‘liever met Oranje te liggen in 't veld dan langer met de Arminianen te zijn gekweld.’ Ook zag men in openbaren druk gesteld de steden en forten, die tegen de Arminianen warenGa naar voetnoot1. Het was dan niet zonder redenGa naar voetnoot2, dat de Staten van Holland op middelen bedacht waren om aan de verwarring een einde te maken. ‘Nadat (alzoo) in de vergadering van de Heeren Staten van Holland en West-Vriesland, op 't vijfde puntGa naar voetnoot3 van de beschrijving, waarop de Heeren Ridderschap, Edelen, en steden van Holland en West-Vriesland, tegen den 21sten Februarij in den tegenwoordigen jare van 1617 staatsgewijze in den Hage beschreven waren, de punten van het reces van dezelve vergadering den 23sten Martii genomen, om daarop den 11den AprilGa naar voetnoot4 weder te vergaderen, mitsgaders | |||||
[pagina 242]
| |||||
den brief aan de steden, bij de Gecommitteerde Raden geschreven den 10den JulijGa naar voetnoot1 laatstleden, benevens 't geen in den loopenden jare openbaarlijk zoo binnen de steden van Haarlem, Amsterdam, Schoonhoven, Briel, Oudewater, Woerden, Heusden, en zonderling alhier in den Hage, tegen de orde, vrij- en geregtigheden der landen dadelijk is gepasseerd, tot verscheiden malen zeer rijpelijk was gelet en vele instantiën te vergeefs gedaan, om de Gedeputeerden van eenige steden (die verklaarden, niet gelast te wezen zich met de Heeren Edelen en de meeste steden van Holland en West-Vriesland te conformeren) om dezelve Gedeputeerden tot een gevoeglijke verdraagzaamheid en accommodatie van de zake te bewegen - zoo is eindelijk door de Heeren Edelen en de Gedeputeerden van de meeste steden van Holland en West-Vriesland staatsgewijs verstaan, dat bij alle bekwame middelen (zal) gearbeid worden, om de goede ingezetenen in rust en stilte te houden, ook alle wegen van dadelijkheden over personen, publieke en andere plaatsen en goederen af te weren, ten welken einde de regenten van de steden bij dezen bij provisie en tot anders staatsgewijs zal wezen geordonneerd (voor zooveel 't nood is) geauthoriseerd worden in den haren te gebruiken 't geen andere steden van Holland en West-Vriesland (best in 't bestellen van hare politieke regering verzekerd zijnde) gebruiken, ook bij het aannemen van meer volk van wapenen, zoo verre Burgemeesteren en Vroedschappen van de steden zulks tot hare verzekering en afwering van de voorschreven dadelijkheden noodig bevinden.’ - Dan volgt het overige. Gedaan in den Hage den vierden Augusti, Anno 1617. Onder stond: ter Ordonnantie van de Staten en was geteekend: A. DuyckGa naar voetnoot2. Deze Resolutie werd door de Contra-RemonstrantenGa naar voetnoot3 of door | |||||
[pagina 243]
| |||||
sommigen hunnerGa naar voetnoot1 de scherpe genoemd. De oorzaak dezer benaming is te zoeken in de meerdere scherpte, die het genomen besluit, naar de meening dier lieden, boven andere vroegere Resolutiën der Staten kenmerkte: ‘Zoo heeft men om de zelvige (de meeste kerken en kerkelijke personen hier te lande, die volstandig bleven bij de eenmaal aangenomen ware leer en goede orde van de regtzinnige Gereformeerde Christelijke religie) te constringeren, successivelijk verscheiden Resolutiën genomen op 't spreken, leeren en schrijven, en die eenzijdelijk, voor de Remonstranten, tegen de regtzinnige doen executeren, en alle dezelvige in den jare 1617 op den vierden Augusti gecomprehendeerd in een scherpe Resolutie’ etc.Ga naar voetnoot2. Hugo de Groot teekent in zijne annotatiën op dien naam aan: ‘Zware ziekten, gelijk als zijn populaire ongefundeerde commotiën tegen de overheid, vereischen dikmaal scherpe remediën. Doch die met deze Resolutie zal willen confereren een andere, genomen op den zesden Februarius vijftien honderd zeven en tachtig, hiervoren geïnsereerd, in het elfde kapittel (blz. 118 vlg.), zal dezelve nog al veel scherper vinden. Het is waar, dat de uitkomst toen is gelukkiger geweest; maar de uitkomst kan van regt geen onregt, noch van onregt geen regt maken’Ga naar voetnoot3. Noch wat den vorm, noch wat het wezen der zaak aangaat, voor zoover het de waardgelders betreftGa naar voetnoot4), gaf het genoemde Besluit regt tot gegronde bezwaren. Al de punten, waarop het genomen is, waren (zie den aanhef) lang te voren gebragt in de punten van beschrijving en van reces, ten deele ook door missiven van de Gecommitteerde Raden, der steden genotificeerd om er bij tijds op te letten, zoodat de steden gehouden waren hare Gedeputeerden op al die punten gelast te zenden. Anders zou het toch in de magt gestaan hebben van ééne stad, onder voorwendsel van rapport, gestadig alle zaken buiten Resolutie te houden, hetgeen met het gebruik, tot dusverre gevolgd, ten eenen male gestreden hadde. De substantie dier Resolutie was verscheidene malen bij gedeelten en daarna, naar gewoonte, in haar geheel voorgedragen in de vergadering. Hierop was bij meerderheid van stemmen geconcludeerd en staatswijze eene commissie benoemd om die substantie in geschrifte te brengen. Dit stuk, ter vergadering voorgedragen, was gearresteerd niet alleen door | |||||
[pagina 244]
| |||||
de meeste stemmen van de presenten (dit ten overvloede, daar de absenten gerekend werden zich met de meeste stemmen der presenten te conformeren), maar ook door de meeste stemmen van al de leden der vergadering. De Resolutie kan alzoo niet anders aangemerkt worden dan als eene Resolutie van de Edelen en Steden van Holland en West-Vriesland, staatswijze genomen, daar zij ‘conform is de algemeene regten en 't gebruik van alle goede policijenGa naar voetnoot1, medebrengende dat het meerder gedeelte van de leden het regt heeft om het ligchaam te representeren’ en in overeenstemming met de orde, in 1581 vastgesteld op de besogne van de vergadering der Heeren Staten van Holland en West-VrieslandGa naar voetnoot2. Deze orde brengt mede ‘dat op alle zaken besluit genomen zal worden naar de meeste stemmen, zoodat overstemming vallen zal op alle voorvallende zaken aangaande de beleiding van des gemeenen lands affairen, als naar ouder herkomen, welke resolutie en besluit plaats houden en achtervolgd zal worden in alles, uitgezeid alleen dat er geen overstemming vallen zal in materie van consenten en van contributiën, van tractaat van vrede, oorlog of verandering van regering: en zullen de edelen en magistraten van de steden, groot en klein, gehouden zijn te volkomen en te achtervolgen, doen volkomen en achtervolgen, elk, voor zooveel hen en hunne ingezetenen aangaan mag, alle ordonnantiën en resolutiën, alzoo staatswijze en met advies van de staten op de beleiding van des gemeenen lands voorvallende zaken gemaakt en genomen, zonder wederstand of wederzeggen, directelijk of indirectelijk’Ga naar voetnoot3. Naar regten is kennelijk, laat de Groot hierop volgen, dat universele woorden, gelijk alhier staat in alles, niet uitsluiten: ja dat de exceptiën (gelijk hier drie exceptiën worden gespecificeerd) den regel te vaster stellen in al 't geen niet is gëexcipieerdGa naar voetnoot4. Hetgeen vervolgens den 13den Julij 1584 op voordragt der edelen, in aanmerking nemende ‘de gelegenheid en gesteltenis van de zake in den tegenwoordigen nood en bedroefden staat’Ga naar voetnoot5, in eene vergadering, waarin, behalve de advokaat, 8 edelen en 57 van de steden present waren, geresolveerd is, dat n.l. op het punt van de regering de Edelen en steden gehouden zullen zijn zich met de meeste stemmen te conformeren, en dat overzulks bij pluraliteit van stemmen daarin zal worden geresolveerd, nadat de stemmen zullen | |||||
[pagina 245]
| |||||
zijn gerecolleerd’Ga naar voetnoot1 - dit, zeg ik, dient nog tot versterking van het hier verdedigde gevoelen. Vreemd is dus het gezegde van Carleton, ‘Lettres’ etc., I, p. 312, 313, die anders de usantiën hier te lande wel schijnt te kennen: ‘ils (les Rémonstrans) ne doivent plus insister sur leur pluralité de voix dans les Etats d'Hollande.’ Waarom hij dit meent, leze men bij hemzelven na. Daarentegen is de uitroep van den schrijver der ‘Weegschaal’, blz. 53, zeer gegrond: ‘Waarom mag Holland niet met pluraliteit concluderen? Dit is wat wonders en gaat mijn verstand te boven.’ Dat de Resolutie van 4 Aug. verreweg bij meerderheid genomen was, is buiten tegenspraak. Oldenbarnevelt getuigt in eene straks aan te halen plaats uit zijne ‘Verhooren’Ga naar voetnoot2, dat Dordrecht, Amsterdam, Enkhuizen en Edam ‘naar zijn onthoud daarin zwarigheid maakten.’ Deze getuigenis wordt bekrachtigd door 't Register van Holland, waarin men op den 5den Aug. 1617 vindt aangeteekend, dat de Gedeputeerden van DordrechtGa naar voetnoot3, Amsterdam, Edam en Purmerend protest lieten aanteekenen; op den 29sten dier maand, dat Dordrecht door eene opzettelijk daartoe benoemde commissie dit protest aan de vergadering liet insinuerenGa naar voetnoot4; op den 9den Sept., dat Gedeputeerden van Amsterdam, Enkhuizen, Edam en Purmerend der vergadering het ongenoegen hunner principalen over 't Besluit komen te kennen geven, en eindelijk op den 21sten Oct., dat Gedeputeerden van Haarlem, Leiden, Gouda, Rotterdam, Schoonhoven, Briel, Alkmaar en Hoorn, daartoe door hunne vroedschappen gecommitteerd, ‘mits dezelve verstaan hadden de protestatiën bij veel minder steden,’ verlangen, dat hun moge geworden copie van de protestatie der vier steden en van die van Dordrecht. Gelijk op deze plaats, vindt men nu verder in 't Register van dit jaar bij herhaling gewag gemaakt van ‘de vier’ of ‘van de vijf’ steden. Eveneens worden de bovengenoemde steden, die het met Oldenbarnevelt eens waren, hier en elders telkens ‘de acht’ genoemd. Men bemerkt intusschen, dat de Advokaat in zoover eene ligte dwaling heeft begaan, dat hij Purmerend oversloeg. Ook volgens Wagenaar hebben geene andere dan de vijf steden tegengestemdGa naar voetnoot5. Dat echter, behalve de Edelen, meer dan de acht zooeven genoemde steden voor 't besluit gestemd hebben, blijkt uit dezelfde plaats der ‘Verhooren’Ga naar voetnoot6, waar gezegd wordt, dat Delft en Gorkum van dezelfde zienswijze geweest zijn, alsmede uit de Groot's ‘Verantwoording,’ die, na er Medenblik nog bijgevoegd te hebben, | |||||
[pagina 246]
| |||||
dus besluit: ‘ik meen ook eenige anderen’Ga naar voetnoot1. Die eenige kunnen dan Schiedam en Monnikendam geweest zijn; maar Schiedam behoort tot de zes steden, die ‘de justificatie van de cours’ (zie boven blz. 250, Noot 1) hebben uitgegeven. Nogtans kan zij wel voor de Resolutie gestemd hebben, daar Brandt in zijne ‘Historie der Reformatie (II, blz. 714) eerst bij 't verhaal der gebeurtenissen van 't jaar 1618 zegt: ‘Die van Holland - bleven in hunne weigering, maar werden gedurig tegengesproken door de Gedeputeerden (ter Generaliteit) der vijf tegenstrevende steden, daar zich nu Schiedam ten laatste bijvoegde.’ Hetgeen hij er op laat volgen: ‘Deze zes stemmen stonden in 't spits tegen d'andere dertien leden van Holland’, doet vermoeden, dat de Groot met ‘eenige’ o.a. op MonnikendamGa naar voetnoot2 gedoeld heeft. Uit eene andere plaats van Brandt (II, blz. 562) bespeurt men, dat ook Dordrecht eenigen tijd vóór 't nemen der Resolutie (denkelijk toen de punten afzonderlijk besproken werden) geweifeld heeft: ‘welke stad zich nu in 't stuk der zwevende geschillen aan de zijde van de genoemde (vier) steden voegde.’ En ten aanzien van de vier houde men in 't oog, dat ook dáár onder de leden der vroedschap verschil van meening kan geweest zijn, althans te Amsterdam stellig geweest isGa naar voetnoot3. Want toen men er den 16den Augustus de Resolutie van den 4den dier maand in de Vroedschap voorlas en terstond besluit meende te nemen, verzochten eenigen van de oudste leden, uit hoofde van 't groot gewigt der zaken, tijd van beraad, met copie zoowel van de voorgelezene stukken als van 't schriftelijk advies der burgemeesters. Na vele woorden werd eindelijk de zaak uitgesteld tot den 18den; doch men gaf geene copie van de verzochte stukken, dan des daags te voren, en dat alleen aan twee of drie leden der Vroedschap. Op den 18den waren eenige Heeren, o.a. drie burgemeesters, ook de voorzittende burgemeester, afwezig. Daarom en op andere gronden, door hem uiteengezet, drong de oudburgemeester Pieter Cornelisz. Hooft er op aan, dat men de beslissing zou uitstellen. Maar 't baatte niet: men volhardde bij 't oude voornemenGa naar voetnoot4. Doch hoe het dan wezen moge - hetzij men wil dat er twaalf, hetzij dat er dertien steden voor gestemd hebben - in allen gevalle moet toegegeven worden, dat de meerderheid uit meer steden bestaan heeft dan uit 9Ga naar voetnoot5, wat de Heer Groen van Prinsterer en ande- | |||||
[pagina 247]
| |||||
ren ten onregte bewerenGa naar voetnoot1. Hiertegen zal wel niemand iets in te brengen hebben, wanneer hij, met het oog op de hier aangevoerde bewijzen, nog even acht slaat op deze antwoorden van Oldenbarnevelt, waarin de kracht van 't geheugen des grijzen staatsmans en zijne uitnemende waarheidsliefde zoo luisterrijk uitkomen: ‘Of hij gevangen de gedeputeerden van de acht steden niet verscheidelijk en wel ernstig vermaand heeft, met elkander voorheen te spreken en te overkomen om altoos in eenigheid te gaan, eer zijlieden in de vergadering zouden komen?’ ‘Zegt hem dat (ook) niet te gedenken.’ ‘Of hij dezelve vermaning niet dikwijls heeft vernieuwd, nadat die van Delft, Gorinchem, Schiedam, Monnikendam en Medenblik van de particuliere vergadering van de acht steden afbleven?’ ‘Zeit dat hij wel vermaand heeft tot eenigheid onder de steden, en dat bij zijne kennis de steden van Delft, Gorkum, Monnikendam of Medenblik van de andere steden in de vergadering van de Heeren Staten niet zijn afgeweken geweest, maar in veel questieuse zaken met de Edelen en de andere Steden gestemd tot den laatsten tijd toe, dan dat Monnikendam in 't jaar 1618 dikwijls absentGa naar voetnoot2 zijn geweest, wezende de ordre van de vergadering, dat de absente steden gerekend worden als zich te conformeren met de meeste steden van presenten, en zijn bij zijne kennis eerst maar drie, daarna vier, en sedert de Resolutie van den IIIIden Augusti 1617 vijf, en sedert Mei laatstleden (d.i. 1618) maar zes van de negentien stemmen van ander gevoelen geweest als de heeren edelen en meeste steden tot de laatste week van zijn besogne toe; en dat hij de steden in het generaal en elk van dien in 't particulier tot goede eenigheid heeft vermaand, zonder dat hij de Gedeputeerden van de acht steden ooit tezamen heeft gezien of gesproken, en elk van haar tot goede eenigheid en correspondentie heeft geraden’Ga naar voetnoot3. | |||||
[pagina 248]
| |||||
Geheel ten onregte is van den kant der tegenstanders van de acht steden de beschuldiging ingebragt, als of ‘de Resolutie bij deliberatie daarop a part geprepareerd (was), zonder voorgaande commissie daartoe staatswijze gedecerneerd, met exclusie van de Gedeputeerden dezer en andere steden’Ga naar voetnoot1, en dat Oldenbarnevelt zelf er de oorspronkelijke maker en steller van geweest is. In de sententie van Oldenbarnevelt wordt dit bezwaar aldus uitgedrukt: ‘En hemzelven stellende tot een hoofd van de factie, heeft hij gevangen bij de gedeputeerden van acht steden van Holland, diverse aparte vergaderingen doen houden om den anderen voorheen te verstaan, onderling te overkomen, en alzoo hunne stemmen met geeomplotteerde eenigheid in de vergadering van de heeren Staten van Holland in te brengen, en de resolutiën naar derzelver goedvinden met pluraliteit van stemmen te mogen formeren: In welke aparte vergaderingen dezelve gedeputeerden van de acht steden eerst onder malkanderen gecomplotteerd hebben, om diverse punten, zoo nu en dan in deliberatie gebragt, in eene conclusie te doen arresteren: en dat hij gevangen zulks zelfs ingesteld heeft de scherpe resolutie van den vierden Augusti zestien honderd zeventien, en dezelve in wederwil van vele magtige leden van de vergadering doen arresteren’Ga naar voetnoot2. Het is vreemd, dat de Regters dit zoo stellig hebben durven verzekeren. Herhaaldelijk zijn hierover scherpe vragen tot den beschuldigde gerigt: steeds heeft hij ontkend, dat hij de Resolutie zelf ingesteld heeft. Eene dier vragen luidt: ‘Of hij door den pensionaris ZeystGa naar voetnoot3 dezelve acht steden niet heeft particulierlijk doen vergaderen in de castelenye voor 't nemen van de resolutie van den IIIIden Augusti?’ ‘Zeit daartoe bij zijne kennis geen last gegeven te hebben’Ga naar voetnoot4. Hoe het toegegaan is met het nemen van 't veelbesproken besluit, verhaalt de Advokaat eenvoudig aldus: ‘Of hij gevangen niet zelfs voorheen en bij hem zelven geeoncipieerd en ingesteld heeft de resolutie van 4 Augusti 1617?’ ‘Zegt dat de heeren staten van Holland en West-Vriesland langen tijd bij den anderen geweest zijnde, en op de punten van beschrijving en reces daarop in 't jaar 1617 de vergadering was gelegd, zooveel de punten differentiaal onder de steden diesaangaande wezende, veel reizen was omvraag gedaan, en bij de meeste stemmen daarop resolutie genomen, en bij hem alle mogelijke devoiren in 't gemeen en particulier, ook met verzoek en bidden | |||||
[pagina 249]
| |||||
aan de steden gedaan om zich tot eenigheid te disponeren tot der landen en steden dienst en verzekering, en 't zelve met geene middelen hebbende kunnen te weeg brengen, en daardoor de gedeputeerden van de steden moedeloos wordende, wilden vertrekken, goedgevonden is, dat hij naar zijn ambt en gebruik de resolutie, zulks die met de meeste stemmen dikwijls was goedgevonden, zoude instellen, en dat hij overzulks dezelve ingesteld of geminuteerd heeft.’ ‘Of hem gevangen bij expresse resolutie van de staten opgelegd was die resolutie in te stellen en te minuteren.’ ‘Zegt, dat naar zijn onthoud hem 't zelve bij de meeste leden is opgelegd, en dat het in allen gevalle zijn ambt en gebruik is’Ga naar voetnoot1. ‘Of hij gevangen dezelve Resolutie van den IIIIden Augusti niet te zijnen particulieren huize onder de gedeputeerden van acht steden heeft geresumeerd, aleer in de staten daarvan te vermanen?’ Zeit dat de resolutie in de vergadering van de heeren staten bij hem mondeling verhaald zijnde, eenige uit de edele en principaalste steden, uitgezonderd Dordrecht, Amsterdam, Enkhuizen en Edam, die naar zijn onthoud daarin zwarigheid maakten, geordineerd is geweest aan zijne P. Ex. bij monde te verklaren en openenGa naar voetnoot2, en ook daarna aan mevrouw de princes van Oranje, weduwe, mitsgaders mijn heer prins Hendrik, haren zoon, en dat dezelve gecommitteerden gelast zijnde om de mondelinge opening te doen, ook gelast waren op de instelling van dien bij geschrifte te letten, en dat dezelve komende van hooggedachte vrouw prinses en haren zoon te zijnen huize de resumtie van het geminuteerde hebben gedaan, en bij hun advies en goedvinden tot hun gemeen contentement gedresseerd, maar dat naar zijn onthoud boven de gedeputeerden uit de edelen | |||||
[pagina 250]
| |||||
daarover meer gedeputeerden der steden geweest zijn als van de acht steden, en namelijk die van Delft en Gorkum, zonder dat voor date bij zijne kennis te zijnen huize eenige vergadering van de voorsz. steden is gehouden geweest op de resumtie van den voorsz. concepte, dan na de opening aan Zijn Ex., de vrouw prinses en prins Hendrik, gelijk hiervoren gezegd is’Ga naar voetnoot1. ‘Met wiens last hij de voorsz. particuliere vergadering te zijnen huize gehouden heeft?’ ‘Zegt dat hij niet weet dat eenige andere vergadering te zijnen huize gehouden is, als die hier voren verhaald is’Ga naar voetnoot2. (Dit antwoord is niet zeer ad rem.) ‘Of de gedeputeerden van de acht, eenige andere steden op te voorsz. eerste resumptie van 't concept van de resolutie van den IIIIden Augusti, 't zelve niet goedgevonden hebben zonder eenige verandering daarin te doen?’ ‘Zegt dat naar zijn beste onthoud bij de gecommitteerden, in 't resumeren daarvan, eenige veranderingen zijn gedaan, en goedgevonden den dat het zoo in 't net gesteld en in de vergadering gerapporteerd zoude worden’Ga naar voetnoot3. ‘Of dezelve resumptie en bijeenkomst te zijnen particulieren hulze niet is geschied eer hij gevangen de resolutiën, zoo nu en dan genomen in de vergadering van de heeren staten, mondeling bijeenbragt, en eene generale conclusie daarvan maakte?’ ‘Zegt dat hij het niet gelooft’Ga naar voetnoot4. ‘Waarom hij gevangen toen echter deed deputeren eenigen uit de heeren Edelen en diverse steden om al de voorsz. resolutiën zoo nu en dan genomen bijeen te brengen en in geschrifte te stellen?’ ‘Zegt dat bij niet weet dat er eenige gedeputeerden van de Edelen en steden gecommitteerd zijn dan tot de actie, hiervoren verhaald, te weten om zijn Ex. - opening te doen, en het ingestelde daarna te resumeren en zoo ter vergadering in te brengen, om daarop geresolveerd te mogen worden’Ga naar voetnoot5. ‘Of dezelve deputatie na dato van de voors. resumtie niet is geschied, om de zake een schijn te doen geven als of men alles met bchoorlijke deliberatie deed?’ ‘Zegt dat na de resumtie geen deputatie is geschied en dat de zaak wettelijk en behoorlijk is gehandeld’Ga naar voetnoot6. ‘Of de voors. resumptie niet alzoo particulierlijk is geschied, om de voorsz. resolutie met meerderheid van stemmen door te dringen’? | |||||
[pagina 251]
| |||||
Zegt dat hij van geen andere resumtie weet te spreken, als die hiervoren verhaald is’Ga naar voetnoot1. ‘Of hij gevangen eenigen specialen last van de heeren Staten van Holland heeft gehad, om te concipieren en minuteren de voors. resolutie van den IIIIden Augusti, voordat hij daarvan mondeling verhaal in de vergadering van de heeren staten gedaan heeft?’ ‘Zegt dat zijn last is alle resolutiën van importantie in te stellen, dan dat hij niet weet, dat van deze materie iets resolutiesgewijze ingesteld is voordat de steden willende scheiden, de punten, die van tijd tot tijd waren geproponeerd en geresolveerd, aan de vergadering zijn gerepeteerd en geresumeerd, en daarop de voorsz. last van opening aan haar Ex. te doen, en hem, om die bij geschrifte te stellen, is genomen geweest’Ga naar voetnoot2. Deze antwoorden, die geheel overeenstemmen met hetgeen de staten zelve in ‘de Justificatie’ zeggen, zooals boven aangewezen is, toonen duidelijk aan, hoe ongegrond de beschuldiging is, tegen de acht steden en tegen Oldenbarnevelt ingebragt. Doch eer ik verder ga, kan ik niet verzwijgen, dat ook de Groots annotatiën op zijne sententie deze waarheid nog helderder in 't licht stellen. Op de zinsneden betrekkelijk de aparte vergaderingen, die eveneens zijn uitgedrukt als in 't vonnis van Oldenbarnevelt, teekent hij aan, ‘dat lange tijd nadat eerst die van Amsterdam, Enkhuizen, Edam en Purmerend, en daarna Dordrecht met elkander hadden gehouden aparte vergadering, om met gecomplotteerde eenigheid de Resolutie van de Heeren Staten van Holland tegen te staan en te contradiceren, verscheidene steden, daaronder de onzen, hare Gedeputeerden gelast hebben, met elkander te corresponderen, niet om te complotteren, maar om de Resolutiën, staatsgewijs genomen, met goede gemeene redenen te justifificeren: ook om te letten, hoever men de discreperende leden zonder kwetsing van onze steden zoude kunnen te gemoet gaan. De Gedeputeerden hebben de bedenking van hare steden, niet hare eigene, elkander geopenbaard, hare steden van alles wel onderrigt, hare redenen en voorslagen rondelijk in de vergadering geopend, zonder iets achter te houden.’ Verder toont hij aan, dat zulke afzonderlijke vergaderingen niet ongeoorloofd zijn, mits de bedoeling goed isGa naar voetnoot3. Elders repliceert hij: ‘Het wordt ook kwalijk gezegd, dat de punten (van 't Besluit van 4 Aug. 1617) alleen in deliberatie waren gebragt, daar ik gezegd heb met de waarheid, dat al de punten van de voorsz. Resolutie alreede in de vergadering van stuk tot stuk waren geconcludeerd. Dat de Gedeputeerden van de steden bij elkander komende d'een d'ander de memorie van de voorzegde pun- | |||||
[pagina 252]
| |||||
ten hebben ververscht, zonder iets nieuws te concluderen of te resolveren, en dat daarna in de vergadering al de punten tegader zijn gebragt in eene mondelinge conclusie, en voorts bij den advokaat, ten overstaan van verscheidene Gedeputeerden, daartoe bij de vergadering gelast zijnde, schriftelijk ingesteld. Bij deze communicatie, zoo van de steden eerst, als daarna met den Heer Advokaat, zal ged. zijn geweest niet alleen etc. (zie boven). Bij 't instellen zijn ook geweest eenige Heeren Edelen, die uit hun eigen persoon hebben geadviseerd’Ga naar voetnoot1. Eindelijk weerlegt hij de (ermen van 't vonnis, waarin ten onregte gezegd wordt, dat de scherpe Resolutie door Oldenbarnevelt ingesteld en voorts in eene mondelinge generale conclusie gebragt is, aldus: ‘Eerst in eene generale conclusie gebragt, en daarna schriftelijk ingesteld, na voorgaande deputatie’Ga naar voetnoot2. Boven 't geen, wat deze plaatsen moeten bewijzen, doen zich hier twee andere punten op, n.l. dat de 4 steden begonnen zijn zich af te scheiden, en dat de 8 nimmer vóór 't nemen der Resolutie afzonderlijke vergadering hebben gehouden. Zoowel 't eene als 't andere berigt steunt tevens op andere getuigenissen, vooreerst op die van Oldenbarnevelt: ‘Of hij gevangen de acht steden of derzelver gedeputeerden niet dikwijls vermaand heeft dat zij particulierlijk bijeen zouden komen om met elkander te verstaan?’ ‘Zegt dat hem dikwijls bij de gedeputeerden van verscheidene steden gezegd is, dat de steden, zich geformaliseerd hebbende tegen de resolutie van den IIIIden Augusti, aparte vergaderingen hielden, en dat hij daarop gezegd heeft, dat ze van gelijken mogten doen, gelijk ze al gedaan hadden gedurende zijn absentie uit den Hage te Utrecht’Ga naar voetnoot3. In de tweede plaats wordt het bekrachtigd door de ‘Justificatie:’ ‘Het is waar dat de Gedeputeerden van eenige steden bij wijlen met den anderen hebben gecommuniceerd, niet om nieuwe resolutiën te formeren, maar om de resolutiën staatswijze genomen met goede redenen te defenderen, 't welk bij dezelve niet is gedaan, dan nadat andere steden niet alleen eenige maanden maar eenige jaren lang hen hadden voorgegaan, en dat om de voorsz. resolutiën te everteren, zulks dat de voorsz. meeste leden genoodzaakt zijn geweest tot de voorsz. communicatie, die onder de leden van een ligchaam niet is ongeoorloofd, ook zonder deputatie, zoo wanneer die geschiedt tot maintenement van de authoriteit, het gansche ligchaam competerende.’ - ‘Bij de voorsz. meeste steden zijn ook geene andere steden voorbijgegaan, veel minder uitgesloten, uit de voorsz. communicatiën dan alleen die zich in de vergadering tegen de genomen Reso- | |||||
[pagina 253]
| |||||
lutiën formaliseerden, en te voren vergaderende apart andere steden uit hare communicatiën hadden uitgesloten, zulks dat zeer vreemd is en buiten reden in anderen te culperen, 't geen men zelf eerst heeft gedaan, en alzoo anderen daartoe veroorzaaktGa naar voetnoot1.’ Alzoo zijn de Gedeputeerden der 8 steden, gelijk de Groot zegt, eerst lang na hunne tegenstanders, en volgens ‘de Justificatie’ niet dan eenige jaren na hen, begonnen zich af te scheiden. Wist ik den juisten datum, waarop de Justificatie, die volgens den titel in 1618 gedrukt is, in 't licht is gekomen, welligt kon men dan naauwkeuriger nagaan, wanneer zulks 't geval is geweest. Thans moet ik mij vergenoegen met op te geven, dat in de vergadering der Staten van Holland van 1 Aug. 1618, waarin 4 Edelen en 34 leden uit de steden tegenwoordig waren: ‘Bij den Heer Advokaat in de conclusie mede vermaand is dat de steden, waardgelders aangenomen hebbende, zouden willen bij den anderen gaan, en letten hoe zij verder daarmede dachten te handelen, en hoewel d'andere steden deze particuliere vergadering tegenspraken, is er evenwel bij gepersisteerd’Ga naar voetnoot2. Hun, die tegenspraken, had men met een voorbeeld, dat toen nog versch in 't geheugen moest liggen, het stilzwijgen kunnen opleggen. Want in de zitting van den 21sten Julij van 't zelfde jaar ‘bij de Gedeputeerden van de steden Dordrecht, Amsterdam, Schiedam en Enkhuizen wederom geurgeerd zijnde op 't scheiden van de vergadering, ten minste voor eenige tien of twaalf dagen, en bij de Heeren Edelen en 't meerendeel van de steden verstaan wordende, dat de vergadering in deze gelegenheid niet konde scheiden, maar gelet diende op alle occurrentiën, en daarom bij den anderen diende te continueren, is bij de Gedeputeerden van de vier steden verklaard, dat naardien hunne medegedeputeerden, eenigen ook 't meerendeel van hen al waren vertrokken, en zij mede gereed waren om te vertrekken, dat ze ook verder geen last hadden, en zulks noodig naar huis moesten gaan om hunne principalen van alles rapport te doen, en te verwachten, wat dezelve hun nader zouden willen lasten, verstaande daarmede de vergadering te zijn gebroken, en zoo men echter de vergadering wilde blijven continueren, dat zij hielden voor nul en van onwaarde al 't geen bij de aanblijvenden zoude worden gedaan en gebesoigneerd, begeerende 't zelve alzoo te worden geannoteerd tot hunne ontlasting’Ga naar voetnoot3. Meent iemand welligt, dat de Resolutie van den 4den Augustus met spoed doorgedreven is, en is hij door 't bovenstaande nog niet van het tegendeel overtuigd, hij wete dan, dat men ‘vijf maanden lang had gearbeid en gewacht, om de Gecommitteerden dier weinige | |||||
[pagina 254]
| |||||
(tegenstrevende) steden tot conformiteit met hunne medeleden te bewegen’Ga naar voetnoot1. Voorwaar geduld genoeg geoefend, te meer daar het eigenlijk alleen Amsterdam was, vanwaar alle tegenstand uitging. ‘Die van Amsterdam - 't wordt gezegd van den tijd vóór 4 Aug. 1617 - deden groote moeite en instantie, om andere steden aan hun koorde te krijgen. Zij zonden hunne Gedeputeerden aan al de steden van 't Noorderkwartier; kregen ten laatste aan hun zijde niet alleen die van Enkhuizen, Edam en Purmerend, maar ook (hier moest, zie boven blz. 245, bijstaan: later) in Zuid-Holland die van Schiedam en ook Dordrecht’Ga naar voetnoot2. Zonder verband te willen zien, waar 't niet is, moet ik er toch opmerkzaam op maken, dat omstreeks in dezelfde dagen Oldenbarnevelt in de vergadering der staten van Holland door Reinier Pauw, burgemeester van Amsterdam, ‘dapper geaffronteerd werd’Ga naar voetnoot3, en dat op een anderen keer de Heer van Duvenvoorde, ‘hebbende hem eerst daartoe bereid en wel beschonkenGa naar voetnoot4, in de vergadering gekomen zijnde, Zijn Ed. persoon zeer onbeleefdelijk bejegend heeft, zeggende tegen de Heeren Gedeputeerden van Amsterdam, Enkhuizen, etc.: “dat hij het met ben hield, en niet paste of achtte op Zijn Ed.” invoege dat dezelve Heeren Gedeputeerden tegen anderen, die nevens hen zaten, zeiden: hoe wel zijn wij nu beholpen met zulk een dronken hoofd’Ga naar voetnoot5. Te vergeefs had 's lands Advokaat meer dan eens, wanneer men de quaestieuse punten in de vergadering der staten besprak, de Gecommitteerden van Amsterdam in dezer voege gewaarschuwd, ‘kloppende naar zijne gewoonte, als hij wat ernstig sprak, met den eersten wijsvinger, dien men indicem of den wijzer noemt, op zijn brilhuisje, dat hij in de linkerhand had,’: Gij Heeren, gij Heeren van Amsterdam drijft nu dit stuk zoo heftig tegen uwe medeleden; maar gedenkt, dat ik u voorzeg, dat de tijd zal komen, dat gij de zaak anders verstaan en andere inzigten krijgen zult, wanneer het te spade en niet te regten zal zijn, mogelijk zelfs in uwe stadGa naar voetnoot6. Hierop merkt hij, die het voor ons geboekt heeft, aan: ‘Dit woord is daarna dikwijls verhaald, nadat men, den moed aan den Advokaat gekoeld hebbende, zag 't geen passeerde te Amsterdam in de jaren 1630 en daarna.’ De waarschuwingen van Oldenbarnevelt mogten echter niet baten: de Gedeputeerden van Amsterdam en de weinige overige steden begeerden steeds op nieuw hunne principalen te raadplegen over de punten, in de Resolutie vervat, en | |||||
[pagina 255]
| |||||
deze beweerden, dat dit besluit niet strekte tot de dienst van 't land. Maar daar die Gedeputeerden hierdoor anderen niet konden beletten dat besluit te nemen en te arresteren, en vermits 't niet genoeg was, dat weinige steden zeiden, dat het niet strekte tot de dienst van 't land, naardien het niet door hare opinie kon worden beslist, of zulks waar was of nietGa naar voetnoot1, ging de Resolutie van den 4den Augustus 1617 door. Bij die Resolutie (zie boven blz. 242) werden de regenten der steden ‘bij provisie en tot anders staatswijze zal zijn geordonneerd en (voor zooveel 't nood is) geauthoriseerd’ de middelen te gebruiken, die ook andere steden van Holland aanwenden, en daaronder het ligten van waardgelders. Ten onregte heeft Baudart, al die conditionnele termen weglatende, daarvoor in de plaats gesteld: ‘waarbij de regeringen der steden gelast en gemagtigd werden om’ etcGa naar voetnoot2. Ook Wagenaar vergist zich schrijvende: ‘ten welken einde de Regenten der steden, bij voorraad, on tot dat anders, staatswijze, zou worden besloten, gelast, en, des noods, gemagtigd werden, tot het aannemen van meer volk van wapenen etc.’Ga naar voetnoot3. Beiden zien voorbij, dat de staten authoriseren, niet gelasten, hetgeen in Wagenaar des te vreemder is, daar hij geenszins de clausule overslaat, waartoe in de Resolutie het woord ‘geordonneerd’ behoort. Beiden letten er niet op, dat de staten de steden magtigen ook langs andere wegen het doel te bereiken; dat het aannemen van waardgelders slechts een der middelen is, die zij aan de hand doen. Bilderdijk gaat nog verder: ‘Men sloeg bij een Resolutie 4 Augustus 1617 de synode plat af; - en gelastte (met bijzondere letters gedrukt) de stedelijke Magistraten waardgelders aan te nemen’Ga naar voetnoot4. Ik haal deze plaatsen aan om de waarheid hulde te doen en het zachte en gematigde van de gedragslijn, die de meerderheid der staten volgde, in 't oog te doen vallen,Ga naar voetnoot5 geenszins om daaruit de gevolgtrekking te maken, dat de Staten onbevoegd waren te gelasten, dat er waardgelders aangenomen werden. Bij het 32ste artikel van de Instructie van den | |||||
[pagina 256]
| |||||
Raad van State, gearresteerd den 12den April 1588, ‘verstaan de Staten-Generaal, dat - zij met deze instructie niet abdieeren het regt en de magt, om bij de Staten-Generaal en de Staten van de Provinciën in 't particulier, elk zooveel hem aangaat, bij tijd van nood of als de zaken van 't land zulks zullen vereischen, zelf order tot dienst van den lande in de zaken, bij hen ter dispositie van den voorschreven raad gesteld, te mogen stellen en executeren bij directie van de zaken van den oorlog te water en te land met al 't geen daaraan kleeft’ etc.Ga naar voetnoot1. Indien nu de provinciën zich zelve het beleid der oorlogszaken voor een gedeelte voorbehouden hebben, welke waarschijnlijkheid is er dan, dat zij van het regt van bescherming van haar gezag afstand zouden hebben gedaan? De Staten-Generaal, Zijne Excell. en de Raad van State hebben zelve deze zaak in 't jaar 1617 niet anders verstaan, want de Resolutie van 4 Aug. werd genomen in den Haag, waar de Staten-Generaal vergaderd waren. Hunne Hoog-Mog. hebben er kennis van gehad, zonder 't minste blijk te geven, dat zij vermeenden, dat hierin iets was, dat geacht kon worden ten nadeele van hun regt geschied te zijnGa naar voetnoot2. De Groot die deze opmerking maakt, zegt tevensGa naar voetnoot3, dat hij zich zeer wel herinnerde, dat, toen de zaak van Utrecht voor 't eerst ter vergadering van de Heeren Staten-Generaal geventileerd werd, meest al de heeren van meening waren, dat zulks, te weten het bewaren der rust door 't aannemen van waardgelders, niet ongeoorloofd was, mits het geschiedde buiten kosten van de Generaliteit, of anders des ongeoorloofd zijn. Nog stelliger drukt hij zich, met opgave van man en paard, uit in eene missive aan G. de Bye, thesaurier-generaal der unie, d.d. 31 Octob. 1618: ‘Mij staat ook zeer wel voor, dat de Burgemeester Bas in de vergadering van de Staten-Generaal verklaarde 't verstand van Amsterdam te zijn, dat de Staten-Generaal der steden van Holland geen wet hadden voor te schrijven op 't stuk van hare verzekering’Ga naar voetnoot4. De Staten van Zeeland, den 17den Oc. 1617 over 't stuk der waardgelders delibererende, ‘om te zien bij wat middel men zal kunnen teweeg brengen, dat dezelve mogen worden gelicentieerd,’ zijn schier eenstemmig van oordeel, dat men ‘met alle behoorlijke en gevoeglijke middelen van inductie de provincie waar de ligting geschied is zal zien te bewegen, ten einde de aangenomene waardgel- | |||||
[pagina 257]
| |||||
ders mogen worden gelicentieerd en afgedankt’Ga naar voetnoot1. In 't verslag der zitting van de Staten van Gelderland van den 14den Maart 1618 leest men: ‘is geresolveerd de voorschreven des lands Gedeputeerden ter Generaliteit te belasten, om de provinciën, die zich in dezen te buiten gaan, ernstig te vermanen, en daarhenen met alle mogelijke middelen te brengen, dat verder tot rust en eenigheid, mitsgaders tot welvaren van deze landen de ligting van de waardgelders en verandering des eeds voorts nagelaten, en die bereids aangenomen dadelijk wederom gecasseerd en afgedankt worden’Ga naar voetnoot2, welke verklaring des te opmerkelijker is, omdat de Staten van Gelderland van meening waren, dat het aannemen van waardgelders een regt was, de Generaliteit competerendeGa naar voetnoot3. In een' brief, den 26sten Nov. 1617 door Maurits aan de vroedschappen van sommige steden van Holland gezonden, staat: ‘naardien ook de ligting van de waardgelders het land niet alleen bezwaart met onnoodige kosten, maar ook oorzaak geeft tot grooter onrust van de goede ingezetenen van de steden, waardoor de confusie in den staat en de diffidentie tegen de magistraten hoe langs hoe meer zal toenemen, zoo dient ook door afdanking van dezelve de rust en welstand van 't land zooveel te meer met uw lieden goede Resolutie te worden bevorderd’Ga naar voetnoot4. Al die getuigenissen van tijdgenooten, benevens andere, die wij beneden zullen aanvoeren, toonen ons overvloedig (want Gelderland spreekt zich zelf tegen), dat de Staten van Holland ten volle bevoegd geacht werden waardgelders aan te nemen, en wel, zooals zij zelve zeggen, naar 't regt, dat zij van oude tijden gehad en gebruikt haddenGa naar voetnoot5. Ook Slingelandt erkent volmondig, dat de Provinciën van ouds gehad en door de unie van Utrecht niet verloren hebben het regt om militie aan te houden tot hare particuliere dienst, boven hare quote in die, welke onderhouden wordt bij gemeen consent van de bondgenooten, terwijl hij er bijvoegt, dat de Heer de Groot dit onwedersprekelijk bewezen heeft in het 10de kapittel van Zijne ApologieGa naar voetnoot6. Dezelfde Slingelandt opent zijne ‘historische verhandeling van het gezag over de militie van den staat der Vereenigde Nederlanden’ met de verklaring, dat de eerste der drie soorten van militie hier te lande de zoodanige is, die geheel en alleen provinciaal of stedelijk isGa naar voetnoot7. | |||||
[pagina 258]
| |||||
Zoo even zagen wij, dat sommige leden ter Generaliteit het regt der Staten van Holland om waardgelders te werven niet bestrijden, mits deze geenszins ten laste van de Generaliteit komen, hoewel het niet aan allen grond zou ontbroken hebben om zich tegen deze bewering te verzetten (zie Slingelandt IV, blz. 8 en boven blz. 132), en elders heeft in die dagen niemand er aan gedacht zulks te pretenderen. Eigenlijk is het uit hoofde van den spoed, waarmede men te werk ging, en van de verscheidenheid van gevoelen nimmer behoorlijk vastgesteld, hoe en waaruit in 1617 de nieuwgeligte manschappen zouden bezoldigd worden. Desniettemin heeft men niet geschroomd Oldenbarnevelt de volgende vragen voor te houden: ‘Waarom hij getracht heeft de kosten van de waardgelders te brengen tot laste van de Generaliteit?’ ‘Zegt niet te weten van daartoe getracht te hebben, zoo niettemin de provinciën en leden van dezelfde elkander met eenigheid daarin hadden kunnen verstaan, dat men een goeden moderaten voet van subsidie tot onderhoud der waardgelders, totdat de zaken in rust en stilte hadden mogen gebragt worden, met gemeene bewilliging had willen accorderen, en dat de steden 't verder onderhoud zelve hadden willen dragen, gelijk in voorleden tijden in de generaliteit en ook van Holland op 't aannemen en 't onderhouden van de waardgelders voorgeslagen is geweest, dat hij 't zelve niet onbekwaam zoude hebben geacht, zoo de provinciën en steden elkander altijd van doen hebben, en daarom in alle billijkheid tot vriendelijke accommodatie behooren te verstaan’Ga naar voetnoot1. ‘Hoe hij meent dat de provinciën en steden onderling elkander zouden hebben kunnen verstaan in 't onderhoud der waardgelders, terwijl d'een dezelve tegen d'andere ligtende was, en elk geen inzigt dan op hem zelf had?’ ‘Zegt, dat hij niet gelooft noch weet, dat d'eene stad tegen d'andere steden waardgelders hebben geligt, maar alleen om hare gemeente in ordre, rust en vrede, en de overheid in haar behoorlijk respect en authoriteit te conserveren, en dat daartoe de provinciën en steden naar zijn oordeel (onder correctie) volgens de unie elkander behooren de goede hand te bieden, gelijk de Heeren Staten van Holland en West-Vriesland aan de Gecommitteerden van de andere Provinciën bij hare acten hebben verzocht’Ga naar voetnoot2. ‘Waaruit hij gevangen gemeend heeft de betaling der waardgelders te vinden?’ ‘Zegt dat hij, gelijk hier voren gezeid is, hoop gehad heeft, dat de zaak haast gevoeglijk zoude hebben worden geaccommodeerd, maar zoo 't zelve zoo haast niet zoude hebben kunnen teweeg ge- | |||||
[pagina 259]
| |||||
bragt worden, dat alsdan bij de steden, die dezelve verstonden noodig te wezen, daarop zoude hebben moeten gelet en geresolveerd worden, hoe dezelve steden elkander zouden mogen verstaan, om de anderen onderlinge assistentie te doen, conform de unie in de beste redelijkheid en gelijkheid ter tijd toe de voors. gevoegelijke middelen hadden mogen genomen worden’Ga naar voetnoot1. ‘Of hij gevangen de acht steden niet geraden heeft de betaling van die bij repartitie naar ieders magt onder elkander te vinden, en dat ze in hare vroedschappen daarop zouden letten?’ ‘Zegt, dat hij nooit met de gezamenlijke gedeputeerden van de acht steden gesproken heeft, maar wel met eenige van dien, en dat dezelve meenden hunne consenten met die limitatie te dragen, dat het onderhouden der waardgelders, als tot hunne verzekering en defensie noodig, daaruit vooral behoorde betaald te worden, maar dat hij verstaan hebbende dat verscheidene steden en zelfs de heeren edelen 't zelve niet goed vonden, hen vermaand heeft van dat voornemen te willen desisteren en order stellen, dat die kosten bij een iegelijk uit hare stedemiddelen mogten gevonden worden, zonder de middelen van 't gemeene land daartoe te gebruikenGa naar voetnoot2, en dat bij eenige gedeputeerden aan hem gezeid zijnde, dat zulks uit hunne eigene middelen niet zoude kunnen vervallen, hij daarop eens voorgeslagen heeft, dat zooverre met den eersten de zaken tot gevoeglijke accommodatie, contentement en verzekering van de steden niet konden gebragt worden, dat men alsdan zoude behooren te letten, hoe veel volk elke stad noodig tot hare verzekering van doen had, en dat men van de kosten in 't gemeen zoude behooren te maken een repartitie naar 't vermogen van elke stad tot de noodige maandelijksche betaling derzelve tot den tijd toe de zaken zouden gevonden wezen als voren, en dat daarin de steden elkander behoorden behoorlijk de hand te bieden, in conformité van de unie. Maar dat daarop verder niet is gevolgd, overmits, etc.’Ga naar voetnoot3. Wie de Gedeputeerden waren, die vermeenden dat hunne steden niet bij magte zouden zijn de genoemde kosten te dragen, vinden wij, met toelichting op de aangehaalde antwoorden, in eene der korte verklaringen van 's lands advokaat opgeteekend, waarin hij beweert, dat de Gedeputeerden van de steden tot in April (1618) toe, op 't onderhoud van de waardgelders, van opinie geweest zijn, dat het tot der landen kosten behoorde te geschieden, zoowel als in Amsterdam en andere steden. ‘Dan ik heb gezocht hen te induceren daarop niet te staan, wezende niet alleen de zes steden, maar ook Delft en | |||||
[pagina 260]
| |||||
Gorkum van andere opinie; dan Haarlem (zie bov. “Gids,” Julij, blz. 125) en Leiden klagende dat haar nood grooter was dan van de andere steden, werd bij mij in het bedenken gesteld, dat het getal, naar den nood van de steden, mogt gelimiteerd, en een repartitie (tot soulagement van de meest belaste) van de kosten mogt gemaakt en gebruikt worden, en dat daarbuiten niemand zoude mogen gaan dan tot zijn eigen last, wezende mijne meening, dat men daarop in de vergadering van de heeren staten zoude mogen besoigneren’Ga naar voetnoot1. Gelijk die repartitie, wordt ook het plan om de kosten der waardgelders door de Generaliteit te doen dragen de Groot in zijne sententie ten laste gelegd, die dit dus weêrlegt: ‘Dit is 't eenemaal onwaarachtig, en overzulks bij mij expresselijk ontkend. De regters hebben ook daarvan geen blijk gehad, maar hebben dit gezet naar hunnen appetijt. 't Verstand van onze principalen was, dat men met regt moest sustineren, dat deze kosten (als die geschieden tot maintenement van de publieke autoriteit) behoorden te komen tot last van Holland, gelijk die van Leiden uit gelijke redenen en motiven (zie bov. “Gids,” Julij, blz. 147) gesustineerd hadden in den jare 1587. Maar het ligchaam van de bondgenooten hiermede te bezwaren is nooit de meening geweest: ja is het contrarie van dien bij onze meesters en bij die van Utrecht aan de Staten-Generaal verklaard’Ga naar voetnoot2. Zoolang 't nu niet uitgemaakt was, wie de kosten der ligting zou dragen, en het er wel op scheen te zullen uitloopen, dat de steden zelve die voor hare rekening zouden nemen, had eigenlijk geene der tegenstrevende steden 't regt zich er mede te bemoeijen, of de steden, die de Resolutie van den 4den Aug. gearresteerd hadden, waardgelders wierven of niet. Toch spreken zij er bij herhaling over en, hoe verder de tijd verloopt, hoe scherper. Aleer wij ons echter met die bezwaren bezig houden, willen wij zien, welke steden met der daad waardgelders op de been bragten. Het eerste (zie evenwel bened. blz. 263) deed men het te Haarlem in Mei 1617 of kort daarna, alzoo vóór het nemen der scherpe ResolutieGa naar voetnoot3. Deze ligting was geheel en al een gevolg van de onlusten, waarvan die stad het tooneel geweest was (zie boven blz. 236). Dit belette niet, dat zij voorgesteld werd als een uitvloeisel der Resolutie en dat men Oldenbarnevelt als de drijfveer der handeling aanmerkte. ‘Of hij gevangen de gedeputeerden van de steden van Holland, die in de Resolutie van den IIIIden Augusti 1617 hadden geconsenteerd, niet geraden heeft tot maintienement van dezelve resolutie waardgelders te ligten?’ | |||||
[pagina 261]
| |||||
‘Zegt, dat voor en na 't nemen van de resolutie van den IIIden Aug. hij de steden vermaand heeft wel te willen letten op hare verzekering tegen alle populaire factiën en onwettelijke usurpatiën, 't zij met hare schutterijen, of bij ligting van lieden van wapenen naar 't gebruik van de steden, nadat een iegelijk met bewilliging van hare vroedschap zouden best en bekwaamst vinden, zonder dat hij weet dat voor zijn vertrek uit Holland 's maandags voor half oegst, eenig volk in soldij of gagie aangenomen was als tot Haarlem en Rotterdam, die dezelve al aangenomen hadden voor den IIIIden Augusti’Ga naar voetnoot1. ‘Of hij de gedeputeerden van Haarlem, Leiden en Rotterdam niet geraden heeft waardgelders te ligten?’ ‘Zegt over 36 jaren hij in zulke gelijke occurrentie het ligten van waardgelders of volk van wapenen in gagie voor 't bekwaamste gevonden, en daarom tot verscheiden tijden geurgeerd, en ook altemets teweeg gebragt, dat bij de steden waardgelders zijn geligt geweest, en dat hij van die redenen de steden in 't generaal en in 't particulier zijne inclinatie daartoe wel heeft geopend, zonder nogtans iemand daartoe te raden, maar 't zelve gelaten tot dispositie en goedvinden van burgemeesteren en vroedschappen van de respective steden, zonder dat hij bij zijn bedenken in specie der voorsz. steden zulks geraden heeftGa naar voetnoot2.’ - Ten onregte noemt ook van der Sande, ‘Nederl. Historie,’ (Leeuwarden, 1650,) blz. 79, Haarlem onder de steden, die ‘uit kracht van de resolutie van den 4den Augusti’ waardgelders geligt hebben. Omtrent de waardgelders te Rotterdam had de oude advokaat insgelijks beter memorie dan de 24 regters. Dáár toch was een voorslag in dien zin gedaan door burgemeester Tromper, zonder dat de Groot, de pensionaris dier stad, er vooraf van onderrigt was. Nadat het ontwerp eerst door 't collegie der burgemeesters, en vervolgens door de vroedschap goedgekeurd was, werd de compagnie waardgelders, die de stad in dienst had, ‘al voor het nemen van de Resolutie van den vierden Augustus’Ga naar voetnoot3, versterkt, naar 't schijnt, tot 300 manGa naar voetnoot4. Voor hen werd op de Groote Markt, tegenover het standbeeld van Erasmus, een wachthuis opgerigt dat spijt je Backes werd geheetenGa naar voetnoot5. Na den 4den Augustus hebben de overheden van Leiden, Oudewater, Heusden, Schoonhoven, Gouda en HoornGa naar voetnoot6 't voorbeeld van | |||||
[pagina 262]
| |||||
de beide genoemde steden gevolgd. Te Leiden gebeurde het den 26sten Sept. 1617Ga naar voetnoot1 en beliep het getal 300 man volgens BrandtGa naar voetnoot2; volgens UitenbogaartGa naar voetnoot3 echter, dien Brandt hier als zijne eenige bron aanhaalt, slechts weinigen. Misschien kunnen de twee berigten tot overeenstemming gebragt werden, wanneer men stelt, dat het getal tot 300 is vermeerderd, en dat de nieuw-aangenomene manschappen niet talrijk waren. Verkeerdelijk zeggen de 24 gedelegeerde regters in de Verhooren van Oldenbarnevelt alsmede in de Sententie van de Groot, dat de ‘acht steden’ nieuwgewapend krijgsvolk aangenomen of het aangenomene versterkt hebben, want in den Briel en te Alkmaar was geene ligting gedaanGa naar voetnoot4. Te Gouda deed men het eerst in Maart 1618. Volgens besluit der vroedschap van den 2den dier maandGa naar voetnoot5 werden er n.l. 200 man geligt. Ook dit was, naar men voorgaf, op raad van Oldenbarnevelt gebeurdGa naar voetnoot6. Omstreeks ter zelfder tijd of nog iets later ging de magistraat van Hoorn tot dien maatregel overGa naar voetnoot7. Reeds vroeger, den 20sten Nov. 1617, was het besluit daartoe in de vroedschap van Schoonhoven genomenGa naar voetnoot8 en 14 April 1618 schreef Carleton, II, p. 252, dat er 150 geligt waren. Ook over deze ligting van Nov. liep een valsch gerucht, dat men geloofde of veinsde te gelooven: ‘Dat die van Rotterdam en Utrecht hare nieuwe soldaten toegezonden hebben, om de stad van Schoonhoven - mede voor heur factie te verzekeren’Ga naar voetnoot9. Eene zonderlinge uitdrukking, daar zij reeds lang tot hetgeen men de factie noemde, behoorde, en in Maart 1617 getoond had in dit opzigt op eigen beenen te kunnen staan door meer dan 130 waardgelders aan te nemen (Baud., IX, blz. 22). Krachtig is de repliek van den beschuldigde in zijne aanteekeningen: ‘Wat die van Utrecht gedaan hebben, gaat mij in 't minst niet aanGa naar voetnoot10, en is buiten mijne kennis. Die van Rotter- | |||||
[pagina 263]
| |||||
dam hebben geen soldaten in hare dienst zijnde tot Schoonhoven gezonden, maar eenige soldaten uit hare dienst ontslagen, die zich begeven hebben in dienst van de stad van Schoonhoven’Ga naar voetnoot1. Deze taal van de Groot, die voorts beweert, dat zulks zonder zijn advies geschiedde, doch niet ongeoorloofd was, komt wederom geheel overeen met Oldenbarnevelts antwoorden. ‘Waarom die van Utrecht en Rotterdam de stad van Schoonhoven met hare waardgelders hebben bezet?’ ‘Zeit daarvan niet anders gehoord te hebben, dan dat die van Rotterdam weinig soldaten van hare comp. aan die van Schoonhoven zouden hebben overgedaan, zonder dat hij van die van Utrecht iets verstaan heeft.’ ‘Of met hem voorheen niet is gecommuniceerd geweest, dat men met waardgelders van Rotterdam de stad Schoonhoven zoude bezetten?’ ‘Zeit, hiervan niet anders te weten dan voren, en dat hij niet weet van eenige communicatie dienaangaande met hem gehouden’Ga naar voetnoot2. ‘Of hij gevangen niet raad en advies gegeven heeft aan die van Schoonhoven om haar mede met waardgelders te voorzien?’ ‘Zegt, dat hem dat (ook) niet gedenkt, maar wel dat iemand van Schoonhoven naar zijn beste onthoud hem aangesproken heeft, zeggende, dat de regeerders aldaar geresolveerd waren tot hunne verzekering eenige aan te nemen.’ ‘Of dezelve van Schoonhoven hem niet aangezeid hebben, dat ze bij secrete particuliere onderteekening elkander verbonden hadden tot het ligten der waardgelders?’ ‘Zegt, dat hem dat niet gedenkt.’ ‘Of die van Rotterdam bij zijne kennis, voorweten of advies eenige van hunne waardgelders niet gezonden hebben naar Schoonhoven?’ ‘Zeit neen, maar dat hij meent eens verstaan te hebben of van iemand van Rotterdam, of van iemand van Schoonhoven, dat die van | |||||
[pagina 264]
| |||||
Rotterdam omtrent XXV van hunne waardgelders hadden afgezonden om die van Schoonhoven daarmede te gerieven’Ga naar voetnoot1. Nog kan ik niet van Schoonhoven afstappen: ook omtrent de wijze van betaling der waardgelders, hier geligt, had men iets vernomen, dat niet in den haak scheen. ‘Of tot betaling der waardgelders, binnen Schoonhoven gelegen hebbende, met zijne kennis uit de ontvangst van de gemeene middelen ter Goude niet zijn geligt geweest vijf duizend gulden meer of min?’ ‘Zeit, bij zijne kennis zulke ligting aldaar niet gedaan te zijn.’ ‘Of tot betaling der waardgelders tot Schoonhoven uit geene andere gemeene kantooren penningen zijn geligt geweest bij zijne kennis?’ ‘Zeit, ook daarvan geen kennis te hebben’Ga naar voetnoot2. ‘Of hij die van Schoonhoven niet geraden heeft, de gemeene middelen van 't land van Holland aan te tasten tot betaling van hunne waardgelders?’ ‘Zegt, dat hij de steden of gedeputeerden van dien, die bij hem geweest zijn, ontraden heeft tot betaling van de waardgelders aan te tasten de gemeene middelen van 't land, maar die te betalen uit hare eigen middelen, of daartoe te gebruiken repartitie gelijk voor verhaald is, maar dat hij zich laat voorstaan, dat iemand van Schoonhoven hem eens gezegd heeft, dat zij van geen vermogen waren uit hunne middelen dezelve te betalen, dat zij mitsdien de penningen moesten ligten van de pachters der middelen, zonder dat hij zulks geraden of ook daar veel tegen gezegd heeft, wetende hun klein vermogen, meenende dat bij accommodatie of bij 't invoeren van de repartitie voren verhaald, de zaak ligtelijk zou hebben kunnen geregt worden.’ ‘Wie diegene van Schoonhoven waren, die hem kwamen aandienen dat ze de gemeene middelen aldaar tot betaling van de waardgelders zouden aantasten?’ ‘Zegt, niet wel onthouden te hebben of het geweest is een burgemeester of een secretaris’Ga naar voetnoot3. Alzoo zijn er in 1617 en 1618 door acht steden waardgelders aangenomen. Te Delft heeft men met het plan omgegaan dit te doen, en wel, naar 't zeggen der regters, op aansporing van Oldenbarnevelt, die slechts bekent zulks wel noodig geacht te hebbenGa naar voetnoot4, | |||||
[pagina 265]
| |||||
en van de GrootGa naar voetnoot1; maar gelijk Wagenaar meent is het plan niet verwezenlijkt.Ga naar voetnoot2. In 't geheel waren het niet boven de 1800 manGa naar voetnoot3, die Holland in dier voege op de been bragt, en bedroegen de kosten nog geene 200,000 gl.Ga naar voetnoot4, alzoo verre van millioenenGa naar voetnoot5, terwijl de 24 gedelegeerden meer dan 70,000Ga naar voetnoot6, de nationale synode omtrent een millioen gekost heeftGa naar voetnoot7, waarvoor slechts 100,000 gl., blijkens 't Register van Holland 1618, fol. 297, toegestaan waren. De steden nu, die in 1617 en 1618 het getal hunner waardgelders vermeerderden of er nieuwe aannamen, deden dien stap niet alleen krachtens de Resolutie van den 4den August. (sommige zelfs niet eens uit hoofde van dit besluit), maar ook volgens haar oud regt en gebruik. De redenen, die de overheden bewogen van de authorisatie der Staten gebruik te maken, liggen voor de hand, en zijn boven breeder uiteengezetGa naar voetnoot8. Het geschiedde ‘uit apprehensie en vrees van populaire commotie, dadelijkheden en usurpatie tegen de wettelijke regering, tot defensie, wering van confusie en bloedstorting, tot wettelijke defensie en verzekering, maar niemands nadeel of offensie, wezende daartoe reden genomen bij burgemeesters en vroedschappen, op 't gene niet alleen bij veel dreigende libellen, maar ook bij dadelijkheden, onderteekeningen, opschrijving en anderzins, in eenige steden en plaatsen was gepasseerdGa naar voetnoot9. De gemoederen der gemeenten waren ontsteld, en in verbittering zijnde (zonder andere verzekering) stonden er periculen van dadelijkheden en bloedstortingen te duchtenGa naar voetnoot10. Te Rotterdam in 't bijzonder kwam het | |||||
[pagina 266]
| |||||
hieruit voort, dat de Contra-Remonstranten, particulier exercitie binnen de stad bekomen hebbende, zich daarmede niet wel contenteerden en bijwijlen hooge propoosten gebruikten, die aan de burgemeesters niet ten beste gerapporteerd werdenGa naar voetnoot1. In 't algemeen kwam er bij, dat sommige magistraten, b.v. van Haarlem, Leiden, Hoorn, zonder garnizoenen waren, anderen de hare niet vertrouwdenGa naar voetnoot2; dat Zijn Excell. zich had uitgelaten, dat hij ‘niet wilde doen tegen die van de Gereformeerde Religie,’ met welken term alleen de Contra-Remonstranten bedoeld werdenGa naar voetnoot3; dat men, in weêrwil van de dringende aanvragen om te Oudewater, tijdens de woelingen aldaar, nog eene compagnie gewoon krijgsvolk te mogen hebben, die niet had kunnen bekomenGa naar voetnoot4; dat eenige kapiteins, in andere plaatsen in garnizoen liggende, zeiden, mondelingen of schriftelijken last te hebben van Zijne Excell. (buiten weten van de Gecommitteerde Raden, wien nevens Zijne Excell. het opzigt over de garnizoenen toekwam) den magistraten niet te gehoorzamen in zaken, betreffende het stuk der godsdienst, en wel gedurende de vergadering van de Staten en zonder hunne voorkennisGa naar voetnoot5; eindelijk, dat men ook vele kapiteinen en soldaten dagelijks verscheidene propoosten hoorde voeren en actiën zag plegen tot stijving van ongeruste personen en openbare verachting van de regering van 't land en van de magistraten der steden, met zeer onbehoorlijke en dangereuse glossen en interpretatiën op den generalen eedGa naar voetnoot6. Maar hoewel 't ligten van waardgelders, ook zonder zoodanige plegtige resolutie, sinds lang door de steden van Holland in praktijk gebragt was, werd het toch in de jaren 1617 en 1618 op velerlei wijze verkeerd uitgelegd. De meest overdrevene geruchten, omtrent de bedoelingen der steden, die ze aannamen, uitgestrooid, vonden bij velen een open oor. Het geschiedde ‘omdat men met geweld van wapenen de religie zocht te veranderen en door te dringen, de goede gemeente te onderdrukken, de justitie de handen te sluiten, om alle klagten en doleantiën den weg af te snijdenGa naar voetnoot7,’ ‘tot onderdrukking van de Contra-Remonstranten en beletting van de Synode Nationaal’Ga naar voetnoot8. In de zitting der Staten van Holland van 4 Aug. 1618 verklaren de 6 steden: ‘aangaande de waardgelders, dat zij redenen hebben van kwaad genoegen, zoo omdat het geld tot de betaling van dezelve wordt gediverteerd, als d'ombrage die er mede wordt gege- | |||||
[pagina 267]
| |||||
ven aan de religions-verwanten, dewijl dezelve specialijk tegen dezen worden aangezien’Ga naar voetnoot1. Dudley-Carleton, ambassadeur van Groot-Brittannië, meent, dat ‘de Remonstrant, den Contra-Remonstrant de patientie doende verliezen, hem dwingt zich naar den ligchame af te zonderen en hem dan verwijt, dat hij een scheurmaker is, hine spargereae voces invulgum ambiguas, dat men 't op de magistraat heeft, et quarere conscius arma’Ga naar voetnoot2. In de ‘Oorzake van de waardgelders’ wordt beweerd, dat men de waardgelders meer en meer heeft geaugmenteerd om niet alleen de goede ingezetenen der landen, maar ook de Hoog Mog. Heeren Staten-Generaal en Zijne Excell. den Prins van Oranje te intimideren,’ etc.Ga naar voetnoot3. Op den dag der gevangenneming van Oldenbarnevelt en van de andere Heeren werd door den Heer van Mathenesse en door de overige Gedeputeerden, welke dien morgen in de vergadering der Heeren Staten-Generaal geweest waren, gerapporteerd, dat hun door den president aangezegd was, dat Zijne Excell. en de Gedeputeerden, die te Utrecht de waardgelders afgedankt hadden, goedgevonden hadden, op last der Staten-Generaal, de voornoemde personen in arrest te doen nemen, en dat, toen zij zich ‘onder dezen kwalijk gehouden hadden,’ daar dit geschied was buiten medeweten van hen, alsmede van de Staten van Holland en West-Vriesland, hun geantwoord was, dat er terstond Gedeputeerden van de Generaliteit zouden verschijnen om den Staten van Holland eenige opening te doen van de redenen dier detentie. Onmiddellijk daarop verschenen er vijf Gedeputeerden, zeggende, dat het arrest opgelegd was ‘ten dienste van den lande, alzoo men bevonden had, dat de kerkelijke disputen eerst klein en ongetuigd waren, en daarna verder waren gebragt in de politiën, dat de remediën, die men van tijd tot tijd daartoe had willen aanwenden, waren verworpen of verachterd, dat men daarna, de zaak bekleedende met d'authoriteit, de waardgelders tot een steunsel had aangenomen en daarmede 't gansche land ontroerd’ etc.Ga naar voetnoot4. Muis wilde de Groot bij 't verhooren opdringen, dat men alle waardgelders in den Haag had willen brengen om eenig exploit te doen, en Pauw hield het er voor, dat de bedoeling geweest was de waardgelders te Utrecht bijeen te doen komen en, in geval van belegering, met adsistentie van den vijand te dreigenGa naar voetnoot5. Het is niet mijne zaak over deze beschuldigingen, inzonderheid | |||||
[pagina 268]
| |||||
over die, welke de religie en de justitie betreffen, uit te weiden. Het zij genoeg te herhalen, wat vaak gezegd is, dat de Staten van Holland en Oldenbarnevelt geene bepaalde gevoelens in 't godsdienstige wilden opdringen, maar verdraagzaamheid doen heerschen, en, wat de justitie betreft, dat zij begrepen, dat de hoven, als onder hen staande, verpligt waren aan hunne besluiten de hand te houden. Dat de vroedschappen met het aannemen der soldaten geen vijandelijken aanval, maar bloot wettige zelfverdediging in den zin hadden, valt voor hem, die de feiten kent, welke in de verschillende steden plaats gegrepen hadden, niet te betwijfelen. Te regt merkt de schrijver van de ‘Christalijnen Spiegel’ op, dat er geen denken aan was om met 1200 man, in verscheidene plaatsen verstrooid, zich te verzetten tegen meer dan 30,000 goed geoefende krijgsknechtenGa naar voetnoot1; doch de geheele plaats, hoewel wat lang, is te karakteristiek, om ze niet over te nemen: ‘Hierover (over 't ligten van waardgelders) hebben de vijanden en benijders van de rust en welstand der voorn. steden en des lands zeer vileiniglijk en arglistig occasie en oorzaak genomen, om mijnheer den prins van Oranje ter oor te loopen en wijs te maken, dat zoodanige Resolutie en ligting van volk nergens anders toe strekte dan tot groote en onlijdelijke verkleining van zijn authoriteit, als ook om hem te saperen en te ondermijnen, ja zelfs uit den lande te jagen: kwanswijs als of men met 1200 mannen, in verscheidene plaatsen verstrooid en in de wapens ongeoefend, zoude kunnen supplanteren en tegenstaan over de 30,000 welgeoefende krijgslieden, die bij den staat onderhouden worden en alle ter devotie van den prins voorn. staan. Deze schandelijke imposture heeft dezen perturbateurs niet genoeg geweest, maar hebben, om nevens den prins, ook 't gemeene volk op te maken, zeer schalkelijk door 't geheele land uitgestrooid, dat deze voorsz. ligting van de waardgelders was strekkende om de ware gereformeerde religie te onderdrukken, en in plaats van die een gansch nieuwe en valsche opinie in te voeren, hetwelk nogtans een versierde en onverdragelijke calumnie was, die ja zelfs bij den verstandigen den minsten schijn niet had, en als of juist deze gezellen zoo zuiver religieus waren. Niettemin hebben ook sommige predikanten die brandklok zeer fraai en onbeschaamd weten te trekken, waardoor 't gemeene volk zoozeer tegen de waardgelders en magistraten zijn opgehitst, dat men alle dagen niet anders dan een ellendige vleeschhouwerij had te verwachten, gelijk bij name binnen de steden Leiden, Haarlem en Schoonhoven te zien was’Ga naar voetnoot2. De Groot oordeelt juist, wanneer hij be- | |||||
[pagina 269]
| |||||
weert, dat de waardgelders tot niets anders zouden verpligt geweest zijn dan tot het bewijzen dier diensten, welke van oudsher van de schutterijen gevergd waren, en voegt er bij, dat de discretie der magistraten zoo groot geweest is, dat zij de middelen van verdediging niet bij de hand hebben willen nemen, en dat het, zoo zij dit gedaan hadden, niet onwaarschijnlijk is, dat zij nog in de regering gezeten haddenGa naar voetnoot1. Boven de opgesomde bezwaren werden er nog twee geopperd: de vrees voor onlusten, die uit twisten der waardgelders met burgers of soldaten der bezetting konden ontstaan, en in de tweede plaats eene tegenwerping, ontleend aan den eed. Het eerste werd gelukkig niet door feiten bekrachtigd, behalve dat de waardgelders te Leiden geschillen van meer of minder beteekenis met voorbijgangers kregenGa naar voetnoot2. | |||||
[pagina 270]
| |||||
Nergens anders schijnt zulks het geval geweest te zijnGa naar voetnoot1: van Rotterdam wordt opzettelijk door de Groot het tegendeel staande gehouden, ‘dat de waardgelders er door de magistraten in zoo goede discipline zijn gehouden, dat nooit Burger er zijns wetens over heeft geklaagd’Ga naar voetnoot2. Van meer gewigt schijnt bij den eersten blik het tweede bezwaar, dat betrekking heeft op den eed, dien de waardgelders aflegden, en dat aldus geformuleerd wordt: ‘Uit het ligten van deze nieuwe waardgelders volgden vele inconvenienten: zij waren buiten den eed van de Generaliteit en den prins, en alzoo tweederhande krijgsvolk in 't land, hetwelk noodzakelijk strekken moest tot prejudicie en scheuring van den onderlingen band van eenigheid,’ etc.Ga naar voetnoot3. Mij komt het voor, dat dit punt op afdoende wijze door de GrootGa naar voetnoot4 is weêrlegd. Vooreerst maakt hij de zeer gepaste aanmerking, dat hetzelfde, wat hier tegen de waardgelders wordt aangevoerd, toepasselijk is op de schutterijen, die aan niemand anders | |||||
[pagina 271]
| |||||
den eed afleggen dan aan de vroedschappen der steden, zonder dat ooit daaruit eenige moeijelijkheden ontstaan zijn. Beide toch, waardgelders en schutters, zijn niet gehouden tot het doen van diensten in oorlog, maar kunnen daartoe slechts gebezigd worden, indien de overheden der steden, hiertoe door de bondgenooten verzocht, vergunning geven, wat ook destijds de steden, indien er reden voor bestond en eene aanvraag in dien zin gedaan ware, niet zouden geweigerd hebben. Tusschen schutters en waardgelders bestaat geen ander onderscheid, dan dat de schutters om niet, de waardgelders voor geld dienen. En wat de zaak in quaestie betreft, zegt hij, dat de meening van hen, die het vreemd vinden, dat in een land soldaten zijn van diversen eed en diverse meesters, uit onkunde der regering en van de costumen der respeetive provinciën ontspruit, op welke elk in 't bijzonder de verpligting berust de unie na te komen. Daar nu de soldaten der unie mede moeten gehoorzamen aan de staten der provinciën en aan de magistraten, zoo is er niets tegenstrijdigs in den eed, afgelegd aan de Generaliteit, en in den eed, gedaan aan de staten der provinciën of aan de vroedschappen der steden. Het eenige verschil opzigtelijk den eed der waardgelders en dien der gewone soldaten is, dat de eersten alleen den eed afleggen aan de staten der provinciën en aan de overheden der steden, omdat zij alleen aan deze verbonden zijn, terwijl de laatste tweederlei verbindtenis hebben, die door diverse eeden van gehoorzaamheid uitgedrukt wordt, gelijk te zien is in het 7de artikel der unie: ‘wel verstaande, dat de kapiteinen en soldaten, boven den generalen eed, particulierlijk de stad of steden en provincie, waarin zij gelegd zullen worden, eed doen zullen’Ga naar voetnoot1. Het beste bewijs, dat er m.i. kan aangevoerd worden tegen de overdrevene bezwaren betrekkelijk den eed, is gelegen in de woorden der Resolutie zelve. Hierin wordt in 't geheel niet van den eed gesproken, omdat men natuurlijk begreep, dat de waardgelders zouden geligt worden op den ouden voet. Hierdoor vervallen alle hatelijke gevolgtrekkingen, die er uit dien specialen eed gemaakt zijn, als:
| |||||
[pagina 272]
| |||||
| |||||
[pagina 273]
| |||||
Het feit, dat de zes steden het regt van de overige om zelve de wijze te bepalen, waarop zij zich wilden verzekeren, nimmer betwistten, wordt nog bekrachtigd door de vertoogen, achter de ‘Justificatie van de cours’ gedruktGa naar voetnoot4, waarin dienaangaande niet de min- | |||||
[pagina 274]
| |||||
ste twijfel wordt geopperd. Eveneens was het nog in Junij 1618, getuige de GrootGa naar voetnoot1, ‘'t verstand van al de leden van Holland, die ter Generaliteit compareerden, dat de Staten-Generaliteit daarin geen regt competeerde.’ Die zienswijze schijnt echter plotselijk veranderd te zijn. Eer nog de maand Julij was verstreken, begonnen de Staten-Generaal zich reeds met het stuk der waardgelders te bemoeijen. Of hierop ook van invloed geweest kan zijn, dat de Geldersche Gedeputeerden ter Generaliteit, zoo als BrandtGa naar voetnoot2 meldt, sedert 14 Maart 1618 veel verder zijn gegaan dan de lastbrief, hun op dien dag verstrektGa naar voetnoot3, medebragt, hetzij zij hun' last zoo ver uitstrekten of nader last bekwamen, waarvan hij echter geen blijk vindt, - dit, zeg ik, laat ik in het midden. Genoeg, het werd meer en meer duidelijk, dat men van zins was van wege de Generaliteit de waardgelders af te danken. Behalve uit de bezwaren, vroeger door mij besproken, kan die wensch hieruit voortgekomen zijn, dat sommige Gedeputeerden ter Generaliteit geen middel zagen om die van Holland, gesterkt met die van Utrecht, te overredenGa naar voetnoot4. In 't verslag der zitting van de Staten van Holland van 16 Julij 1618 lees ik: ‘Gelezen zijnde de acte van Resolutie van de Hoog. Mog. Heeren Staten-Generaal, op eergisteren genomen roerende 't stuk van de Synode en van de waardgelders, is bij meerderheid van stemmen goedgevonden, dat, naardien bij dezelve Resolutie gezegd wordt, dat die van den Rade van State, Zijne Excell. en Genade letten en advizeren zouden, wat men in 't stuk van de waardgelders verder zoude mogen doen, men die van denzelven Rade aanschrijven zoude, dat alzoo zij volgens hunne Instructie gelast waren niet te mogen iets doen tegen de hoogheid en geregtigheid van de respective geunieerde provinciën, en 't stuk van de waardgelders en 't geen dies aangaat notoirlijk was tot nadeel van de hoogheid en geregtigheid van de provinciën, zij daarom letten wilden niet dienaangaande iets te doen of voor te nemen tegen hunne instructie, om meerder zwarigheden en inconvenienten, die anders daaruit zouden komen te ontstaan, te verhoeden, maar hunne deliberatie daarover op te houden, gelijk men vertrouwde, dat zij ook zouden willen doen; maar de steden Delft en Gorinchem hebben verklaard, dat zij dit aanschrijven mogen lijden, mits etc., en bij de gedeputeerden van Amsterdam en Enkhuizen, dat men deze deliberatie zoude uitstellen, totdat de vergadering zoude compleet zijnGa naar voetnoot5. | |||||
[pagina 275]
| |||||
In weêrwil van die aanschrijving vielen die adviezen naar den zin van de meerderheid der Staten-Generaal uitGa naar voetnoot1, weshalve men hier volhardde bij hetgeen den 12den Julij geresolveerd was, ‘dat de waardgelders in dezen tijd tegen d'ordre, dienst en welvaren van 't land waren en strekten tot ontrusting en diffidentie van de gemoederen der ingezetenen, en dat men daarom zoude continueren in de aangevangene devoiren, om die met gevoegelijke middelen te licentieren’Ga naar voetnoot2. Op den dag dier Resolutie maakt Baudart (X, blz. 55) eene kluchtig diepzinnige aanmerking, die Uitenbogaart ons mededeelt, en die, naar de meening van dezen schrijverGa naar voetnoot3, door lieden van verstand kwalijk zonder lagchen kan gelezen worden. Zij is, dat de victorie, door dat besluit bevochten, eenigermate kan vergeleken worden bij de groote victorie, die prins Maurits, auteur dezer Resolutie, bij Nieuwpoort heeft behaald. Ongelukkig heeft Bandart het onderscheid tusschen den ouden en den nieuwen stijl, en zooveel meerGa naar voetnoot4 over 't hoofd gezien. Middelerwijl spoedden zich de Gedeputeerden ter Generaliteit van Gelderland, Zeeland, Vriesland, Groningen en Ommelanden, de woorden latende, tot dadenGa naar voetnoot5. Lang was Overijssel meer op de zijde van de meerderheid der Staten van Holland; maar een bezoek, waarmede prins Maurits den landdag dier provincie vereerde, bragt hierin eene verandering teweegGa naar voetnoot6, hoewel hare gedeputeerden ter generaliteit nog steeds gematigder houding tegenover Holland bleven aannemen dan die van de vier overige provinciën. Weldra volgde de eerste daad der Generaliteit: de afdanking der waardgelders te UtrechtGa naar voetnoot7, op den vroegen morgen van den 31sten Julij (verkeerdelijk heeft Uitenbog. blz. 986, den 2den). Gedurende de laatste helft dier maand en in 't begin der volgende waren er in de vergadering der Staten van Holland bij herhaling vruchtelooze pogingen aangewend, om de eendragt onder de leden te herstellen. Zoo ‘slaat b.v. de Heer Advokaat den 2den Aug. de zes steden voor bij den anderen te gaan en hierop wat in te stellen, waarbij de andere steden zouden mogen nemen contentement, dan dezelve hebben zich des geëxcuseerd, verzoekende den Heer Advokaat zelfs de moeite te wil- | |||||
[pagina 276]
| |||||
len nemen en wat in te stellen, die zich mede excuseerdeGa naar voetnoot1.’ Reeds vroeger had hij aan Zijne Excell. en Genade voorgeslagen, dat men de waardgelders van wege Holland zoude afdanken en ze vervangen door twintig compagniën gewoon krijgsvolk, ter repartitie van deze provincie staandeGa naar voetnoot2. Maar deze en andere pogingenGa naar voetnoot3 werden verijdeld door den wrok, die allengs in de plaats gekomen was voor 't verschil van zienswijze. Den 1sten Aug. rapporteerden de Gedeputeerden, die de Staten van Holland naar Utrecht gezonden haddenGa naar voetnoot4, ter vergadering, wat hier gebeurd was. Denzelfden dag werd op 't verzoek der Gedeputeerden van Schoonhoven, vernomen hebbende, dat Zijne Excell. en de Gedeputeerden der Staten-Generaal voornemens waren van Utrecht over hunne stad te reizen en hunne waardgelders te casseren, besloten, eenige Heeren uit de vroedschap van Gouda en Rotterdam te committeren om den magistraat van Schoonhoven met raad en advies te assisteren. Vruchteloos was de tegenstand van Delft en van vier der zes stedenGa naar voetnoot5. Deze Heeren doen den 9den rapport van hunne zendingGa naar voetnoot6, die eigenlijk overbodig geweest was, daar prins Maurits en de Gecommitteerden der Generaliteit Schoonhoven op de terugreis niet schijnen aangedaan te hebbenGa naar voetnoot7. Kort na hunne terugkomst in den Haag tastte men ter Staten-Generaal ook in Holland door. De schrijver van de ‘aanwijzing der onwaarheden in de historie van de Vrij’, blz. 43, meent, dat de klok al heimelijk gegoten was, dat men op 't andere bedde wilde, en dat daarom geen van al de vreedzame middelen smaakte, die men voorsloeg. Hetzij men in der daad groote gevaren van de waardgelders te gemoet zag, hetzij men begreep uit den te Utrecht goed geslaagden coup de main verder nut te moeten trekken, schier aller meening stemde overeen met die van zeker ‘regerend burgemeester eener groote stad, een' heer van groote achtbaarheid, voorzienigheid en wereldkunde, welke omstreeks ter zelfder tijd den Advokaat van den lande in de vergadering der Staten van Holland deze woorden te gemoet voerde: “Heer Advokaat, ik heb u nog dezen morgen en dikwijls gezegd, dat het nu geen tijd is veel te spreken van de hoogheden, vrijheden, geregtigheden en privilegiën des lands. Die dingen moet men nu een jaar drie of vier voorbij- | |||||
[pagina 277]
| |||||
gaan en laten rusten”’Ga naar voetnoot1. ‘Het stuk rust op geen schuld,’ zegt het ‘Vrijm. onderz. der plakk.’, blz. 118, maar alleen op een reden, het welk was ‘reden van staat.’ Zij, van wie eigenlijk alle volgende maatregelen uitgingenGa naar voetnoot2, zullen, naar de Groots getuigenisGa naar voetnoot3, slechts zeven of acht personen geweest zijn, o.a. denkelijk François Aarsens, Hugo Muis van Holy en Reinier PauwGa naar voetnoot4. Door hun toedoen dan werd den 18den Aug.Ga naar voetnoot5 door zes provinciën en door de zes steden een plakkaat gearresteerd, dat vervolgens gedrukt en den 21sten door den Heer Manmaker in de vergadering der Staten-Generaal overgeleverd werdGa naar voetnoot6. Dit plakkaat, dat nog dienzelfden dag door den provoost onder 't slaan van vier trommels in den Haag gepubliceerd werd en waarvan afdrukken gezonden werden aan de Gecommitteerde Raden, aan de vroedschappen der steden, alsmede aan de kapiteins der waardgelders, behelsde, na eene optelling der gronden van dit besluit, die uit het voorgaande ligt op te maken zijn, dat: ‘allen waardgelders met hunne kapiteins, officieren en verdere bevelhebbers gelast, bevolen en geordonneerd werd, binnen den tijd van tweemaal vier en twintig uren na de publicatie, affictie of insinuatie van 't stuk, zonder eenigen naderen last of andere commissie te verwachten, hunne wapens dadelijk af te leggen en uit hunnen eed en dienst te scheiden, op poene van anders doende of daarin nalatig blijvende als rebellen en perturbateurs van de gemeene rust, aan lijf en goed zonder eenige dissimulatie of conniventie gestraft te worden anderen ten exempel’Ga naar voetnoot7. Te vergeefs hadden die van Holland bij herhaling gezegd, dat hunne principalen reeds bezig waren maatregelen te beramen ter afdanking van de waardgelders, en deshalve om eenig uitstel verzocht. Vruchteloos hadden de gezanten van Frankrijk in gelijken zin gesproken. Niets baatte. Van der Kemp meent, dat de Remonstrantsche steden duidelijk bemerkt hadden op hunne waardgelders geen staat te kunnen makenGa naar voetnoot8. Hiervan is mij niets gebleken; maar toch staat het vast, dat zij in | |||||
[pagina 278]
| |||||
ééne stad, n.l. te Rotterdam, reeds den 18denGa naar voetnoot1 dier maand afgedankt werden (Brandt, ‘Leven van de Groot,’ blz. 132). Volgens LoisGa naar voetnoot2 gebeurde dit ten gevolge van de gezegde publicatie, wat echter niet wel mogelijk is. Geloofwaardiger is 't gezegde van de Groot, die in een geschrift, tijdens zijne gevangenschap opgesteld, betuigt, dat hij, toen het zoo ver gekomen was, dat de waardgelders in Holland gecasseerd moesten worden, of dat de steden haar regt ten uiterste en met gevaar van extremiteiten zouden hebben moeten defenderen, de Heeren van Rotterdam, op wie de andere steden 't oog meest gevestigd hielden, er toe gestemd had om te wijkenGa naar voetnoot3. Niet zonder moeite was dit den pensionaris gelukt: men had er ernstig overlegd, of men zoude toegeven, dan of men het aangenomen krijgsvolk, in weêrwil van het plakkaat, had aan te houden. 't Laatste achtte men hoogst gevaarlijk, 't eerste het veiligst.Ga naar voetnoot4 Het voorbeeld van Rotterdam werd spoedig door de andere steden gevolgd, ofschoon het plakkaat er niet dan met moeite werd afgekondigdGa naar voetnoot5. Te Leiden, waar nog van te voren eene moeijelijklijkheid met de schutterij uit den weg te ruimen was, gebeurde het den 23stenGa naar voetnoot6. Van der KempGa naar voetnoot7 gelooft, dat de vroedschap dier stad een voorwendsel zocht om de zaak te vertragen, wat mij ten eenenmale onwaarschijnlijk voorkomt. Immers ligt de reden, waarom de steden zoo vaardige gehoorzaamheid aan 't plakkaat betoonden, in de zoo ware uitspraak van de ‘Christalijnen Spiegel’Ga naar voetnoot8: ‘het kleinste hoopken ziende zich van den meesten hoop overweldigd, vonden haarzelven gedwongen hare waardgelders af te danken, de magistraten daartusschen van alle behoorlijke verzekering ontbloot blijvende.’ In de overige steden, waar de Remonstrantschgezinde magistraten nu veel hoon en spot door te staan hadden, zonder eenige poging tot verzet daartegen te doenGa naar voetnoot9, moet de zaak reeds op dienzelfden dag of vroeger haar beslag gekregen hebbenGa naar voetnoot10. Althans zie ik in de ‘Resolutiën der Staten,’ dat, toen men den 23sten delibereerde, òf men 't plakkaat zou doen publiceren, òf niet, de edelen en de meeste leden begrepen, dat, dewijl de afdanking alom meest gedaan was en Leiden zich er mede bezig hield, het niet noodig ware het plakkaat te publiceren, en dat de publicatie in de zitting van den 24sten bij meerderheid van stemmen onnoodig gerekend werd, dewijl de cassatie ‘alreede gedaan’ was. Voorwaar een deugdelijke grond! Desniettemin | |||||
[pagina 279]
| |||||
meenden de zes steden, zoowel in de eene als in de andere vergadering, dat men het stuk toch behoorde af te kondigen. Tot het besluit van de steden, die waardgelders in dienst hadden, om zoo vaardig aan den eisch der Generaliteit te voldoen, zal ongetwijfeld de belofte medegewerkt hebben, den magistraten gedaan, dat daarmede alles in rust zoude zijn en blijvenGa naar voetnoot1. Maar - zoo vraagt welligt iemand - met welk regt was dit plakkaat uitgevaardigd? Ik geloof, dat het meest voldoende antwoord op deze vraag bij Kluit te vinden zal zijn, die, van dezen tijd sprekende, zich aldus uitdrukt: ‘nog lang bleef het denkbeeld algemeen, dat in zaken van 't uitvoerend bewind, waar het de commissiën van gouverneurs, andere hooge ambtenaren en de unie betrof, den Staten-Generaal zoo niet de volle souvereiniteit, ten minste een zeker oppertoezigt, of wil men liever eene tezamenloopende magtoefening werd toegekend, die gelijk stond met voorkoming (praeventie)’Ga naar voetnoot2. Daar nu, volgens 't gevoelen van Kluit, de Staten-Generaal bij 't gevangennemen en teregtstellen der drie Heeren uit kracht van dit regt gehandeld hebben, zoo is men zeker niet al te ver van de waarheid, wanneer men 't er voor houdt, dat zij ook de bevoegdheid om een dergelijk plakkaat uit te vaardigen uit dat regt van preventie zullen gededuceerd hebben. Het wordt echter zeer twijfelachtig, of dat regt van preventie inderdaad gegrond was. Brandt meent, en geenszins zonder reden, dat men niet kan zeggen, dat de Staten-Generaal in de zaak van Oldenbarnevelt bij preventie mogten procederen, alzoo geen preventie plaats kan hebben dan waar concurrentie is van jurisdictieGa naar voetnoot3. Past men die preventie nu toe op het regt van 't afdanken der waardgelders, dan komt men m.i. tot hetzelfde resultaat. Daarmede ontken ik niet, dat het misschien beter was, dat de waardgelders afgedankt werden, maar houd staande, dat de Staten-Generaal niet bevoegd waren om dien beteren maatregel - zoo hij dat was - te nemen. En aan die bewustheid van zwak regt zal het wel toe te schrijven zijn, dat de Generaliteit, zelfs bij die afdanking, zoo als Slingelandt opmerkt, schroomde het regt van de provinciën openlijk en onbepaald tegen te sprekenGa naar voetnoot4. Da Costa geeft zich vruchtelooze moeite om de ligtingen van waardgelders der jaren 1617 en 1618 te veroordeelen, terwijl hij die van andere jaren, b.v. van 1587 en 1601, niet wraakt, omdat ‘de souverein of zijn gemagtigde uitdruklijk daartoe aanleiding gegeven, of het gebeurde naderhand goedgekeurd, of wel de zaak stilzwijgend voorbijgegaan en alzoo toegclaten had’Ga naar voetnoot5. Gold het laatste van deze argu- | |||||
[pagina 280]
| |||||
menten, dan moest hij ook het gebeurde van 1617 en 1618 niet afkeuren. Wie dien souverein of zijn gemagtigde moet verbeelden, weet ik niet; maar dit staat vast, dat het stuk der waardgelders in 1617 en 1618 van geene andere bepalingen afhankelijk moet gemaakt worden dan in 1587 en 1601, en dat het hier althans waar is, dat ‘de advokaat die maximen in den staat had gevonden, maar niet had gezocht ze er in te brengen’Ga naar voetnoot1. Nog een woord ten besluite over hetgeen het stuk der waardgelders Oldenbarnevelt berokkend heeft. Den 29sten Aug. 1618 kwam Johannes Uitenbogaart den Advokaat spreken, om hem te verzoeken, zekere Remonstrantie, volgens zijn ambt, in de vergadering der Staten van Holland over te geven. Tegen zijne gewoonte, was Oldenbarnevelt op dien dag niet bezig met schrijven en besoigneren, maar zat stil op een' stoel, met den rug van de tafel afgewend, terwijl zijn gelaat, naar Uitenbogaart meende, zeer stil en droevig stond. Hoewel de predikant geen woord wist van de secrete Resolutie der Generaliteit, voelde hij in zijn binnenste plotseling eene zeer extraordinaire beweging, die hem drong tot den advokaat o.a. deze woorden te zeggen: ‘Mijnheer, ik bid UEd. zich te vertroosten in God, den kenner der harten en der nieren, die al ons doen en laten weet, en zich te versterken met de exempelen van zeer vermaarde mannen van oude en onze tijden, die, hun vaderland de meeste diensten gedaan hebbende, in 't laatst allerkwalijkst beloond zijn.’ Een half uur later, toen hij naar de kerk ging, ontmoette Uitenbogaart Oldenbarnevelt, rijdende in zijn koetsje naar de vergadering der Staten van Holland, en groette hem uit de verteGa naar voetnoot2. Geen uur later, en de advokaat van den lande was een gevangen man. Onder de punten, ten laste van hem en van de beide andere Heeren gebragt, was dat van de waardgelders een der voornaamsteGa naar voetnoot3, en ofschoon de regters indachtig hadden kunnen zijn aan de waarheid, door de Groot geboekt: ‘Het is niet genoeg, dat alhier eenige weinigen zeggen daarin delict te zijn gelegen, waar duizend en duizend anderen anders oordeelen’Ga naar voetnoot4, hebben zij niet geaarzeld den ouden man, benevens de overigen, ook op dit stuk te veroordeelen. Wat meer is, een geschiedschrijver, die de bevoegdheid der provincien en steden om volk van wapenen te werven geen oogenblik in twijfel trekt, schaart zich aan de zijde van hen, die hierom den staf over hem breken. De man, dien ik bedoel, is Basnage: ‘On demandait, si les provinces et les villes avaient le pouvoir de lever des troupes pour leur sureté particulière. Ce droit ne pouvait être | |||||
[pagina 281]
| |||||
contesté, puisque les provinces sont souveraines dans toute l'étendue de leur resoort partieulier; mais la circonstance rendait la chose très délicate, car il ne s'agissait pas de s'armer pour l'intérêt public, pour la défense commune, ou pour la conservation d'une province exposée à l'ennemi; mais on mettait les armes à la main des sujets pour combattre ou terasser dans le sein de chaque ville les concitoyens divisés sur la religion. C'est pourquoi on a trouvé que Barnevelt malgré sa prudence consommée, agissait contre le bien de sa patrie en allumant le feu au lieu de l'éteindre et en armant le peuple pour décider d'une affaire purement ecclésiastique’Ga naar voetnoot1. Ik behoef hier niet anders op te antwoorden dan dat de Franschman verkeerd onderrigt was: de kans om met hoop op eenig gunstig gevolg een aanvallenden oorlogGa naar voetnoot2 te beginnen was zoo gering, dat het niet waarschijnlijk is, dat de gedachte om dien te beproeven in 't brein van Oldenbarnevelt opgekomen is. De aanval is van den anderen kant gedaan. En wat het doel der ligting aangaat, dit was geenszins ‘pour décider d'une affaire purement ecclésiastique’. Vele zijn de vragen, Oldenbarnevelt betrekkelijk de waardgelders gedaan zoowel in de voorloopige verhooren, ter presentie van eene commissie uit de Generaliteit, als in de latere examinatiën ten overstaan van de 24 gedelegeerde regters. De eerste vraag luidt: ‘Wie met hem of met wie hij eerst gecommuniceerd heeft op het aannemen der waardgelders?’ ‘Op dit artikel zeit, dat in den jare 1583, nadat de hertog van Anjou geattendeerd had op de stad van Antwerpen, en dat in de stad van Rotterdam dier tijd gedrukt was zeker libel, uitgegeven bij Cornelis de Hoog, hem zeggende een natuurlijke zoon te wezen van keizer Karel, onder de burgerij aldaar was groote lust jegens de Franchoisen, wezende onder dezelve burgerij dier tijd verscheidenheid van gevoelen over 's lands regering, zoodat men daarover beduchtende was eenige populaire commotiën of dadelijkheden, en daarover geconsulteerd, of men dezelve best en dienlijkst zouden voorkomen door de schutteren en met wapenen van de inwoners, dan of men daartoe eenige soldaten of lieden van wapenen ender soldij aannemen zoude, en dat tenzelven tijde zoo in de stad van Rotterdam als daar buiten verstaan werd, 't bekwaamst en best te wezen tot assistentie van de wettelijke overigheid eenig volk van wapenen aan te nemen, meenende dat met weinig soldaten de overigheid veel beter en bekwamer alle tumulten en dadelijkheden konde beletten, dan door de schutteren en inwoners, en dat 't geen bij de overheid door beleid | |||||
[pagina 282]
| |||||
van soldaten in zulke zaken tegen 't beleid van de inwoners gedaan wordt, ligtelijk wordt vergeten, daar ter contrarie 't geen door de schutters en inwoners tegen elkander in tumulten en dadelijkheid gedaan wordt, veroorzaakt een bitteren, blijvenden en onverzoenlijken haat, en dat sedert dien tijd hij altijd gemeend heeft, dat de steden van Holland en West-Vriesland tot hare verzekering behoorden zeker getal van soldaten of lieden van wapenen in dienst te houden, om in zulke occurrentie en ook tot der landen defensie als 't nood ware te gebruiken; maar dat hij niet weet met iemand in 't particulier op 't aannemen van soldaten of waardgelders in den jare 1617 gesproken te hebben, maar weet wel dat in een punt van beschrijving of reces in de vergadering van Holland in denzelven jare in deliberatie van de edelen en steden gesteld is geweest het aannemen van vier duizend waardgelders en ook vier duizend soldatenGa naar voetnoot1. En gevraagd wie 't zelve in de punten van reces of beschrijving had gebragt, zegt dat de punten van reces worden gemaakt volgens de resolutie van de edelen en steden, en ingesteld zijnde in de volle vergadering geresumeerd en alzoo uitgezonden. Zegt ook niet te weten, dat iemand met hem of hij met iemand anders voorheen op 't stuk van de waardgelders gecommuniceerd heeft.’ De tweede vraag is: ‘Waarom hij die van - Haarlem, Leiden, Gouda, Rotterdam, Schoonhoven, Briel en den Haag geraden heeft, tot het aannemen van dezelve waardgelders?’ ‘Zeit, dat hij - niet weet de andere steden van Holland daartoe vermaand of geraden te hebben, maar wel dat zij op hare hoede zouden wezen om door confusie populaire van de gemeente niet overvallen of gedrongen te worden tot hetgeen zij tegen hare verzekering, rust en welstand noodig vonden, hebbende altijd gehouden, gelijk hij nog houdt het allerbezwaarlijkste, schadelijkste en ruïneuste dat den staat van den landen of steden mag overkomen, dat 't gemeene volk de overheden de wetten wil geven, alzoo 't zelve den eenen dag in't een begint, daarna in anderen gevolgd, en in 't einde de ruïne en ondergang veroorzaakt; hebbende over meer dan vijftig jaar geleerd; dat beter is verheerd dan verknecht te zijn, gebruikende de heeren altijd eenige discretie, maar de knechten geen - zeggende voorts die van den Brielle expresselijk ontraden te hebben waardgelders te ligten, en niet te weten die van den Haag iets zulks aangeraden te hebben.’ Vraag 3: ‘Tot wat einde de aanneming van de waardgelders is gedaan, nademaal overal garnizoen was of immers was te krijgen van de soldaten in 's lands dienst wezende?’ ‘Zeit, dat hij meent, dat de regenten van de steden met advies van de wijsheid of vroedschap aldaar het aannemen van de waard- | |||||
[pagina 283]
| |||||
gelders volgens de oude gebruiken en de resolutie van mijn heeren de Staten hebben gedaan, en dat een gemeen gerucht in de steden en alom was, dat de uitheemsche en andere soldaten zich tegen dadelijkheden ter oorzake van de religie niet zouden gebruiken laten tot assistentie van de magistraat, daarbij voegende, dat de voorsz. geruchten waren gesproten uit eenige commandementen, gegeven aan twee luitenanten in den Brielle.’ Vraag 4: ‘Wat verzekerdheid daarmede wordt gemeend en tegen wien?’ ‘Zeit, niet te weten van andere verzekerdheid dan tegen tumulten en populaire factiën van de gemeente, tegen ordre van de magistraat, zonder dat hij weet, dan men gepoogd zoude hebben tot eenig ander einde dezelve te gebruiken’Ga naar voetnoot1. Later vroeg men: ‘Waarom hij, wetende de onmagt van de landen en hoe noodig die was uit hunne schulden te komen, geprocureerd heeft de ligting van de waardgelders, dewijl die den lande noodig in meerder schulden moesten brengen?’ ‘Zegt, dat hij hiervoren heeft verhaald om wat redenen hij al in den jare 1583 van gevoelen is geweest, dat bij tijden van trouble en vreeze van populaire factie of tumult, de steden bij ligting van volk van wapenen op soldij behooren te voorzien, opdat de magistraat door steunsel van dezelve alle onheil en zwarigheden over hare poorters en inwoners mogen voorkomen en dadelijkheden beletten, zouder dat hij andere consideratiën in dat stuk heeft gehad, noch iemand tot aanneming van waardgelders gepord, maar gelaten ter vrije dispositie van de regeerders, vroedschappen en wijsheid der steden, die best bekend waren de gelegenheid van de poorters en inwoners, en daarom best konden weten hare gelegenheid, zeggende niet verder hierop te kunnen zeggen’Ga naar voetnoot2. ‘Tot wat getal het dessein of voornemen van hem gevangen is geweest, dat men de waardgelders in Holland zoude ligten?’ ‘Zegt dat bij zijne kennis daarop niet is gedelibereerd om het eindelijk te sluiten, maar dat de respective regeerders van de steden alleen zooveel zouden aannemen als zij tot hare noodige verzekering en defensie zouden bevinden te behooren, en dat men de zaak in goede verzekering houdende zoude mogen komen tot een gevoegelijke accommodatie en verzekering met volk van oorlog, in ordinaris dienst wezende, om alsdan de afdanking te doen.’ ‘Of hij gevangen in December 1616 niet voorgeslagen en onder de punten van reces gebragt heeft om zes duizend waardgelders te ligten?’ ‘Zegt niet wel onthouden te hebben, of in 't zelve jaar zulk punt bij beschrijving is gemaakt, dat hij hem daarom gedraagt tot dezelve punten van reces of beschrijving, te meer zoo hem dunkt dat in 't begin van 't jaar 1617 bij reces gebragt is het aannemen | |||||
[pagina 284]
| |||||
van vier duizendGa naar voetnoot1 waardgelders’Ga naar voetnoot2. Dit zijn de vragen, Oldenbarnevelt ten opzigte van de ligting der jaren 1617 en 1618 voorgehouden. Voegt men daarbij de boven opgegevene, dan heeft men een volledig overzigt van alles, wat de Gecommitt. der Generaliteit en de 24 regters op die ligting aan te merken hadden. Vreemd is het, dat zij met geen woord van den particulieren eed reppen, te meer daar de sententiën zoowel van Oldenbarnevelt als van de andere Heeren hierop wel degelijk drukken. Doch vanwaar dit stilzwijgen moge komen, de heeren regters hebben begrepen, dat het ligten der waardgelders een misdrijf was, door Oldenbarnevelt, de Groot en Hoogerbeets begaan. Zelfs al ware die ligting op zichzelve ongeoorloofd geweest, dan nog zoude de veroordeeling, op dit punt, eene ware onbillijkheid geweest zijn. De dienaar moet niet voor den heer boeten. Te regt schreef de Groot - en wat hij schrijft is evenzeer op de overigen, met name op 's land advokaat, toepasselijk - ‘van al dezen (die de Resolutie genomen hebben) wordt niemand aangesproken dan ik alleen, die daartoe noch met woorden noch met schrijven meer heb gedaan dan iemand anders, en 't geen ik heb gedaan, heb ik gedaan, eerst bij last en in presentie van de Gedeputeerden van Rotterdam, volgens de last en intentie van hare vroedschappen, en daarna door last van de vergadering. Ziet waar men 't zoekt’Ga naar voetnoot3 en elders: ‘Die de Resolutie genomen hebben worden in hunne eer geconserveerd, eenigen ook in de regering gecontinueerd. Ik, die geen stem daarin had, ook de zaak niet heb voorgeslagen, word daarover dus kwalijk getracteerd. Zijn dat niet gezochte querellen?’Ga naar voetnoot4. Opzigtelijk Hogerbeets komt er nog een derde grond bij, die de deur digt doet. Het is deze, dat de Resolutie der vroedschap om waardgelders in dienst te nemen te Leiden den 26sten Sept. 1617Ga naar voetnoot5 genomen is, en hij eerst den 19den Oct. van dat jaar het ambt van pensionaris dier stad aanvaarddeGa naar voetnoot6. Desniettegenstaande werd ook hij in den val der overigen betrokken. Inderdaad, men is gedrongen te erkennen, dat de zeven of acht personen in de Generaliteit ter wille van 't heil van den staat veel hebben voorbijgezien, wat eene nadere overweging dubbel waardig geweest ware.
Groningen, Februarij 1859. Dr. J.A. WIJNNE. |
|