De Gids. Jaargang 23
(1859)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 47]
| |
Biographie.Leven en karakter van Am. des Amorie van der Hoeven, gedeeltelijk uit onuitgegeven brieven en zijne schriftelijke nalatenschap, beschreven door F.J. Domela Nieuwenhuis.De groote eisch, die door onzen tijd gedaan wordt aan hen, die wenschen te schitteren, of ook maar zich te bewegen op het gebied der wetenschap, is Beperking. De dagen der Encyclopedisten zijn voorbij. (Clarisse was de laatste.) Voor de ontzettende massa feiten en begrippen, die zulke menschen wisten te bergen in hun hoofd, zijn onze hoofden te klein geworden, of liever de productie op elk gebied van kennis en wetenschap is zoo aanzienlijk toegenomen, de gemeenschap der geesten zoo gemakkelijk gemaakt, dat zelfs ouderwetsche hoofden niet langer in staat zouden zijn, alles in zich op te nemen wat de groote commissionairs uit alle oorden der wereld ons toezenden. Daarom verdeelen wij den arbeid en beperkt ieder, die gaarne groote zaken doet, zich tot een of ander bijzonder vak, 't welk 't meest overeenkomt met zijn smaak en aanleg, wijdt hieraan uitsluitend zijne krachten en benijdt een ander niet, die schittert op een ander gebied, wedijvert alleen met zijne concurrenten. Ziedaar de oorzaak van het bestaan van zoovele specialiteiten, die enkel voor de eenmaal gekozen wetenschap ijveren en vreemd zijnde aan alles wat daarbuiten ligt, dikwijls maar al te ligtvaardig beoordeelen en verachten wat zij niet kennen. Volgens velen worden wij alzoo teruggevoerd naar de kasteverdeeling der Egyptenaren, of gedwongen tot het Horologiemakerswerk, dat elke ware, veelzijdige ontwikkeling ten eenenmale onmogelijk maakt, de eenzijdigheid zelfs regtstreeks in de hand | |
[pagina 48]
| |
werkt. ‘Welk onderscheid,’ vragen deze, ‘is er tusschen deze methode van verdeeling van den gemeenschappelijken arbeid en het monnikenwerk der middeleeuwen, toen elk klooster niet meer ommuurd en afgesloten kon zijn voor de blikken van eenen mededinger, dan onze studeervertrekken en laboratoria? Dat uit de vereeniging van al de raadjes en veren door verschillende handen met helsche eentoonigheid vervaardigd, een goed cylinderhorologie, zelfs een time-keeper kan geboren worden, begrijpen wij. Het plan, de teekening lag in het hoofd van den opzigter voordat de werklieden hunne raadjes gingen draaijen. Dat eeuwen lang de verschillende raderen en veren van een uitgestrekt rijk kunnen loopen en gesmeerd en hersteld worden, zonder dat er eenige bewuste zamenwerking tusschen al die deelen bestaat, en toch de groote machine zoo tamelijk regelmatig loopen kan, begrijpen wij ook, daar één hoofd, een autocraat, een despoot of een bureau van kleine despootjes en autocraatjes, zoo goed verbonden als de oesters van dezelfde bank, een overzigt en opzigt houden over het geheel en voor de groote machine alleen datgene gebruiken wat noodig is, het andere afkeuren en wegwerpen, of door een groot amalgama van nietwerkende raderen de gebreken weten te verbergen; maar dat de wetenschap, dat rijk des lichts voor alle zonen en dochteren der waarheid, dat nimmer rustend proces van den algemeenen geest, dat eeuwenoud gedenkteeken van het denken en werken van alle geslachten, welks schoonheid bestaat in altijd volkomen en nooit voltooid te zijn, dat de wetenschap zou gediend worden door den arbeid der specialiteiten, er een goed, een schoon, een grootsch geheel kan voorkomen uit die membra disjecta, dit begrijpen wij niet, daar hier de groote autocraat, de opzigter ontbreekt, en de wetenschap meer op een berg rariteiten dan op een kunstgewrocht begint te gelijken. Zouden wij niet zelfs aan de gemeenschap der heiligen beginnen te twijfelen, wanneer wij de beoefenaars van verschillende vakken elkander hooren verachten, zoo voornaam als de Theologen der vorige eeuwen den staf braken over de Philosophen en.... de Philosophen van onzen tijd over de Theologen doen?’ Er ligt in den bovengenoemden eisch van onze dagen alzoo een onmiskenbaar gevaar. Beperking wordt zoo ligt beperktheid; onze specialiteiten zien zoo ligt niets anders dan wat hen onmiddellijk omringt, en maken van hun Cosmos maar al te gereed een kamertje met vier muren, een paar planken met boe- | |
[pagina 49]
| |
ken en een altaartje, waarop de specialiteit zelf van tijd tot tijd gaat zitten, om door zijn quos ego en het schudden zijner lokken het geheele studeerkamertje te doen beven. Gelukkig is er een antidotum tegen deze kwaal. Terwijl wij bij het schrikbeeld der eenzijdigheid sidderen als wij op vorige eeuwen zien, bewaart de genius der wetenschap zijne aanbidders in onze dagen, indien zij slechts een kinderlijk gemoed en nederigheid bezitten. Dat antidotum of liever dit preservatief is de noodzakelijkheid om bij elke studie op het verband tusschen alle verschillende vakken van wetenschap te moeten acht geven. Meer dan ooit springt dat verband allen menschen in het oog, minder dan ooit lokt eene speciaal-studie tot eenzijdigheid uit. Vervalt deze of gene evenwel tot eenzijdigheid, dan is gebrek aan een kinderlijk, leergierig gemoed de oorzaak, dan wordt bij hem de nederigheid gemist, daar hij blind is voor de leemten en gebreken in zijne eigene kennis. Een wijs man is leergierig, al moest hij ook van de mieren en de bijen onderrigt ontvangen. Wetenschappelijke hoogmoed en onopregtheid doen den geleerden dwaas ex tripode oordeelen over alles, wat niet binnen den kring zijner waarnemingen ligt, even als de struisvogel den jager veracht, wien hij niet ziet, en aan wiens bestaan hij diensvolgens niet gelooft. Het gaat dan ook menigmaal met dezen beoefenaar der wetenschap als met den struis. Terwijl hij zijn hoofd verbergt achter den boom der kennis, dien hij zelf heeft geplant en gekweekt, schiet ook de onhandigste jager hem in een of ander ligchaamsdeel dat wel ver van zijnen verstandigen kop en zijne helderziende oogen ligt misschien, maar toch onmiskenbaar ook tot zijn ligchaam behoort. Het regt van bestaan van monographieën, wordt dus alleen onder zekere voorwaarden erkend, maar met de vervulling van die voorwaarden staat ook hare hooge waarde onwankelbaar vast..... Is deze sprong van de specialiteiten op de monographieën soms te groot, men bedenke dan dat, uit den aard der zaak, beperking in het receptive, gepaard moet gaan aan beperking in het productive. Specialiteiten en monographieën zijn zoo naauw verbonden als Encyclopedisten en Encyclopediën. Ik acht mij ontslagen van de taak, dit nader aan te wijzen. Monographieën moeten dus voldoen aan de bepaalde voorwaarde boven aangegeven, om het verband tusschen de verschil- | |
[pagina 50]
| |
lende vakken van wetenschap niet voorbij te zien, en te getuigen van het kinderlijk leergierig gemoed des schrijvers. Bij de restrinctie van den geest, sta het nil humanum alienum als motto op elk titelblad. Geldt dit van monographieën in het algemeen, niet het minst van de biographieën, die ongetwijfeld den hoogsten rang onder de speciale schriften bekleeden. Eene biographie mag den enkelen mensch niet anders beschouwen dan in zijn verband met het geheel; eene biographie, die haren held isoleert, drijft ons naar de middeleeuwen terug, naar de eenzijdige behandeling van het leven der Corypheën van de een of andere partij, naar de afgodische vereering of onbillijke verkettering van heiligen of afvalligen, ja, naar een nog meer verwijderd tijdperk der geschiedenis, toen de Hiëroglyphen het model van historie-beschrijving leverden, door de vrienden en bondgenooten als edele dieren en de vijanden als apen en meerkatten af te beelden. Eene biographie die haren held isoleert, is eene onwaarheid, eene miskenning van het verband waarin wij staan met anderen, den invloed door deze op ons uitgeoefend; het is eene onbillijkheid, eene dwaasheid, een anachronisme. Elke biographie moet haren held beschouwen, zoo als een vaderlandsch geleerde het zeer juist heeft uitgedrukt, ‘in de lijst van zijnen tijd.’ Wilt gij nog meer bewijs voor het regt waarmede wij dit eischen? Biographie is geschiedenis, de meest bijzondere behandeling der historische stof. Zoowel als nu de algemeene geschiedenis pragmatisch moet worden behandeld, zal zij niet alleen staan in de beweging der Litteratuur, moet ook de bijzondere geschiedenis-beschrijving een pragmatisch karakter hebben; anderzins wordt ook de biographie eene kronijk of eene Apologie van dezen of genen persoon, dien wij even goed in de 12e of de 8e eeuw zouden kunnen laten geboren worden, als in den tijd, waarin hij door de aanraking met den geest zijns tijds, met zijne tijdgenooten, geworden is wat hij was. Hieruit nu volgen twee belangrijke opmerkingen betreffende biographieën. Men mag en kan in onzen tijd geene levensbeschrijving geven van wien men ook maar wil, men mag die levensbeschrijving niet inrigten zooals men verkiest. Een persoon, die geïsoleerd stond tusschen zijne tijdgenooten, die geen invloed heeft uitgeoefend op de maatschappij of den kring waarin hij leefde, verdient geene biographie. Wij willen niet | |
[pagina 51]
| |
den enkelen mensch q.t. leeren kennen, maar door den enkelen de totaliteit, de menschen, de menschheid, van welke hij in een of ander opzigt voor ons de vertegenwoordiger, de drager is. Hiermede hangt de tweede opmerking ten naauwste zamen. Men mag de levensbeschrijving van dezen of genen belangwekkenden persoon niet inrigten gelijk men wil. Niet als eene kronijk of verward of uit allerlei oogpunten beschouwe de biograaf zijnen held. Niet voor al de kleine onbeduidende, vaak kinderachtige bijzonderheden uit één enkel menschenleven behoeft het publiek aandacht te hebben. Alleen wat in dat leven typisch is voor het geheel, boezemt ons belangstelling in. De biograaf moet derhalve zijn standpunt kiezen waar de stroom van het bijzondere leven des enkelen zich vereenigt met dien der geheele menschheid of van den kring waarin hij werkzaam was. Hij beschouwe zijnen held in het eigenaardige van zijne ontwikkeling, als een deel van het geheel. Als eene specialiteit behandele hij hem, eene specialiteit, wier harmonische zamenwerking met alle andere specialiteiten het zijne taak is aan te wijzen. Het zal wel onnoodig zijn aan te wijzen, dat deze verpligting te grooter wordt, naarmate de behandelde persoon digter bij onzen tegenwoordigen tijd staat, en meer specialiteit geweest is in zijn arbeiden aan de volmaking des geheels. Ziedaar eenige opmerkingen over biographieën, die zonder twijfel door velen zullen worden erkend in hare waarde, misschien door enkelen behartigd, maar die, ook al werden zij niet welwillend ontvangen door het lezend publiek, niettemin bij mij zoo hoog staan aangeschreven, dat ik geene levensbeschrijving recenseren kan dan uit dit oogpunt, geene biographie goedkeuring die tegen de aangegeven regelen strijdt. Door de redactie van dit tijdschrift uitgenoodigd, om van de biographie van A. des Amorie van der Hoeven door Domela Nieuwenhuis eene beoordeeling te leveren, heb ik gemeend, voordat ik die taak aanvaardde, op deze wijze de regelen te moeten opgeven, volgens welke ik genoemd werk recenseren wil. Ontegenzeggelijk biedt de aanwending van deze regelen een groot voordeel aan. Ik heb mij enkel met den biograaf, niet met den man, wiens leven beschreven wordt, te bemoeijen. Ik beschouw dezen als een historisch persoon, en laat zijn leven en karakter onbeoordeeld, waar het zich niet aansluit aan het leven der menschheid, waar het voor het groote | |
[pagina 52]
| |
publiek geene waarde heeft. Meer dan ooit mag ik mij hier over beperking mijner taak verheugen. Immers het geldt een beroemd man, die reeds tot zijne rust is ingegaan, wiens nagedachtenis bij velen in zegening is, om wien dierbare bloedverwanten hebben getreurd en nog treuren en wiens levensbeschrijving, uit vriendschap en hoogachting, door een vriend en vereerder aan zijne weduwe werd opgedragen. Hier sta ik aan den voet van een mausoleum en fluistert de teederste liefde mij omzigtigheid toe. Gelukkig valt mij de bezadigdheid niet zwaar. Voor mij is van der Hoeven een onbekende in menig opzigt, mijne sympathie noch mijne antipathie. Voor mij is hij, wat hij voor het nageslacht zal zijn. Als mensch, als gezellig man, in den ruimsten zin des woords, is hij mij een onbekende. Ik acht hem hoog als kanselredenaar, ik heb zijne predikgaven bewonderd, en hier zal voor hem de aansluiting zijn met het groote geheel, in de oogen van het nageslacht. Ik mag dus vragen wat men eenmaal vragen zal, of van der Hoeven door Domela Nieuwenhuis zoo is beschouwd en zoo beoordeeld als van een vriend der pragmatische geschiedenisbeschrijving mag verwacht worden; in één woord, of de biographie, die hier voor mij ligt, beantwoordt aan de eischen onzer dagen: Het beeld van van der Hoeven in de lijst van zijnen tijd, zuiver opgevat en sprekend geschetst? Ziedaar door mij, zoo ik meen, ligtelijk de klip vermeden, waarop reeds menigeen is gestrand. De vrienden en aanbidders van van der Hoeven hebben hem zoo hoog gesteld, dat de tegenpartij (dat zijn de niet-aanbidders), zonder ooit georganiseerd te zijn geweest, zich plotseling als een eenig man ten krijg zag geschaard, en de eerste, meenende, dat het palladium der dooden nu godslasterlijk stond berend te worden, gegriefd in hunne heiligste sympathiën, hieven een klaagtoon aan als de laatste der Mohicanen bij de graven zijner vaderen. Het boek van D.N. vooral doet ons aan zulk een kerkhofstrijd denken. Onbeperkte en ondoordachte vergoding van v.d.H. is de bron, waaruit al de fouten, die ik hoop aan te wijzen, voortkomen. Men vergeve het mij, wanneer ik dit nu en dan, misschien meer dan noodig is, doe uitkomen en mijne stem tegen die idolatrie, wat al te dikwijls welligt, verhef. | |
[pagina 53]
| |
Ik acht mij verpligt, voor ik het geschrift van den Hoogleeraar Domela Nieuwenhuis in zijne deelen ga onderzoeken, de bovengenoemde regels der biographie toe te passen op het geheele werk. Ik heb mij nooit kunnen voorstellen, dat er over v.d.H. ooit eenig geschrift in het licht zou komen, dat hem nog anders beschouwde dan als kanselredenaar. Mij dacht, dit was zoo geheel en al de uitdrukking van v.d.H.'s persoonlijkheid; als zoodanig huldigt en vereert hem geheel Nederland, en als zoodanig is hij voor het publiek voornamelijk, ik durf zeggen, uitsluitend belangrijk. Daarin lag het punt van aansluiting met het algemeen; daarin had hij meer gepraesteerd dan een zijner tijdgenooten; daarin zou hem geen lauwer geweigerd zijn, maar met het oog op die gaven van den beroemden man, zouden allen hebben getracht zijne auréole schitterend en breed te maken. Had men zich voor de nagedachtenis van v.d. Hoeven vergenoegd met de hulde aan zijne redenaarstalenten; had men niet meer voor hem gevorderd dan de billijkheid geven mag (alsof de hulde, de grootste kanselredenaar van zijnen tijd geweest te zijn, niet genoeg ware!); voorzeker! had de geestdrift en de somtijds wat al te milde dankbaarheid zijner vrienden en leerlingen uitsluitend voor den kanselredenaar onze sympathie gevraagd, geen sterveling zou er aan gedacht hebben, om aan de nagedachtenis van den grooten man te weigeren, wat niemand hem geweigerd had in zijn leven. Als D.N. een leven van den kanselredenaar v.d.H. had geschreven, en het belang zijner persoonlijkheid voor de beoefening der welsprekendheid in ons vaderland op den voorgrond geplaatst; als hij ons eene studie van de hoogte der Eloquentia Sacra in de eerste helft dezer eeuw had geleverd, ieder lezer zou hem dankbaar geweest zijn, en voor v.d.H., die zoo schoone plaats inneemt in de rij, ja, aan het hoofd mag staan van de redenaars van den laatsten tijd, zou een waardig monument zijn opgerigt. Daarin bestond v.d.H.'s verdienste, ik zeg niet zijne uitsluitende, maar de eenige, welke hem de sympathie van het geheele beschaafde Nederlandsche publiek verzekerde en zal doen behouden, al walgen wij dikwijls van de afgodische vereering, die den Chrysostomus van zijnen tijd bijna had doen ondergaan in den Johannes zijner kerk, wanneer de algemeene Commissie | |
[pagina 54]
| |
voor v.d.H.'s monument niet bezadigder geweest was dan Dr. P. ScheltemaGa naar voetnoot1. Ik had verwacht, dat D.N. die verhouding van v.d.H. en het publiek zou hebben in het oog gehouden, en als het laatste werk waarschijnlijk, dat aan de nagedachtenis van v.d.H. zal worden toegewijd, hoopte ik hierin te zullen vinden een exposé historique, 't welk ons v.d.H. zou doen kennen op de eigenaardige plaats door hem ingenomen op kerkelijk en algemeen christelijk gebied. In plaats daarvan, nogmaals fanfaren! Reeds de titel deed mij gevoelen, dat mij eene teleurstelling wachtte, want in de woorden: Leven en karakter, ligt eene aanwijzing van geheel andere dingen, en bij de lezing bleek mij, dat de titel in overeenstemming is met den inhoud. Ofschoon een groot gedeelte van het werk aan den kanselredenaar gewijd is, is het doel van D.N. blijkbaar ruimer, namelijk, om ons den mensch van der Hoeven te leeren kennen in de veelzijdige ontwikkeling van hetgeen, op welk gebied hij zich ook bewoog, altijd bewonderenswaardig bleef. Wat nu den mensch v.d.H. betreft, heb ik tot nu toe geene bijzondere reden kunnen vinden, waarom het geheele Nederlandsche publiek in de gelegenheid moet gesteld worden om hem te leeren kennen, en de lezing van het werk van D.N. heeft mij niet van opinie doen veranderen. Men versta mij wel. Ik kan mij begrijpen, dat de bewijzen van de teederste en zuiverste liefde voor de zijnen, van gezelligheid en vrolijkheid en gulhartigheid voor zijne vrienden, voor hen, die v.d.H. meer van nabij hebben gekend, hoogst dierbaar en belangrijk zijn; maar ik begrijp niet, welk belang het geheele publiek hierbij kan hebben. Er is in de geheele verzameling van hetgeen D.N. dienaangaande wetenswaardig meende te vinden, in de schrijftelijke nalatenschap en de onuitgegeven brieven, maar uiterst weinig wat mijns inziens deze uitgave regtvaardigt. V.d.H. komt met het algemeen niet in aanraking door zijne beminnelijke, fijnbeschaafde, gezellige persoonlijkheid, maar enkel en alleen door zijne kanselwelsprekendheid. Daarin werd al onze belangstelling begraven. Acht men dit onbillijk en onaangenaam voor zijne vereerders, niemand zal kunnen loochenen, dat ik een feit constateer, | |
[pagina 55]
| |
en de onbevooroordeelde zal moeten erkennen, dat deze verhouding van v.d.H. tot het publiek hoogst natuurlijk is. Bij eene specialiteit in een of ander vak overschaduwt het uitstekende het alledaagsche, zelfs hetgeen, zonder die overschaduwing, meer dan alledaagsch zou zijn. Om sympathie te vinden voor de naïve, kinderlijk geloovige uitdrukkingen van v.d.H., welke D.N. in zijn hart bewaarde, had hij ons den redenaar moeten doen vergeten, en dit poogde hij niet en kon hij niet. V.d.H. is de orator, de man die duizenden aan zijne lippen boeide, en wat gij ons nu nog bovendien van hem vertelt, maar wat in geen verband staat tot zijne welsprekendheid, dat boezemt ons geen belang in, ja, ronduit gezegd, dat hindert ons, doet ons vragen of gij niet overdrijft, niet eenzijdig uit zijne nalatenschap gekozen hebt. Terwijl wij allen instemmen en niet zwijgen kunnen van de betuiging: ‘Wij hebben eenen grooten redenaar verloren!’ komt gij er telkens tusschen en roept ons toe: ‘Hij was ook een goed man, een edel mensch, een gezellig vriend!......’ Goed, Hooggeleerde Heer! maar dat alles gaat ons niet aan. Laat ons den redenaar onverdeeld, en wees tevreden, zoo wij een lauwer op zijn graf leggen, dien een Demosthenes en een Chrysostomus niet zouden hebben versmaad. Voor de weduwe, voor zijne kinderen en bloedverwanten, zijne intime vrienden kan uw boek waarde hebben; voor het publiek heeft het dit slechts in zoover, als het ons in v.d.H. de ontwikkeling en de kracht van den kanselredenaar doet kennen....., ja, wanneer ik in uwe plaats aan de schrijftafel met onuitgegeven brieven en schriftelijke naltenschap gezeten had, ik zou eerbiedig hebben bijeengebonden wat voor zijne dierbaren dierbaar is, en had dit als het beste gedenkboek van den beminden huisvader in den schoot van zijn gezin nedergelegd, dankbaar dat ik bewaard had voor deze en deze alleen, wat slechts voor hen waarde heeft. Of gij dan iets aan het algemeen zoudt hebben prijs gegeven wat te heilig was om door allen te worden gekend? Van uw standpunt der dankbare en onbeperkte vereering van den onvergetelijken leermeester, ongetwijfeld ja, van mijn standpunt bij de beschouwing v.d.H., neen, maar ik moet er bijvoegen, dat het medegedeelde zonder die onbepaalde vereering weinig waarde bezit; wat meer is, ik geloof en zou kunnen aantoonen, indien de bescheidenheid het mij niet verbood, dat in de aangehaalde woorden en brieven van v.d.H. de scherp- | |
[pagina 56]
| |
ste wapenen door u worden aangeboden aan hen, die lust zouden hebben den beroemden man ook als kanselredenaar bij het publiek te benadeelen. Al het bovengezegde staat dus in naauw verband met hetgeen ik in den aanvang als vereischte eener biographie op den voorgrond plaatste, namelijk met den eisch van onzen tijd en zijnen geest van beperking, dat men zijnen held beschouwe van het standpunt, waar hij met de groote maatschappij in bepaalde aanraking komt. Eenen Oberlin wil ik kennen in zijn pastorale leven, en de onbeduidendste ontmoeting uit zijne herderlijke werkzaamheid boezemt mij belangstelling in; eenen Klaus Harms moet ik kennen in de ontwikkeling van dat populaire element, waardoor hij eene specialiteit was op het gebied der Homiletica; een Napoleon moet mij geschhetst worden als krijgsoverste, in al de kracht van zijn zelfvertrouwen en eerzucht. Schetst gij mij dezen held, zooals hij speelde met den kleinen koning van Rome, en vordert gij daarvoor gelijke belangstelling als voor de expeditie naar Egypte of den slag bij Marengo; vertelt gij mij eene of andere aardigheid door hem gezegd of uitgevoerd, toen hij nog een knaap was, en verwondert en ergert gij u dat ik daarvoor niet enthusiast ben en daarin niet de onmiskenbare blijken van het genie opmerk, dan, beweer ik, ligt de fout bij u en niet bij mij. Het is eene dwaasheid voor een Lodewijk XIV den roem van een Boileau te eischen, omdat hij nu en dan wel eens satyriek kon zijn. Nog meer zal de dwaasheid hiervan uitkomen, wanneer de eigenschap, die wij bewonderen, uit den aard der zaak de bewondering van andere min of meer in den weg staat, gelijk wij zagen dat dit het geval is bij v.d.H. Wij zien den grooten redenaar niet gaarne zonder toga en bef, iets wat v.d.H. gevoelde, wanneer hij ook zonder noodzaak, blijkens D.N.'s mededeeling, bij huisdoop en aanneming en huwelijksinzegening in vol ornaat verscheen. Zonder de waarde voor Mevrouw de weduwe v.d.H. en de kinderen des grooten kanselredenaars, of voor D.N. zelven en zijne medevereerders sans reserve, eenigzins in twijfel te trekken, of de waarheid van al het medegedeelde ook maar te willen betwijfelen, durf ik alzoo beweren, dat voor het groote publiek, voor hen, voor wie het geschreven is, dit werk minstens voor drie vierden is mislukt. Zal ik dit nog naauwkeuriger bewijzen? | |
[pagina 57]
| |
Bladeren wij dan even het werk van D.N. door. Op blz. 15 vindt gij, na eenige mededeelingen uit v.d.H.'s kindschheid en jongelingsjaren, waarop wij straks terugkomen, een extract uit het dagboek, dat hij, als student te Leiden, gewoon was te houden. Wij vinden er geene enkele gedachte van meer dan alledaagsche waarde, en onwillekeurig vergelijkt gij dit dagboek met hetgeen algemeen bekend is uit de dagelijksche aanteekeningen van A.v.d.H. Jr. Als wij lezen: ‘Elken avond na het gebed moet ik rekenschap houden. Tracht vooral een braaf en goed, maar tevens ook een groot man te worden. Wees nimmer hoogmoedig, maar ook niet laag. Denk veel, spreek weinig,’ dan zou het mij zeer verwonderen, als de indruk, dien deze aphorismen op het publiek maken, niet eene teleurstelling zal zijn. V.d.H. staat nu eenmaal te hoog in onze schatting, dan dat wij uit zijnen mond zulke onbeduidende spreuken willen hooren. Zegt gij nu, dat hij toen nog slecbts een jongeling was, ik antwoord u, dat ik uit zijne jongelingsjaren, uit zijne kindschheid zelfs, vele bijzonderheden lezen wil en ook enkele bij D.N. gelezen heb, die veel minder beduiden, maar die op den weg zijner ontwikkeling als kanselredenaar lagen. Dat is met deze niet 't geval, en ziedaar waarom zij het publiek mijns inziens niet kunnen interesseren. D.N. zelf resumeert deze spreuken met de volgende woorden: ‘Men ziet uit deze spreuken hoe de jongeling zich zelven oefende om een onergerlijk geweten te hebben voor God en de menschen;’ voorzeker voor zijne vrienden en bloedverwanten van groot gewigt, maar voor het Nederlandsch publiek minoris momenti. Op blz. 35 verhaalt D.N., dat v.d.H., eene audientie bij Koning Willem I gehad hebbende, nadat hij te Brussel gepreekt had, alle voldoening genoot van zijn reisje, waarbij een lid zijner Rotterdamsche gemeente hem vergezeld en de onkosten betaald had, en dat hij nu ook anderen in dit genot liet deelen, wanneer hij de audientie ter sprake bragt; dat hij daartoe zeker overvloedige gelegenheid had, omdat hij gezellig van aard was, een aangename gast, in vele kringen gezocht..... Doch waartoe herhaald, wat niemand dan zijne bijzondere vrienden belang inboezemt? Bovendien was de audientie zoo onbeduidend, gelijk elk lezer kan opmerken, dat men onwillekeurig vraagt, of D.N. dan volstrekt geene andere gelegenheid kon vinden, dan deze, om eens een woord te zeggen over van der Hoeven's gezelligheid. | |
[pagina 58]
| |
Op blz. 44 wordt ons uitvoerig verhaald, hoe v.d.H. den doop bediende. Bl. 45, hoe hij de avondmaalsviering regelde en huwelijken inzegende. Blz. 46-49 krijgen wij een breed verslag van de wijze waarop v.d.H. catechiseerde, met vermelding van de kaartjes, die hij uitreikte, en de bonnes marques, die den weg openden voor een prijsje. Blz. 49-52 wordt ons breedvoerig medegedeeld, hoe v.d.H. nieuwe lidmaten aannam, met vermelding van de voornaamste vragen die hij deed, en de ververschingen, die na den afloop werden aangeboden. Waarlijk, het is onze schuld niet, wanneer wij daarbij glimlagchen, en vragen of er dan niets meer interessant van den grooten kanselredenaar te zeggen was, en of D.N. het publiek niet beter zou hebben kunnen gerieven, al was dan ook zijn boekje wat dunner geweest. Wat v.d.H. voor het Remonstrantsche kerkgenootschap is geweest, valt moeijelijk op te maken uit zijne levensbeschrijving, daar D.N. het nu eens laat voorkomen, alsof dat genootschap op sterven lag en door v.d.H. als van den dood was teruggehaald, dan weder, alsof er in v.d.H. geen greintje van het echte Remonstrantisme te vinden was. Aan het einde van zijn boek stelt hij 't zelfs voor, alsof v.d. Hoeven geen ander plan zou gehad hebben, dan om Remonstranten en Gereformeerden weder te vereenigen, dat is natuurlijk de eersten in de laatsten te laten opgaan, en het meer geluk dan wijsheid was, dat dit niet is gebeurd. Immers het slot op blz. 208 doet u denken aan Jozefs woord: ‘Gijlieden wel, gij hebt kwaad tegen mij gedacht; doch God heeft dat ten goede gedacht, opdat Hij deed, gelijk het te dezen dage is, om een groot volk in het leven te behouden.’ Ieder onpartijdige acht zich zelfs geroepen v.d.H. hier in bescherming te nemen tegen zijn biograaf. Onhandiger lofdan deze, dat hij blijkens blz. 207, ten einde die vereeniging zelf tot stand te brengen, ‘de Hervormde of Contra-Remonstrantsche partij gezocht had te behagen’ kan ik mij, waar het een Hoogleeraar aan het Seminarie der Remonstrantsche broederschap betreft, moeijelijk voorstellen, en niet onnatuurlijk moeten, dunkt mij, de leden van kleinere kerkgenootschappen, die niet gaarne versmelten in de groote, eenigzins bang worden voor Professoren van zoo zuiver irenische rigting. | |
[pagina 59]
| |
Gelukkig voor de nagedachtenis van v.d.H. liggen de bouwstoffen voor wederspraak in het werk van D.N. voor de hand. Immers op bl. 133 maakt D.N. gewag van eene aankondiging van Schröters ‘Leer des bijbels,’ enz., en noemt deze merkwaardig, omdat de Recensent v.d.H. daarin als de ware Remonstrant uitkwam en tegenover den korten inhoud van de dordsche leerregelen dien der Remonstrantsche artikelen plaatste; en op blz. 118 verhaalt D.N. met prijzenswaardige openhartigheid, hoe v.d.H. hem zelven terughield van den overgang tot het Rem. kerkgenootschap, met de verklaring ‘dat hij voor de eenheid der Christenen in dezen tijd overgangen nadeelig achtte,’ met andere woorden, dat voorshands elk moest blijven waar hij was, een principe, 't welk geene vereeniging van Rem. en Geref. kan hebben doen provoceren door eene poging om aan de Contra-Rem. partij te behagen, tenzij bij eene rekkelijkheid van karakter, die wij bij v.d.H. niet mogen veronderstellen. Gelijk ik zeide, valt het dus uit N's. werk moeijelijk op te maken, wat v.d.H. als hoogleeraar voor de Rem. broederschap is geweest. Dat hij eidola heeft afgezet ('t fraaije woord is niet van mij), is een te schrale en te weinig Arminiaansche lof. En toch zou het ongetwijfeld een verdienstelijk werk hebben mogen heeten, wanneer D.N. daarvan eene afzonderlijke studie had gemaakt, en ofschoon ik blijf volhouden, dat het publiek niet daarin in de eerste plaats belang stelt bij het hooren van v.d. H's. naam, voor de geleerden, de theologen zou het als eene bijdrage tot de kennis van ons kerkelijk leven niet dan welkom hebben kunnen zijn. In plaats van zoodanige studie nu, die de Remonstrantie, naar het voorbeeld van Tideman, wat hooger had moeten ophalen en met v.d.H. in verband brengen, krijgen wij niets dan eene Series Lectionum, een extract uit dictaten, slechts enkele opmerkingen over kanselwelsprekendheid. Lees van blz. 88-94, wat D.N. besluit met een ‘reeds genoeg over de dogmatische lessen,’ en oordeel zelf of Professor v.d.H. u niet tegenvalt, of gij u niet bedrogen vindt in uwe verwachtingen aangaande hem, als de groote kanselredenaar op den catheder staat. Of dit aan D.N. ligt, die uit den voorraad eene slechte keus deed, of dat de voorraad niet rijker was, kan ik niet beoordeelen, maar als ik v.d.H. over Voorzienigheid, Vrijheid en Godsbestuur, over duivel en engelen, zoo hoor college geven, dan komt de stille | |
[pagina 60]
| |
wensch bij mij op, dat D.N. mij de illusie had laten behouden, die mij bewonderend naar den kansel der Rem. kerk deed opzien. Meer interesseert ons de geschiedenis der kanselwelsprekendheid van bl. 95-102, als voor v.d.H.'s speciële beroemdheid volkomen geëigend en ongetwijfeld belangrijk voor degenen, die het dictaat niet bezitten. Daarentegen is de breede uitweiding over de lessen der Liturgiek weder hoogst onbeduidend. Zij mat den lezer af en doet de belangstelling bekoelen. Wat toch interesseren ons de zeker nuttige wenken, door v.d.H. aan zijne leerlingen gegeven over de riens, als ik ze zoo noemen mag, van het kanselwerk en de liturgiek, b.v. wanneer men het zakje moet laten rondgaan gedurende de godsdienstoefening, dat men de briefjes van voorbeden niet moet voorlezen, welk votum men gebruiken moet, enz., enz. Wat interesseren zij ons in een werk, getiteld: ‘Leven en karakter van v.d.H.’? Ik vraag, of dit niet de belangstelling wegneemt en of dat kijken achter de schermen, onder de valluikjes en in de kleedkamertjes der kanselwelsprekendheid niet hinderlijk is voor hen, die altijd met stichting naar v.d.H. luisterden. Men waant een dictaat in handen te hebben, verdoold te zijn in een of ander compendium.... gij vergist u, mijn waarde! Dit alles staat te lezen in een boek dat den naam draagt: ‘Leven en karakter van van der Hoeven.’ Zoo gaat het door tot blz. 114. Dan volgen eenige bladzijden die ons interesseren, omdat zij ons den invloed van v.d.H.'s persoonlijkheid op zijne leerlingen schetsen. Toch vragen wij hier niet zonder grond: Waarom niet wat meer over zijne Reciet-colleges? Met blijdschap begroeten wij op blz. 120, het 5de Hoofdstuk: ‘V.d. Hoeven wereldlijk Redenaar,’ maar gevoelen eene rilling, als ging ons een emmer water over 't lijf, als wij daarbij lezen: ‘en recensent.’ Wat doen die twee kwaliteiten bij elkander? Slaat wereldlijk ook op recensent? Welk verband is er tusschen een wereldlijk redenaar, en een recensent? En is de benaming: wereldlijk redenaar, niet wat al te vreemd voor iemand, die niets doet dan doodonschuldig lezingen te houden op Felix of in Diligentia? Staat wereldlijk tegenover geestelijk of kerkelijk? De Hr. D.N. had even goed van een stoffelijk redenaar kunnen spreken. | |
[pagina 61]
| |
Doch laat ons over den vreemdsoortigen titel heenstappen en zien wat het Hoofdstuk zelf bevat. Achtereenvolgens wordt ons verhaald, waar v.d.H. alzoo geredeneerd heeft en over welke onderwerpen, welke brieven van uitnoodiging hij ontving en wat hij daarop antwoordde, hoe hij voor den Koning den lof van Prins Willem I verkondigde en het vaderlandslievend gevoel opwekte, en hoe Koning Willem II daarna met zijne troepen voorbij het standbeeld defileerde, terwijl de Koningin en de Prinsessen op het balkon stonden; al 't welk (blz. 130) in geen verband staat met v.d.H., dan dat dit 't besluit was van eene plegtigheid door zijne redevoering ingeleid. Dit is in 't kort alles wat D.N. u geeft. Gij hadt misschien verwacht, dat hij hier het eigenaardige van v.d.H.'s welsprekendheid zou hebben doen uitkomen en het verschil tusschen de Eloquentia sacra en profana, waartoe hij zoo schoone gelegenheid had in de behandeling der kwestie, of de kanselredenaar v.d.H. wel op zijne plaats was elders dan op den kansel; gij hadt willen hooren verdedigen, wat mijns inziens v.d.H.'s redevoering te Vlissingen en aan het Hof onmiskenbaar bewijzen, dat de kanselredenaar niet uitsluitend aan den kansel behoeft verbonden te zijn, en gij zoudt hebben willen hooren aantoonen, hoe de geschiktheid van elk ander onderwerp dan een bijbelsch, voor v.d.H., buiten kijf ligt, wanneer zoodanig onderwerp slechts die teedere snaren kon doen trillen, die hij gewoon was aan te roeren op den kansel. Niets van dat alles. D.N. stelt u bitter te leur en brengt de meer besproken kwestie geene schrede nader aan de oplossing. Op blz. 132 zijn wij aan de recensiën gekomen, en hier verwachten wij in de beoordeeling van anderen het eigenaardig standpunt van v.d.H. te zullen zien aanwijzen, vooral omdat hij meestentijds, gelijk D.N. 't uitdrukt, ‘zich als recensent alleen op oratorisch gebied bewoog.’ Grootendeels vinden wij ons hier bevredigd, vooral bij de recensie van de preken van Fransen van Eck en de ‘Institutio oratoris sacri’ van van Hengel. Daarnevens echter weêr veel onbeduidends op blz. 132 en 143. Overgaande tot het 6de Hoofdstuk, zien wij eerst even het slot in, als 't ware de Epicrisis van hetgeen door v.d.H. gesproken werd in de vergaderingen der N.H. Predikanten-Vereeniging. D.N. zegt er van: | |
[pagina 62]
| |
‘Deze aanhalingen uit de verslagen der Noordhollandsche Predikanten-Vereeniging, op zich zelven van geringe waarde, bewijzen de deelneming van v.d.H. aan hare werkzaamheden, en getuigen mede van den geest, waarin hij gewoon was te spreken tot en met de broeders, die in verschillende kerkgenootschappen hetzelfde Evangelie verkondigden en door eenheid in liefde de eenheid des geloofs zochten te bevorderen.’ Nog afgezien van de omstandigheid, dat, wat de Noordhollandsche Predikanten-Vereeniging betreft, men van de belangrijkheid der discussiën al ligt te groote gedachten zou kunnen vormen, als men het bovenstaande leest, vraag ik alweder, welk belang het publiek in deze aanhalingen, ‘op zich zelven van geringe waarde’ stellen moet, en of D.N. niet beter had gedaan met ons een en ander mede te deelen van de werkzaamheden van v.d.H. als lid en bestuurder van zoo vele andere en, wij durven zeggen, belangrijker genootschappen en vereenigingen, die op blz. 146 genoemd worden. Nu is het de schuld van den biograaf, als ons zeker vers van Boileau voor den geest komt. Als een staaltje van de stoutheid, waarmede Prof. D.N. zijne denkbeelden aan elkander rijgt, leze men bl. 145. Daar wordt het denkbeeld, dat v.d.H. een schuldenaar zou zijn door het niet uitgeven van een geschrift over de geschiedenis der kanselwelsprekendheid (zoo als hij zelf zich schertsend genoemd had), door D.N. aangewend om ons te vertellen dat v.d.H. geen schuldenaar was jegens zijne vrienden, ‘door zijne welwillendheid, zijne hulpvaardigheid enz., tevens getuigende van zijne naauwkeurigheid, kinderlijke eenvoudigheid en argeloosheid, waardoor hij zelfs den schijn van ingenomenheid met zich zelven niet altijd vermeed’..... en dit moet dienen als eene inleiding voor de beschouwing van v.d.H. in verschillende kerkelijke, letterkundige en maatschappelijke betrekkingen, aan welke het vastgehecht wordt door het onnoozele zinnetje: En in hoevele en hoe velerlei betrekkingen is hij niet geplaatst geweest!’ Volgt het relaas van al zijne betrekkingen pro memorie.... Tusschen al die betrekkingen en de geëxtendeerde notulen van de N.H. Predikantenvereeniging komt nu eene beschouwing van v.d.H.'s gedrag gedurende de roerige dagen der Aprilbeweging en het verhaal van ‘een gift van ƒ 100 in tien goudstukken’ ('t is of N. ze gezien heeft!) in het armenzakje, | |
[pagina 63]
| |
toen v.d.H. voor Pius IX gebeden had op den 10den Dec. 1848, met woordelijke mededeeling van hetgeen op het briefje stond, dat die ƒ 100 in tien goudstukken begeleidde. Ik meende een oogenblik in de opregte Haarlemmer te lezen dat de gift van den onbekende behoorlijk ontvangen was! Slechts met een enkel woord spreekt D.N. van het Ned. Letterkundig Congres, waarvan wij in eene biographie van v.d.H. veel zouden willen lezen, en zeer uitvoerig over zijne handelingen als lid der staatscommissie tot onderzoek der bezwaren omtrent het onderwijs, waarin niemand hier ter plaatse belangstelt en waarvan wij ontevreden ons afwenden, als wij over een man als v.d.H. hooren spreken als over een schooljongen die onder groote en geleerde menschen wordt geplaatst in deze woorden: ‘Hij rekende ze tot de belangrijkste van zijn leven, en waarin hij eene aanhoudende en buitengewone inspanning van geest had, omdat de zittingen der commissie doorgaans vijf uren duurden en hij na den bisschop van Curium, den staatsraad Groen van Prinsterer en den baron van Hugenpoth d'Aerdt het eerst moest adviseren en dikwerf de aanmerkingen en voorslagen van deze drie leden had te bestrijden.’ V.d.H. was toen toch reeds 42 jaren en door zijn rang en wetenschappelijke ontwikkeling geen man om in aanhoudende en buitengewone inspanning van geest te verkeeren, wanneer hij vijf uren lang eene zitting moest bijwonen en de opinie zijner medeleden bestrijden! Dit is niet de eenige slechte dienst, door D.N. aan v.d.H.'s nagedachtenis bewezen. Summa summarum ontbreekt aan dit zesde Hoofdstuk alle eenheid, zelfs behoorlijke zamenhang, vertelt D.N. dikwijls, ja meestentijds, wat ons niet interesseert en gaat hij het gewigtigste veelal stilzwijgend voorbij. Het 7de Hoofdstuk is mijns inziens voor het publiek geheel en al overtollig. Had D.N. ons in v.d.H. den kanselredenaar geschetst en de naauwe betrekking waarin hij als zoodanig stond tot elk gebied van wetenschap en kunst, had hij ons den Orator voor oogen gesteld zoo als hij onze bewondering reeds bezit, dankbaar zouden wij ook een paar bladzijden hebben aangenomen, op welke ons verteld werd dat hij ook een goed mensch was en hemind werd door allen die hem kenden, maar nu de Orator v.d.H. ons geheel en al bedorven is en wij in alles moeten deelen in de vereering van D.N. of wij worden | |
[pagina 64]
| |
geacht te verstrooijen omdat wij niet vergaderen, nu walgen wij van een geheel hoofdstuk waarin ons al weder en weder verteld wordt, wat wij telkens hoorden tusschen phrasen over liturgiek, symboliek, dogmatiek en wat niet al, dat v.d.H. bemind werd en beminnelijk was, dat zijne kinderen hem vereerden en bewonderden en zijne vrienden hem aanhingen. Het is met die vereering van v.d.H. als met de waren van een koopman: wat ons zoo onophoudelijk en altijd met onverkoelbare geestdrift wordt aangeboden, en (vergeef mij het woord!) opgevijzeld, dat beginnen wij te wantrouwen. Dat is onbillijk misschien, onaangenaam, maar 't ligt toch zeker niet minder aan den koopman dan aan ons. Al wat D.N. over v.d.H.'s beminnelijkheid schrijft, kan voor zijne vrienden en bloedverwanten groote waarde hebben, voor ons worden al zijne groote en goede eigenschappen overschaduwd door zijne kanselgaven. Wijs ons den invloed van al dat beminnelijke op zijne welsprekendheid aan, wij zullen u dankbaar zijn, ja wij zouden misschien nog geduldig luisteren naar al uwe loftuitingen ter nagedachtenis van een leermeester en vriend, medegesleept door het boeijende van een familietafereel, waarbij de voet evenwel altijd terugschrikt op den drempel en het hart vreest onbescheiden te zijn, wanneer wij dit alles maar niet zoo dikwijls hadden moeten hooren. - Het werk van D.N. sluit met een hoofdstuk over v.d.H.'s dood, begrafenis en...... vereering (!) Wat 't eerste betreft is dit gedeelte met warmte en eenvoud geschreven, en boezemt het ons belangstelling in. Den grooten kanselredenaar op de stoomboot Stolzenfels, op reis naar zijn te-huis, aan de grens van het land dat zoo dikwijls weêrklonken had van zijnen lof, zacht te zien insluimeren, ontroert ons en wij herdenken de dagen, toen de aandacht van half Nederland op hem gevestigd was, met de angstige vraag van allen of v.d.H. nog weder zou terugkeeren tot de plaats waar hij geschitterd had en aller bewondering ingeoogst, wat meer zegt, velen gesticht. Deze korte mededeeling was hier dus zeer goed geplaatst, maar lieve deugd! wij komen niet bij die sponde, in dat stoombootpaviljoen, dan na over ridderordes, langs portretten en allerlei diploma's van lidmaatschap te zijn heengestapt. Dan volgen wij het lijk naar Utrecht en staan eerbiedig bij de groeve, die vader en zoon bewaart, vereenigd door liefde en | |
[pagina 65]
| |
wederzijdsche hoogachting, vereenigd ook door den lof, dien geheel Nederland hun gaarne schenkt, dat beide eene eervolle, eene onvergetelijke plaats innemen in de rij van Neêrlands kanselredenaars. Met het korte, kernachtige woord, waarmede Mr. W. Boer het gedenkteeken voor v.d.H., namens den kerkeraad der Remonstrantsche gemeente te Utrecht, in eigendom overnam, zouden wij wenschen te besluiten, maar neen! D.N. heeft nog eene belangrijke opmerking, op welke wij reeds hebben gezinspeeld. ‘Wonderbaar Godsbestuur!’ zegt hij. ‘De man die de vereeniging met de kinderen der vaderen bedoelde, door wie de Remonstrantsche Broederschap gedwongen is geworden een afzonderlijk genootschap der ééne Algemeene Christelijke kerk te zijn; de man, die gehoopt had zelf die vereeniging tot stand te brengen en ook daarom de Hervormde of Contra-Remonstrantsche partij gezocht had te behagen; die man is juist het middel geweest tot verheffing van zijn kerkgenootschap, als om der wereld te toonen, dat eene christelijke gemeente te meer bloeit, naarmate hare leidslieden minder streven door leerstellige godgeleerdheid, dan door eene practische prediking van den Christus, de waarheid in liefde te betrachten en tot een christelijken handel en wandel op te wekken! Ook in dat opzigt is hij eene aanbeveling der spreuk: ‘Eenheid in het noodige, vrijheid in het twijfelachtige; in alles de liefde!’ Ziedaar een resumé van den inhoud van het boek van D.N., genomen met het oog op mijne eerste opmerkingen over Biographiën in het algemeen. Ik volgde de paginering en vermeldde welligt veel wat niet regtstreeks in betrekking staat tot mijn doel. Ik deed dit, opdat duidelijk in het oog zou vallen, hoe bitter D.N. onze verwachting heeft teleurgesteld. Niet enkel wat hij niet gaf, ook wat hij gaf, geeft grond tot klagen. Mij dunkt, de indruk van verreweg de meeste lezers moet als de mijne zijn: ‘Een boek, waarin veel over v.d. Hoeven voorkomt, misschien te veel, maar geene biographie, naar de eischen van onzen tijd!’
Geene biographie noemde ik het werk van D.N., en trachtte dit te bewijzen door aan te toonen, dat v.d.H. niet is beschouwd van het standpunt, van waaruit zijn biograaf alleen | |
[pagina 66]
| |
het regt verkreeg om eene levensbeschrijving van hem in den handel te brengen. Nog meer zal dit uitkomen, wanneer ik op een ander hoofdgebrek van dit boek wijs, namelijk op het isoleren van den persoon van A. des Amorie van der Hoeven. Uit mijne inleiding blijkt, wat ik hierdoor versta. Eenzaam staat bij D.N. van der Hoeven te midden zijner tijdgenooten, als de zon om welke alle planeten draaijen. Het is alsof zijn tijd geen invloed op hem heeft uitgeoefend, of hij vreemd gebleven is aan de bewegingen van onze eeuw, alleen in de wereld was om anderen te verbazen en te overschaduwen, den tol der hoogste bewondering en vereering te vorderen van de aanzienlijksten en geleerdsten en besten onder zijne landgenooten. Over de gebreken van v.d.H. spreekt D.N. op een toon van verschooning niet alleen, maar hij laat ze gewoonlijk door v.d.H. zelven belijden, zoodat door de nederige erkenning het gebrek op den achtergrond wordt gesteld. Leest slechts op blz. 7 hoe de vijftienjarige zijnen oudsten broeder bijna onder zijne benijders had gerangschikt, omdat deze zijne versjes weinig beteekenend durfde noemen, maar in plaats van dit te doen, reeds toen in zijn hart den grond legde voor eerbiedig vertrouwen op dien broeder, en dat terwijl, blijkens hetgeen volgt, die broeder eigenlijk maar half gelijk had; want reeds van zijn zevende jaar maakte de knaap niet alleen rijmpjes op verjaardagen en bij andere gelegenheden, maar toonde hij eene bijzondere neiging tot de poëzij, en de versjes, die zoo hardvochtig veroordeeld werden, waren niet verwerpelijk, getuige een dichtstuk in vier zangen over de jaargetijden, op zijn dertiende jaar vervaardigd, en het gunstig oordeel daarover van J.H. Maronier. Op bl. 10 leest gij, dat v.d.H. op zijn zestiende jaar tot lid der Chr. kerk bij de Rem. gem. werd aangenomen door Ds. Th. Frets, een man, die bij hem den grond tot eenvoudig bijbelsch geloof en den geest van verdraagzaamheid gelegd heeft, een braaf man en goed pastor. Hindert 't u nu niet, wanneer gij daar omtrent den zestienjarigen geschreven vindt: ‘Gunstiger was zijn oordeel, hij liet zich aannemen, het hinderde hem echter, hij nam zich toen voor het anders te doen,’ en wanneer gij eenige regels lager, na het getuigenis aangaande hetgeen v.d.H. aan Messchaert en Scharp verpligt was, op eenmaal verrast wordt door de mededeeling, dat v.d.H. een goed Oranjeman was en | |
[pagina 67]
| |
een vers heeft gemaakt op de komst des Konings in Rotterdam, waardoor zijne gehechtheid aan het huis van Oranje voor de wereld openbaar werd, waarover de wereld zich toen zeker bijzonder heeft verheugd? Zonder ons te ergeren, dat een Cargalijst hier niet meer misplaatst kon zijn dan deze mededeeling, vragen wij met regt, of dit de toon is, waarop een biograaf moet spreken over iemand van zestien jaar, nog op den weg zijner ontwikkeling, die nooit productief kan geworden zijn als hij toen reeds, door hetgeen hij gaf, in de schaduw plaatste wat hij ontving. Voorzeker, hier is het beeld van v.d.H. geheel en al mislukt. Op gelijke wijze spreekt D.N. voortdurend over hetgeen v.d.H. van zijne tijdgenooten genoten heeft. Er ligt een tint van ondankbaarheid over de geheele biographie. De Professoren der Leidsche Academie worden slechts met een enkel woord vermeld; een preek van v.d. Palm heeft op v.d.H. een diepen indruk gemaakt, zoodat hij besluit: ‘ook eens over dat onderwerp te preken;’ Clarisse bevalt hem niet, en hij neemt zich daarom voor geen college bij hem te houden; van Voorst behaagt hem door zijn diepen ernst, maar geeft hem ook met de andere professoren een schoon getuigenis, aangebonden door een nog mooijer van v.d. Palm. Te Amsterdam hoorde hij de beste predikers, maar toch weet D.N., door aanhaling van Maronier, de meeste eer hiervan aan v.d.H. te verzekeren; Konijnenburg wordt door zijn student in een hoek gezet, en doet te vergeefs stappen tot toenadering. Met den 7den en 9den brief van Reinhard's ‘Geständnissen’ wordt hij doodgeslagen, waarvan de uitwerking zich openbaarde bij het Examen van v.d.H., 14 Oct. 1817, toen ‘de aanspraak van den Hoogleeraar een toon lager gestemd was.’ Waarlijk, de Heer D.N. geeft hier een slechte les aan de kweekelingen der Ev. Luth. gemeente! Met belangstelling volgen wij v.d.H. bij zijn eersten kanselarbeid, en zijn getuigen van den buitengewonen opgang, aanstonds reeds door hem gemaakt, hooren den wensch der Rotterdamsche gemeente, hem aan hare leeraren toegevoegd te zien, en den lof zijner verdraagzame, maar tevens kordate prediking. Als D.N. hier verschoonend gesproken had van hetgeen te regt of te onregt dikwijls aan v.d.H. verweten is, dat de loftuitingen hem tot ijdelheid prikkelden, wij zouden ons allen aan zijne zijde scharen. Gevierd in de tweede koop- | |
[pagina 68]
| |
stad van ons land, gevleid door mannen van naam, veroordeelen wij den jeugdigen prediker niet om den brief, waarin hij aan Stuart schrijft over den toeloop, die reeds vóór 5 uur den gang vulde van het kerkgebouw, waar men te voren nog na 5 ure eene gemakkelijke en ruime plaats kon kiezen; maar wij vinden het meer dan laf, wanneer D.N. daarbij spreekt van v.d.H.'s kinderlijke openhartigheid, en na den waarlijk voortreffelijken brief van Stuart, die toonde zijn ‘preekzoon’ te kennen en diens positie te begrijpen, onmiddellijk laat volgen: ‘De voortreffelijke Stuart zette den jongeling dus wel op eene gevoelige wijze neder, maar had hem zelf veertien dagen vroeger te veel in de hoogte gestoken,’ alsof hij bevreesd was, dat wij soms denken zouden, dat v.d.H. zelf den bedwelmenden drank der ijdelheid in zijnen beker gegoten had, wiens bestaan Stuarts eerste brief schijnt te vermoeden, en waarvan v.d.H.'s eigen brief getuigt. Waarlijk, bij zoo onhandige bedekking van een verschoonbaar gebrek, hebben de enkele concessies aan de menschelijke natuur van v.d.H. weinig waarde. Van de betrekking, waarin v.d.H. tot zijne ambtgenooten te Rotterdam en elders stond, vertelt D.N. niets, dan dat hij lid van een predikantenkransje was en daarmede winst deed voor zijn preekwerk. Welken invloed de omgang met de collega's te Rotterdam en anderen op hem gehad heeft, blijft geheel en al op den achtergrond, tenzij men hiertoe brengen wil, wat D.N. schrijft, ‘dat hij zoo verre verwijderd was van bijzondere ingenomenheid met zijn eigen werk, dat hij zeer gaarne daarop aanmerkingen van bevoegden ontving, wanneer zij strekten om hem iets verkeerds onder het oog te brengen en dus een bewijs van belangstelling waren,’ of dat hij ‘niet alleen schetsen van preken, die hem zelven bevielen, mededeelde,’ of dat hij in één zijner brieven van 1826 den wensch uitdrukte naar een strengen criticus, die op zijne gebaren moest letten, daar hij dit in het vuur zijner rede niet genoeg doen kon, of het zenden van zijne redevoering over de dichterlijke schoonheden van het boek Habakuk aan v.d. Palm, ter beoordeeling, waar het vleijende getuigenis van genoemden geleerde niet bij vergeten is. Hiertoe zouden wij ook kunnen brengen, dat Adriani en anderen hem aanspoorden tot de uitgave van zijn Chrysostomus, door van Voorst, Royaards, van Ewyck zeer hoog geroemd, waaromtrent van der Palm een streelend getuigenis aflegde, of dat de hoogleeraar S. Muller hem eenige bedenkin- | |
[pagina 69]
| |
gen over dit werkje maakte en dat Bilderdijk het hooger stelde dan zijne vertalingen van eenige redevoeringen van Chrysostomus.... maar alles is zwevend en oppervlakkig; lof en beleefdheid spelen de hoofdrol, en het effect, 't welk de omgang met de lumina van zijnen tijd op v.d.H. heeft gehad, zoekt gij te vergeefs in het werk van D.N. Somtijds wordt zelfs de adulatie van menig even beroemd man als v.d.H. ergelijk, en komt men in verzoeking om te vragen, of D.N. bij de keus zijner loca probantia niet meer dan partijdig is geweest. Iets meer vinden wij ons bevredigd bij de ‘Oratio inauguralis,’ van v.d.H., ‘de Germano Theologo, Litt. Sacr. interprete,’ waar ten minste geene aanmerkingen verzwegen worden, ofschoon telkens medegedeeld met de noodige verzachting, zonder repliek van de gemaakte bedenkingen. Over eene recensie in de ‘Letteroefeningen’ laat D.N.v.d.H. troosten door zijnen broeder en den lof die hem van alle kanten toevloeide, zoo van Utrecht als van Groningen en Arnhem, waarover onder anderen een brief van Donker Curtius is bewaard gebleven, dien N. liever niet had moeten publiek maken. Het is toch eene treurige gedachte dat v.d.H. nu begraven ligt met al die ‘malle Utrechtsche kinderen.’ Zoo gaat het door tot blz. 87. Alle geleerden en ongeletterden brengen op hunne beurt hunne hulde aan den man, die niets schijnt ontvangen te hebben, en zoo onvergelijkelijk veel gegeven. Ook bij de behandeling van v.d.H.'s onderwijs treft ons dat geïsoleerde. V.d.H. gebruikt het Epitome van Morus, Hase's Hutterus redivivus, de Wette, ‘Das Wesen des Christ. Glauben,’ en rigt zijne dogmatische beschouwingen, naar den trant van Knapp en Bretschneider, minder speculatief dan praktisch in. Ziedaar alles van dit Hoofdstuk waarin ten minste v.d. II.'s naam niet uitsluitend wordt genoemd. Of acht D.N. het voldoende, een Extract uit v.d.H.'s dictaten aan het publiek voor te leggen, en met een enkel woord te zeggen, dat hij kennis nam van hetgeen hier of daar in het licht verscheen? Wij wenschen te weten wie v.d.H. geweest is als Professor aan het Seminaire der Rem., of liever, ofschoon wij dit eigenlijk niet wenschten, en, gelijk wij reeds aantoonden, dit overbodig mogen achten voor het publiek, kunnen wij toch niet nalaten op te merken, dat de behandeling van dit onderwerp door D.N. ligtelijk meer regt had kunnen geven tot eene | |
[pagina 70]
| |
klagt over onze onverschilligheid. 't Had een hoofdstuk kunnen zijn, waardoor een belangrijk licht opging over het Theol. leven in v.d.H.'s tijd. Die tijd is toch waarlijk belangrijk genoeg geweest! De Groninger school, de Leidsche, de strijd tusschen Orthodoxen en Liberalen...... v.d.H. blijft bij D.N. aan alles vreemd. Rustig gaat hij voort met dicteren volgens het Epitome van Morus, en alsof er geen woord nog over al de capita zijner dogmatiek gerept was, krijgt het publiek, door de zorg van D.N., een compendium, 't welk ongetwijfeld tot wapen voeren mogt: ‘Saevis tranquillus in undis.’ Waarlijk, men kan in onze dagen wel eene kronijk schrijven, al is men geen Melis Stoke, maar noem zulk monnikenwerk toch in 's Hemelsnaam geene biographie. Van de collegezaal gaan wij naar Felix en de vergadering van de Leidsche afdeeling der Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, naar Vlissingen en den Haag. Weder dezelfde kronijkstijl! Van daag eene Ovatie, morgen eene dito, overmorgen eene kleine aanmerking! Van der Palm ‘wil het geheim van v.d.H.'s welsprekendheid hooren;’ Herman de Ridder stelt eene oratie van drie kwart vel op ééne lijn met uitvoerige meesterstukken van Hollandschen stijl; de Commissie ter oprigting van het standbeeld voor de Ruyter schrijft een vleijenden brief; Tollens en van Hall zenden hem liederen; de Koning noodigt hem in den Haag bij de onthulling van het beeld van Willem I; ministers en graven en baronnen brengen hem hulde; zelfs buitenslands wordt zijne redevoering bekend, in het Russisch vertaald door de Koningin-moeder. Van al die eer duizelt ons hoofd, gelijk v.d.H. zal geduizeld hebben, en ofschoon wij de waarheid er van erkennen, en de verdiensten van den arbeid des grooten redenaars algemeen worden erkend, vragen wij alweder, waartoe het dient, dat D.N. dit alles weêr uitvoerig mededeelt. De biographie schijnt hier wel een gedenkboek van de onthulling van twee standbeelden. Of waant D.N. dat de schoone redevoeringen van v.d.H. nog vermelding behoeven, daar zij in aller handen zijn? Neen, beter was het geweest, het overbekende achterwege te laten en hier den ‘wereldlijken redenaar’ in betrekking met andere ‘wereldlijke redenaars’ te brengen. Wat had v.d. Hoeven aan van der Palm te danken, wiens lof hij zelf dankbaar heeft helpen verbreiden; wat aan Tollens, wiens gedichten hij zoo vaak en zoo schoon voordroeg; wat aan Bilderdijk, Feith, da Costa en | |
[pagina 71]
| |
zoo vele andere tijdgenooten, wier bijzondere eigenschappen en krachten de redenaar zich gemakkelijk moet hebben ten nutte gemaakt? Staat v.d.H. niet weder geïsoleerd in de beweging der moderne litteratuur, gelijk straks in die der godgeleerdheid? Vertel ons, welke zijne lievelingsschrijvers waren, welk genre hem 't meest aantrok, van wie hij 't meest heeft geleerd, voor wie hij de sterkste sympathie gevoelde; zeg ons..... maar Hooggeleerde Heer! gij zegt ons niets! Van de Recensiën kunnen wij weder een gunstiger getuigenis geven. De breede beoordeeling van Fransen van Eck en van Hengel maakt hier weêr veel goed, doch van het overig gedeelte van het boek gelden weder in ruime mate dezelfde aanmerkingen. In de onderscheidene betrekkingen, waarin van der Hoeven allerlei menschen ontmoette, is hij altijd productief, laat D.N. hem altijd ex tripode spreken. Dit gebrek kleeft den geheelen arbeid des biograafs aan en is zonder twijfel eene dubbele zonde. Voor de nagedachtenis van v.d.H. is deze methode van levensbeschrijving allerongelukkigst gekozen, terwijl het elken lezer in het oog moet vallen, dat zij onwaar is. Boven velen was v.d.H., naar het eenstemmig getuigenis van allen, die hem hebben gekend, ook volgens D.N., in hooge mate vatbaar voor indrukken. Prikkelbaar, fijngevoelig, beschaafd en gezellig, kan hij niet geïsoleerd hebben gestaan tusschen de velen die zich om hem verdrongen, en openhartig en good-natured, moet hij zich gaarne hebben aangesloten en gaarne van anderen hebben aangenomen. Had D.N. dat in het oog gehouden, het beeld van zijnen vriend was in schooner licht verschenen. Hetgeen wij in Johannes den Dooper van Kruseman betreurd hebben, is ook hier de fout. Uit vrees dat de aandacht van den hoofdpersoon zal worden afgeleid, omdat er op het doek zoo menig ander overschoon beeld gevonden wordt, heeft Kruseman den kemelsharen mantel van den boetgezant zoo schitterend rood gekleurd, dat wij onze oogen gaarne eens afwenden van den Dooper, en in de détails der nevenpersonen ons verkwikken. En toch is het Johannes de Dooper, die alleen uitkomt, niet de boetprediker, tot wien men kwam in de Woestijn, en om de kracht zijner verschijning te doen waarderen, kan de schilder dus die nevenpersonen niet missen. Dan was het beter, met de valsche exegese van ‘de stem des roependen in de | |
[pagina 72]
| |
woestijn’, hem alleen te zetten tusschen een paar hoopen zand. Misschien dat een gedeelte des publieks hem dan herkende. Maar historisch is zoodanige voorstelling niet, zoo min als de roode mantel. Als een Johannes de Dooper en een Abraham des Amorie van der Hoeven goed op hunne plaats worden gesteld en in de zuiver historische verhouding tot hen die hen omringen, behoeft men geene roode mantels en geen loftrompet om hen te doen herkennen en waarderen. Zou dan het werk van D.N. wel aan de eischen eener moderne biographie voldoen? De kanselredenaar v.d.H. die zoo geïsoleerd staat onder zijne tijdgenooten, moge het voorwerp der vereering van velen zijn, voor het algemeen wordt hij te groot, te bovenaardsch, te weinig menschelijk, en wij wenden het oog van hem af, omdat hij vreemd is aan ons leven en werken. Ieder vriend van v.d.H., die hem gekend heeft, gelijk ook D.N. hem hier en daar schetst als een man vol liefde voor het leven en vol hoop voor de toekomst, teekent dus protest aan tegen deze biographie, en teregt beklaagt het publiek zich, dat onder zijne aandacht wordt gebragt een boek waarin door het isoleren van v.d.H., als geleerde en letterkundige, ook het groote redenaarstalent van v.d.H. wordt in de schaduw gesteld. Het werk van Prof. D.N. is een duidelijk voorbeeld, hoe men in onze dagen geene biographie mag leveren.
Ik reken hiermede aan het einde van mijne taak gekomen te zijn. De Recensent zou de pen kunnen nederleggen. 't Is waar, de verzoeking om eenige woorden te wisselen over taal en stijl is moeijelijk te weêrstaan; ook uit een taalkunstig en aesthetisch oogpunt valt er op den arbeid van D.N. veel aan te merken. Maar waartoe zou het dienen? Als eene biographie, eene specialiteit op litterarisch gebied beschouwde ik het werk van D.N., en de vereeniging van eene massa taal- en stijlfouten in een Hollandsch boek is geene specialiteit. Liever keer ik tot het uitsluitend doel dezer recensie terug, waarvoor D.N. mij zoo geschikt eene gelegenheid aanbood. Over biographieën in het algemeen wenschte ik, volgens mijne inleiding, eenige denkbeelden te ontwikkelen, en moeijelijk kan ik mij | |
[pagina 73]
| |
een persoon voorstellen die in de schatting van ons publiek zoo sterk sprekende specialiteit was, als de man wiens leven en karakter D.N. beschreven heeft op zijne eigenaardige wijze. Daarom leg ik de pen nog niet neêr, maar neem aanleiding uit het geschrift, dat hier voor mij ligt, om aan te wijzen hoe naar mijne meening, salvo meliore judicio, eene biographie in onzen tijd moet worden ingerigt. Liever draag ik den smaad van verwaandheid, dan van onbillijke veroordeeling, gegrond op het ‘la critique est aisée,’ en vooral lacht dit besluit mijner recensie mij aan, omdat ik daardoor op iets goeds van de hand van D.N. zal kunnen wijzen, waartoe ik tot hiertoe nog maar weinig gelegenheid had. Abraham des Amorie v.d. Hoeven, eene specialiteit onder de beroemde mannen van Nederland, moet van één bepaald standpunt worden beschouwd, en dit is natuurlijk geen ander, dan dat zijner uitnemende kanselgaven. Elke andere behandelingsmethode is voor het publiek onbeduidend en benadeelt uit den aard der zaak den grooten naam des gestorvenen redenaars. Ziedaar de eenvoudige praemisse, van welke wij uitgingen. Die praemisse kan men ontkennen, en ik raad D.N. in gemoede dit te doen, opdat hij met één peunestreek deze geheele recensie vernietige, maar het publiek neemt haar stilzwijgend, somtijds onbewust aan. Zonder dien regel toch is er geen enkele waarborg voor de grootste wanorde en willekeur in de levensbeschrijvingen van groote mannen. Gctuige het de ongeloofelijke stoutmoedigheid van Ds. Herman de Ridder om een boekje in het licht te geven: ‘V.d.H. de handhaver onzer nationaliteit.’ Eilieve, leg dat boekje op de tafel, houd uwe hand op den naam en geef aan honderd menschen te raden over wien dit werkje handelt. Geen enkele die den naam van v.d.H. raden zal; minstens vijftig die aan Willem I of aan den Graaf van Limburg Styrum zullen denken. Maar doe 't zelfde met een boek over v.d.H. als kanselredenaar, en negen en negentig noemen u zonder aarzelen zijnen naam. Het publiek verwacht niets over v.d.H., dan in zijne hoedanigheid van kanselredenaar, en een zoodanig werk, dat vrij blijft van de aangewezen gebreken in het boek van D.N., zou men gretig ontvangen. Laat ons eens zien, hoe zoo'n werk zou moeten worden ingerigt. Schrijven wij in gedachte een boek: ‘Abrm. des Amorie van der Hoeven als Kanselredenaar beschouwd,’ | |
[pagina 74]
| |
zoo gij wilt, voeg er den ‘wereldlijken redenaar’ bij. Gebruiken wij van Domela Nieuwenhuis wat ons te pas kan komen. Wij beginnen dan met eene geschiedenis van de kanselwelsprekendheid in ons land vóór v.d.H., en sluiten dat Caput met den 22sten Febr. 1798, den geboortedag van onzen held; dan gebruiken wij, met groote omzigtigheid, de elf eerste bladzijden van D.N.; vervolgen met eene beschrijving van den toestand der Leidsche hoogeschool, toen v.d.H. haar bezocht, vooral van de gelegenheid welke zij aanbood, om op aesthetisch en oratorisch gebied winst te doen voor de toekomst, kijken ook eens rond onder de professoren der andere academies en de predikanten van dien tijd. Bij v.d. Palm, die dit wel verdient, en Clarisse, bij Heringa en anderen, die toen schitterden door oratorische of homiletische gaven, blijven wij bijzonder lang stilstaan, omdat deze mannen eenen diepen indruk moeten gemaakt hebben op den student, die later eene waardige plaats onder hen zou innemen. Bovendien spreken wij breedvoerig over de theol. rigtingen van dien tijd, vooral over de betrekking der Rem. tot de andere kerkgenootschappen, over den invloed, dien de omgang met menschen van allerlei rigting en belijdenis op v.d.H. moet hebben gehad. Met den student naar Amsterdam gegaan, maken wij ook melding van Stuart, Wolterbeek, Broes, Kakebeen, Terhoeven, Wijs, wier namen wij van D.N. (blz. 20) overnemen, maar van wie wij niet vergeten te vermelden, dat de meeste van hen ijsbrekers waren eener nieuwere preekmethode, van eene meer praktische en irenische rigting, tot welke later ook v.d.H. zou gerekend worden te behooren. Naar blz. 23 schrijven wij datum, plaats en tekst van v.d.H.'s eerste predikatie over, en met uitwerping van het overtollige, gebruiken wij D.N. als leiddraad van blz. 24-29. Van het 2de Hoofdstuk nemen wij blz. 36 en 37 en van 40-44 geheel over, maar voegen daarbij alles wat wij maar kunnen te weten komen van de eigenaardige preekmethode van v.d.H., en wat ons het geheim kan verklaren van den buitengewonen opgang door hem gemaakt. Vooral uit zijnen ‘Chrysostomus’ zouden wij geheele bladzijden overschrijven en al zijne redevoeringen, betreffende de Oratorie, geducht plunderen. De weinige aanmerkingen van anderen, door D.N. hier en daar medegedeeld, zouden wij trachten aanzienlijk te vermeerderen, zonder vrees dat het v.d.H. benadeelen zou. | |
[pagina 75]
| |
In plaats van het 3de Hoofdstuk van D.N. over te nemen, zouden wij pogingen doen om de meest naauwkeurige berigten te verkrijgen over den indruk door v.d.H. op zijne leerlingen gemaakt, en de eigenaardige zorg door hem besteed aan hunne vorming tot oratoren, en daarbij voegen wat door D.N. op blz. 95-102 is geëxcerpeerd uit v.d.H.'s dictaat over de geschiedenis der kanselwelsprekendheid, enz.. Daarbij zouden wij, voor de kennis van v.d.H.'s preekmethode, zijne leerredenen onderling vergelijken, ze naast de bekende van andere kanselredenaars plaatsen, waardoor vooral zou uitkomen, hoe bij v.d.H. de voordragt het voornaamste was. Blz. 134-142 zouden wij hier inlasschen. Voor een vriend van v.d.H. was het hier tevens de plaats om hem te verdedigen tegen de beschuldiging, dat hij te theatraal zou geweest zijn, en de vorm zijner preken daarnaar zou zijn ingerigt geweest. Wij voor ons zouden voor die verdediging ons niet competent achten. Wat den ‘wereldlijken redenaar’ betreft, dien liet ik liever achterwege; niet omdat v.d.H. niets zou gepraesteerd hebben op dat gebied wat der vermelding niet overwaardig is, maar omdat ik mij zoo gaarne bij één enkel onderwerp bepaal en alweder aan den kanselredenaar genoeg heb. Nog zou ik van D.N. blz. 165 i.f.-168 overnemen en dan met een paar hartelijke woorden over v.d.H.'s karakter en huiselijk leven spreken, met verwijzing voor de beschrijving van het feest bij zijn vijf en twintigjarig professoraat naar de Kerkelijke Courant van 10 Dec. 1852. Dan even kort en hartelijk over zijn dood en begrafenis, en de vereering kan achterwege blijven. Mij dunkt, op die wijze zou mijn boek over v.d.H. als kanselredenaar beschouwd, niet minder dik en veel nuttiger zijn dan het werk van D.N. Als ik het met de noodige naauwgezetheid bewerkt had en van een zoo waardig onderwerp eene bepaalde studie had gemaakt, vooral als ik een leerling en vriend van v.d.H. was geweest, dan kon mijn boek een soort van handboek voor de kanselwelsprekendheid zijn, voorhanden op de schrijftafel van alle studenten in de Theologie, en v.d.H.'s naam zou dan bewaard blijven voor de profanie, als ik het zoo noemen mag, waarmede nu elk gezelschap van jongelieden, die een versje kunnen opzeggen, zich het regt aanmatigt om een rederijkerskamertje ‘A. des Am. v.d.H.’ te creëren. Men zou dan zien, dat er veel oefening, veel gewoonte, veel prudentie noodig | |
[pagina 76]
| |
is, om den kansel te kunnen beklimmen met de overtuiging dat men zijn gehoor zal boeijen, en ook den Dandy, die uit nieuwsgierigheid eens in de kerk is ingeloopen en staat te leunen tegen gindschen pilaar, aan zijne staanplaats kluisteren. Die hoogte van zelfvertrouwen, de vrucht van oefening en bewustheid van kracht, had v.d.H. bereikt, en ziedaar het geheim zijner onvergelijkelijke welsprekendheid. Naar mijne innige overtuiging zullen de preken van v.d.H. niet zoo lang gelezen worden, als die van v.d. Palm of Borger; nooit heeft het publiek ze verslonden, als die van zijnen zoon; men vindt ze nu reeds zelden in de handen van diegenen, die, zonder tot zijne warmste vereerders te behooren, voorheen toch bij voorkeur naar de Rem. kerk te Amsterdam of Rotterdam liepen, al waren zij daar niet gedoopt. De viva vox ontbreekt, de persoonlijkheid, de imposante houding, de buigzame stem, de gebaren, en de preken van v.d.H. deelen in het oordeel, waaraan de critiek gewoon is het kanselwerk te onderwerpen. De profeet zwijgt en zijne woorden zijn geene profetiën meer, maar eenvoudig preken, die men ontleedt, wier dispositie men beoordeelt en wier nut men bepaalt zoo nuchter en kalm, als had van der Hoeven ze niet door de geheele wereld doen bewonderen, zelfs door den nuchteren recensent, wanneer hij door zijne meesterlijke uitvoering de schoonheden deed flikkeren voor de oogen van het publiek en de gebreken niet opmerken. Waarlijk, als men die preken zoo leest en hoort, dan gevoelt men, dat, behoudens de erkenning der vele schoonheden, zij geen regt geven om v.d.H. boven alle andere mannen van naam in het vak der Homiletica te vereeren, te aanbidden, te vergoden! In den brief van Stuart (blz. 28 bij D.N.) ziet men zoo helder, als maar mogelijk is, op de ware kracht van v.d.H. gewezen: ‘Wat is het voornaamste in een redenaar? Demosthenes: de voordragt. En dan? De voordragt? En dan? Wederom de voordragt. Maar dan? En altijd de voordragt. Altijd geloofde ik in dit woord van den ouden en grootsten redenaar, maar mijn geloof is aanschouwing geworden in u.’ Over die alleenzaligmakende voordragt zou ik wel eens nader willen spreken, vooral met het oog op v.d. Palm, wanneer het hier ter plaatse niet hors de saison was. Het komt mij voor, dat de regelen van Demosthenes weinig passen voor onze moderne Eloquentia sacra. Ik verbeeld mij, dat Demosthenes geen au- | |
[pagina 77]
| |
toriteit is voor haar, omdat hij geen begrip had van eene zending, als die des Evangeliedienaars, om te getuigen van hetgeen zij gezien en gehoord hebben. Anders had hij misschien meer op den inhoud...... doch gelijk ik zeide, dat is hors de saison. Maar ook al acht men niet in de voordragt de voornaamste waarde van den Evangelieprediker gelegen, kan men toch grooten prijs op haar stellen, en voor mij ligt het buiten kwestie, dat ook uit dat oogpunt v.d.H. eene biographie overwaardig is. Als een model van biographie komt mij hier de verzameling van brieven van A.R. Falck voor den geest, uitgegeven door Hora Siccama. Zelfs het kleine levensberigt, van de hand van Mr. C. Vollenhoven, is in dit opzigt een voorbeeld. Men vindt gelegenheid genoeg om eenen vriend te vereeren, wanneer men op die wijze zijn leven beschouwt; men verwerft de sympathie van het publiek voor hem en, vreemd verschijnsel in het oog van Prof. D.N. zeker, men vindt zelfs voor onbeduidende jongensgrappen eene interessante plaats. Men brengt zijne specialiteit in verband met het algemeen, men let naauwkeurig op den bijzonderen aanleg en ontwikkeling, en ziet! alles rijgt zich aan een, alle krachten en vermogens blijken scheuten van denzelfden boom te zijn. Van A.R. Falck, den grooten staatsman, leest gij in deze biographieën, aardigheden zoo goed als van v.d.H. bij D.N.; maar gij gevoelt aanstonds dat er verband is tusschen dat kleine, dat nietige, en de diplomatieke loopbaan van Falck. In hetgeen u verhaald wordt van den knaap, ziet gij de kiem van wat eenmaal den man zal onderscheiden onder zijne tijdgenooten. De behendigheid in het uitdenken, het genoegen in het uitvoeren van jongensstreken, verraden u reeds den diplomaat in de schoolkiel, en de kalme, nuchtere blik, wij zouden bijna zeggen, het koopmansoog, waarmede hij de wereld reeds vroeg rondzag, zelfs in de dagen zijner liefde voor de Kantiaansche wijsbegeerte, doen u den gezant aan het Engelsche Hof onderkennen, die de vier en twintig artikelen even goed had aangenomen als Koning Willem I, maar vroeger dan deze, om er ten minste nog zoo veel van te halen als hij kon. Zoodanige bijzonderheden, die in verband staan met zijne toekomstige speciale beroemdheid, waren welligt ook uit v.d.H.'s jeugd voorhanden. Wat D.N. ons geeft, verdient onze aandacht naauwelijks. Er is toch geen predikant in ons | |
[pagina 78]
| |
land, of gij kunt aangaande hem uit den mond eener oude tante of kmdermeid vernemen, dat hij op zijn zevende jaar reeds op eene stoof stond en preekte, dat hij op verjaardagen versjes maakte, of ten minste, tot verbazing van alle aanwezigen, met eene verbazende vrijmoedigheid, zonder een woord te haperen, opzegde; maar er is geen sterveling, die er aan denkt dat dit iets bewijzen zou voor zijn aanleg. Van die predikers op stoofjes en in kinderstoelen komt maar al te dikwijls niet veel te regt; een groot aantal vindt zijn leven lang geen fijner gehoor dan in de kinderkamer en neemt geen hooger vlugt dan op de warme stoof van de baker. Of nu al eens een v.d.H. opgroeit uit zoo'n klein mensch, bewijst mijns inziens niets voor het regt om eenige bladzijden met zulke nietigheden te vullen. Weet een biograaf van zulke kleinigheden een goed gebruik te maken, zoo als de levensbeschrijvers van Falck, dan houden zij op kleinigheden te zijn; vindt de biograaf tot zulke opmerkingen geene aanleiding in de jeugd van zijnen held....... ook goed, de held wordt er niet minder door. Nagenoeg hetzelfde geldt van de studie van v.d.H. Ook hier heeft D.N. met pleister een gebrek in het marmer van zijn standbeeld pogen te verbergen. Had D.N. erkend, dat hij uit v.d.H.'s studententijd niets bijzonders had meê te deelen, dat v.d.H. deed als de meeste studenten, niet te veel werkte en niet te weinig, dat hij zijne Examens voldoende doorstond en een gewoon predikant zou geweest zijn, als hij niet zoo uitstekende voordragt had gehad.... waarlijk, wij hadden er ons niet aan geërgerd; had D.N. al de dictaten van v.d.H., als Professor der Rem., weggelaten en erkend, dat v.d.H. niet geschitterd heeft in de voorste rijen van de Theologanten van zijnen tijd; had hij rondweg verklaard, dat v.d.H. geen dogmaticus was, geen geleerde, in den gewonen zin des woords; had hij open en vrij gezegd, dat de Remonstrantsche broederschap geene behoefte had aan een geleerde, maar aan een man, die door zijne kanselgaven den glans der broederschap voor het algemeen verhoogde, van wien gesproken werd tot over de grenzen van ons Vaderland, en wiens auditorium een beeld kon genoemd worden van de toekomst der Christelijke kerk, wij zouden hem hebben dank gezegd voor die wenken; aan hem ware de eer, het eerst van allen te hebben gesproken, wat allen gevoelen, en..... zoo zeker als eerlijkheid 't langst duurt..... hij had voor de nagedachtenis van v.d. II, eene daad verrigt, die langer zou worden erkend | |
[pagina 79]
| |
dan zijn boek op de boekenhangers zou staan. Immers in onze eeuw van specialiteiten wint dagelijks de overtuiging veld, dat men een nuttig, een bruikbaar, zelfs een groot man kan zijn, al is men niet doorkneed in dogmatiek en exegese; dat zelfs de vorm, de aesthetiek aequivalent kan zijn, wat ons maatschappelijk en wetenschappelijk geheel betreft, met den inhoud, de strengste methode. Wanneer ik nu, aan het einde gekomen, mijne aanmerkingen resumeer, kom ik alweder terug op mijne praemisse. Van der Hoeven is door D.N. niet beschouwd van het standpunt, van waar de biograaf uitsluitend het regt had om onze belangstelling en bewondering voor hem te eischen. Ten bewijze van de billijkheid dezer recensie, sta hier ten slotte het oordeel van een man van naam in ons vaderland, die reeds op den 2den Oct. 1855 eene hulde bragt aan den toen pas ontslapen redenaar. ‘Verwacht echter geene uitweiding,’ zoo spreekt hij eenige studenten in de godgeleerdheid toe, ‘over mijne innige betrekking tot hem, op wiens omgang ik welligt kan toepassen wat Cato in Cicero's boekje ‘Over den ouderdom’ van zijne prijsstelling op Quintus Maximus getuigde, toen hij zeide: ‘ik genoot zijne gesprekken zoo begeerig als of ik reeds vermoedde, wat gebeurd is, dat er na zijnen dood niemand zijn zou, van wien ik onderrigt zou ontvangen.’ (Gij hoort ook hier den warmen vereerder.) ‘Verwacht ook geene herinnering van hetgene hij voor u geweest is, die de gelegenheid niet ongebruikt hebt gelaten door het Godsbestuur u geschonken, om het onderwijs in de welsprekendheid van zulk een buitengewoon redenaar te genieten.’ (Gij hoort ook hier het praedestinerend geloof der vriendschap.) ‘Maar wat hij voor u blijven, en hoe zijn voorbeeld tot u spreken moet, ofschoon hij gestorven is, en tot allen, die zich aan de Evangeliebediening wijden, dat zal ik trachten naar de geringe mate mijner krachten u voor den geest te brengen, door A. van der Hoeven te beschouwen als een voorbeeld van kanselwelsprekendheid.’ (Juist, als zoodanig, van dat standpunt, en wij vergeven u menig onberaden woord van blinde vereering.) ‘Bedrieg ik mij, dan staat hij reeds bij het woord kanselwelsprekendheid voor uwe verbeelding, gelijk wij hem dikwerf gezien hebben als hij was opgetreden voor de ontelbare schare die van hem het Evangelie wilde hooren. Welk eene edele, rij- | |
[pagina 80]
| |
zige gestalte! Hoe majestueusch dat hoog gewelfde voorhoofd! Welk eene waardigheid in houding en gebaar!’ (Hear! Hear!) ‘Nog spreekt hij niet en toch luistert men’...... (Bravo! Demosthenes: De voordragt, en dan, en daarna en altijd de voordragt.) ‘Wat toch was er in dien man, waardoor wij aan onze plaatsen genageld werden?’...... ‘De viva vox, ja, de homo vivus, op den gewijden bodem bij de godsdienstige stemming der hoorders, moet vooral in aanmerking komen, en naarmate de preek beter geweest is, zal zij minder geschikt zijn om gelezen dan om gehoord te worden. Wij kunnen er bijvoegen: Zij zal den lezer eerst voldoen, wanneer hijzich verbeeldt een hoorder te zijn.’ (Demosthenes: De voordragt en altijd de voordragt.) ‘Ieder is een kind van zijn tijd en wat den smaak betreft misschien meer dan hij zelf weet onder den invloed der meest gelezen romantische letterkunde.’ ‘Hoe groot de invloed van van der Palm op van der Hoeven geweest zij’...... ‘Teregt heeft Cohen Stuart de voordragt van van der Hoeven de groote, de eigenlijke kracht van zijne oratorie genoemd, waardoor hij vooral geheel eenig mogt heeten.’ ‘Noemde hij in navolging van Demosthenes de voordragt het eerste, tweede en derde in de welsprekendheid; wie ooit aan de waarheid dezer uitspraak twijfelde, had hem slechts te zien en te hooren.’ ‘Van der Palm was niet minder begaafd en niet minder geoefend.’ Ik heb deze aanhalingen zonder orde medegedeeld; ik volgde de paginering, en eigenaardig behoefde in het aangehaalde werkje geene strenge methode te heerschen. Het is een woord van hulde, kort na den dood van v.d.H. uitgesproken voor eene bepaalde soort van hoorders. Daarom des te prijzenswaardiger, dat de schrijver het beeld van zijnen vriend aanstonds zoo juist heeft opgevat. Ofschoon in enkele bijzonderheden niet vrij van de overdrijving en opgeschroefde vereering, van welke ‘Het leven en karakter’ vol is, maakt het ongetwijfeld een veel gunstiger indruk op het groote publiek. Het gaat uit van het eenige zuivere standpunt der biographie van een man als v.d.H.; het eerbiedigt den invloed van tijd en tijdgenooten op den beroemden redenaar. | |
[pagina 81]
| |
Het neemt dus mijne praemisse aan. Hoe is het nu mogelijk dat dit boekje, getiteld: ‘Abraham der Amorie van der Hoeven, beschouwd als een voorbeeld van kanselwelsprekendheid’, van dezelfde hand is, die ‘het leven en karakter’ schreef; dat beide gevloeid zijn uit de pen van Professor Domela Nieuwenhuis! Moet het bewijzen dat D.N. beter vrij en ongedwongen zijn hart kan uitstorten in een vlugschrift, dan streng methodisch ordenen en regelen en compileren? Het is mogelijk, maar dan ook niet vreemd dat zijn jongste werk mislukt is, voor de vrienden van v.d.H. dunkt mij eene ergernis, voor het publiek eene overtolligheid, voor van der Hoeven noch Domela Nieuwenhuis een monumentum aere perennius!
Delft, 4 Junij 1859. h. de veer. |
|