| |
| |
| |
Midas diplomatist.
Chronologisch Register op het vervolg van het Groot-Charterboek van van Mieris, aanwezig op het Rijks-Archief te 's Hage. Uitgegeven door het Provinciaal Utrechtsche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Utrecht, 1859.
Als een kladschilder een slecht uithangbord maakt, dan gaat de kenner zonder het op te merken voorbij; maar als een kunstenaar of die er zich voor uitgeeft, een prul naar de tentoonstelling zendt, dan is de kritiek wel gehouden, protest aan te teekenen in naam der kunst. Zoo ook beoordeelt de aesthetiek geen klappermansvers, behalve wanneer het zich den naam geeft van gedicht. En zoo heeft ook de wetenschap zich niet op te houden met het geknoei bij voorbeeld van wijsgeerige kruideniers of godgeleerde koekebakkers; maar stukwerk van geleerden en halfgeleerden mag hare opmerkzaamheid en hare openlijke afkeuring niet ontgaan.
De Heer Elink Sterk, te 's Gravenhage, vond eenigen tijd geleden in het Rijks-Archief een manuscript-vervolg op het Charterboek van van Mieris, aanvangende met het jaar 1436 en voortloopende over den tijd der Boergoensche vorsten. Hij deelde dien vond, - eene ontdekking was het niet, daar het Archief dat handschrift in der tijd opzettelijk uit eene veiling had aangekocht, en de Heer Bakhuizen van den Brink het uitvoerig in zijn ‘Overzigt’ had beschreven, - hij deelde dan, zeiden wij, dien vond mede aan het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, 't welk zich reeds vroeger over de leemte beklaagd had, ontstaan door het gemis aan een geschikt vervolg op het Charterboek, en thans eene Commissie benoemde om de zaak te onderzoeken, en rapport daarover uit te brengen. Op voorstel van die Commissie werd besloten tot de uitgaaf van de repertoria der Charters tot 1482 door van Mieris (en van Alphen) als vervolg op het Groot-Charterboek bijeengebragt, doch tot heden niet door den druk bekend gemaakt. Bij den uitgever van het Genootschap is dezer dagen dan ook, blijkens boven- | |
| |
staande aankondiging, het Register op het bedoelde supplement verschenen. Dat Register werd door den Heer Elink Sterk vervaardigd, en door de leden der Commissie, de Heeren de Geer, Vreede en van Hall herzien en met den inhoud van eenige, aan van Mieris onbekend gebleven stukken vermeerderd. Het Genootschap heeft met die uitgave bedoeld, in eene bestaande leemte te voorzien; en de Commissie meent gegronde hoop te mogen koesteren, dat het kritisch door haar bewerkte Register regt vruchtbaar zal mogen worden voor de beoefening der geschiedenis van het Boergoensche tijdperk. Zoo zegt ten minste het voorberigt, waaruit wij bovengemelde feiten ontleenden.
Wanneer men nu het boek openslaat, waarvan wij de wordingsgeschiedenis hier in 't kort aanstipten, dan ziet het bij den eersten aanblik er even geleerd uit als gene. Beschouwen we echter èn die wording èn de vrucht zelve een weinig nader, dan wordt dat vertoon van geleerdheid al dunner en dunner; totdat er in 't eind, van een werk, 't welk de dagbladen eene onwaardeerbare aanwinst voor onze oude regts- en staatswetenschap geliefden te noemen, niet veel meer overblijft dan eene slecht gelukte proeve om met zeer weinig moeite iets zeer onbeduidends voor iets heel belangrijks te laten doorgaan. Toch gunden we gaarne dat genoegen aan wie er vermaak in schept, ware het niet meestal, en zoo ook hier, van groot nadeel voor de echte wetenschap, met half gedaan werk voor den dag te komen. Zulk half werk is gemeenlijk beter niet gedaan: het hindert dikwijls aan den wezenlijken arbeid, het brengt verwarring in de werkplaats en daarbuiten. De uitgave van het Chronologisch Register op het manuscript-vervolg van van Mieris is welligt nog erger dan dat: het is een klein stukje werk, dat den schijn draagt van reeds veel te zijn; het wekt een vermoeden, alsof er nu bij de uitgegeven lijst slechts hier en daar een enkel charter ware bij te voegen, om een volledig overzigt van de in ons land aanwezige charters uit het tijdperk van Bourgondië te bekomen; zoodat wie er kennis van neemt, en inzage van de aangewezen stukken erlangt, al vrij wel op de hoogte van onze regts- en staatsgeschiedenis onder de Boergoensche regering zou zijn. Wij zullen zoo aanstonds, ons oordeel in de bijzonderheden stavend, gelegenheid hebben om te onderzoeken, in hoever dit vermoeden grond van waarheid bezit. Vooraf, eer we tot die nadere beoordeeling overgaan, zij hier eens vooral gezegd,
dat wij de kunde en bekwaamheden van de leden der Commissie - (aan de nagedachtenis van een hunner, die onlangs der wetenschap ontviel, brengen wij mede onze opregte hulde) - in alle andere opzigten op hoogen prijs stellen: slechts in het ééne hier te bespreken punt schijnen ze ons niet met de noodige bedachtzaamheid, maar veeleer eenigzins voorbarig te hebben gehan- | |
| |
deld. Reden te meer, om, voor zooveel noodig, te waarschuwen tegen een werk, dat van hunne namen gezag erlangt.
Het Register dan werd, naar luid van het voorberigt, door den Heer Elink Sterk ‘vervaardigd’, - dat wil zeggen: nageschreven: de Heer Elink Sterk schreef de opschriften der stukken, gelijk ze in de portefeuilles van het manuscript lagen, met de daarbij vermelde bronnen en dagteekeningen, na eenige verandering in de ouderwetsche spelling, eenvoudig over, - een arbeid, die even goed door den eersten klerk den beste had verrigt kunnen worden. In het voorberigt, wel is waar, lezen wij: - ‘Daar de boven vele van die stukken (in het ms. supplement) gestelde korte inhoudsopgaven bij sommigen geheel worden gemist, bij een deel daarvan, in plaats van dagteekening, kerkelijke feestdagen waren aangeduid, en die dan ook soms niet op de regte plaats te vinden waren, werd het welwillend aanbod van den Heer Elink Sterk tot het mededeelen van eene lijst van die verzameling door de Sectie-vergadering in dank aangenomen.’ - Maar, de duisterheid van dezen ganschen volzin, van considerans en conclusie daargelaten, - de feiten die er in worden vermeld, schijnen ons, ten ware we aan volslagen zinsverbijstering mogten lijden, aan gegronden twijfel onderhevig: wie zich de moeite getroost, het bedoelde handschrift in te zien, zal er, gelooven wij, al zeer weinig stukken in aantreffen waarop het zooeven aangehaalde toepasselijk is; terwijl ook bovendien reeds het gezegde in zonderlingen strijd met de kort daarop voorkomende woorden verkeert: - ‘Met opzigt tot de inhoudsopgaven zelven (welke de Heer E.S. voor een groot deel heette veranderd of zelf gemaakt te hebben) heeft ons de Heer E.S. berigt, dat hij die aan van Mieris zelven ontleend heeft.’ - Enkele malen intusschen las dan toch de zoogenaamde vervaardiger een stuk, om de inhoudsopgave te
bepalen, wanneer die, gelijk voor 't overige zeer zelden voorkomt, geheel ontbreekt, of ook, wat nu en dan het geval is, onverstaanbaar mogt zijn. Maar dit schijnt dan ook de eenige kritiek te zijn geweest, door dien ‘vervaardiger’ op het gevondene toegepast, en tevens, het veranderen van een enkelen datum, alsmede het corrigeren van proeven welligt uitgezonderd, zijn eenig aandeel aan de uitgave zelve. Aan vergelijking met de oorspronkelijke, meest in het Rijks-Archief berustende stukken, waaruit soms onjuistheden in de chronologie zoowel als in de inhoudsopgaven mogten gebleken zijn, schijnt noch door hem, noch door de Commissie te zijn gedacht. De leden dier Commissie maken niettemin met veel ophef in hun voorberigt gewag van ‘den belangstellenden en onvermoeiden ijver van den Heer Elink Sterk’, - en beweren, in voldoening te hebben gehandeld aan den wensch van het Genootschap, dat het Register ‘kritisch bewerkt’ mogt worden. Waarin
| |
| |
die ‘kritiek’ bestaan heeft, is ons niet gelukt te ontdekken. De Commissie zegt, dat zij bij de dagteekeningen steeds in parenthesi de gewone jaartelling heeft gevoegd, waar die van den officieelen stijl van den Hove in de eerste maanden des jaars vóór Paschen verschilde. Dit is, behalve dat de taak zelve voor 't overige dood gemakkelijk ware geweest, in zoover onjuist, als die bijvoeging ook steeds in het handschrift zelf gevonden wordt: het behoort dus mede tot het copiewerk. Maar de Commissie wilde toch iets meer doen, schoon niet veel: zij voegde hier en daar nog eene bron bij die, welke in het manuscript waren opgegeven, - 't geen ons, uit een diplomatistisch oogpunt althans, niet bijster veel winst levert, in zoover de nieuw ontdekte bronnen toch geene oorspronkelijke zijn. Het eenige wat in den arbeid der Commissie iets wezenlijks genoemd kon worden, zou de bijvoeging zijn van stukken, die in het handschrift niet staan vermeld. Dan, dit is het nu juist, wat naar ons oordeel het gansche boek onbruikbaar maakt en de geheele zaak in de war brengt. Had men zich bepaald tot de inhoudsopgave van die eerste, zeer gebrekkige proeve eener charterlijst, die in het handschrift ons geleverd werd, de geleerde wereld zou er wel niet veel bij gewonnen hebben, en, bij gemis aan de noodige waarschuwing, toch ook reeds in den waan zijn gebragt, dat het aangebodene althans op eene toenadering tot volledigheid mogt aanspraak maken. Dat nadeel ware dan echter, door eene behoorlijke waarschuwing, dat hier slechts een betrekkelijk klein deel van een groot werk wierd geleverd, te voorkomen geweest. Maar nu men, zonder eenig voorbehoud van dien aard, de charterlijst van van Mieris uitgeeft, en er zelf nog hier en daar een stuk bijvoegt, nu moet
het, gelijk wij straks opmerkten, wel schijnen, alsof er slechts zeer weinig meer van noode was, om, met het manuscript en zijn vermeerderd Register in de hand, eene nagenoeg volledige kennis van de werkelijk bestaande, voor onze geschiedenis in de vijftiende eeuw hoogst belangrijke oorkonden te verwerven. Het meldt in elk geval met geen enkel woord, dat er buiten de in het Register genoemde charters nog zeer vele, voor een ieder toegankelijke bestaan: het vraagt alleen verschooning, indien er nog ‘stukken en aanhalingen uit gedrukte werken’ in gemist worden, en beroept zich daarbij op de ‘bekende moeijelijkheid van het bijeenzoeken van zulke stukken.’ Zien wij nu eens wat er aan de charterlijst van van Mieris ontbreekt, om slechts te kunnen naderen tot het denkbeeld van een bruikbaar repertorium en eenigzins in de leemte van onze regtsgeschiedenis te voorzien, om welke te vullen de Heer Elink Sterk met hulp der Commissie het hier te beoordeelen geschrift heeft uitgegeven. Dat onderzoek zal, gelooven wij, zeer geschikt zijn, om ons het beeld voor oogen te roepen van eene bres, die met een knikker wordt gestopt.
| |
| |
De kennis van de thans in het Register vermelde charters werd geput uit een handschrift berustende in het Rijks-Archief: men gaf, - zeide men, - wat men daar had gevonden; - en 't ware ligt onbillijk voor 's hands meer te eischen, indien in deze voornaamste bewaarplaats der graaflijke charters niets meer of niet dan met de grootste moeite iets meer te vinden ware geweest. Maar wanneer men, na het manuscript-vervolg op van Mieris ter hand genomen en doorgebladerd te hebben, zich slechts een weinig ter zijde wendt, of, de kamer waar die verzameling berust, verlatend, zich naar de kamer daarnevens begeeft, dan heeft men de belangrijkste oorkonden slechts voor 't grijpen, en put daaruit de wigtigste aan van Mieris en de zijnen geheel onbekend gebleven charters bij handen vol. In den tijd van van Mieris waren die stukken nog niet voor een ieder, ook voor hem niet toegankelijk; thans zijn ze het voor elkeen die ze verlangt te zien, te lezen, te excerperen of te doen overschrijven. Wisten de vervaardigers van het Register dit niet, waarom hebben zij dan geen behoorlijk onderzoek ingesteld, en gevraagd, of er op die zelfde plaats niet nog meer van hunne gading en van die der geleerde wereld was en ter hunner beschikking lag dan dat ééne gebrekkige handschrift? Wisten zij het wel, dan vragen wij, dunkt ons met regt, of zij dan niet begrepen, een onbegonnen werk te leveren, wanneer zij dat ééne bekend maakten en 't overige niet de minste aandacht waardig keurden, en om welke reden zij het bestaan van dat andere en meerdere in hun voorberigt hebben verzwegen? De Commissie vraagt verschooning zoo ze nog hier en daar een stuk mogt vergeten hebben of over 't hoofd gezien, dat in een of ander gedrukt boek te vinden ware, - (alsof, 't zij in 't
voorbijgaan opgemerkt, de charterlijst uit gedrukte boeken en niet juist meerendeels uit de handschriften van het tegenwoordig Archief was geput). Maar de Commissie had, dunkt ons, beter gedaan met vergeving te vragen voor gansch iets anders: voor haar gebrek namelijk aan wezenlijke belangstelling in de zaak, welke zij beweerde ter harte te nemen, en voor het nadeel daardoor, - werd er niet op gewezen, - aan het juist en volledig begrip dier zelfde regtsgeschiedenis toe te brengen, welke op te helderen en te helpen verklaren haar doel heette te zijn. De Commissie had beter gedaan, òf het bewuste vervolg stilletjes in het Rijks-Archief te laten rusten tot de tijd rijp zou zijn om er een goed gebruik van te maken en het wezenlijk aan te vullen, óf ons ten minste te waarschuwen en ons te verklaren, dat en waarom de geleverde arbeid nog zoo uiterst gebrekkig en onvolledig is. En dat dit laatste werkelijk geen te hard oordeel mag heeten, en dat de vervaardigers van het Register gelegenheid te over hadden gevonden, om hunne kennis en die van het publiek gansch anders te verrijken, - dit bewijzen wij ligt
| |
| |
met een paar grepen in die charterverzamelingen, waarvan wij zooeven melding hebben gemaakt.
Bepalen wij ons kortheidshalve tot weinige voorbeelden. Wij kiezen daartoe een paar jaren uit de langdurige en charterrijke regering van Filips van Bourgondië, alsmede een paar uit die van Karel en van Maria en Maximiliaan. Wij stippen daarbij eenvoudig aan, wat het Register niet bevat, en wat tegen betrekkelijk geringe moeite onder 't bereik zijner bewerkers lag. Onze aanwijzing der bronnen geschiedt op dezelfde wijze als die in 't Register, behalve dat wij steeds de bladzijden van de handschriften er bijvoegen waaruit de stukken ontleend zijn, 't geen in het Register niet altijd geschiedt en ook niet altijd geschieden kon, daar zijne vervaardigers de oorspronkelijke stukken niet gezien hebben en deze aan van Mieris dikwijls ontbraken.
In de jaren 1437 en volgende, onder de regering van Hertog Filips, valt de bekende, voor onze Hollanders en Zeeuwen zoo roemrijke oorlog met de Oost-zee-steden. In het Register worden slechts zeer weinige stukken daartoe betrekkelijk gevonden. In het Rijks-Archief zijn o.a. aanwezig de volgende, daarmede in middellijk of onmiddellijk verband staande en niet in het Register vermeld:
11 Sept. 1437. - Verbod van uitvoer van granen wegens schaarschte van levensmiddelen ten gevolge van den Oost-zee-oorlog. - 2e Memoriaal Rosa, 181 vs. - 182 vs.
22 Oct. 1437. - Nieuwe ordonnantie tegen den uitvoer der granen, bepaling van de marktprijzen, voorwaarden van verkoop, enz. - 2e Mem. Rosa, 186 vs. - 188.
19 Maart 1438. - Streng bevelschrift omtrent de voorz. ordonnantiën. - 2e Mem. Rosa, 205-206. - Nadere bepaling omtrent Gouda, 24 Maart; ibid. 204 vs.
4 April 1438. - Hernieuwde scherpe ordonnantie tegen den uitvoer. - 2e Mem. Rosa, 211.
7 April 1438. - Kaperbrief aan Rotterdam tegen de Wendsche steden. - 2e Mem. Rosa, 212 vs, en 4e, 1 vs.
18 April 1438. - Kennisgeving door den Raad aan Antwerpen van de uitgifte van kaperbrieven. - 4e Mem. Rosa, 1.
20 April 1438. - Schrijven van den Raad aan Hertog Filips over den oorlog met de Oost-zee-steden. - 4e Memor. Rosa, 3 vs. - 4 vs.
22 April 1438. - Antwoord van den Raad op de klagten van Antwerpen over het nemen van schepen. - 4e Mem. Rosa, 4 vs.
25 April 1438. - Vrijgeleide aan graanschepen uit Oost-Friesland. - 2e Mem. Rosa, 214.
1 Mei 1438. - Nieuw bevelschrift tot strenge handhaving van de ordonnantiën op de granen. - 2e Mem. Rosa, 214 vs.
| |
| |
16 Mei 1438. - Maatregelen tegen het ongeoorloofd vrijbuiten. - 2e Mem. Rosa, 215.
6 Junij 1438. - Verbod van invoer van granen zonder bepaalde magtiging. - 2e Mem. Rosa, 218.
27 Junij 1438. - Verzekering van neutraliteit en vrij verkeer aan Straatsburg, Neurenberg en Frankfort. - 29 Julij, Vrijgeleide aan de Engelsche kooplieden, - 1 September, aan die van Denemarken - 2e Mem. Rosa, 221 vs. en 222 vs. en 4e, 16 vs. - 17.
1 Sept. 1438. - Vernieuwing van het verbod tegen den invoer van granen. - Andere ordonantie, 13 Oct. - Geschil van Weesp en Naarden daarover, 7 Novemb. - Vernieuwing der ordonnantiën, 19 Dec, - 2e. Mem. Rosa, 226 vs. - 227 vs., 241-243 en 251 vs.
Wij beperken ons, wat deze rubriek van stukken aangaat, tot de twee bovenstaande jaren. De ruimte veroorlooft ons niet, het overzigt voort te zetten; anders ware het gemakkelijk ook voor de volgende jaren eene reeks van zeer belangrijke stukken, - waaronder b.v. de beraadslagingen ter dagvaart van Ridderschap en Steden over den oorlog, de vredesonderhandelingen, de voorwaarden van den vrede, de opbrengst der gelden ten gevolge van de verdragen aan de Oost-zee-mogendheden verschuldigd, enz. - op te sommen, die alle aan de bewerkers van het Register zoowel als aan den steller van het door hen gebruikte handschrift volkomen onbekend zijn gebleven, schoon die stukken alle, gelijk de bovengenoemde, in twee of drie Memorialen van den Hove staan vermeld en met één oogopslag daarin gevonden kunnen worden. Maar wij willen toch nog één oogenblikje bij een der zooeven genoemde jaren, b.v. bij 1438, stilstaan, en aanwijzen, wat, buiten de stukken' betreffende den Oost-zee-oorlog, nog aan het Register ontbreekt en mede in het Rijks-Archief voorhanden is. De belangrijkste onder deze charters zijn:
10 Febr. 1438. - Handvest van Jacob, Heer tot Gaasbeek, enz. tot bedijking van het uitland de Nieuwe Markenburg. - Register Putten en Strijen, 190 vs. - 191 vs.
15 Maart 1438. - Verlof van Hertog Filips aan Vrouw Margriet tot het vervoer van misdadigers naar Teylingen. - 2e Mem. Rosa, 202 vs.
15 Maart 1438. - Dijkregten door Hertog Filips aan Heyntgensoord in den Tyeselerenwaard verleend. - 2e Mem. Rosa, 203 vs.
1 April 1438. - Vaststelling van de waarde der munten. - 2e Mem. Rosa, 210 vs.
6 April 1438. - Verlenging van den vrede met Oost-Friesland. - 2e Mem. Rosa, 213 vs.
| |
| |
17 Mei 1438. - Verlof tot het gevangennemen van burgers van Bremen binnen Holland, tot die stad de aangebragte schade vergoed zal hebben. - 2e Mem. Rosa, 215.
3 Junij 1438. - Streng bevelschrift tegen het dragen van pantsieren en lange messen binnen Rotterdam. - 2e Mem. Rosa, 216.
5 Junij 1438. - Handelsverdrag van de Hollandsche steden met de Overijsselsche. - 2e Mem. Rosa, 216 vs. - 217 vs.
Maar van het gansche jaar 1438 al de in het Register ontbrekende en toch veelal zeer belangrijke stukken op te geven, wordt reeds weder te uitvoerig: wij hebben er nu reeds acht, behalve de straksgenoemde (te zamen achttien, terwijl het Register in 't geheel nog minder heeft voor denzelfden tijd) en zijn eerst aan de helft van het jaar! Men vergunne ons derhalve ons tot de aangehaalde te bepalen. Of wij voor 't overige een geheel jaar of een half, het eene jaar of het andere kiezen, 't is al om 't even: meest overal ontbreekt (tot het midden der vijftiende eeuw zeker) de grootste helft, en dikwijls juist het belangrijkste. Om onder vele ter loops nog een paar voorbeelden te noemen, in het Register vindt men zelden of nooit iets van de Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten, noch ook van de dagvaarten der Staten: de Memorialen van den Hove daarentegen zijn vol van stukken tot beide betrekkelijk; en vooral omtrent de veelvuldige oproeren te Amsterdam, Haarlem, Dordrecht en andere plaatsen vindt men in die handschriften alleraardigste bijzonderheden voor de geschiedenis onzer aloude burgertwisten. Dan, wij kunnen ons daarbij thans niet ophouden. Wij hebben nog beloofd, uit de volgende regeringen het een en ander omtrent de schromelijke en toch zoo ligt te herstellen onvolledigheid van het Register aan te wijzen.
Wat weten wij tot heden omtrent den aard en de inrigting van het bestuur der Boergoensche vorsten gedurende den tijd van hunne heerschappij over de Nederlanden? Wij willen niet te stellig beweren, dat wij er niets hoegenaamd van weten te zeggen, maar dan toch wel, dat er ons nog zeer weinig van bekend is. Levert nu het Register eenig uitzigt op naauwkeuriger bekendheid met dat bestuur? Wij durven gerust verklaren: niet het minste. Stede-handvesten, giften en leenen aan bijzondere personen, enz., - ziedaar al wat het ons geeft, maar omtrent het algemeen bestuur nagenoeg niets. Zie hier b.v., om van Hertog Filips nu niet meer te spreken, wat o.a. het Register, had het eenigermate aan zijn doel beantwoordt, zelfs uit het anders schrale tijdperk van Karel den Stoute had kunnen leveren. Wij kiezen kortheidshalve slechts enkele stukken uit een paar jaren.
26 Aug. 1467. - Bevestiging van de instelling der Algemeene Rekenkamer voor Braband, Holland, Zeeland, enz., met nadere be- | |
| |
palingen omtrent de ambtenaren, hunne wedden en hunne werkzaamheden. - Groen Register, 49 vs. - 50 vs.
26 Sept. 1467. - Verklaring en uitbreiding van eene ordonnantie van Hertog Filips op de kosten van de verdeeling en de inning van schot en beden in Zeeland. - Groen Register, 76 vs. - 77 vs.
8 Febr. en 14 Junij 1468. - Ordonnantie van Hertog Karel op het beheer der finantiën en domeinen. - Groen Register, 73 - 76 vs.
En om nu daaraan tevens onze voorbeelden uit de regering van Maria en Maximiliaan te verbinden:
25 Junij 1477. - Hertogin Maria herstelt, in gevolge hare belofte aan de Staten van Holland en Zeeland, de Rekenkamer in den Haag en regelt hare werkzaamheden. - Bevestigd door Maximiliaan, - Sept. - Groen Register, 93 vs. en 100.
16 Sept., 12 en 13 Oct., 21 Dec. 1477, en 28 Jan. 1478. - Een aantal meest zeer uitvoerige en zeer belangrijke ordonnantiën en stukken betreffende het beheer der finantiën en domeinen. - Groen Register, 92-112.
Genoeg alweder ten voorbeelde van wat ons Register mits en had kunnen en moeten behelzen, indien het een voor onzen tijd bruikbaar werk had mogen heeten. Het bestaan van het zoogenaamd Groene Register, waaraan bovenvermelde stukken zijn ontleend, is even als dat van het Roode en Geluwe van de Rekenkamer, - beide voornamelijk het algemeen bestuur en dus juist het belangrijkste deel der staatsgeschiedenis rakende, - volkomen onbekend gebleven aan de Commissie; anders had zij er niet aan kunnen denken, met de onbeduidende verzameling voor den dag te komen, welke zij ons thans aanbiedt, terwijl zoo veel meer gewigtigs daarnevens ongebruikt en zelfs onvermeld bleef liggen. Wat de onbekendheid met de Memorialen aangaat, wij hebben proefjes gezien van wat deze uitleverde; wij zwijgen van een aantal andere registers, waarvan men althans kennis had behooren te nemen eer men eene charterlijst ging uitgeven; wij spreken niet van de hiaten bij gemis aan bekendheid met de verzamelingen van oorspronkelijke charters (Graaflijkheid, Egmond, Voorne, Altena, enz.) in het Register overgebleven, - verzamelingen, waarvan uitmuntende inventarissen in het Rijks-Archief aanwezig zijn en die dus almede zeer gemakkelijk tot de zamenstelling van eene bruikbare inhoudsopgave waren aan te wenden geweest.
Maar wij mogen het geduld onzer lezers ook niet langer op de proef stellen en vergenoegen ons dus met het aangevoerde. Ook vertrouwen wij, dat zij na al het gezegde ons wel gelooven zullen, wanneer wij verzekeren, dat er minstens een boekdeel even groot als het Register zelf met opschriften van historisch belangrijke, en daarin
| |
| |
ontbrekende charters ware te vullen. Zoo als gezegd, men neme 't eene jaar of het andere, overal ontbreekt iets en in de meeste gevallen zeer veel. Nog een enkel woord over 't geen er in het Register is en niet is, - ten bewijze ditmaal, dat de uitgaaf geheel zonder oordeel en zonder eenige kennis van zaken is geschied.
Wij somden straks, bij de vermelding van het ontbrekende in de aangewezen jaren, nog maar alleen die stukken op, die van algemeen historisch belang kunnen heeten. Maar wij spraken niet van die, welke betrekking hebben tot bijzondere personen, gestichten, geschillen tusschen personen en gemeenten, enz. enz. Het Register bevat ook van deze soort, welke wij particuliere stukken, in tegenstelling tot de meer algemeene, kunnen noemen, een aantal; en de Commissie voegde er nog eenige van denzelfden aard bij. De bewerkers van het Register hebben ons daardoor juist bewezen, volstrekt niet te weten hoe eene eenigzins bruikbare charterlijst voor het tijdperk van Bourgondië moet en ook alleen kan worden zaamgesteld. Want daarin ook die particuliere stukken op te nemen is, indien men slechts eenigermate naar volledigheid streeft, inderdaad een onbegonnen werk. De massa van die stukken, die alleen in het Rijks-Archief reeds aanwezig zijn, is zóó groot, dat, wilde men er eene lijst van maken en daarin tevens de meer algemeen historische invoegen, deze laatste er gansch en al in verdrinken zouden; zoodat men uit die eerste, alles omvattende lijst dan toch weder een tweede en derde, meer bijzondere zou moeten trekken, om ze voor de beoefening der staats- en regtsgeschiedenis van eenig nut te doen zijn. Voor de vroegere eeuwen, over welke het Charterboek zelf van van Mieris loopt, althans voor de vroegste, ging die opname van allerlei stukken door elkander nog aan, omdat de overvloed daar nog zoo groot niet is; maar voor de vijftiende is ons dit stellig onmogelijk, zonder dat wij òf hoogst onvolledig blijven òf een chaos van verwarring stichten. Daarom, werd er eens een goed Charterboek, of ook eene geschikte Charterlijst uitgegeven, men zou het
manuscriptsupplement van van Mieris kunnen gebruiken, - maar met oordeel: men zou de evengenoemde particuliere stukken daaruit juist moeten verwijderen (zeker geen nieuwe van denzelfden aard er bijvoegen) en ze geheel of voor 's hands laten liggen tot naderhand weder eens eene afzonderlijke bewerking van de Sententiën, eene afzonderlijke van de Giften, Leenen, Verdragen tusschen bijzondere personen of instellingen, enz. mogelijk werd. Zoo kon er orde in de zaak komen; maar haspelt men, zooals in 't Register, alles dooreen, dan verkrijgen wij, zal de lijst of het Charterboek slechts eenigzins tot volledigheid naderen, eene zóó verwarde massa, dat zelfs de diplomatist, laat staan dan de minder voorbereide beoefenaar der geschiedenis, er in 't geheel niet meer uit wijs kan worden. De Heer
| |
| |
Bakhuizen van den Brink wees reeds eenige jaren geleden, in zijn ‘Overzigt van het Rijks-Archief’, op deze fout in de bewerking van het Charterboek door van Mieris, en in zijn ontwerp voor een nieuw te bearbeiden vervolg noemde hij de bovenverklaarde schifting der stukken ook onvermijdelijk, een oordeel volkomen door de Akademie van Wetenschappen bij de bespreking van dat ontwerp gedeeld. Maar de Commissie van het Utrechtsch Genootschap en de ‘vervaardiger’ van het Register wisten beter dan de Rijks-archivaris en de Akademie. - Dat voor 't overige in de achttiende eeuw, de tijd waaruit het vervolg van van Micris dagteekent, nog geen behoorlijke kritiek op zulk een arbeid werd toegepast, laat zich wèl verklaren: men wist toen nog niet welk eene onoverzienlijke menigte van stukken er uit dat Boergoensche tijdvak was overgebleven: de meeste toch waren nog in bijzondere handen of in 't bezit van collegiën, die, uitgaande van het wonderlijk begrip, dat archieven alleen dienen om bewaard en niet om gebruikt te worden, hare verzamelingen zoo zorgvuldig mogelijk gesloten hielden. Maar thans, nu het meerendeel van dat alles inderdaad openbaar eigendom is geworden, nu iedereen ten minste kan weten, wat er voorhanden is, nu laat een zoo onbekookt werk, als de uitgave van die oude, onkritische charterlijst van van Mieris, zich niet wel tegenover de wetenschap verdedigen. Zeker, het is al bijzonder gemakkelijk, zoo maar over te nemen wat een ander voor u gemaakt heeft en dat dan met eene deftige voorrede aan te bieden aan het publiek: men behoeft zijne oogen dan niet te vermoeijen met oud schrift, noch zijne vingers te bevuilen met stoffig perkament; evenwel, - gelijk de bekeerde Hyacinthos von Hirsch van de protestantsche kerk
zeide, - het kost niet veel, maar het geeft ook niet veel. Tot een op zich zelf zoo eenvoudig metselwerk als het bijeenzoeken van charters en het zamenstellen van eene charterlijst is wel geen bijzonder talent, maar dan toch altijd eenige technische kennis en eenig oordeel noodig; het geeft wel eene geringe, maar dan toch altijd eenige moeite. Bezit men nn zelfs die kennis en dat oordeel niet, en wil men zich zelfs die moeite niet getroosten, wil men alleen het gesneden brood, dan ware het toch inderdaad beter, in 't geheel niets te leveren dan het publiek zulke oudbakken kost te verduwen te geven als dit Chronologisch Register op het vervolg van het Charterboek van van Mieris.
Wij meenen, voor zooveel de ruimte het hier veroorloofde, te hebben aangetoond: - dat het besproken vervolg, een voortbrengsel uit een vroegeren, bij den onzen ver achterstaanden tijd, uiterst onvolledig is en zonder behoorlijke kritiek zaamgesteld; - dat het Register niettemin, uitgegeven om in eene leemte te voorzien, en door zijne uitgevers vermeerderd, den schijn aanneemt van althans
| |
| |
te naderen tot volledigheid en bruikbaarheid; - dat het daardoor, werd het tegendeel niet duidelijk bewezen, een geheel valsch begrip van den staat onzer bronnen voor de middeneeuwsche geschiedenis van het vaderland te weeg zou brengen, terwijl de inhoudsopgaven der ontbrekende stukken zonder buitengewone moeite, 't zij door de tegenwoordige bewerkers, 't zij door anderen waren in te voegen en de opgenomene te schiften waren geweest; - en dat derhalve het boek door den Heer Elink Sterk vervaardigd, en door het Utrechtsch Genootschap ter kwader ure in 't licht gegeven, wel van nut had kunnen zijn, maar thans, in zijn tegenwoordigen onkritischen vorm, is geworden een onbruikbaar en voor de goede beoefening der wetenschap nadeelig boek.
Ons rest nog te antwoorden op eene bedenking, die welligt bij sommige onzer lezers mogt zijn opgerezen. - Bestaat er, vraagt mogelijk deze of gene, - iets beters voor de kennis onzer staatkundige en maatschappelijke toestanden in het Boergoensche tijdperk, gelijk die uit de oorspronkelijke staatsstukken gekend kunnen worden, dan dat Register, dat nu zoo hard wordt gevallen; en, zoo niet, waarom dan de poging om iets al is het weinig te leveren, dan niet toegejuicht in stede van gegispt? - Wij antwoorden, in de eerste plaats, dat wij geenszins laag neêrzien op eene poging, al is ze nog gebrekkig, om in een gemis te voorzien; en wij weten ook zeer goed, dat elke poging tot het bewerken van eene charterlijst voor het bedoelde tijdvak nog altijd in zekere mate gebrekkig blijven zal; wij eischen echter ook niet, dat men het ideaal van een register verwezenlijke, maar alleen dat men er naar streve; in elk geval, dat men, wetende iets zeer onvolledigs te leveren, het publiek behoorlijk daarvan verwittige en het kennis geve, dat en waar nog veel meer dan het medegedeelde te vinden is; terwijl men, dit zelf niet wetende, ook niet genoeg op de hoogte is van de zaak om er zich mede te bemoeijen. Als elke poging om iets te geven wat nog niet is, al is dan 't gegevene ook nog zoo slecht, moet worden toegejuicht en aangemoedigd, de kladschilders en prulpoëten gingen dan eene schoone toekomst te gemoet. - Maar wij hebben ook nog een ander antwoord op de mogelijke bedenking. Is er, vraagt men, tot nog toe iets beters geleverd? Neen zeer zeker, nog niets hoegenaamd. Maar in alle dagbladen hebben sinds het laatste jaar berigten te over ons bekend gemaakt met het reeds tot uitvoering gerijpte plan van de Akademie van Wetenschappen, om een geheel nieuw groot-charterboek
voor Holland en Zeeland en wel bepaald ook voor het tijdvak der Bourgondiërs te laten bewerken; en het Utrechtsch Genootschap en zijne Commissie kon dus niet onkundig zijn van dit feit. Was er dus werkelijk nog niets voor den bedoelden tijd, dan bestond er toch vooruitzigt op iets, en, hoe ge- | |
| |
ringe gedachte men ook van het plan der Akademie mogt koesteren, de waarschijnlijkheid pleitte toch voor het vermoeden, dat haar werk wel iets beters dan die illuminatie op een winderigen avond zou zijn, welke wij in het boek van den Heer Eliuk Sterk leerden kennen. Wij vragen dus, wat de uitgaaf van dit laatste, van het register op een manuscript dat bijkans eene eeuw ongebruikt bleef liggen, beteekent, juist op het oogenblik dat de Akademie van Wetenschappen een dergelijken arbeid, maar op groote schaal en in overeenstemming met de eischen van onzen tijd, gaat ondernemen? Wij erkennen inderdaad het niet te begrijpen, zoo het geene poging is, om dier Akademie zoo mogelijk een vlieg af te vangen. Mager vliegje intusschen als het gevangene is, diende het hun die een strooptogt ondernamen op vreemde jagt, tot niets anders dan om in eigen strikken verward te raken, en in plaats van ons met een nieuwen schat te verrijken, leverde de vangst ons niets anders dan een hoogst bekrompen denkbeeld van wat een wezenlijk charterboek worden kon. Of was men misschien bevreesd, dat er van de onderneming niets zou komen? Zeker, wij weten niet, welke bezwaren welligt nog aan de uitgave van het charterboek in den weg kunnen staan; maar binnen één jaar tijds er reeds aan te wanhopen, is toch wel wat voorbarig. Het Nederlandsche volk heeft nu bijkans vier eeuwen zonder charterboek van Bourgondië geleefd; was er nu plotseling zulk een haast bij 't werk, dat men
niet nog een paar jaren kon wachten? En al zag het charterboek zelf nimmer het licht, de kans bestond dan toch, nu eenmaal de hand aan't werk was geslagen, dat er ten minste eene bruikbare lijst van charters zou verschijnen, die onzen oudheidkundigen, bij gebrek aan de stukken zelve, op hunne omzwervingen op het gebied der geschiedenis tot gids kon. strekken. Alzoo, de uitgave van het tegenwoordig Register, in gewone omstandigheden reeds om bovenvermelde redenen te veroordeelen, is het nog veel meer, nu juist het uitzigt op de vruchten van een arbeid is geopend, die, zoo al verre van volmaakt, dan toch een opregt streven naar iets bruikbaars belooft te zijn.
Vrienden van de bewerkers van het Register of zij zelve zullen in de laatste zinsneden misschien eene beweegreden voor onze, - we erkennen het, harde, maar toch, gelooven we, niet onverdiende beoordeeling meenen te zijn. Zij vermoeden in ons schrijven welligt een spoor van wat men ‘jalousie de métier’ pleegt te noemen. Ook deze laatste bedenking, mogt ze worden opgeworpen, te wederleggen, valt ons ligt. Och neen! de redacteuren van het ontworpen charterboek gunden niet alleen gaarne de eer van het gevondene aan anderen, indien het gevondene slechts iets nieuws en onbekends ware geweest; maar bijzonder welkom hadden ze 't zelfs geheeten, indien het Utrechtsch Genootschap nieuwe, hun nog niet bekende bronnen
| |
| |
voor het bijeenzoeken van charters had aangewezen: immers, zij vragen bij openlijke advertentiën zoowel als bij bijzondere brieven inlichting en medewerking aan wie ze maar geven wil, en nemen elke (tot dusver was het nagenoeg geene) met dankbaarheid aan. En voor de nadeelen der concurrentie behoeven ze waarlijk ook niet te vreezen: wanneer het hun morgen behaagt, de onder hen reeds berustende charterlijsten, zoo onvolledig die ook op zich zelve nog zijn, te laten afdrukken, dan kan het Register van den Heer Elink Sterk veilig voor scheurpapier worden verkocht. Maar wat noch zij, noch wie ook, die slechts in de verte met de hier besproken zaken bekend zijn, kunnen dulden, en wat in 't belang der wetenschap ten stelligste moet worden tegengegaan, - dat is dit vooruitloopen op 't geen anderen beloven te verrigten, zonder de kennis te bezitten die daartoe zou worden vereischt. Kwam wezenlijk de uitgaaf van het charterboek binnen zekeren billijken termijn niet tot stand; bleek het, dat er ook in 't geheel niets van zijne bewerkers te verwachten ware; welnu dan kon men nog altijd zien, of er, met het noodige voorbehoud, nog iets van het gevonden vervolg te maken ware. Maar terwijl anderen aan 't bouwen zijn, hun in der haast een steen onder de handen weg te nemen, waarvan zij uit den aard der zaak de waarde en de bruikbaarheid veel beter kunnen beoordeelen dan wie den arbeid in 't geheel niet kent, om dan daarmede zich zelven een altaartje op te rigten en er zich zelf tot schade van 't algemeen op te bewierrooken, - dat eischt protest en kan bezwaarlijk worden vergoêlijkt.
En hiermede laten wij charters en registers vooreerst in hun perkamenten en papieren graven rusten, overtuigd als we zijn, dat het grootere publiek er al meer dan genoeg van heeft. Het grootere publiek, - zeggen wij. En inderdaad, we vleiden ons bij 't schrijven van dit artikel, dat ook anderen dan geleerden van beroep, dat ook beschaafde lezers in 't algemeen in deze bladzijden een blik mogten werpen. In onzen tijd van openbaarheid is het noodig te weten, wat er in alle kringen en standen voorvalt, en 't is dan ook niet geheel onnut eens te vernemen, wat er alzoo omgaat in de wereld der geleerden. Men ziet gewoonlijk hoog tegen de geleerden op, en dat is ook goed - als en daar waar zij 't verdienen; maar er bestaat ook een soort van volksgeloof, 't welk de geleerden, om de veelvuldigheid hunner kennis en hunne bedrevenheid in vele wijze zaken, minder vatbaar voor gekheden en kleingeestigheden dan gewone stervelingen acht. Dat is nu niet altijd juist, en men mag ook wel eens vernemen en uit een sprekend feit zich overtuigen, dat het niet altijd zoo is. Eene zwakheid, die bij veel geleerden voorkomt, is onder anderen, dat zij niet alleen gaarne veel weten, maar ook graag toonen veel te weten, en, zoo van kwaad tot erger verleid, zelfs wel eens den schijn aannemen alsof zij iets wisten, waarmede ze
| |
| |
inderdaad niet bekend zijn, en alsof ze op de hoogte waren van zaken, waarvan zelfs de beginselen hun vreemd bleven. Die zucht, om niet alleen te pralen met wat zij werkelijk hebben, maar ook met datgene wat zij niet bezitten, voert de geleerdste mannen soms op een dwaalspoor, terwijl zij de zeer ijdelen die kunst leert beoefenen, die met een lang en onbehagelijk, maar daarom niettemin zeer verstaanbaar woord mogt worden aangeduid als zandstrooijerij in de oogen van het publiek. Werd die kunst wat minder algemeen en met minder geluk in ons vaderland beoefend, wij zouden, gelooven we, ook wat minder middelmatigheden als groote mannen zien vereerd, en - wat erger mag heeten, - ook niet zoo dikwijls als tegenwoordig het geval is, gewigtige bedieningen van openbaar onderwijs en andere, - 't zij hier intusschen zeer in 't algemeen, en geenszins met betrekking tot de hiervoren genoemde geleerden gezegd, - aan onbekwame lieden zien toevertrouwd. Te waarschuwen tegen elke poging om vertoon te maken met schijngeleerdheid, waar en bij wie ook aangetroffen en ook dan zelfs wanneer zij volkomen schadeloos is, - het klatergoud te schiften van het echte en zoo doende ‘het slechte kaf te scheiden af,’ - wie zou beweren dat het niet nuttig en noodig is, of dat beweegredenen van persoonlijken aard ons daarin moesten verhinderen? Wij, die hier de rol van het riet in de fabel van den Phrygischen koning ons getroostten, - wij noemden één voorbeeld onder vele, maar dat juist te meer de aandacht verdient, omdat hier de poging nog met een schijn van nederigheid gaat gepaard en op die wijze te behendiger zich te verbergen zoekt. Wie er meer zulke heeft aan te wijzen, verzwijge ze toch niet: de taak om geleerde kwakzalverij in 't licht te stellen is
aangenaam noeh voordeelig voor wie er zich mede belast; maar de vervulling er van maant anderen tot voorzigtigheid; en ook bij de beoefening der wetenschap is het goed, te verzinnen eer men begint.
p.a.s. van limburg brouwer. |
|