| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Handleiding tot de Alkalimetrie of bepaling der waarde van Potasch en Soda, door S.J. van Royen, Math. Mag. Phil. Nat. Doctor. Met eene plaat. Te Groningen, bij J. Oomkens, Jzn. 1858. ƒ 0,80.
Wel te regt wordt de gulden spreuk ‘suum cuique’ in onze dagen menigvuldig door de natuurkundige wetenschappen in toepassing gebragt; zij deelen aan iedereen het zijne toe. De scheikunde is mild in het geven. Als aan vele anderen tracht zij ook aan ‘den zeepzieder, bleeker en ieder die met potasch en soda te doen heeft’, de middelen in handen te geven, om de wezenlijke waarde hunner potasch en soda te bepalen. Voor deze industriëelen is, blijkens de voorrede, dit werkje zamengesteld. ‘Het doel is eene handleiding tot de alkalimetrie te geven, waarin de verschillende bewerkingen en de wegen, die men kan gaan, zoodanig zijn beschreven, dat zij een veilige(n) gids wordt ook voorde(n)genen, die met scheikunde en scheikundige bewerkingen minder vertrouwd zijn.’ Laat ons zien, in hoe verre deze gids aanbeveling verdient.
Bij den aanhef (pag. 8) trok de volgende uitdrukking dadelijk mijne aandacht. ‘In de meeste gevallen is het voldoende het gehalte aan alkali te bepalen, maar somtijds is het niet onbelangrijk ook iets van de bijmengselen en onzuiverheden te weten. Het eerste geval is het eenvoudigst en laat zich gemakkelijk uitvoeren; het laatste is natuurlijk omslagtiger en kan somtijds geoefende handen vereischen.’ - Vooreerst ware het, dunkt mij, wenschelijk geweest, dat de schrijver had aangegeven, in welke gevallen men zich niet met het eerstgenoemd onderzoek kan tevreden stellen. Is de bleeker of zeepzieder altijd in staat dit te beoordeelen? Bij het dóórlezen vinden wij bovendien, pag. 29: ‘verder is het dikwijls niet onverschillig bekend te zijn met eenige der verontreinigingen, welke in een of ander opzigt schadelijk zouden kunnen zijn’; de indus- | |
| |
triëel zal hier natuurlijk uit opmaken, dat het somtijds van pag. 8 gansch niet gering te achten is en dat hij dikwijls den langen weg zal moeten gaan, of, zooals de Heer van Royen zegt, het omslagtiger geval zal moeten uitvoeren. - Maar ten andere moet ik opmerken, dat men wel mag aannemen, dat de meeste bleekers en zeepzieders ongeoefend zijn; de meesten, die dit boek wenschen te gebruiken, zullen aanvankelijk wel den korteren weg moeten inslaan: daarom ware het, dunkt mij, verkieslijk geweest, alles wat voor de eerste bepaling noodig is, bij elkaar te zetten, opdat dit gedeelte onmiddellijk als veilige gids te gebruiken ware. Dit zou wel de beste wijze zijn, om tot het gebruiken van dit werkje aan te moedigen; maar deze weg is niet ingeslagen. Men vindt achtereenvolgens de geheele alkalimetrie behandeld,
zonder dat er bepaaldelijk is aangewezen, waarmede men voor de eerste wijze van onderzoek, volstaan kan. Ik vrees, dat de industriëel bij het doorlezen en bestuderen van dit werk afgeschrikt zal worden, door dat hier in éénen adem alles is opgegeven, wat tot een volledig onderzoek behoort.
Bij het eerste hoofdstuk, Toestellen en Gereedschappen, wordt gezegd: ‘voor een onderzoek, dat zich bepaalt tot het opsporen van het alkaligehalte, zijn slechts weinige noodig; voor een uitgebreider onderzoek behoeft men er meer.’ Wat heeft nu de industrieël, die wil beginnen met het eenvoudig onderzoek, zich aan te schaffen uit de 15 besproken nummers? Hij wacht uit het gezegde, dat hij er vrij wat van kan missen maar kan in het werkje niet vinden wat. - Hoewel de opgaven over het geheel juist zijn, mag ik een paar aanmerkingen niet achterwege houden. Op pag 10 worden twee vormen van alkalimeter aangewezen, maar de eene, fig. 2, bepaaldelijk meer verkieslijk genoemd, als zijnde minder aan breken onderhevig dan die van fig. 1, welke eene lange van den bodem opstijgende uitgietbuis bezit. Dit bezwaar is al zeer gering, want men kan zoodanige alkalimeters bekomen, bij welke de uitgietbuis in hare geheele lengte aan het ligchaam van den alkalimeter is aangesmolten, zoodat dan het gevaar van breken niet grooter is dan bij het werktuig van fig. 2. Dit laatste werktuig is zeer zeker min verkieslijk, om redenen, door Mohr (Titrirmethode, Pag. 19) uiteengezet. - Bij den kolftoestel van Fresenius en Will miste ik ongaarne de opmerking, dat het gebruiken van dit werktuig wel eenigzins geoefende handen eischt. - In een werkje als dit, mogt de balans wel wat uitvoeriger behandeld zijn. Er wordt gezegd dat eene goede gewone balans zeer wel bruikbaar is. Wel wordt de vereischte gevoeligheid opgegeven, maar verder wordt gezegd: ‘over het verifieren der balans zullen wij niet uitweiden, wij verwijzen naar de hand- en leerboeken der natuurkunde.’ Terwijl de manier van wegen breedvoerig beschreven is, had ik hier gaarne, in
plaats dezer verwijzing
| |
| |
eene aanwijzing gevonden, hoe men zich verzekeren kan, dat de balans goed is. Eene opgave, waar en tegen welken prijs men zich eene balans verschaffen kan, die aan het oogmerk voldoet, ware hier, naar het mij voorkomt, wel op zijne plaats geweest.
Bij het tweede hoofdstuk, Reagentiën, heb' ik natuurlijk weer hetzelfde bezwaar als boven, dat er geen schifting heeft plaats gehad, naar de verschillende behoeften der gebruikers. Op eene schrijfof drukfout, die zeer storend is, wil ik opmerkzaam maken. Op pag. 28 wordt als reagens op soda opgegeven antimoonzure soda in plaats van antimoonzure potasch. Niet verkieslijk komt het mij voor, dat voor de bereiding van dit reagens naar de scheikundige leerboeken verwezen wordt, terwijl toch andere bereidingen, b.v. van zuivere koolzure soda, van bijtende soda wèl zijn opgegeven. Voor den industriëel schrijvende, verschaffe men hem in dit werkje alles wat hij behoeft om de bewerkingen te volbrengen; wil hij dan verder beter inzigt bekomen in de bewerkingen, die hij verrigt heeft, dan zal hij van zelve naar de scheikundige handboeken grijpen. - Bij de vermelding der sluitingswijze van een fleschje bijtende soda door een buisje met barythydraat, had ook kunnen vermeld worden de sluitingswijze van Mohr met kalk en glauberzout.
In het derde hoofddeel, over de wijze van bepaling van potasch en soda, trof mij vooral, dat, na de naauwkeurige beschrijving van de wijze om het potaschgehalte door zwavelzuur te bepalen, de schrijver zegt: ‘wanneer men eenige oefening heeft om de roode kleur die door het koolzuur wordt veroorzaakt, te onderscheiden van die, welke het gevolg is van de verzadiging met zwavelzuur, dan kan men zeer naauwkeurig de hoeveelheid zuur, die tot verzadiging vereischt wordt, bepalen.’ De vorige pag. heeft, voorzeker te regt, de onderscheiding der twee roode kleuren voorgesteld als iets, dat oplettendheid en oefening vereischt; hier stelt het woord eenige de zaak wel wat te gemakkelijk voor; verkieslijker ware het geweest, door een voorbeeld aan te toonen, welken graad van naauwkeurigheid men bereikt. - Zoo als het nu geschreven is, wordt het vertrouwen op de methode weer geschokt, door dat Mohr, ‘om de moeijelijkheid, die de kleuring van de lakmoes kan geven, te vermijden’ eene andere handelwijze heeft ingevoerd. Is de eerste daardoor afgeschaft? Moet nu de ongeoefende deze laatste volgen of niet? Hoe bepaalder men, natuurlijk na behoorlijk onderzoek, de voorschriften geeft, des te beter.
Eene kleine aanmerking kan ik niet achterlaten. Pag. 39 lees ik: ‘Deelt men nu 88 in 10.000, dan vindt men 113.63.’ Och, waarom laat men het niet aan de Courantiers over, te spreken van ƒ 10.001.087.24? Of, als de lezers het aangenaam vinden, overtollige punten gedrukt te zien, waarom zet men ze dan niet liever
| |
| |
aan het einde van een hoofdstuk of van het boek of wel bij de Errata? - Maar welligt is het hier slechts eene drukfout.
Het vierde hoofdstuk: Orde van het onderzoek, en het vijfde: Onderzoek en bepaling van soda in potasch, leverden mij geene stof tot opmerking; grootendeels zijn het voorschriften voor uitvoerige analysen.
Het zesde hoofdstuk is minder voor den industriëel geschreven, dan wel voor den scheikundigen, die zijne proefvochten voor voluumanalysen ook voor alkalimetrische onderzoekingen wil doen dienen. Zoo ergens, dan had hier eene verwijzing kunnen volstaan.
Het zevende hoofdstuk bevat eene opnoeming van voorbeelden tot oefening; het achtste eene verklaring der tabellen, die het werkje besluiten.
Men ziet, dat ik op den inhoud van het werkje zeer weinig weet af te dingen; wat ik als fouten of onjuistheden moest aanmerken, achtte ik te moeten opgeven. Ik moet echter nog iets opnoemen, wat ik in het boek tot mijn leedwezen miste: den graad van naauwkeurigheid, dien men bij deze onderzoekingen bereikt. Bij onderzoekingen van dezen aard moet men, alvorens men uitkomsten van onderzoekingen kan gebruiken, zich geoefend hebben in het onderzoeken van bekende stoffen; alleen daardoor kon men zich vertrouwen op zijnen eigenen arbeid verwerven. Dat de Heer van Royen dit bedoeld heeft, is duidelijk uit zijne voorbeelden tot oefening. Maar bezien wij deze naauwkeuriger: wij lezen daar als eerste voorbeeld: ‘Neem zuivere koolzure soda en bepaal daarin, op drie verschillende wijzen het alkaligehalte; men moet 100 procent koolzure soda vinden.’ Daargelaten, dat men niet zoo gemakkelijk zuivere koolzure soda bekomt, zoo behoeft het bovendien wel geen betoog, dat men nimmer 100 proc. vinden zal. Hoe veel mag nu de uitkomst der onderzoeking wel van de waarheid afwijken? Ik moet het een groot gemis achten, dat de schrijver niet bij ieder der bepalingswijzen, die hij opnoemt, uit de reeks zijner eigene onderzoekingen, een of twee voorbeelden geeft van de uitkomsten, die zij opleveren. Nu zullen de gebruikers, òf zich met zeer ruwe uitkomsten tevreden stellen, òf wel, moede worden naar eene volkomenheid te streven, die zij toch niet kunnen bereiken. Door bijvoeging van uitkomsten van eigene onderzoekingen zou de Heer van Royen zeker zijn boek meer practisch hebben gemaakt. Mohr geeft in zijne ‘Titrirmethode’ een uitstekend voorbeeld, hoe men onderzoekingsmethoden door voorbeelden moet toelichten.
Het zij mij vergund, na deze beschouwingen, een kort oordeel over dit boek uit te spreken. Die een overzigt wil nemen van de Alkalimetrie, zal dit voorzeker in deze handleiding aantreffen; men vindt er eene korte beschouwing in van de hulpmiddelen, die men
| |
| |
in de Alkalimetrie gebruikt, van de methoden; die men volgt. - Maar is het nu ook de veilige en voldoende gids, waarvoor het scheep komt? Ik mis, gelijk ik heb aangewezen, die geleidelijke en gemakkelijke behandeling, waardoor ieder kan vinden, wat hem noodig is, waardoor hij den kortsten en veiligsten weg weet, dien hij te volgen heeft, waardoor hij zijne uitkomsten met die van anderen vergelijkende, vertrouwen krijgt in zijn arbeid. Inderdaad, ik moet bekennen, dat, zoo onze industriëelen deze handleiding met vrucht en met genoegen gebruiken, zij een doorslaand bewijs geven, van veel verder in de wetenschap en hare praktijk gevorderd te zijn, dan de schrijver dezer handleiding, blijkens eenige hoogst eenvoudige practische aanwijzingen (die hij, wezenlijk in overeenstemming met het doel van zijn werk, hier en daar invlecht) zelf veronderstelt.
12 April 1859.
B.
| |
Mijne Zondagen in het Vereenigde Koningrijk. Gemeenzame brieven uit Engeland, Wales en Schotland, door J. Kneppelhout. Aflevering I-IV. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1859.
Meer unEnglish over Engeland te schrijven dan de heer J. Kneppelhout in deze Brieven gedaan heeft, achten wij niet wel mogelijk. Indien ons dan ook gevraagd werd wat ons in de tot nu toe verschenen vier afleveringen het meest getroffen heeft, wij zouden dadelijk het eenzijdig, beter nog bekrompen, continentaal standpunt noemen, waarop de Schr. zich altijd plaatst. En nog niet eens zuiver continentaal is dat standpunt; immers de geheele wijze van opvatting en beschouwing toont duidelijk aan, dat de Schr. geen Duitscher, Rus of Noorman is, want daarvoor is zijn oordeel te onpraktisch, te oppervlakkig, en daarvoor neemt hij alles veel te los en veel te luchtig op; maar evenzeer ontbreekt overal die levendige aangename wijze van voorstelling, den Franschman zoo eigen, terwijl weder geen Italiaan de zeldzaamste gelegenheden om de uitstekendste muziekale talenten van Europa te hooren, zoo opzettelijk ongebruikt zou hebben gelaten, als de heer K. gedurig en gedurig met zekeren ophef vertelt gedaan te hebben. Is hij dan misschien zuiver Hollander gebleven, langzaam maar zeker zijn weg gaande? Verre van daar; vlugtig en onvast is iedere tred. En toch, de Hollander komt dikwijls bij hem voor den dag, wanneer hij zoo gedurig allerlei in den vreemde afkeurt of minacht - eene verkeerde eigenschap, menig onzer, in het buitenland reizende, kenmerkende - zonder de edelmoedigheid te heb- | |
| |
ben om te erkennen dat, hoe kostelijk een land Nederland ook zijn moge, het toch wat gebouwen en kunstverzamelingen en natuur en bedrijvigheid betreft, bij vele landen, maar vooral bij Engeland, zeer achterstaat. Eigenlijk zijn deze Brieven geschreven in den toon van een Hollander, die veel in Frankrijk verkeerd en die veel met Frankrijk op heeft; het bedaarde van den Hollander
is zoo wat vermengd met het losse en vlugtige van den Franschman, zoodat het iets Belgisch, iets halfslachtigs, bijna hadden wij gezegd iets ploertigs heeft gekregen. De stijl heet los te zijn, en is maar al te dikwijls slordig en onjuist, en de voorstelling van vele zaken schijnt Fransch te zijn, maar is, door het veronachtzamen van de juiste keus van woorden en door gebrek aan bevalligheid en fijnheid, dikwijls triviaal geworden. Er is iets trippelends, iets onrustigs in die Brieven; geene enkele zaak bijna wordt grondig behandeld, en ernst ontbreekt bijna overal. 't Lijkt wel of men een kwikstaartje ziet, dat nu op het mollig grasperk voor eene schilderachtige buitenbuizing, dan weêr op den mestvaalt achter eene boerenwoning, straks op den tak van een geurigen oranjeboom, en in een omzien weêr op den morsigen rijweg heen en weder trippelt en huppelt en danst, maar dat geheel onbewust schijnt waar het zijne pootjes zet en werwaarts het heendartelt, en dat dan ook overal even hoofsch en preutsch met zijn snoeperig bekje rondpikt en met zijn aardig staartje altijd even wuft en kittig en net in de rondte kwikt. Maar zoo onbewust fladdert niet een man rond die in den vreemde reist, en die zijne landgenooten wil mededeelen wat hij gezien heeft. Wat onze reiziger ook beschrijft en wat hij ook vertelt, overal diezelfde luchtige toon, overal diezelfde losse wijze van beschouwen. De plaats waar hij is, het tooneel dat hij ziet, het nieuwe dat hij aanschouwt, alles wordt weêrgegeven met dezelfde woorden, met dezelfde vlugtigheid. Maar ééne enkele maal maakt hij daarop eene uitzondering, en dat is waar hij dat tooverachtig bekoorlijke eiland Wight beschrijft; daar is hij aanschouwelijk door zijn duidelijkheid van voorstelling en door
het diep gevoel van de schoonheid dier liefelijke natuur, dat uit ieder zijner woorden spreekt. Maar overal elders weêr de oude toon, die levity - om een Engelsch woord bij deze reistooneelen van Engeland te gebruiken - die wij regt meenen te hebben af te keuren.
Immers is Engeland wel het land om met wuftheid beschreven te worden? Wat toch is de eerste indruk van iederen vreemdeling, bij het betreden van den Engelschen bodem? Eene zekere somberheid, iets drukkends. Die massale steden, grooter in omtrek en sterker bevolkt dan alle andere steden van geheel Europa; die groote vierkante gebouwen, hecht en sterk, breed en hoog; die straten, ruim en open, maar waardoor den ganschen dag eene ontzettende menschenmassa dringt en woelt en warrelt en voortsnelt, ter- | |
| |
wijl eene onafzienbare reeks van voertuigen van allerlei soort en vorm en bestemming midden door dat gedrang en door die drukte voortrent en voortijlt, zoodat men naauw zijn leven zeker waant; die ware paleizen, hier den zoon van een oudadellijk geslacht huisvestende, waarvan de naam heden ten dage nog even roemrijk op het tooneel van Staat bekend is als voor eeuwen; daar kunstverzamelingen bevattende, die wedijveren kunnen met menig Vorstelijk Kabinet van schilder- of van beeldhouwkunst op het Vaste Land; of elders den zetel van eene magtige maatschappij, groot op het een of ander gebied van volksbedrijvigheid, of ook wel vaak eene inrigting vertegenwoordigende tot steun en hulp van minvermogenden; die fabrieken, Albion's roem en Albion's kracht, en evenzeer benijd als geprezen door iederen vreemdeling; die werken van openbaar nut, die spoorwegen, met tunnels, viaducten, koker- en draadbruggen; die kanalen, breed en diep; die dokken, ruim en veilig; die schepen, talloos en talloos van alle einden der aarde te zamen gesneld; die reusachtige stoomkracht, alles voortzweepende en alles voortjagende; die natuur, afwisselend en schoon, nu trotsch en stout, dan liefelijk en bekoorlijk, en eindelijk die menschen, fraai en flink en krachtig gebouwd, en met dat kenmerk
van zelfgenoegzaamheid in houding en gang, in aangezigt en gebaren, zie, dat alles maakt op den vreemdeling een diepen indruk. Hoe dikwijls men ook den Engelschen bodem betreden heeft, en hoe men ook bekend moge zijn met alles wat het oog aldaar aanschouwt, toch gevoelt men zich telkens en telkens weêr als overmeesterd door al dat grootsche, door al dat ruime, door al dat krachtige wat men rondom zich ziet. En is de uitspraak juist, dat men zich nooit meer verlaten gevoelt, dan wanneer men eenzaam te midden van eene menigte menschen ronddwaalt, ze is vooral juist in Engeland, waar alles wat ons omringt op zoo oneindig grooter schaal gebouwd is dan op het Vaste Land.
Die ongewoon groote Engelsche bedrijvigheid, die spoed waarmede alles verrigt wordt, die ijver die allen bezielt in dien grooten cirkel waarin allen zich bewegen, en vooral dat grootsche door dat volk tot stand gebragt, dat alles stemt den nadenkenden vreemdeling tot ernst, even als ernst ook een onmiskenbare karaktertrek van den Brit is. Wat is Parijs, wat ruimte en grootschheid en drukte aangaat, tegen Londen? En even natuurlijk als een kort verblijf zelfs in de Seinestad ons tot vrolijkheid en opgeruimdheid, ja tot zeker gevoel van zorgeloosheid stemt, omdat alles rondom ons daarvan het kleed draagt, even natuurlijk is de ernst die ons in Engeland, Londen zelfs daargelaten, ook juist door onze omgeving, wordt ingeboezemd. En is dan wuftheid de toon dien hij moet aanslaan, die ons ‘een denkbeeld wil geven van het uitwendige van een merkwaardig
| |
| |
land, waarvan voor zoo ver mij bekend is, weinig in onze taal bestaat’, zoo als wij in de voorrede lezen?
Weinig is er in onze taal over Engeland geschreven, zegt de Schr. 't Is zoo, maar dank zij onze bekendheid met vreemde talen en onzen stortvloed van vertalingen, toch kan de Nederlander menig goed boek over Groot-Brittanje lezen. Of zijn ‘Pückler Muskau's Brieven van een Afgestorvene’ en ‘Kohl's Reizen’ niet aanschouwelijk en belangrijk tevens? Trouwens, juist omdat de taak verre van gemakkelijk is, wagen zich zoo weinige schrijvers aan een reisverhaal door Engeland, want velerlei eischen moeten daarbij aan den schrijver gesteld worden. Willekeurig de fraaiste schilderijen-galerijen onbezocht te laten, de nijverheid naauw te noemen, van handel en scheepvaart volslagen onkunde te verraden, en wanneer het op kunstkritiek aankomt, zoo als bij de vergelijking tusschen Rachel en Ristori, zich zoo maar met eenige woorden er van af te maken, zie, dat gaat te ver voor iemand die zijne indrukken van Engeland door den druk aan het algemeene oordeel overgeeft. Wie Engeland bezoeken en wie over Engeland schrijven wil, die moet, eer hij het Kanaal oversteekt, voldoende op de hoogte zijn van de Engelsche hoofdrigting in kunst en letterkunde, in handel en nijverheid, in het staatkundig- en volksleven, om zijn oordeel over 't geen hij ziet en hoort te toetsen aan datgene wat hij er over gelezen heeft. Reizen, alleen voor uitspanning, of reizen en daarvan door de pers een verslag te geven, zijn twee hemelsbreed van elkander verschillende zaken; het eerste kan een ieder, het laatste kunnen maar weinigen. En dan valt dat laatste nog vrij wat ligter in het eene dan in het andere land. Alphonse Esquiros heeft het nog onlangs bewezen. Weinige maanden vertoevens in Nederland waren voldoende om hem in staat te stellen een waarlijk aardig en aanschouwelijk
tafereel van ons land te geven; wel hier veel te vleijend en te opgesmukt en daar wêer onjuist en scheef, maar over 't geheel genomen toch verre van onverdienstelijk. De toon, hoe bevallig en aangenaam, los en onderhoudend ook, bleef toch waardig en daalde nooit af tot het triviale; echt Fransch. De Franschman was aan grooter land, aan grooter kring gewoon; onzen kleinen cirkel kon hij gemakkelijk overzien, spoedig was hij daarin als t'huis; raad en voorlichting waren hem niet alleen welkom, maar hij zocht die zelfs. Maar geheel anders is zijn reisverhaal door Engeland; blijkbaar was hem dat land, die cirkel te ruim; op dàt tooneel bewogen zich zoo veel meer menschen en dat wel geheel vrij en onafhankelijk en in zoo velerlei verschillende rigtingen, dat hij ze niet tot èèn geheel kon brengen; wat hem hier in het kleiner Nederland vrij wel lukte, mislukte hem totaal in dat grooter Engeland. Wat is dat tafereel door hem van Engeland opgehangen? Onzamenhangend en onvolledig; weinig bevredigend voor
| |
| |
wie Engeland kent, weinig belangrijk voor wie Engeland wil leeren kennen. Tot allerlei bijzaken moet hij zijne toevlugt nemen om toch iets van zijne taak te maken, en evenwel - wêer is er waardigheid in den toon, dikwijls volledigheid in 't geen hij weet dat òf goed, òf niet beschreven moet worden, en overal levert hij het bewijs dat hij moeite heeft aangewend om vooral het karakter van het volk te leeren kennen en door kenmerkende feiten helder te teekenen.
En bevatten deze Brieven iets van dat alles; iets van Pückler Muskau, die bij al zijn adellijken trots, en schimpscheuten op al wat Engeland vreemds en wispelturigs vertoont, toch een fijn opmerker was van de zeden en gewoonten, instellingen en staatsvormen van het volk waaronder hij reisde, en die dat alles meesterlijk, ernstig of luimig, naarmate de zaak dat medebragt, wist wêer te geven; iets van Kohl, den burgerman, maar den man die juist zag en naauwkeurig opteekende wat hem merkwaardig toescheen; iets zelfs van Esquiros, die niet als een halve Franschman ook maar half den vorm meester was, maar die als volkomen Franschman alles keurig en netjes meedeelde wat hij wist, terwijl hij het overige, met zeer veel takt, eenvoudig onaangeroerd liet? Neen, hoe aangenaam deze Brieven ook voor hen mogen geweest zijn die ze van den begaafden reiziger - want dat is en blijft Kneppelhout - ontvingen, en hoe gunstig een contrast ze ook mogen vormen met de reisvertellingen van de meeste reizigers aan hunne vrienden: voor den druk zijn ze niet geschikt. Een man als Kneppelhout, de met roem bekende Klikspaan, die een goeden naam in onzen letterkundigen kring niet moet zoeken, maar dien integendeel moet handhaven, hij moet een beter, een grondiger, een degelijker reisverhaal leveren, vooral daar het Engeland geldt. En wanneer wij onverholen onze ongunstige meening over dit zijn werk hebben uitgesproken, dan is 't omdat hij zelf ons verwend heeft door vroegere schriften, zoodat wij regt hebben meer van hem te eischen dan hij nu gaf. Mogen de volgende afleveringen ons in staat stellen dit ongunstig oordeel te temperen. |
|