| |
| |
| |
Charles Kingsley en zijne sociale romans.
Alton Locke, 1850. Yeast, 1851. Two Years Ago, 1857.
IV.
‘O mijn edele, jonge vriend, die in u de kracht gevoelt om iets te worden, word toch geen redenaar, rigt u niet, in luid klinkende woorden, tot het publiek. Meent gij talent te bezitten voor de letterkunde: geloof het niet, wees traag om het te gelooven! De hemel vordert van u niet uitdrukkelijk, dat gij zult spreken of schrijven, - maar hij beval u uitdrukkelijk te werken. Zoo werk, werk, waar gij zijt; wat uwe hand vindt om te doen, doe dat - met al den ernst eens mans, niet in schijn: dat zij uwe onopgemerkte zaligheid en uw zeer groot loon.’ Zoo roept Carlyle, aan het slot van een zijner merkwaardige Latter-Day Pamphlets, zijnen jeugdigen landgenooten toe; en deze zelfde woorden zouden bijna als motto kunnen dienen voor het jongste werk van den heer Kingsley, met welks beschouwing wij onze studie over dezen schrijver zullen besluiten. Zij drukken wel niet den geheelen inhoud uit van den roman Two Years Ago, maar toch zeker eene der hoofdgedachten, die den schrijver bezielden: eene gedachte, door hemzelven even kort als keurig uitgesproken in het volgende albumversje:
‘Be good, sweet maid, and let who will be clever,
Do noble things, not dream them, all day long,
| |
| |
So making life, death, and that vast forever,
De tegenstelling tusschen woord en daad, tusschen den ijdelen, werkeloozen fantast, verloren in zelfbewondering en in droomen van letterkundigen roem; - en den ernstigen, werkzamen man der wereld, den man des praktischen levens, treedt hier zeer scherp in het licht. Niet, alsof de schrijver, vervallende in eene welbekende eenzijdigheid, de materiële werkzaamheid, als zoodanig, zou verheffen boven de intellectuële: den handwerksman boven den dichter of wijsgeer, omdat deze op geen tastbare vruchten van zijn arbeid wijzen kan. Hij-zelf is te veel dichter en denker, om aan zulk eene fout, aan zulk eene oppervlakkigheid en onbillijkheid, zich schuldig te maken, om den arbeid des geestes lager te schatten dan het werk der handen, en der poëzij eene plaats te ontzeggen in de hedendaagsche maatschappij, omdat zij niet graven en spitten, geen spoorwegen aanleggen of werktuigen in beweging brengen kan. - Zonderling toch, dat eene dergelijke beschouwing ooit bijval kon vinden in eene eeuw, die aan het woord, aan de bloote kunst van spreken en schrijven, een zoo overgroot gewigt hecht, en het bezit dier kunst gemaakt heeft tot den weg van eer en verheffing, op bijkans elk gebied! Hierin ligt immers eene tegenstrijdigheid: eene tegenstrijdigheid evenwel, misschien niet grooter dan die andere, waarin zoo velen dagelijks vervallen, die den handwerksman prijzen en verheffen om zijn stand, den arbeid heilig noemen (gelijk hij, in zekeren zin, is) - en tevens al het mogelijke doen om zelven zich aan die verpligting tot arbeid te onttrekken. - Niet aldus de heer Kingsley: hij erkent en eert de dichterlijke gave, als eene der edelste en heerlijkste gaven van God; hij erkent en eert in den waren dichter het onbedriegelijk kenmerk van den echten adel des geestes,
het merk van den zendeling des hemels, den: ziener en tolk der goden, dat reeds de oudheid in hem huldigde, en dat hem, ook nu gelijk voor altijd, eene eerste plaats aanwijst in de wereld. Maar hij vordert, dat van deze uitnemende gave een waardig gebruik zal worden gemaakt; hij vordert, dat de rijk-gezegende, die dit kostbaar talent - meer dan zilver en goud - ontving, het niet zal aanmerken als speeltuig, om er zich-zelven mede te vermaken, noch minder als sieraad voor zijne ijdelheid - maar dat hij er mede woekeren
| |
| |
zal, om winste te doen voor het rijk van Hem, van wien alle goede gaven afdalen. De kunst om de kunst is, of was althans, het wachtwoord eener gevierde partij onzer dagen: de kunst om de kunst, dat wil zeggen: de vorm om den vorm, de vorm, niet middel, maar doel, zich-zelven ten doel geworden. De ondervinding heeft geleerd, wat er van de kunst worden moet, zoodra eene dergelijke theorie heerschappij voert over haar; zoodra, niet de uitdrukking eener waarlijk-schoone gedachte, maar de technische bekwaamheid, de rijkdom, de nieuwheid der vormen, hoofdzaak wordt; zoodra de innige zamenhang wordt verbroken tusschen het scheppend genie, de fantazie, des kunstenaars, en de werkelijkheid des levens, het verstand en het geweten. De geschiedenis onzes tijds getuigt, welke de gevolgen zijn dier noodlottige dwaling, die aan den man van genie niet slechts eene verhevene plaats in de wereld toekent, maar eene plaats boven en buiten de wereld, in eene afzonderlijke sfeer, waarvan hij zelve het middelpunt is, ontslagen van die pligten die op gewone menschen rusten, zich-zelven ten wet; eene sfeer, van waar hij op de wereld nederziet als op eene groote voorraadschuur van allerlei zaken, die hij, naar willekeur, kan uitzoeken, om er zijne kracht en zijn vernuft aan te beproeven, om ze uit te dossen in het blinkend gewaad zijner fraaije woorden. Grenzenlooze verwarring; wanstaltige gewrochten eener bedwelmde verbeelding; hopelooze pogingen om het onbereikbare te bereiken: chaotische vermenging der meest strijdige elementen, begrippen, vormen; dorheid en onmagt in het eind - ziedaar eenige der treurige verschijnselen, die de schandelijke ontheiliging der reinste hemelgave na zich sleepte. En de uitkomst was - en dat wel zeer spoedig - volslagen uitputting, en wanhopende
terugkeer tot een stuitend realisme, dat niets hoogers kent en bedoelt dan werktuigelijke navolging der zigtbare natuur. Een treurig einde voorwaar; - en toch een onvermijdelijk en ligt te voorzien einde: want de vorm, afgescheiden van de gedachte, heeft geen beteekenis en is spoedig uitgeput; en de aan zich-zelve overgelaten fantazie heeft in luttel tijds haar schijnbaar zoo onmetelijk gebied doorloopen; - en is dan verpligt van voren af aan te beginnen, of wel het op te geven, en hare plaats, ook die haar wettig toekomt, te ruimen aan de werktuigelijke handigheid van den kopiïst.
En men meene niet, dat deze ontheiliging der kunst, deze
| |
| |
heerschappij der ongebreidelde zelfzucht in het rijk van het schoone, alleen op aesthetisch gebied zulke noodlottige gevolgen na zich sleept. Reeds dan, voorzeker, ware het verschijnsel ernstig genoeg, om het met alle krachten te bestrijden, want de kunst blijft, ook zelfs in onze materiële eeuw van industrie en praktische wetenschap, een zeer grooten invloed uitoefenen. Maar ook de kunstenaar, die de hem geschonken gave aldus misbruikt, die ze alleen aanwendt om er mede te schitteren, om lof en roem in te oogsten, om zich-zelven een lauwer te vlechten, en zijne ijdelheid te streelen - ook hij boet zwaar voor dit vergrijp: hem verkeert de hemelgave in een vloek, zij wordt hem eene bron van eindelooze kwelling, eene voortdurende foltering; zij verwoest zijn innerlijk leven, dat zij bestemd was te zuiveren en te verheerlijken; de afgod, dien hij zelf oprigtte, wordt een afschuwelijke Moloch, die eindelijk zijn priester verslindt. Geloof het, niet straffeloos speelt de mensch met het heilige vuur, niet straffeloos gebruikt hij het om er voor zichzelven wierook op te branden, om het op een onheilig altaar te leggen: de vlam verdooft ja, en sterft weg, maar om tot een smeulenden gloed te worden, die den ongelukkige verteert en in het verderf stort. Mij dunkt, de treurige geschiedenis van meer dan een rampzalig genie is daar, om de waarheid dier uitspraak te bevestigen: diep beklagenswaardigen, wier roekeloosheid den engel des lichts omschiep in een duisteren demon, die hen eindelijk, door verbijstering en waanzin soms, voortzweepte naar het rijk des nachts en des doods. Hunne sombere gestalten, niet omstraald met de gloriekroon des lichts, die hun was weggelegd, staan daar voor ons oog als ernstige getuigen voor de groote waarheid, dat ook Gods
uitnemendste gaven, zoolang zij niet worden ondergeschikt gemaakt aan Hem en aan zijne stem in 's menschen geweten, ten verderve kunnen, ja bijna onvermijdelijk moeten, voeren.
Deze ernstige waarheid heeft de heer Kingsley mede aanschouwelijk gemaakt in zijn bovengenoemden roman, en hij deed het, over het geheel, op uitnemende wijze. Toch is zij niet de eenige - misschien, volgens sommiger oordeel, niet de voornaamste, - welke aan zijn werk ter grondslag ligt. Tegenover den ijdelen verdoolden dichter, die zoo zwaar boet voor zijne schuld, staat, in scherp contrast, het beeld van den man der wereld, den man des praktischen levens bij uitnemendheid, die, vreemd aan alle dichterlijke aandoeningen en denkbeelden,
| |
| |
deze wereld eenvoudig neemt zoo als zij is, zonder naar iets meer of iets anders te vragen, maar die haar daarentegen uitsluitend beschouwt als een te ontginnen veld, waarvan hij het meest mogelijke voordeel moet trekken, als eene soort van prooi, waarop hij zijne krachten en talenten beproeven kan, geheel in zijn eigen belang. Deze man kan een eerlooze schelm worden, indien niet een ingeschapen en onverdelgbaar gevoel van regt en eerlijkheid hem althans op den weg der uitwendige pligtsbetrachting staande houdt, en hem alle sluwe streken en oneerlijke handelingen doet vermijden. Ook weet hij vaak bij ondervinding dat, op den duur, de regte weg nog altijd de naaste is, en ongeveinsde opregtheid soms het best-overlegde middel, om de menschen te misleiden. Zoo gaat hij geheel zijn eigen gang, rusteloos en nuttig werkzaam, inderdaad doende wat zijne hand vindt om te doen, en dat ernstig en met alle magt doende - alleen, met het uitsluitend doel om zijn belang te bevorderen. Hij is eerlijk en verstandig: het gebeurt dus dikwijls, zeer dikwijls zelfs, dat zijn belang ook tevens dat zijner medemenschen is - eene omstandigheid evenwel, van zijn wil onafhankelijk; maar het gebeurt ook, dat hij, om zijn weg te kunnen blijven volgen, over sommige bedenkingen moet heenstappen, sommige bezwaren moet vertreden, die een ander dan hij zouden doen stilstaan en zich zelven afvragen, of hij wel op den regten weg was. Gerust in het gevoel zijner eigen kracht en daarop ten volle vertrouwende, werkt deze man, in menig opzigt een beeld onzes tijds, voort aan het huis dat hij zich bouwen wil, totdat op eens een geheel onverwachte storm, eene plotselinge windvlaag, het gansche gebouw in puin doet storten, en hij althans dit ééne inziet: dat zijn huis niet was waarvoor
hij meende het te kunnen houden. Wat hij nu doen zal, is van verschillende omstandigheden, van zijn eigen karakter en vorming in de eerste plaats, afhankelijk: of hij zal een beteren grondslag opsporen voor een nieuw gebouw, of hij zal, met veel moeite en tijdverlies, het ingevallen huis op nieuw gaan oprigten, in den ijdelen waan dat de fout ergens in het gebouw, in zijne wijze van bouwen, in de materialen, en wat niet al, maar niet in den grondslag schuilde; of eindelijk hij zal, moedeloos geworden, het bouwen staken en zich het leven in de open lucht of onder een in der haast opgeslagen tent, zoo aangenaam mogelijk maken, de zorg voor eene betere woning aan anderen overlatende. Maar, wat hij ook doe, het zal
| |
| |
hem niet ligt invallen der wereld den rug toe te keeren, en in werkelooze bespiegelingen te dweepen met het ideaal eener betere wereld, waar, op eene of andere wijze, al die grieven zullen zijn weggenomen, tot wier herstel men hier evenwel geen hand wil roeren. In al zijn doen en laten, in zijn geheele streven en zijn, is deze man het tegenbeeld van den ijdelen, zelfgenoegzamen, en toch met zich-zelven ontevreden dichter; maar hij is ook al te dikwijls het tegenbeeld van den waren dichter, het tegenbeeld van elk, die, ook voor het leven op deze aarde, beter en reiner vormen mogelijk acht, dan welke wij om ons aanschouwen; van elk, die gevoelt, dat er voor den mensch iets hoogers moet zijn weggelegd dan zelfs de schitterendste voorspoed; die er naar streeft om, reeds nu, in eenige mate dat ideaal te verwezenlijken, dat hij in den geest aanschouwde, en waarvan hij de volle verwezenlijking elders en later hoopt te aanschouwen. Van dit alles heeft deze praktische man geen begrip, voor dit alles geen gevoel; tegen al zulk streven staat hij vijandig over, instinktmatig bijna, omdat hij gevoelt, dat dergelijke denkbeelden hem, meer dan iets anders, hinderlijk zouden zijn in het bereiken van zijn eigen zelfzuchtig doel. Hij bespot, hij smaadt, hij beschimpt en veracht de droomers en dweepers, gelijk hij ze noemt, die naar iets hoogers streven dan wat deze wereld geven kan, ja hij haat ze bijna; en is hij magtig, gelijk hij heden ten dage vrij magtig is, dan zal hij hen op allerlei wijzen tegenwerken en belemmeren, hunne pogingen verijdelen en openlijk verklaren, dat hunne heerschappij ten einde is; dat de droomerijen van vroeger dagen voorbij zijn, en de waarheid eindelijk de verdichting heeft overwonnen. En onder deze verdichting begrijpt hij veel, wat vroeger
gerekend werd tot de hoogste en onontbeerlijkste waarheden te behooren, veel, wat de kracht en de troost en het leven van vroegere geslachten uitmaakte. Dit ijdel roemen duurt, totdat eene bittere ervaring hem wijzer maakt en hem leert begrijpen dat hij zich heeft misrekend, of althans in zijne zoo verstandige levensbeschouwing iets, een belangrijk iets, heeft over het hoofd gezien; - indien maar niet, helaas, de les der ervaring vergeefs is en het roemen voortgaat, ook na de droevigste teleurstellingen: - want, ja, ook dat is mogelijk.
Heeft nu de heer Kingsley de wrekende Nemesis getoond, die den schuldigen dichter treft, hij heeft ook gepoogd te doen
| |
| |
zien, dat het zelfzuchtig streven van den geheel op eigen kracht vertrouwenden man eindelijk op een treurigen val moet uitloopen: een val, evenwel, waarvan wederopstaan mogelijk is. Of hij in deze poging evenzoo is geslaagd, als in de schildering van het noodlot des dichters: wij meenen het te mogen betwijfelen; wij gelooven, dat het beeld des dichters juister is geteekend dan dat van den wereldling; wij gelooven vooral, dat in het karakter van den eersten, veel meer dan in dat des anderen, al de motieven, die de eindelijke ontknooping van beider lot moeten verklaren en in zich besluiten, ontwikkeld zijn. Een blik op de beide personen, die de hoofdfiguren van dezen roman zijn, moge deze meening ophelderen en staven.
Op een schoonen Octobermorgen ontmoeten wij in het stille, vriendelijke studeervertrek van doctor Edward Thurnall, te Whitbury, twee jongelieden, voor het open venster staande en ziende naar het prachtige landschap dat zich voor hunne blikken ontrolt. Deze beide jongelieden hebben zeer weinig met elkander gemeens, zoowel wat hun uiterlijk, als wat hunne denkwijze en karakter aangaat. Zie hier hunne portretten, door de hand van den heer Kingsley, zeker niet zonder groot talent en fijnen tact, en krachtig genoeg, geschilderd:
‘Tom (een der beide jongelingen en zoon van doctor Thurnall) vertegenwoordigde eene in Engeland zeer algemeene type: hij was forsch gebouwd en toch niet grof, van middelbare gestalte, breed van borst en schouders; met kleine, welgevormde handen en voeten, groote onderkaak, heldere grijze oogen, bruinkroezig hair, sterk vooruitstekend voorhoofd; zijn gelaat droeg de uitdrukking van slimheid en goedhartigheid, ja zelfs van humor, die echter soms wat ongepast en scherp moest zijn, te oordeelen althans naar de niet zeer vriendelijke blikken, die hij van ter zijde op zijn medgezel aan den anderen hoek van het venster wierp. Zijne kleeding, een katoenfluweelen jasje en lederen slopkousen, bewees duidelijk dat hij was uitgerust om ter jagt te gaan; hij was nu bezig in zijne zakken te voelen of hij iets van zijn gereedschap vergeten had, al fluitende, en bij zichzelven brommende: Een heerlijk dagje. Wat zullen we vogels schieten. Waar ter wereld is die oude Mark nu? Waarom moet hij ook altijd een cigaar rooken, na den ontbijt? Kon hij dat nu niet onder weg doen, die brave oude smooker?’
De andere knaap was eenigzins langer dan Tom, slordig en armelijk gekleed, maar met een omgeslagen halsboord à la By- | |
| |
ron, en lange, zwarte krullende hairen. Voor zooveel den vorm zijner gelaatstrekken aangaat, kon hij zeker aanspraak maken op schoonheid; hij zou zelfs zeer schoon zijn geweest, zonder dien slechten tint, die op zijn leeftijd zoo dikwijls het gevolg is van een zittend leven en een zwaarmoedig gestel. Een enkele blik op zijn gelaat was voldoende om te doen zien, dat hij somber, schuw, onrustig was, misschien ontevreden, misschien ijdel en eerzuchtig. Hij hield een deel van Percy's Reliques, dat hij juist van Thurnall's boekenplanken had afgenomen, in de hand; toch zag hij niet in het boek, maar naar buiten, naar het landschap. En terwijl hij zoo staarde, kon men tevens zien dat hij niet zoozeer aan het landschap dacht, dan wel aan zijne eigene gewaarwordingen en denkbeelden over het landschap. Zijne groote, donkere en zeer schoone oogen, met breede oogleden en lange wimpers, hadden dien starenden, droomenden blik, zoo algemeen onder lieden van dichterlijken aanleg; en terwijl zijn gelaat ophelderde en zijne lippen zich meer en meer bewogen, begon hij half-luid bij zich zelven te spreken, tot Tom Thunwall op eens lagchend uitriep:
‘Daar is Jack weêr aan den gang! verzen maken zeker - ik verwed er mijn hoofd onder!’
‘En waarom niet?’ zeide zijn vader, rustig, maar met een afkeurenden blik opziende, terwijl Jack zich verbeet en bloosde, en een donkere wolk van drift zijn gelaat overtoog.
‘O! het is mijne zaak niet. Laat ieder zich op zijne manier vermaken. Het is buiten lief genoeg, dat is zeker; alleen geloof ik maar, dat een verstandig man naar buiten moet gaan en er van genieten - zoo als ik ga doen - met een geweer op zijn schouder, in plaats van in huis te blijven als een werfhond, en dan te janken in po-o-oe-zy!’; en Tom bootste het huilend janken van een hond na.
‘Zoo houd u dan aan uw woord, Tom, en laat ieder zich op zijne manier vermaken’, zeide de doctor; maar de beleedigde jonkman barstte op eens uit:
‘Mijnheer Thomas Thurnall! ik wil dit niet langer verdragen! Waarom maakt gij mij altijd tot uw mikpunt - mij beleedigende, tot zelfs in uws vaders huis? Gij begrijpt mij niet, en ik ben niet verlangend u te begrijpen. Wanneer mijne tegenwoordigheid u hinderlijk is, kan ik u daar gemakkelijk van verlossen!’ - en de jonkman wendde zich driftig om heen te gaan.
| |
| |
‘Blijf, John, riep de doctor. Ik geloof, dat het Tom's pligt zou zijn u van zijne tegenwoordigheid te verlossen. Ga Mark opzoeken, Tom; en wees voortaan zoo goed u te herinneren, dat John Briggs mijn gast is, en dat ik niet zal dulden dat hij in mijn huis onvriendelijk wordt bejegend.’
‘Ik zal gaan, Papaatje, tot het eind van de wereld, zoo ge wilt, als je me maar niet verpligt verzen te schrijven. Maar Jack is ook zoo gaauw beleedigd. Kom, geef me je hand maar, jij kruidje-roer-mij-niet. Ik meen het zoo kwaad niet, en dat weet je ook wel.’
John Briggs nam aarzelend de aangeboden hand, en Tom ging heen al fluitende, zoo vrolijk als een vogel.
‘Mijn beste jongen,’ zeide de doctor toen zij alleen waren, ‘gij moet trachten die drift te overwinnen. Neem mij niet kwalijk, maar, mijn vriend, - die zijn geest beheerscht is sterker dan hij die eene stad inneemt.’
John Briggs stampte ongeduldig op den grond. ‘Ik kan het niet helpen, Mijnheer. Ik zal er gek van worden, denk ik soms - dit contrast tusschen hetgeen ik zou kunnen zijn en wat ik ben. Ik kan het niet langer uithouden - hier drankjes klaar te maken, terwijl ik mij-zelven kon vormen, kon onderscheiden - want dat zou ik kunnen; hebt gij-zelf het mij niet herhaaldelijk gezegd?’
‘Ja, dat heb ik, maar -
Maar, Mijnheer, hoor mij aan. Het is vergeefs van mij te vorderen, dat ik mij-zelven beheersche, zoolang ik hier blijf. Ik ben niet geschikt voor dit werk; niet geschikt voor dit eentoonig landleven. Ik word niet gewaardeerd, niet begrepen, en ik zal dat nooit worden tenzij ik naar Londen ga, en daar verwante zielen vinde, en mijne wettige plaats inneme in de groote vergadering der geesten. Ik ben Pegasus voor de ploeg, hier!’ riep de ijdele, ontevreden jonkman uit. ‘Laat mij maar eerst daarheen gaan - te midden van kunst, beschaving, verlichting, en gezelschap van lieden als die van de oude Mermaid Club, - en dan zult gij zien, of Pegasus geen vleugelen heeft, en of hij ze niet weet te gebruiken ook!’ - En hij hield plotseling op, in de hoogste opwinding, terwijl de doctor hem met een droevigen glimlach aanzag.
‘Herinnert gij u de verzoeking van onzen Heer: - “Werp u-zelven van hier nederwaarts; want er staat geschreven: Hij zal zijne engelen uitzenden, dat gij u niet stoot?”’
| |
| |
‘Ja; - maar wat heeft dat hierbij te maken?’
‘Verlaat de veilige plaats, die God voor u besteld heeft, om door eene wanhopige poging voor u-zelven eene andere en, als gij verbeeldt, eene meer aanzienlijke te zoeken. Zie uit dat venster, knaap; is daar geen poëzy genoeg, geen schoonheid en heerlijkheid genoeg, in die lucht, die velden - ja, in ieder gevallen blad - om al uwe krachten daaraan te besteden, hoe groot ik ook geloof dat ze mogen zijn? Waarom veracht gij het reine, rustige landleven, waarin mannen als Wordsworth tevreden waren en oud werden?’
De knaap schudde zijn hoofd als een onwillig paard. ‘Dat duurt te lang - te lang voor mij, om jaren en jaren te wachten, onbekend, misverstaan, bespot, gelijk Wordsworth deed. Neen, wat ik wensch, moet ik op eenmaal hebben; en, als het dan moet, wil ik sterven gelijk Chatterton - wanneer ik maar, gelijk Chatterton, mijn korten dag van zegepraal mag beleven, en de wereld dwingen tot de erkentenis, dat andermaal een priester van het schoone onder de menschen is opgestaan.’ -
Nu ware het zeker even onbillijk als onbarmhartig, den achttienjarigen jongeling, om zulke wenschen en ontboezemingen alleen, te willen veroordeelen. John Briggs is nog in zijn ‘zwarten tijd’; een tijd, dien wij immers bijna allen bij ondervinding kennen; een tijd, waarin én het overmoedig vertrouwen op onze eigene, nog onbeproefde krachten, én de onbekendheid met het leven en de wereld, ons maar al te dikwijls doen denken en spreken als John. Jammer maar, dat de in dezen veelbeslissenden, dezen kritieken tijd zoo noodige leiding en raad van een verstandigen, ernstigen, krachtigen gids, zoo dikwijls wordt gemist, en de soms overdreven angstvalligheid voor den knaap vaak zoo op eenmaal plaats maakt voor de volstrektste zorgeloosheid omtrent den jongeling. - Hoe het zij, John Briggs is tot hiertoe meer te beklagen dan te berispen; want, werkelijk, er was in hem iets meer dan een apothekersbediende; hij had talent, hij wist het en anderen lieten niet na het hem te zeggen; hij werd bewonderd in den kleinen kring, waarin hij verkeerde; en zoo al niet verschoonlijk, begrijpelijk was het toch, dat hij liever over en met zijne gelief koosde boeken droomde en mijmerde, dan drankjes klaarmaakte in de apotheek van den eerzamen Bolus. Hij beging dan ook telkens misslagen, en wanneer dan de arme Bolus hem hierover tot verantwoording
| |
| |
riep, achtte hij zich beleedigd door een ‘lageren geest.’ En zie, terwijl hij daar nog staat te dweepen met de gloriën eener ideale toekomst, komt de onverbeterlijke Tom ruw zijne droomen verstoren, door hem luid en tartend te begroeten als Briggs, de giftmenger. De arme jongen had wederom een misslag in den winkel begaan, en ditmaal aan niemand anders dan aan den geweldigen Mark Armsworth-zelven, den alom gevreesden onderkoning van Whitbury, een verkeerd drankje gezonden! Tom is woedend en dol van blijdschap tevens, Mark Armsworth is buiten zich-zelven van drift - en de verbijsterde John vlugt, terwijl de bedreigingen van Mark en de spotternijen van Tom hem nagalmen, ter deure uit, en volvoert nog dien eigen dag zijn voornemen om naar Londen te gaan.
Jaren zijn vervlogen; de jongeling is tot man ontwikkeld; de in hem sluimerende kiemen van goed en kwaad beiden hebben vrucht gedragen: wat is John Briggs nu? Was inderdaad de ijdelheid en ontevredenheid van den knaap minder een karaktertrek, dan wel een gevolg der omstandigheden; een maar al te gewoon gevolg van de verbroken harmonie tusschen zijn innerlijk leven en zijne plaats in de maatschappij? Was die uitroep: ik ben Pegasus voor de ploeg! nog iets anders dan de ziekelijke overspanning der opgeblazen middelmatigheid die haar eigen waan voor kenmerk van hooger aanleg houdt; was zij welligt het: anch' io son pittore! van het uit zijn sluimer ontwakende, zich-zelven bewust geworden genie? Deze vragen, waarop toen nog geen antwoord kon gegeven worden, moeten thans voor goed beantwoord zijn; en van dat antwoord hangt veel, hangt alles af. Wat is John Briggs nu? Hij is nu niet langer de onbekende, de misplaatste, de ongelukkige apothekersbediende uit Whitbury; hij heeft de wereld gezien, hij heeft, als Chatterton, zijn dag van zegepraal beleefd, roem en bewondering ingeoogst; hij is gevierd, toegejuicht geworden in de letterkundige en aristokratische kringen der groote wereldstad, naar welke hij zoozeer verlangde. Hij vond meer dan dat: zijn dichterroem won voor hem het hart eener hooggeborene jonkvrouwe, die haar adel vergat om hare hand te schenken aan den dichter van ‘The Soul's Agonies and other Poems’; en nu leeft hij met haar op het landhuis haars broeders, te Aberalva, een schilderachtig (hypothetisch?) zeestadje aan Engelands schoone, bergachtige westkust. Veel is om hem veranderd, veel aan hem ook: hij is niet langer John Briggs, hij draagt thans den vrij
| |
| |
wat schooner klinkenden naam van Elsley Vavasour. Waarom? Dien naam had hij aangenomen als een nom de guerre, toen hij, arme en hulpelooze jongeling, zonder vrienden of beschermers, in de groote stad aankwam, om daar fortuin te maken; aangenomen ook omdat de klank dier woorden hem fraaijer en dichterlijker scheen dan zijn eigen plebeïsche naam van John Briggs; aangenomen eindelijk, om te beter verborgen te blijven, voor zijn vijand Tom Thurnall in de eerste plaats, wiens smadelijk epitheton, bij den naam van Briggs gevoegd, hem nog immer dreigend tegenklonk, en dien naam haten deed. En de pseudoniem was hem lief geworden: als Elsley Vavasour had hij de eerste schreden gezet op de baan der letterkunde, had hij, jaren lang, geworsteld met miskenning, teleurstelling, armoede, vernedering, met al de veelvuldige ellenden van een onbekend jongeling, die van zijne pen leven moet; als Elsley Vavasour had hij zijne eerste lauweren geplukt; als Elsley Vavasour had hij zich den toegang geopend gezien tot de salons der aristokratie; als Elsley Vavasour eindelijk had hij de liefde gewonnen der schoone romantische Lucia St. Just, en had hij haar gehuwd. Wel was dit laatste eene zaak, over welker mogelijke onaangename gevolgen hij liever niet nadacht: maar nu zij eenmaal geschied was, was geene herstelling mogelijk; en de ter kwader ure, half uit ijdelheid, half uit vrees, aangenomen naam, was van nu af onafscheidelijk aan hem verbonden. Had hij Lucia de waarheid niet gezegd? Hij had het wel menigmaal willen doen, maar hij durfde niet; en zijn weinigje zedelijke moed was hem geheel ontzonken, toen hij Lucia's tante, de oude lady Knockdown, eene ex-blue, hoorde zeggen, dat zij nooit iemand zou hebben kunnen huwen met een leelijken naam, en ook niet zou
dulden, dat Lucia het deed. ‘Verbeeld u eens, dat gij Mevrouw Natty Bumppo werdt, melieve, zelfs voor twintig-duizend pond 's jaars! Als gij ooit den moed hadt om zoo iets te doen, zou ik den moed niet meer hebben u te schrijven.’ Nu wist Elsley wel, dat ook de helft van dat inkomen de keurige lady zelfs met den afschuwelijksten naam verzoenen zou; maar wat zou hij doen, daar Lucia de dwaasheid van hare tante bekroonde, door te zeggen, terwijl zij een veelbeteekenenden blik op hem wierp: ‘Geen nood, ik zal nooit een man trouwen, die geen sierlijken naam heeft.’ Wel, hij had den moed niet, zijn eigen niet sierlijken naam, dien hij daarenboven met geen twintigduizend pond 's jaars kon opluis- | |
| |
teren, te noemen - en Lucia St. Just huwde Elsley Vavasour. Herkent gij in dezen trek den man, die een leugen verkiest boven eene waarheid, waarvan hij vreest dat zij zijne ijdelheid kwetsen zal, en die dat doet in de heiligste en gewigtigste aangelegenheid zijns levens; die het hem geschonken vertrouwen beantwoordt, met tusschen zijne gade en zich-zelven een geheim te stellen, dat elke innige toenadering beletten moet? Symbolisch en veelbeteekenend is deze naamsverwisseling, zoo ten einde toe volgehouden: de man-zelf behoorde even weinig als zijn pseudoniem tot de werkelijke wereld: hij leefde en bewoog zich in eene wereld van schijn, van fantazie, eene ledige, onwezenlijke wereld, waarvan hij-zelf het albezielend middelpunt uitmaakte. Neen, inderdaad, het was niet John Briggs, die Lucia St. Just had gehuwd: het was Elsley Vavasour, de ideaal-mensch, die zich verbonden had met de romantische, prikkelbare jonkvrouw, wier levendige verbeelding tot bewondering en geestdrift was opgevoerd door Elsley's poëzij: de dichter had de peri gehuwd.
Maar, o jammer, toen, onder den druk der dagelijksche zorgen, van ziekte en geldgebrek, de peri langzamerhand hare vleugelen verloor, en veranderde in eene alledaagsche, brave en ijverige huisvrouw, die, rusteloos bezig, al haar aandacht en haar tijd moest wijden aan echtgenoot en kinderen en de beslommeringen des gewonen levens. Dat was meer dan Elsley dragen kon: zijn ideaal verdween in rook; zijne vrouw had zelfs den tijd niet naar zijne gedichten te luisteren, of met hem te dweepen en te mijmeren; zij leefde niet voor hem alleen, maar ook nog voor de kinderen en de zorgen der huishouding, met welke zaken hij, de dichter, zich toch niet in kon laten. Zoo werd hij ontevreden jegens haar: hij gevoelde zich in haar teleurgesteld: ook zij dan waardeerde hem niet genoeg, - ofschoon ze om zijnentwil haar stand en rijkdom had opgeofferd en zich den toorn harer verwanten op den hals gehaald, ofschoon ze nu voor hem werkte en zorgde, haar tijd en gezondheid, haar rust en genoegen ten offer brengende. Zie, de oude John Briggs, de ijdele en zelfzuchtige knaap, leeft nog in Elsley Vavasour, en met den mannelijken leeftijd hebben zijne gebreken ook meer kracht gewonnen en zijn ondeugden geworden. IJdelheid en zelfzucht - ziedaar de grondtrekken van het karakter diens mans, wiens beeld zoo meesterlijk door den heer Kingsley is geschetst; ijdelheid en zelfzucht, die hem tot een verachtelijken dwaas zouden maken, indien hij niet een schuldig mensch ware, schuldig door het misbruik
| |
| |
der hem verleende gaven. Want ja, hij had uitnemende talenten ontvangen; hem was eene sprank van het heilige vuur in de ziele gelegd, dat God aan de uitverkorenen verleent, die Hij roept om, midden in eene goudzoekende, goudaanbiddende, de stof vereerende wereld, het ideaal van het eeuwig schoone en ware te verkondigen, in de harten der menschen de herinnering daaraan levendig te houden. En hij had in den beginne, toen hij zelf nog met kommer en lijden van allerlei aard worstelde, deze heilige roeping begrepen, zijn hart geopend voor den strijd en de ellende van duizenden om hem heen, hunne zaak bepleit, en gepoogd in hun duisteren nacht een straal van hemelsch licht te doen vallen. Maar langzamerhand, naarmate voor hem de hitte des strijds verminderde, en vooral nadat, sedert zijn vertrek uit Londen en zijn stil landverblijf, het gerucht van dien strijd als een flaauwe echo in de verte wegstierf, en hij der wereld en het werkelijke leven vreemd werd, begon ook zijne sympathie voor het lijden zijner medemenschen zich eerst te verplaatsen op verder afgelegen, zoo hij dacht meer waardige onderwerpen; en de rampen van Italië schenen hem veel poëtischer, dan de nood en ellende van Londen's achterbuurten. En dan, wat natuurlijk is, begon ook Italië, en met Italië alle zaken en gebeurtenissen in hemel en aarde, hem alleen te behagen als stof voor zijne dichterlijke fantazie, als ruwe grondstof, die hij met zijn vernuft moest bewerken en beschaven, en uitgedost met den pronk zijner fraaije woorden, gevat in de lijst zijner schitterende beelden en methaphoren, der bewonderende wereld voorhouden, opdat zij den dichter huldigde. De schuldige en roekelooze, die het altaar bezoedelt om voor zich-zelven wierook te branden; die den gewijden
profetenmantel, ook hem om de schouderen geworpen, alleen gebruikt om zich sierlijk te draperen, en alzoo in eene bestudeerde, indrukmakende pose den volke te vertoonen! Neen, wij kunnen het den ernstigen, gemoedelijken schrijver niet ten kwade duiden, dat hij aan den verblinden, den moedwillig-verblinden Elsley een vreeselijk streng gerigt oefent; dat hij den ijdelen, zelfzuchtigen, naar lof en bewondering dorstenden man, die werkeloos en morrend, zich-zelven en anderen kwellend, het leven verbeuzelt, eindelijk ter prooie overlaat aan de duivelen van jaloezy, achterdocht, blinden haat en waanzin, die hem ten verderve voeren. Waarlijk, waarlijk, hij heeft zijn lot verdiend; hij heeft, gelijk wij allen, zich-zelven zijn lot bereid.
| |
| |
Het is een treffend, diepzinnig woord, het woord van den beroemden kerkvader, dat wij onze gebreken en ondeugden kunnen veranderen in een Jakobsladder, die ten hemel voert; maar ook evenzeer geldt het, dat deze zelfde ondeugden en gebreken, wanneer wij ze niet ten onder brengen, maar koesteren en kweeken, een afgrond onder onze voeten delven, waarin wij eindelijk moeten nedervallen. De man, die zich wikkelde in een net van leugen en schijn, die zich-zelven beschouwde als het middelpunt eener gansche wereld, die zich afsloot van het leven, als een indische afgod in zijne pagode, in een geheimzinnig duister gehuld, en niet dan met het aangezigt ter aarde te naderen; - wat zal zijn lot zijn, wanneer eenmaal de waarheid, de werkelijkheid, het leven, zich wreekt over die miskenning, en het verblindend bliksemlicht plotseling den kunstmatigen nacht van zijn heiligdom verscheurt; wanneer dan op eens het jammerlijke afgodsbeeld zich in al zijne naaktheid en wanstaltigheid vertoont? Wat staat hem anders te wachten, dan eene volslagen ontzinking aller krachten, een radelooze verbijstering en wanhoop, wanneer het met zoo veel zorg en moeite opgetrokken gebouw zijner ijdele droomen en zijner ongebreidelde fantazie op eens als eene nevelgestalte in rook verdwijnt, en de vreeselijk-ernstige werkelijkheid hem tot verantwoording roept? Dat was het treurig lot van den diep-beklagenswaardigen Elsley, het rampzalig slagtoffer zijner eigene ijdelheid, de prooi van den boozen demon, dien hij jaren en jaren lang had geherbergd, had gekweekt, had gediend, tot hij eindelijk met het leven boet voor zijne zware schuld; de diepbeklagenswaardige, bij wiens treffend sterfbed wij ons niet weerhouden kunnen een traan van medelijden en weemoed te storten, omdat hier werkelijk eene
edele natuur werd verwoest, een uitmuntende aanleg verspild, een kostbaar talent, niet begraven in de aarde slechts, maar roekeloos misbruikt en in een vloek veranderd door de schuld van hem aan wien het was verleend, en van wien te meer zal gevorderd worden naarmate hem meer gegeven was.
En Tom Thurnall nu? Tom verliet zijne geboorteplaats en ging te Parijs in de medicijnen studeren, hield zich toen eenigen tijd te Londen op, en verwierf niet alleen den roem van een uitmuntend geneesheer, maar ook van een eersten meester op het billard, bij het schermen, schijfschieten, een voortreffelijk boxer, duellist, en wat niet al. Toen begon hij zijne wandelingen over de wereld, overal heen zwervende, nergens
| |
| |
toevende, en nu en dan plotseling te midden der zijnen verschijnende, om weder even spoedig te verdwijnen en zijne avontuurlijke togten voort te zetten. Zoo, na verloop van jaren, ontmoeten wij hem in Australië, bij de gouddelvingen, bezig om zich daar zoo mogelijk eene fortuin te winnen. Wat is hij nu? Vijftien jaren van een zwervend, avontuurlijk leven hadden hem verstaald en gemaakt tot een voorbeeld van kracht, slimheid, moed en zelfvertrouwen. Hij had de wereld en de menschen gezien, en naar hetgeen hij gezien had, zich een eigen oordeel omtrent beiden gevormd: een oordeel, aan welks onfeilbaarheid hij niet twijfelde. Hij had overal eigenbelang en zelfzucht gevonden', en hij kende dan ook bijna geen andere drijfveeren van menschelijke handelingen; hij had de zwakheden en gebreken der menschen bestudeerd, om daarvan evenzoo in zijn eigen belang partij te trekken; en uit de gegevens, hem door zijne ondervinding verschaft, meende hij alle verschijnselen van het menschelijk hart en het menschelijk leven te kunnen verklaren. ‘Indien - zegt onze schrijver - indien ik Tom Thurnall met een enkel woord moest karakteriseren, dan zou ik hem bij voorkeur een goddelooze noemen - ware het niet, dat in onzen tijd aan bijbelsche uitdrukkingen zulk eene conventionele en officiële beteekenis gegeven wordt, dat men, door ze te gebruiken, vreest geheel verkeerde begrippen op te wekken. Tom was voorzeker niet een van die goddeloozen, waarvan David spreekt, die de weduwen beroofden en de weezen ombragten. Zijne zedelijkheid was niet beneden die van het algemeen, zijn gevoel van eer was vrij wat hooger en fijner. Hij was edelmoedig en goedhartig. Niemand hoorde ooit een leugen uit zijn mond; hij bezat integendeel eene zekere plompe eerlijkheid,
deels opregt-gemcend, omdat hij de onwaarheid haatte, en toch ook deels voorgewend, omdat hij bij ondervinding wist daarmede op den duur het verst te komen, en omdat lieden, die hij gebruiken wilde, juist daardoor verleid werden zich bloot te geven. Maar van godsvrucht in den waren zin des woords - van het geloof dat een hooger Wezen voor hem zorgde en hem bijstond in de dagelijksche aangelegenheden des levens - dat het der moeite waard was dat Wezen om raad te vragen, of dat op zulk eene vraag antwoord volgen zou, - van eenig levendig, werkdadig begrip omtrent een hemelschen Vader of eene goddelijke opvoeding - van dit alles wist Tom niets: juist evenveel als duizende ach- | |
| |
tenswaardige lieden, die elken zondag ter kerke gaan, en stichtelijke boeken lezen, en wel vast overtuigd zijn dat de paus de antichrist is.’ Evenwel overvalt den sterken man een nameloos gevoel van verlatenheid, van hulpeloosheid, van onmagt, als hij in Australië op eens de tijding ontvangt van den dood zijns broeders, van de dreigende armoede en de blindheid zijns vaders. Eene geheimzinnige vrees voor onbekende, mogelijke gevaren, een onverklaarbare angst grijpt hem aan: hij gevoelt zich als een verlaten, hulpeloos kind, en verlangt, onstuimig, onweêrstaanbaar, naar huis. Dit gevoel duurt maar een oogenblik evenwel, en spoedig heeft hij zijne kalmte en tegenwoordigheid van geest herwonnen en daarmede tevens zijn vermetel zelfvertrouwen. ‘Wel, een lief kind ben ik, om op mijne jaren bang te zijn, omdat ik alleen in een donker bosch ben, terwijl de zon zoo prachtig als ooit in het westen schijnt! Goede tijden en slechte tijden en alle tijden gaan voorbij, - dat is eene les, die ik uit mijn prentenboek leerde, en die mij dikwijls te pas kwam. Sterven? Gekheid!
Daarvoor is nog iets meer noodig. Zoo zullen wij het nog eens opnemen tegen vrouw Fortuna - en werpt zij mij weêr neder, welnu, dan sta ik weêr op.’ En hij waagt andermaal het vermetel spel, dat hij reeds zoo dikwerf waagde - en ook ditmaal verliest hij het. Met het in Australië gewonnen goud scheept hij zich in naar Engeland, ten einde zijn vader te helpen; doch, bijna in het gezigt der haven, lijdt hij schipbreuk, verliest alles en ontkomt, als door een wonder, hij-alleen van de geheele bemanning, aan den dood. Wat hij evenwel niet verloren heeft, is zijn moed, zijne tegenwoordigheid van geest, zijn zelfvertrouwen en luchthartigheid. Hoor, hoe hij deze bittere teleurstelling draagt. Hij is te Aberalva, waar zijn schip strandde, en waar hij nu is opgenomen in het huis van doctor Heale, den heelmeester der plaats. Daar komt hem de curate, Frank Headly, bezoeken. Na eene korte herinnering aan den vreeselijken nacht die voorafging en aan de schier wonderbare wijze zijner redding, zegt de curate tot Tom:
‘Gij waart inderdaad in zeer groot gevaar, Mijnheer, en wel moogt gij den Hemel dankbaar zijn.’
‘Dan moet gij beter bekend zijn met mijne zaken dan ikzelf, Mijnheer, indien gij dit bewijzen kunt’ - en na den half-beschonken Heale te hebben weggezonden, vervolgt hij - ‘Mijn waarde Heer, laat ons elkander dadelijk goed verstaan.
| |
| |
Uw stand gebiedt u natuurlijk iets dergelijks tot mij te zeggen, juist als ik verpligt ben, mij in uwe tegenwoordigheid van vloeken te onthouden; maar gij zult mij toestemmen, dat zelfs uw geloof op eene harde proef zou worden gesteld, indien gij op het strand werdt geworpen met niets dan een oud wambuis en een zak met tabak, - en dat op nog geen tweehonderd mijlen afstands van de haven, waar gij hooptet te landen, met vijftienhonderd pond wel verdiend geld in uw zak.’
‘Mijn waarde Heer,’ zeide Frank na een oogenblik stilzwijgen, ‘wat van de hand onzes Vaders komt, kan niet dan goed zijn. “De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen.”’
Een spottende trek speelde op het gelaat van den vreemdeling. ‘Vader, zegt gij? Die vijftienhonderd pond waren voor mijn vader bestemd, wie ze dan ook gegeven of genomen mag hebben. En wat er nu van den ouden armen man worden moet, dat weet vrouw Fortuna alleen - indien zij iets weet, waaraan ik erg twijfel. Ik werkte vroeg en laat voor dat geld, Mijnheer, ter halver lijve in slijk en water staande. Laat het genoeg zijn voor uwe hooge eischen aan de arme menschheid, dat ik mijn verlies weet te dragen als een man, met een vrolijken lach en een vrolijk liedje, in plaats van te tieren en te razen als een zinnelooze. Wel, laat ons over iets anders praten, en leen mij vijf pond en een pak kleêren. Wees niet bang, dat ik er mede weg zal loopen, want nu ik hier eenmaal ben komen aanspoelen, blijf ik ook hier.’
En hij blijft daar ook, den ouden suffenden doctor Heale helpende, aller harten winnende, rusteloos werkzaam, zoowel in het belang van den gezondheidstoestand der plaats als in zijn eigen belang. Want dat hij te Aberalva blijft, is niet alleen omdat hij daar bij toeval aan het strand is geworpen, maar vooral ook, om den gordel terug te vinden, waarin die vijftienhonderd pond geborgen waren, en dien hij vermoedt dat hem, terwijl hij bewusteloos aan het strand lag, is ontstolen. Van dien diefstal verdenkt hij Grace Harvey, de schoolonderwijzeres van Aberalva, die hem het leven heeft gered. De verhouding van Tom tot Grace is zonderling en merkwaardig; bijna nergens komt zoowel de licht- als de schaduwzijde van zijn karakter zoo eigenaardig aan den dag. Het contrast tusschen beide karakters is scherp: Tom, de koele, de berekenende wereldling, de verstandige egoïst, de spotter met alles wat zich boven de sfeer des werkelijken, praktischen levens verheft; - en Grace, ge- | |
| |
heel gevoel en verbeelding, Grace, de dweepend-mystieke, de streng-piëtistische, hartstogtelijke Grace, met hare verachting voor alles wat dezer wereld is, haar ziekelijk, onstuimig verlangen naar den dood, hare levendige fantazie en overspannen zenuwleven. De visschers van Aberalva beschouwen het schoone, zonderlinge meisje als eene half-krankzinnige, en bewijzen haar die soort van vereering, die bij minder beschaafden steeds aan zekere mate van verstandsverbijstering ten deel valt. Ook op Tom oefent zij onwillekeurig een magtigen invloed uit - ofschoon hij haar dadelijk, bij de eerste ontmoeting, verdenkt, zijn gordel gestolen te hebben. Nu is het zeker, dat zoowel de woorden als geheel het gedrag van Grace iemand als Tom in dit eenmaal opgevat vermoeden - dat bovendien door de
omstandigheden gewettigd scheen - moesten versterken. Want Tom, ondanks al zijne menschen- en wereldkennis, begrijpt Grace Harvey niet. Hij beschouwt haar wel niet als krankzinnig, maar veeleer als eene lage, doortrapte huichelaarster, die, onder den schijn van godsdienstigen ernst en wereldverachting, in het geheim de zonde dient. Hij mist geheel en al den tact, de kieschheid en teederheid van gevoel, gevorderd om een karakter als dat van Grace, zoo zonderling, zoo tegenstrijdig schijnbaar, zoo naief-open en toch zoo ondoorgrondelijk, te verstaan; om te waarderen welk een adel des gemoeds ook onder die overdreven ongewone vormen schuilt. Van daar dat hij aan al wat zij doet of spreekt eene verkeerde uitlegging geeft, en de verontwaardiging, de heilige schaamte der onschuld verwart met de listige geveinsdheid der misdaad. Het is waar, - hij houdt zijn vermoeden voor zich-zelven; hij zag, hoe algemeen geacht en vereerd Grace was; hij zag ook, welken indruk zelfs eene zinspeling op de mogelijkheid van Grace's schuld bij hare stadgenooten maakte - en hij wilde zijne loopbaan te Aberalva niet beginnen, met de geheele bevolking tegen zich in het harnas te jagen. Bovendien, het zou eene lage daad zijn, wanneer hij haar, aan wie hij zijn leven verschuldigd was, onmiddellijk van diefstal betichtte; - en dan, wanneer Tom haar in het gelaat zag, dan was er toch iets in hem, eene magtige stem in zijn binnenste, die hem zeide, dat Grace niet schuldig kon zijn - en dat hij zich-zelven onteerde door de enkele gedachte aan hare schuld. Dobberend tusschen verachting en bewondering, tusschen afkeer en liefde, gevoelt en begrijpt hij niet, hoe scherp en wreed hij vaak het prikkelbaar gemoed van het
| |
| |
hartstogtelijke meisje kwetst, dat voor hem, in de diepte van haar rein hart, eene vurige, eene heilige liefde voelt ontkiemen, en voor wie de gedachte, dat die man haar van diefstal verdenkt, eene duldelooze marteling is. Tom leert haar beter kennen en waarderen, wanneer hij getuige wordt van hare zelfopoffering, haar ijver, haar heldenmoed, tijdens het heerschen der cholera te Aberalva; - maar toch, dat duister en onwaardig vermoeden blijft de heerlijke gestalte der edele maagd voor hem omnevelen; en nog op het oogenblik van scheiden, kan hij het niet nalaten Grace een bitter woord over dien gordel toe te voegen. De hardvochtige, onedele, niet waar? En toch is het zoo natuurlijk, dat iemand de herinnering aan vijftien honderd pond niet uitwischt, zonder iets onaangenaams te zeggen tegen hem, dien hij met regt meent als de dief te mogen beschouwen, als medepligtige voor 't minst! Maar dat hij Grace Harvey als schuldig of medepligtig kon beschouwen - dat zeker pleit niet voor hem; dat bewijst hoe weinig hij Grace verstond, hoe weinig hij nog, ondanks zijn scherpen blik, de diepten van haar karakter had gepeild. Daar is nog tusschen Tom en Grace, hoezeer zij zich wederkeerig tot elkander aangetrokken gevoelen, eene wijde klove: niet zoozeer Tom's ongeloof en wereldzin, dan wel datgene waar beiden, ongeloof en wereldzin, uit voortsproten. Tom kon Grace niet verstaan, omdat hij nog vreemdeling is in de school, waarin zij zulke ernstige lessen ontving: de school der smart. Hij had, ja, ook teleurstellingen, tegenspoeden, smarten zelfs, ondervonden, als ieder; hij had gevaren en onheilen te overwinnen, als slechts weinigen; - maar dit ééne ondervond hij nooit: eene waarachtige, diepgaande zielesmart, die niet met een spottend woord ter zijde was te
zetten, door geene verstandige redenering te overwinnen, door geene vermetelheid ten onder te brengen. Nooit was hij zich-zelven ontzonken; nooit had hij gevoeld, dat hij hulpeloos en reddeloos stond tegenover eene magt, waarmede elke worsteling ijlhoofdige dwaasheid zou zijn. Een oogenblik, ja, in Australië, had hij iets dergelijks gevoeld - maar dit duurde ook slechts een oogenblik, en weldra had hij zijn zelfvertrouwen en zijne stoutheid herwonnen. En toch - zoo lang hij deze ervaring niet kent, kent hij ook zich-zelven, kent hij de menschen en het leven slechts ten halve; zoo lang is hij oppervlakkig, onbillijk, hardvochtig; mist hij dat diep gevoel, die teedere liefde, die hem alleen in staat stelt om het lijden van anderen te ver- | |
| |
staan en mede te lijden; die hem bewaart voor het gevaar, ook onwetend, te wonden en harten te breken, die hij genezen kon. Tom is een voorbeeld van moed, eerlijkheid, ijver; hij is een edel, achtenswaardig man, een man, die, bijna in elk opzigt, voordeelig afsteekt tegen den ijdelen, werkeloozen Elsley; een nuttig, praktisch man, in den besten zin des woords - en toch ontbreekt hem iets, toch gevoelt gij, bij alles wat hij doet en zegt, dat er bij hem iets gemist wordt, wat eerst aan zijn geheele karakter hooger waarde en beteekenis geven zou. Het is zoo - en de heer Kingsley doet het op nieuw aanschouwen in zijn lievelingsheld - de ervaring der smart is onmisbaar voor de opvoeding des menschen: geen held, geen wijze, geen heilige, die niet de doornenkroon droeg, eer hem de gloriekroon omstraalde; geene overwinning, noch op stoffelijk noch op zedelijk gebied, die niet met bloed en tranen wordt gekocht; geen wereldoverwinnende triomfkreet wordt aangeheven, voor dat in den somberen Olijvenhof, in de stilte en de
eenzaamheid, de bange, de beslissende strijd gestreden en volstreden is. Ook Tom moet dien strijd eenmaal strijden - en de schrijver verzekert ons, dat hij als overwinnaar, vernederd maar gelouterd en vernieuwd, er uit keerde. Getuigen van dien strijd worden wij evenwel niet: wij vernemen alleen, uit een kort en afgebroken verhaal van Tom, hoe hij, vol van de schoonste verwachtingen en schitterendste vooruitzigten, naar den oorlog in het Oosten getogen, daar bijna onmiddellijk na zijne aankomst, onder een of ander voorwendsel, door een zekeren khan werd gevangen genomen en, gedurende eenige maanden, gehouden. Deze gevangenschap, die al zijne uitzigten in rook deed verdwijnen, hem tot werkeloosheid doemde en dwong om lijdelijk af te wachten wat de grillen van een onzinnigen barbaar over zijn lot zouden besluiten, was voor hem onverdragelijk, maar zij werd hem tevens tot ernstige leerschool. Daar, in dien kerker, begon hij tot zich-zelven in te keeren, begon hij te begrijpen, dat zijn vermetel zelfvertrouwen, zijn rekenen op eigen krachten, schuldig was, en dat ook hij behoefte had aan hooger hulp en bijstand, aan geloof en vertrouwen in God. Hij had echter reeds meermalen dergelijke ongevallen op zijn weg ontmoet; indien nu juist dit hem tot inkeer brengt, zal zulks wel voornamelijk te danken zijn aan den invloed, door al hetgeen hij te Aberalva en bij Elsley's sterfbed gezien en gehoord had, op hem uitgeoefend. Van dien invloed bemerken wij even- | |
| |
wel niets, evenmin als hij-zelf, en wij verlaten Tom juist zoo als wij hem voor het eerst ontmoetten - tot hij ons op eens als een geheel ander mensch voor de oogen treedt, en, op onze nieuwsgierige vraag, vlugtig iets mededeelt van hetgeen met hem geschied is. De heer Kingsley, die den strijd van Elsley en van
Grace zoo uitvoerig, zoo in alle bijzonderheden voorstelde, hield dien van Tom verborgen, vermeldt dien slechts met een enkel woord. Een gevolg daarvan is, dat het karakter van Tom, in meer dan een opzigt, geleidelijke ontwikkeling mist; dat de ontknooping, bij gebrek aan voldoende motivering en voorbereiding, verrast, plotseling invalt en onwillekeurig aan eene doorhakking doet denken. Tom is geen ongeloovige uit ijdelheid, uit hartstogt, uit waanwijsheid: zijn ongeloof is de natuurlijke vrucht van zijn geheele karakter, van zijne geheele ervaring en wereldbeschouwing; en bij een zoodanige is zulk eene plotselinge, algeheele omkeering, als die welke de heer Kingsley bedoelt, bezwaarlijk aan te nemen. Daar moet meestal veel gebeuren eer zulke trotsche hoofden zich buigen, zulke zelfgenoegzame, verharde harten breken; en de hooge, sterke man er toe besluit wederom kind te worden. Onze schrijver toonde meermalen ervaren te zijn in het ontleden en schilderen der meest verschillende gemoedsaandoeningen: waarom waagde hij zelfs geen enkele poging om ons een blik te doen werpen in het gemoed van Tom, waar een zoo belangrijke, zoo hevige, zoo beslissende strijd werd gestreden? Welligt is de opmerking niet ongegrond, dat, over het algemeen, de voorstelling van hartstogtelijke, levendige, prikkelbare karakters hem beter gelukt, dan die van kalme, zich-zelven beheerschende, voor weinig aandoeningen vatbare naturen, bij wie het koele verstand de fantazie en het gevoel overheerscht. Hij vervalt soms in de fout, aan lieden van zulk karakter iets toe te schrijven wat zij toch inderdaad zelden doen: van het eene uiterste plotseling tot het andere overslaan; het is als wist hijzelf niet hoe het aan te leggen, om bij hen de verandering tot stand te brengen, die hij wil doen plaats
grijpen - dan verwijdert hij ze voor eenigen tijd en doet hen op eens, geheel vernieuwd en veranderd, weder verschijnen. Jammer maar, dat het den toeschouwers niet altijd duidelijk is, hoe dit is geschied, en op dit hoe komt het toch vooral aan.
Gelukkiger dan Elsley treedt Tom als verwinnaar uit den strijd; terwijl de ijdele, zelfzuchtige dichter ondergaat, wordt
| |
| |
de praktische egoïst door de beproeving gelouterd en gered. Ligt hierin de ernstige les, dat, naarmate den mensch edeler gaven werden geschonken, ook het misbruik te zwaarder wordt gestraft; of wel, wilde de schrijver, door dien verschillenden uitgang, alleen zijn afkeer openbaren van een werkeloos, onvruchtbaar, afgesloten droomleven? Welligt het een en het ander; zeker evenwel kwam de laatste bedoeling bij hem vooral in aanmerking. Zijn geheele boek - en niet alleen de geschiedenis van Elsley - is een voortgezette strijd tegen wat hij, te regt of ten onregte - dit zullen wij voor het oogenblik niet beslissen - de Goethe-manie noemt, namelijk: het zich afsluiten in een conventionelen kring, waarbuiten alles verbannen wordt, wat met het schoonheidsgevoel strijdt of de harmonie en olympische rust van het kunstenaarsleven zou kunnen verstoren; het uitsluitend streven naar zelfontwikkeling en zelfvolmaking, waarbij het leven en de wereld alleen als hulpmiddelen dienstbaar moeten zijn. Hierin toont de heer Kingsley zich een echte zoon van zijn volk, dat het praktische leven boven alles schat, en zelfs van de poëzy bijna geen denkbeeld meer heeft, zoodra zij zich van de werkelijkheid losmaakt. ‘Do noble things, not dream them, all day long’, dat is zijne leus; dat is de ware poëzy, de poëzy des levens, ja, daardoor alleen wordt het geheele leven eerst in waarheid ‘one grand, sweet song.’ Gelukkig evenwel, dat de heer Kingsley begrijpt, dat deze noble things nog in iets anders kunnen en moeten bestaan dan in het bouwen van fabrieken, het verbeteren van werktuigen, het spannen van telegraafdraden, het toepassen van de beginselen der hygieine zelfs - want anders zou zijne poëzy in een jammerlijk vulgair
proza ondergaan. Maar hij-zelf doet ons begrijpen wat hij bedoelt, als hij ook in dezen roman, met zinspeling op de schoone, zinrijke legende van de Heilige Graal, het leven schildert als een ‘Quest of the Sang Real,’ en de edele ridder Sir Galahad, the maiden-knight, tot voorbeeld stelt. Vrij roepe hij dan luid en dringend tot werken en handelen; de tijden zijn ernstig genoeg en wij herhalen nadrukkelijk zijne vermaning; slechts blijve hij immer gedachtig dat deze werkzaamheid een ander doel moet hebben dan de bevordering van het eigenbelang, wil van haar eenig blijvend goed te wachten zijn; slechts vermijde hij zorgvuldig den schijn - al is het dan ook slechts den schijn - voedsel te geven aan den dwazen eigenwaan van de Bounderby's onzer dagen, die roemen op hunne laagheid en
| |
| |
verachtelijk nederzien op de edelste en verhevenste geesten, alleen omdat zij steviger handen of slimmer overleg hadden, en hun beurs wisten te vullen, terwijl de anderen arm bleven.
Eene breede rij van meer of min belangrijke personen schaart zich om de beide hoofdfiguren in dezen roman, en de onderlinge betrekkingen tusschen allen geven aanleiding tot menige treffende episode. Wilden wij al deze personen, waarvan sommige eene zeer gewigtige rol vervullen, van naderbij beschouwen, wij zouden verpligt zijn, den geheelen roman, in al zijne veelvuldige verwikkelingen, op den voet te volgen, hetgeen niet wel doenlijk is. De fantasie van onzen schrijver is rijk en vruchtbaar: eene benijdenswaardige gave, maar die, zoolang zij niet door wijze matigheid en spaarzaamheid wordt opgewogen, hare eigenaardige verzoekingen en gevaren heeft. Zij belet den kunstenaar dikwijls zijne stof volkomen meester te worden, zijne idee zich duidelijk en helder, in al hare deelen afgerond en begrensd, voor den geest te stellen; zij opent telkens nieuwe gezigtspunten en doet, door haar verblindend spel, hetzelfde denkbeeld telkens in een nieuwen vorm optreden, zoodat het schijnt als ware het ook een nieuw denkbeeld; zij verlokt den dichter al die vlugtige gestalten vast te houden en uit te werken, waarbij ze dan soms als onder de handen verdampen, en intusschen de eenheid van het kunstwerk verbroken wordt. Zij heeft zeker evenzoo den heer Kingsley verleid, om zoo vele episoden en details in zijn verhaal in te vlechten: episoden waarvan het soms moeijelijk zou zijn te zeggen, in hoeverre zij in natuurlijk en organisch verband staan tot de eigenlijke handeling. Of is, b.v., de geheele episode van Stangrave en la Cordifiamma niet inderdaad een verhaal op zich-zelve, dat veeleer tusschen het hoofdverhaal ingeschoven dan daarmede innig en noodzakelijk verbonden is? Dit boek bevat de stof voor drie of vier romans in zich; nu moge het daardoor in verscheidenheid en afwisseling
winnen, het is, dunkt mij, even zeker dat ook tengevolge daarvan Two Years Ago - hoezeer het in vorm uitmunt boven Yeast, waarvoor het in rijkdom van denkbeelden onderdoet - dien stempel van afgerondheid, van volkomenheid mist, waardoor een kunstwerk eerst zijne hoogste waarde erlangt; eene volkomenheid, die de heer Kingsley bereiken kan, wanneer hij eenmaal zijne stof geheel zal weten te beheerschen, in plaats van zich door haar, in meerdere of mindere mate, te laten medeslepen.
| |
| |
Deze rijkdom van episoden, deze menigte van personen, die een roman op hun eigen hand afspelen, maakt het niet alleen moeijelijk een enkele uit die breede rij uit te zonderen en op zich-zelven te beschouwen, maar verspreidt ook soms twijfel en verwarring omtrent het eigenlijke hoofddoel des schrijvers. Wij beschouwen als zoodanig de strijd tegen het kunstenaars-egoïsme, het geestelijk epicurisme, gelijk hij het elders noemt, dat in Elsley zijn toppunt bereikt - waarom Elsley moet ondergaan. Maar daarnevens treedt Tom op, wiens bekeering evenzeer doel des schrijvers is: alzoo strijd tegen het praktisch egoïsme, tegen het vermetel en misdadig zelfvertrouwen van den werkzamen man, maar die werkt en streeft zonder God of hooger denkbeeld dan deze wereld; van den goddelooze, in den zin van den heer Kingsley. Doch Tom is niet de eenige, wiens bekeering in dit boek geschilderd wordt: ook Grace Harvey, ook Frank Headley, ook Valencia, Lucia's zuster, en lord Scoutbush en Stangrave - zij allen hebben eene groote les te leeren, gedeeltelijk door en van elkander. Grace Harvey wordt door eene bittere ervaring en door hare liefde voor Tom behoed voor eene gevaarlijke geestdrijverij en een geestelijken hoogmoed, die haar welligt ten verderve zou hebben gesleept: eene gezonder levensbeschouwing moet bij haar de eenzijdige, overspannen fantazie, de heerschappij van het overprikkeld gevoel vervangen. Ook Frank Headley, de edele curate, moet door Tom's wereldwijsheid en praktischen zin worden genezen van een overdreven spiritualisme, bovenal van eene bekrompen eenzijdige rigting in het godsdienstige. Valencia, lord Scoutbush, Stangrave - zij allen moeten van de ijdelheid of de zelfgenoegzaamheid, tot levensernst en toewijding aan het algemeen belang bekeerd worden, en de
schrijver draagt zorg door velerlei ondervindingen hun aller karakter tot bewustheid en ontwikkeling te brengen, te louteren en te verheffen. Twee leermeesters belast hij vooral met deze taak: de cholera en de oorlog; met andere woorden, de ernst des werkelijken levens, die een einde maakt aan alle droomerijen en streelende fantaziën, die de harten op de proef stelt, en de sluimerende kiemen van goed en kwaad tot ontwikkeling brengt. Tom, lord Scoutbush, Headly, Grace, zij allen - na het woeden der vreeselijke ziekte aanschouwd en dien geheimzinnigen vijand bestreden te hebben, - trekken naar het oorlogstooneel in het Oosten - en zij komen allen terug, beter en wijzer dan zij er heengingen, want zij hebben, - sommigen hunner voor 't eerst, - gezien
| |
| |
wat het leven voor duizenden hunner medemenschen in vroeger tijd was en nog is. Verheerlijkt dan de heer Kingsley den oorlog? Op zich-zelven neen, evenmin als de cholera; maar hij is te verstandig, om een oogenblik te vervallen in het moderne bijgeloof, dat door middel van stoom en electriciteit, van populaire wetenschap en congressen, de wereld in een paradijs zal worden herschapen, of om de utopie van de beschaving, die het laatste kanon verbreekt, ooit als iets meer dan eene utopie te beschouwen. Hij begrijpt dat, even als het vernielende onweder en de verdelgende orkaan in de natuur, zoo ook zulke hevige beroeringen in de maatschappelijke en zedelijke wereld niet alleen nuttig maar volstrekt noodzakelijk zijn, om den bedorven dampkring te zuiveren, zoo lang er oorzaken zijn, die den dampkring bederven. Hij spot - en niet ten onregte, de ondervinding bewijst het - met hen, die in de toekomst niets anders zien dan ‘eindelooze spoorwegen en kristallen paleizen, vrede en overvloed, luilekkerland en dilettantisme, tot het eind der dagen. Zijn er geen zestig volle jaren verloopen sedert de eerste fransche omwenteling, en zes heele jaren sedert de omwenteling van geheel Europa? Bah! - verandering behoort tot het verledene, en onheil is eene mythe van onze voorouders; de oorlog is eene leelijke gewoonte van oude barbaren, thans uitgeroeid door de verspreiding eener verlichte philanthropie.’ Evenwel, de oorlog kwam, maakte een einde aan al de fraaije bespiegelingen en predikte op de met bloed doorweekte slagvelden en rookende puinhoopen, in spijt van vredescongressen en winderige redevoeringen, deze ernstige, deze beschamende waarheid: dat de oude barbaar nog niet was gestorven in den overbeschaafden zoon der negentiende eeuw, en dat hij zou
blijven leven, zoolang geen andere middelen werden aangewend om hem te dooden. - Deze ernstige, deze beschamende ondervinding werkte althans heilzaam voor allen, die de heer Kingsley uit de school, de pastorie of de wachtkamer, naar het Oosten doet trekken; zij allen worden opgewekt om tot zich-zelven in te keeren en zich ernstig af te vragen, op welk ander gebied zich ook nog bij hen de barbaar, de oude mensch, vertoonen mogt, opdat zij hem eerst daar, eerst bij zich-zelven overwinnen, eer zij hem bestrijden in de wereld buiten hen.
Een oogenblik moeten wij vertoeven bij Frank Headley, omdat hij verschijnt als vertegenwoordiger van een denkbeeld dat in dit boek, meer dan in een vroeger, of liever voor het
| |
| |
eerst, op den voorgrond treedt. Frank Headley is, wij zagen het reeds, curate van Aberalva, een vroom, edel, voortreffelijk mensch, vol ijver voor zijne heilige roeping, rusteloos daarin werkzaam, met opoffering van tijd en genoegen en gezondheid. Toch is hij in zijn kerspel niet gezien of geacht: integendeel, hij heeft algemeen wantrouwen, haat bijna, tegen zich opgewekt. Waarom? Frank is een High-Church man, naijverig op zijn geestelijk gezag, vijandig tegen alle dissenters, die te Aberalva - eene verwaarloosde gemeente - zeer talrijk zijn; daarenboven, en dit is wel het ergste, hoog ingenomen met den ritus der anglikaansche kerk, dien hij in zijn geheel, en met eenige moderne toevoegselen bovendien, wil hebben in acht genomen. Zijne eenvoudige, ietwat puriteinsche parochianen, in wier hart die heilzame, karakteristiek-engelsche afkeer van het pausdom leeft, die door geen puseyisme of katholieke bekeeringen wordt weggenomen, zijne parochianen ergeren zich ten zeerste aan zijne kniebuigingen, zijn koorkleed, zijn kruisteekens, enz., en houden hem voor een geheimen jezuiet. Daar komt bij, dat hij zijn voornemen uitspreekt om Grace Harvey, wier moeder eene voorgangster onder de dissenters is en wier regtzinnigheid hij bovendien verdenkt, te ontslaan als onderwijzeres in de dorpsschool, en het onderwijs zelf op zich te nemen. Gelukkig komt hij van dit voornemen terug, vooral nadat hij Grace beter heeft leeren kennen, maar reeds het gerucht was, gevoegd bij al het overige, genoeg om zijne gemeente geheel van hem te vervreemden, zoo zelfs, dat hij openlijk bewijzen van minachting ontvangt. Nu nadert en dreigt de cholera. Frank, door Tom ingelicht en aangemoedigd, heeft zijne parochianen opgewekt tot het nemen van voorzorgsmaatregelen: zij willen niet en
beschuldigen hem, dat hij de cholera, die, volgens de verzekering van de dissenter-predikers, een oordeel Gods is, natuurlijk wil verklaren en bestrijden zelfs. Toen nu de cholera werkelijk kwam, toonde Frank zich in al den adel, in al de grootheid zijner ziel, zette alle secte-vooroordeelen, alle begrippen van geestelijk gezag ter zijde, en was niets meer dan de Christen, de Evangeliedienaar, die licht en troost en hulp aan de ziek- en sterfbedden bragt, die werkte om nog te redden wat te redden was. Daardoor won hij de harten zijner gemeenteleden; en toen hij nu, na eene lange afwezigheid, als rector in Aberalva terugkeerde, ontving hem de liefde van allen. Maar hij is High-Church-man gebleven, en het is nog steeds zijn ideaal, om zijn kerspel tot het
| |
| |
beste, dat is het regtzinnigste, in het geheele dekanaat te maken: hij is nog evenzeer gezet op ritueel en kerkgebaar, op vormen en ceremoniën. En zie, nu hij de menschen beter heeft leeren kennen, nu hij voorzigtiger is geworden in de keuze zijner middelen en minder onstuimig te werk gaat - nu heeft hij zijn doel volkomen bereikt. De dissenter-kapellen staan ledig, zijne gemeente hangt hem aan en ergert zich niet meer aan zijne koorgewaden en kniebuigingen, zelfs Grace heeft de afgescheiden gemeente verlaten en zich bij den rector aangesloten; en daar nu Grace later Tom huwt en met diens onderwijzing belast wordt, zal ook Tom wel een geloovig lid der anglikaansche kerk geworden zijn. Deze uitkomst is verrassend, vooral wanneer wij ons zekere bladzijden uit Yeast herinneren, waaruit een geheel andere geest spreekt. Wij zijn hier ver van de profetische verrukking, de dichterlijk-godsdienstige geestdrift van lady Ellerton, ver ook van de wijsgeerige kosmopolitische ideëen van Barnakill - wij zijn hier aangeland in eene zeer tastbare werkelijkheid: de anglikaansche High-Church. Is hier dan het einde, en is een eenvoudig terugkeeren in den schoot der hoog-kerkelijke partij het laatste woord van den schrijver van Alton Locke en van Yeast? Het is bezwaarlijk te gelooven; maar aan den anderen kant valt het niet te ontkennen, dat in dezen roman een nieuwe karaktertrek zich openbaart: eene sterke overhelling tot het anglikanisme. Nu is het verre van ons, den heer Kingsley er een verwijt van te maken, dat hij zijne kerk liefheeft, ook al is het dat hij haar menigmaal heftig aanviel; evenmin als wij iets willen zeggen ten nadeele dier anglikaansche kerk, die in zoo menig opzigt, ook om haar eigenaardig karakterter, achting en eerbied verdient; - maar wij
mogen toch opmerken, hoe zeer dit omhelzen eener bepaalde, naauw omschreven rigting aan eenzijdigheid en onbillijkheid grenst. Immers, waaraan moet het anders toegeschreven worden, dat al de in dezen roman voorkomende dissenters, met Grace's moeder aan het hoofd, in een zeer ongunstig daglicht verschijnen, terwijl dan ook de ondergang der afgescheidene gemeente bepaaldelijk als een zeer wezenlijke zegepraal voor Frank wordt vermeld; ja, dat zelfs in dit opzigt, iets als eene bekeering van Grace wordt noodig geacht? Zal dan de anglikaansche kerk, zij meer dan eenig ander der bestaande kerkgenootschappen, aan de behoefte onzes tijds voldoen, het raadsel onzer dagen oplossen; heeft zij-zelve reeds een antwoord gevonden
| |
| |
op de dringende en ernstige vragen, die Lancelot eens tot haar rigtte? Is de heer Kingsley werkelijk overtuigd, dat terugkeer in haren schoot een mogelijk, een afdoend redmiddel is; dat zij het ongeloof overwinnen, de geesten beheerschen kan, beter dan eenige gemeente van dissenters? Hoe dit zij, zeker is het, dat de gevierde schrijver zijn talent verzwakken zou, indien hij het wilde misbruiken om te strijden, niet voor de waarheid alleen, maar voor eene altijd bekrompen en eenzijdige partij.
Eene andere eigenaardigheid, die in dezen roman, wel niet zoo voor het eerst, maar toch meer nog dan vroeger in het oog valt, is des schrijvers ingenomenheid met ligchaamskracht, met physieke ontwikkeling. Dit schemerde reeds door in Yeast: immers Tregarva is een reus van over de zes voet; maar hier in Two Years Ago zijn bijna al de personen, die zich als edele, voortreffelijke karakters doen kennen, ook uitmuntende door ligchamelijke meerderheid. Tom is forsch en kloek van bouw, vlug, gespierd, sterk en gezond; majoor Campbell, insgelijks een lievelingsfiguur van den schrijver, wordt genoemd een zeer rijzig en zeer krachtig man, met een krijgshaftig voorkomen; Mark Armsworth is evenzoo, ook op zijn ouden dag, nog sterk en gezond; en dat zelfde geldt van meer anderen. Daarentegen hebben zij, die in minder gunstig licht voorkomen, ook doorgaans eenig physiek gebrek: zij zijn zwak, ziekelijk, gebrekkig zelfs; terwijl hij bovendien niet nalaat telkens op het wederkeerig verband tusschen de physieke ontwikkeling, den gezondheidstoestand en de levenswijze zijner personen en hunne neigingen, gemoedsstemming en karakter, te wijzen. Blijkbaar heeft de schrijver, in den meest letterlijken zin, zijn ideaal gevonden in dat oude woord: eene gezonde ziel in een gezond ligchaam; en bij den volgeling van Carlyle is het karakteristiek op te merken, hoe ook zelfs op dit gebied zich de misschien wat eenzijdige vereering van kracht, van energie en magtsbetoon doet gelden. Inderdaad, niet zoo geheel ten onregte bestempelde een engelsch tijdschrift het ideaal van den heer Kingsley met den naam van ‘muscular christianity.’ Intusschen is het geraden, hier wel toe te zien wat men doet. Onze schrijver zegt zelf ergens, dat het noodig is, in onze dagen van
pantheïsme en natuurdienst, bij de beschrijving van iemands karakter en gemoedstoestand, ook eene beschrijving van het weder te voegen, alsof de mensch een kool ware, afhankelijk van regen en zonneschijn. Zeer goed; maar valt gij
| |
| |
niet in dezelfde fout, wanneer gij iemands zedelijke hoedanigheden, de mate zijner godsdienst en deugd, gaat afhankelijk maken van zijn ligchaamsbouw, den geregelden bloedsomloop, de spijsvertering, de kracht en fijnheid zijner spieren en zenuwen; en ziet gij niet, welken magtigen vijand gij alzoo den wijden toegang opent? De ernstige, gemoedelijke schrijver zou zeker zelf de eerste zijn, om de gevolgtrekkingen te verwerpen, die, met eenig regt toch, uit dergelijke stellingen kunnen afgeleid worden; moge het ook in zijne geschriften nooit vergeten worden, dat deugd en godsvrucht weinig te maken hebben met spieren en zenuwen en ligchaamskrachten, en dat er een Christendom - en wel soms van de beste gehalte - mogelijk is, waarop het epitheton van muscular in geenen deele toepasselijk is te achten.
Wij ontmoetten den heer Kingsley voor het eerst, strijdende onder verdachte vanen en voor denkbeelden, die in menig opzigt gevaarlijk waren te achten - en nu verlaten wij hem, in de rustige pastorie van den High-Church rector en de gelukkige woning van den vromen doctor Thurnall. Is de kampioen voor de regten des volks, de vriend der chartisten, in de gelederen zijner vroegere vijanden overgegaan? Wij gelooven het niet. Alton Locke is een boek, geschreven onder den indruk eener hevige aandoening; een boek van drift, smart en verontwaardiging, waarin de hartstogt des schrijvers minstens even luid spreekt als zijn verstand. En toch, ook in dat boek treedt de schoone grondgedachte, de bezielende idee van al zijne geschriften, op den voorgrond: die gedachte, welke wij reeds èn in Alton Locke, èn in Yeast poogden aan te wijzen: geen waarachtig heil voor den individu of de maatschappij, dan door zedelijke hervorming; en geen waarachtige zedelijke hervorming dan door het Evangelie. Dat hij aan dit beginsel ook in zijn laatsten roman getrouw bleef, bewijzen, dunkt mij, de beelden van Tom en van Elsley, ieder op zijne wijze. Doch deze eene algemeene gedachte heeft zich gaande weg gewijzigd. In Alton Locke is het Christendom vóór alles de bevrijdende magt, die de boeijen der slavernij en den heerschersstaf der tyrannen verbreekt en de maatschappij voorbereidt en vormt voor ware vrijheid en gelijkheid, door de herschepping der individus. Lady Ellerton, de edele vriendin des volks, heeft sympathie voor Camille Desmoulins, die Jezus le premier des sans-culottes noemde, en deze minstens zonderlinge naam verkrijgt in haar oog eene
| |
| |
diepere en hoogere beteekenis. - In Yeast is het Christendom meer het beginsel des zedelijken levens, de opvoedende, vormende magt, en tegelijk de verwezenlijking der hoogste ideëen, de verhevenste wijsbegeerte, die aan alle eischen der rede en alle behoeften des gemoeds tevens voldoening biedt. Barnakill ziet in Jezus minder den volkshervormer, den vrijheidsstichter, dan wel de type, den vertegenwoordiger der menschheid, den mensch bij uitnemendheid. - En nu eindelijk in Two Years Ago, waar godsdienstige vraagpunten veel minder ter sprake komen dan in een der beide vorige romans, heeft het Christendom zich opgelost of liever gekrystalliseerd in de anglikaansche High-Church. Dat dit, in zekeren zin, een teruggang is, en tot welke misslagen dit aanleiding geeft, merkten wij reeds op. Toch danken wij den schrijver dat hij, ook door telkens een ander standpunt te kiezen, het zijne bijdroeg om den rijkdom en de alomvattende strekking van dat Evangelie te doen kennen, waarin hij immers nog altijd de bron van alle heil, van alle ware ontwikkeling en vooruitgang blijft zien. Heeft hij dan ook al eene andere, minder algemeene leus op zijn standaard geschreven, toch bleef hij aan zijn beginsel getrouw; en zijne waarachtige vrijzinnigheid blijve hem steeds waarborgen tegen dat noodlottig en verderfelijk exclusivisme, dat ook voor de kunst, evenzeer als voor de godsdienst, ja voor elke levende werkzaamheid des geestes, doodelijk is. En pleit dan welligt deze telkens afwisselende beschouwing (onder meer) niet voor de diepte en vastheid van des rectors theologische studiën en overtuigingen; het pleit voor den ernst en de levendigheid van zijn christelijk gevoel, dat hij de hem dierbare en heilige godsdienst op alle verschijnselen des levens poogt toe te
passen, en in alle betrekkingen wil doen doordringen.
En ook hierin blijft hij aan zijn beginsel getrouw: hij is en blijft man des volks, demokraat. 't Is waar, de onstuimige woede van den revolutionair, de hevige verbittering van den demagoog is geweken, tegelijk met de overspannen droomen van den socialist: maar warm blijft hem het harte slaan voor het lijden en de beproevingen des volks, en uit hun midden kiest hij bij voorkeur zijne edelste helden. Is Tregarva geen eenvoudige jager, de zoon eens mijnwerkers; is Grace niet de dochter eener bijna behoeftige weduwe en zelve onderwijzeres in eene nederige dorpsschool; is Tom-zelf niet de zoon van een eenvoudigen plattelands heelmeester? Doch dit is het niet alleen,
| |
| |
niet in de eerste plaats, dat wij bedoelen, wanneer wij van des schrijvers demokratische beginselen spreken. Het is dit: dat bij hem, altijd en zonder onderscheid van rang, de mensch als mensch op den voorgrond treedt en als zoodanig wordt beoordeeld naar zijne eigene, innerlijke waarde, afgescheiden van alles wat hem van buiten is aangebragt.
The rank is but the guinea's stamp,
The man is the gold for a' that.
zegt de onnavolgbare schotsche volksdichter; en dat woord is inderdaad ook de leus van den heer Kingsley. Aan deze leuze blijft hij getrouw, in den goeden en edelen zin, zoodat hij zich evenzeer wacht voor de vereering van rang en geboorte als zoodanig, als voor de onbillijke verachting van den edelman of den hooggeplaatste alleen omdat hij door geboorte of stand verheven is: eene onbillijkheid en eenzijdigheid, waaraan zijn beroemde landgenoot Dickens zich meermalen schuldig maakt. Een zoon des volks is bij hem niet noodzakelijk een edel en braaf mensch, en een edelman of rijke niet even noodzakelijk een dwaas of een schurk: dergelijke wereldbeschouwing laat hij wijselijk over aan sommige helden der fransche romantiek; hij weet dat de zaak der ware demokratie door zulke middelen niet gediend wordt. Zeker, het kost soms meer moeite den eigenlijken innerlijken mensch te vinden en te herkennen onder het digte masker, dat, in de hoogere kringen, beschaving en vormen en etiquette hem hebben voorgebonden, dan te midden der meer eenvoudige, meer natuurlijke kinderen des volks, waar met de ruwheid, ook meer waarheid bewaard bleef. Geen wonder daarom, dat ook de heer Kingsley meermalen op dien edelen kern, die onder de vaak ruwe schors schuilt, wijst, en achting en eerbied vraagt voor het grove gewaad, waaronder een edel hart klopt. Hij weet het, door eigen aanschouwing, welke zware taak menigen eenvoudigen, onopgevoeden zoon des volks op de schouderen is gelegd: eene taak, waaronder meer ontwikkelden en hooger beschaafden welligt bezwijken zouden; - en sympathie en liefde vraagt hij voor die onbekende, onberoemde strijders, die dikwijls zoo veel meer waren heldenmoed betoonen, dan de bekroonde overwinnaar op het woelig en luidruchtig en door de geheele wereld aangestaard
oorlogsveld. Doch nevens Sandy Mackaye en Tregarva en Grace en Tom, staan lady Ellerton, lord Vieuxbois, lord Minchampstead, Va- | |
| |
lencia St. Just - en zij allen reiken elkander de hand. Dit is juist het eigenaardige van den engelschen demokraat, waarin hij overeenstemt met de moderne tory-partij, dat hij niet gelijkmaking maar verbroedering der standen wil, niet de gentry nederhalen tot het peil des volks, maar het volk opheffen tot het standpunt van de gentry. Hij vindt er niets bespottelijks in, dat de rijk geworden Thomas Newbroom, de groote industriëel, verandert in lord Minchampstead; evenmin als hij het in lord Vieuxbois afkeurt dat deze zich aan het hoofd van de opleiding des volks wil plaatsen, al is het ook dat op de wijze, waarop dit geschiedt, aanmerking is te maken. De demokratische schrijver predikt geen kruistogt tegen de aristokratie, maar herinnert haar alleen aan hare pligten; indien zij die volbrengt, is hij volkomen bereid hare regten te erkennen. En dat de engelsche aristokratie - als ligchaam - die pligten erkent en opregtelijk wil volbrengen, dit getuigt de ondervinding, dit getuigt - wij zagen het reeds vroeger - ook onze schrijver. Dat dan de groote demokratische beweging onzer dagen, waarin ook de heer Kingsley eene plaats inneemt, rustig voortstreve tot haar doel, door de geschiedenis aangewezen en ook door onzen schrijver gepredikt: de erkenning der regten van den mensch, als mensch, niet krachtens eenige geschreven verklaring, maar krachtens den waarachtigen adel der menschelijke natuur, als van Gods geslachte; dat zij haar zegepraal niet wachte van omwentelingen, ook niet van toenemende materiële beschaving, van industrie en welvaart en wetenschap, maar van de zedelijke hervorming van
iederen mensch in het bijzonder. Niemand mag zich aan dien grooten strijd, aan deze heilige taak onttrekken: wie het doet, zich afsluit en voor zich-zelven leeft, hij gaat te gronde: wie met zelfzuchtige bedoelingen aan dien strijd deelneemt, hij bereidt zich eene nederlaag voor. Alleen wie rein van hart en handen is, zal in dien strijd zegevieren, zal voor zijn deel - hoe gering ook - medewerken tot de vestiging van dat rijk der toekomst, waarnaar allen, als met opgestoken hoofde, uitzien, zal reeds nu iets van dat ideaal verwezenlijken, licht, leven en kracht om zich heen verspreiden.
‘Werk, werk waar gij ook geplaatst zijt; wat uwe hand vindt om te doen, doe dat met al uwe magt.’ Wij plaatsten deze woorden van Carlyle aan het hoofd van dit opstel, omdat zij ons toeschenen een der hoofddenkbeelden van Kingsley's jongsten roman uit te drukken. Maar wij zouden ze bijna als motto kunnen schrij-
| |
| |
ven boven al zijne romans, die allen, zoo ernstig en nadrukkelijk, al is het ook op verschillende wijze, tot werken en handelen roepen; tot werken en handelen in het groote, woelige, ernstige heden, waarin zoo vele vragen moeten worden opgelost, zooveel oude puinen weggeruimd, zooveel steenen voor den nieuwen bouw aangedragen, Hij-zelf, men kan het hem aanzien, leeft in dat heden en neemt met al zijn hart deel aan den strijd en de beweging onzer dagen. Alle vragen, alle twijfelingen, alle worstelingen dezes tijds vinden weerklank in zijn gemoed, treffen, ontroeren hem, en herleven in zijne bezielde, tintelende tafereelen. Hij zoekt een antwoord; een antwoord dat waarlijk bevredigt - en nog heeft hij er geen gevonden. Toch geeft hij de hoop niet op. Een Engelschman en zoon der negentiende eeuw wacht. Wie kent niet Longfellow's heerlijke Psalm of Life? Is het niet alsof in dat prachtige, levenwekkende lied dezelfde geest spreekt, die ook in de dichterlijke scheppingen van onzen schrijver overal u tegenruischt? Longfellow en Kingsley - de dichter van den Psalm of Life en van Hyperion, en de schrijver van Yeast en Two Years Ago - zijn zij geene geestverwanten, geen strijders in de rijen van edelen en goeden, die woorden des levens, der vertroosting, der bemoediging, tot het soms vertwijfelend geslachte dezes tijds spreken? Zoo zij het dan tevens eene hulde aan den edelen schrijver, wiens voortreffelijke werken wij beschouwden, indien wij, bij een terugblik op zijne drie veelzins onderscheiden en toch eenstemmige geschriften, voor die allen, voor zijn eigen geheele streven en bedoelen, geen schooner woord ter karakterisering weten, dan een woord uit dien zelfden Psalm of Life, waarmede ook Kingsley zeker van ganscher harte instemt:
Trust no Future, howe'er pleasant!
Let the dead Past bury its dead!
Act, - act in the living Present,
Heart within, and God o'erhead!
j. margadant. |
|