| |
| |
| |
Duitsche dramatiek.
Der Fechter von Ravenna, Trauerspiel in 5 Akten, von Friedrich Halm. Narcisz, ein Trauerspiel von A.G. Brachvogel.
Na het breken met de traditie, die zich als versteend had in de Fransche klassieke tragedie; na het omverwerpen van Gottscheds gezach, waartoe vooral Lessing zijn krachtigen arm had geleend, wilde het Drama, ook in Duitschland, slechts de waarheid als leidsvrouwe, gevoelde het, dat het zijn eenige levenskracht konde vinden in de afschaduwing der werkelijkheid. De letterkunde in het algemeen was een overgangsperiode nabij. Het was in de dagen, dat een reeds lang zieltogend orthodoxisme den laatsten adem uitblies, dat de geloofsvormen, die een tweetal eeuwen bestonden en eens de uitdrukking waren der innigste overtuiging, niet meer konden zijn dan de windselen, waarin een lijk was verborgen, en dat men, de heerschappij der reeds zoo lang zieltogende moede, en door het langdurig despotisme der ledige vormen verhit, geene verandering in de religieuze sfeer meer mogelijk dacht, en de eenige wijziging, die naar de waarheid en de vernietiging der traditie en konventie konde leiden, daar buiten zocht, en wel in de natuur, verklaard en bespied door de Rede. In tegenoverstelling der vroegere salonpoëzy, ontstond de natuurpoëzy, die het geluk had twee Goden onder hare priesters te tellen; eene richting, die, wij gelooven het gaarne, meer levenskracht, geldiger reden van bestaan bezat dan gene, maar, evenzeer als zij in Göthe en Schiller bewees, welke hoogten zij bereiken kon, ook in Klinger en Lenz en vooral in Kotzebue, dien kleinen nabootser der platte werkelijkheid, dien kwistig bewierookten afgod van al wat er in de
| |
| |
laagste sfeeren van het dagelijksche en alledaagsche wriemelt, aantoonde tot welke laagten zij ook dalen kon.
Kotzebue en ook Iffland moesten er het hunne toe bijdragen, de literaire beweging, die hun het leven had geschonken, te doen wijzigen. Ook zonder hen zoude het geschied zijn, want het ware hun te veel eer bewezen, als wij onderstelden dat zij op de denkbeelden van hun tijd een overwegenden invloed oefenden. Slechts het volgen en dan nog wel het slaafs volgen van den tijdgeest, kon hen onder de massa een oogenblik doen leven. Het verminken echter van het ideaal, door de heroën der richting nagestreefd, verhaastte ook op literair gebied de reaktie, die zich in Europa en vooral in Duitschland vertoonde. Men walgde van het subjektivisme in de laatste twintig jaren gehuldigd, zoo als vroeger van het orthodoxisme en de versteende geloofsformules; men was vermoeid van de omdolingen, het rondtasten en het nemen van ijdele proeven, waartoe het volgen der Rede heette geleid te hebben; men wilde weder een objektiven grond voor de waarheid, en moest dien zoeken in de geopenbaarde godsdienst, waarvan de meest pozitive uitdrukking de Katholieke Kerk was. Zocht men in de vorige periode bij de antieken, die der natuur zoo veel nader heetten te staan, ter schole te gaan, in de tegenwoordige, de zoogenaamde Romantiek, werd men Middeleeuwer en dacht men het ideaal der moderne poëzy te hebben gevonden in klooster en burcht. Thands dacht men de huizing op de steenrots gebouwd te hebben, maar weldra bleek het, dat er nog scherper tegenstelling geboren was tusschen waarheid en poëzy, tusschen werkelijkheid en ideaal, dan toen men zich aan de leiding der Rede met al de afdwalingen, die er het gevolg van waren, had overgegeven.
Zelfs bleek deze richting zóo weinig in staat leven aan te brengen, dat zij zelfs haren gevierdsten dienaars allen invloed op het volksbewustzijn onmogelijk maakte. Er lag ook zulk een groote klove tusschen de middeleeuwen en de negentiende eeuw, tusschen de romaniserende richting der Romantiek en de behoeften van het heden. Het genie van Novalis, het talent van Friedrich Schlegel, van Achem von Arnim, van Clemens Brentano, het bleek zijne reuzenkrachten verspild te hebben aan eene poging om het onmogelijke mogelijk te maken, aan de poging om een doode het leven terug te schenken. Hun arbeid is onder stof begraven en in die mate vergeten, dat men zou wanen zoo vele eeuwen tusschen hen en ons te zien lig- | |
| |
gen als het slechts jaren zijn. Slechts twee van de helden der Duitsche Romantiek leven nog in dezen tijd; hun licht schijnt nog onder ons, maar het is geen eigen, het is slechts geleend, slechts maanlicht. August Wilhelm Schlegel en Ludwig Tieck, zij leven toch alleen door hunne vertaling van Shakspeare, juist den dichter, die het verst van hunne richting afstaat; hun eigen werken zijn vergeten. De grootste dramatist der Romantiek wist het antagonisme tusschen het ideaal der Kunst en van het leven in die periode niet op te lossen en stierf in wanhoop door een zelfmoord; en de ernstigste en misschien een der eerlijkste, Werner, die het antagonisme alleen wist op te heffen, door zich in het verleden terug te verplaatsen en aan den voet van Romes altaar rust te zoeken, zingt der schoone natuur van Italië toe:
Ihr kommt zu spät, ihr ewig jungen Lauben;
Ach hätt ich früher euer Grün geschauet,
Als noch des Lebens Morgen mir gegrauet;
Ich kann nicht leben mehr! - ich kann nur glauben.
Werner heeft zich zelven en zijne richting in dien eenen regel geoordeeld en veroordeeld: leven en geloof staan tegenover elkander, en het eene vernietigt bij hem het andere.
Toch verdient de poging der Romantiek, zij die ook mislukt, ja, al moest die ook mislukken, onzen eerbied. Zij, die haar waagden, waren voor een deel diepzinnige en allen gemoedelijke kunstenaren, die den afgrond aan hunne voeten ontwaarden, maar niet vermochten te peilen, zoodat het puin, dat de ruïnen van een vroeger eeuw hun aanboden, ontoereikend bleek om dien te dempen. Zij zagen den tijdgenoot dobberen op de ebbe en den vloed van meeningen, die de levensvragen, om hen en in hen oprijzend, niet beandwoordden; zij zagen het holle der theoriën, die zoo spoedig stierven als zij waren ontstaan en een ruimte nalieten, die aangevuld moest worden. Zij geloofden, dat de Kunst eene goddelijke stemme was en niet bloot een echo der aarde, en dat zij hare hooge roeping niet zoude kunnen vervullen, dan wanneer zij zich paarde aan die der Godsdienst en met deze saamvloot.
Het Ideaal van het Ware en Goede moest éen worden met dat van het Schoone. Maar zij dwaalden in de waardeering van het eerste. Angstig bij de warreling om hen heen, bij de dobbering van het subjektivisme, werd de Rede hun verdacht als
| |
| |
gids naar de waarheid, konden zij geen vrede hebben met, geen geloof slaan aan eene ontwikkeling van het ideaal des Waren en Goeden, door de syllogismen der Rede. Neen; zij moesten terug en de menschheid mede terug dringen tot het tijdvak van absoluut geloof, van kinderlijke onderwerping zonder de kritiek des verstands. Wat wonder, dat zij alleen terug gingen, maar de tijdgenoot niet met hen, zoodat zij onbegrepen en ongewaardeerd ondergingen en stierven? Nog een andere reden, - gevolg van dezelfde oorzaak - maakte hun arbeid onvruchtbaar, ja moest dien onvruchtbaar maken, omdat hun streven, konsequent voortgevoerd, hen daarheen bracht. De Kunst was alleen middel geworden; het doel lag buiten het zuiver-menschelijk gebied. Men wilde een dogma opbouwen door middel van de Kunst; men wilde door hare stemmen abstrakte theoriën verkondigen, en het drama werd geene bezielde naschepping der menschenwaereld, maar een tendenz-stuk. Men versta mij wel. Ik heb altijd de meening voorgestaan, dat er éene grondgedachte in de poëtische schepping leven moet, die haar in al hare deelen doordringt; om welke te verzinnelijken, te belichamen al hare deelen moeten medewerken. Maar dat moet geschieden naar de wet, waaronder de aesthetische schepping bestaat, dat beteekent ten aanzien van het drama waarop ik meer bijzonder het oog vest, door den natuurlijken gang der handeling, die door de charakters gedragen wordt, welke zich getrouw aan de natuurwet en alzoo aan zichzelven behooren te ontwikkelen. Zonder dit wordt elk handelend charakter een marionet; zonder eigen leven, maar alleen zich bewegend door het uurwerk, dat de auteur er in verborgen heeft en opwindt of stil doet staan naar welgevallen. Die vergelijking doet mij denken aan onzen fijn geestigen
Bakhuizen van den Brink, die haar eens zoo ter rechter tijde in het leven riep. Neen, naar mijne meening moet elk handelend persoon een organiesch wezen zijn, een eigen leven hebben, maar hij moet - en dat zal de hooge scheppingskracht des kunstenaars be wijzen - geheel vrij zich ontwikkelend naar den aanleg hem geschonken, toch door de wet der noodzakelijkheid gedwongen, medewerken tot bereiking van 's kunstenaars doel, het belichamen van 's dichters grondgedachte. Zoo handelde niet de Romantiek, en daarom leed zij ook zoo geheel schipbreuk in haar drama. De figuren, die zij opvoerde, waren typen van vooropgestelde idëen. Als Werner zijn ‘Weihe der Kraft’ geeft, dan zijn Elisabeth, Theobald en Therèse geene menschen, maar geïncarneerde ideën, of
| |
| |
liever symbolen in den menschenvorm verzinnelijkt. De eerste is de reinheid, de tweede de Kunst, de derde het Geloof, die zich vereenigen tot een ‘Mysterium dreieiniger Liebe.’
Het kan dan ook niet bevreemden, dat de Romantiek zich geen tooneel heeft weten te scheppen, hetgeen toch hare roeping was, daar zij naar het vereenigen van poëzy en leven door middel der Godsdienst streefde, waartoe juist het Drama als een werkzaam orgaan zich eigent. Maar wij hebben het gezien, de Romantiek had niet dezelfde bazis als het volk en daarom zonk haar telkens meer de grond der werkelijkheid van onder de voeten weg.
Niet dan vluchtig en oppervlakkig kon mijne beschouwing zijn over de perioden, die het heden voorafgingen. Zij mocht niet meer zijn dan eene inleiding tot het onderwerp, welks behandeling ik mij tot eenige taak heb gesteld: de waardeering van eenige dramatische verschijnselen bij onzen nabuur, ter charakterizeering van den staat zijns tooneels.
Wij naderen het heden; wij zijn den tijd der Romantiek voorbij en staan voor twee puinhoopen. De tijdgenoot laat beiden recht wedervaren en acht beiden nuttig om hem de bouwstoffen te verschaffen voor de woning die hij op te trekken heeft. Toch geloof ik, dat de oudste bouwval - de periode der Natuurpoëzy, zelfs in haren ‘Sturm und Drang’ - bruikbarer stof levert dan de jongere. Hoe dikwijls hare poëzy ook ondergaat in oratorie - Schiller zelfs, ja Göthe is er in eenige zijner dramaas niet vrij van - toch waait er een menschelijke adem ons uit tegen; hoe kil zich ook het abstraheerend verstand er zich vaak in uitspreekt, toch is het de menschengeest die er in leeft en niet de God-mensch - dus de niet-mensch der Romantiek.
De taak blijft den tijdgenoot, ja den volgenden geslachten opgelegd, om de nieuwe woning uit die beide ruïnes op te trekken en te voltooien. Wij zien overal in de verschijnselen van de letterkunde, vooral in die van het dramatiesch genre, nog een wankelen tusschen de twee richtingen, die zich in éene moesten oplossen, maar het nog niet kunnen. De poëzy is den eene eene stemme der Godheid, die zich wel niet alleen in de kerk der Middeleeuwen belichaamd heeft, maar zich toch nog aan den menschelijken geest vertoont in de gestalten van eenige
| |
| |
dogmen, die den grondslag blijken der kunstoefening; voor den ander is zij eene stemme des menschen, wanneer hij zich als eenheid, als wezen uitdrukt, waarom die stemme dan ook niet kan zingen dan van de dingen dezer aarde, die in verband mogen staan met een onzienlijke sfeer, maar toch een reden van bestaan en een oorzaak van ontwikkeling in zich zelven hebben. Bij eene beschouwing als de laatste vooral, ontvangt het drama eene levenskracht, welke de periode der Romantiek het niet konde schenken.
Het Drama moet van de werkelijkheid leven; het is zijne roeping die werkelijkheid in de beweging der menschen na te schepper, en het zij het in het verleden of in het heden, in de historie of in het binnenvertrek verwijlt, den mensch in zijne zedelijke vrijheid te schetsen. Alle ‘tendenzerei’ is uitgesloten. De handelende personen handelen uit en door zich zelven; zij leiden een individueel leven; zij zijn geene allegoriën, geen wandelende symbolen; zij moeten menschen zijn van gelijke beweging als wij, welk kleed, afwijkend van het onze, zij ook dragen.
Dit stelde zich ook Franz Grillparzer, een der voornaamste hedendaagsche dramatisten in Duitschland, tot doel. Zonder het echter, zoo ver ik weet, bepaald uit te drukken, kan het worden afgeleid uit den geest zijner dramaas. Tot kunstbewustzijn gekomen in den tijd, dat de Romantiek hare laatste stuiptrekkingen in Duitschland vertoonde (in 1816), trad hij op, door den invloed van Werner en Müllner op een zijweg gevoerd, met een zoogenaamde Noodlotstragedie, ‘die Ahnfrau.’ Langs een geheel anderen weg dan de Grieken en Romeinen, moesten de Romantieken in hun laatste literair zieltogen aan het Noodlot den waereldscepter gunnen.
Het treurspel ‘Sappho,’ dat in 1818 werd opgevoerd, getuigde echter reeds van een anderen geest. De dichter knoopte de mythe van Hellas aan de waarheid, aan de werkelijkheid; hij schetst de zielesmarten, de grootheid van verheven naturen, altijd dezelfde, hetzij ze voor duizend jaar in het levensrijke Hellas of in het heden aan de oevers van de stroomen onzes vaderlands zich voordoen. Noord-Duitschland - Grillparzer is een Oostenrijker, en woont in Weenen - onderwierp de ‘Sappho,’ die nog meer dan ‘die Ahnfrau’ tot 's dichters roem heeft bijgedragen, aan zijn gewone scherpe verstandskritiek. Het noemde het denken en spreken van Sappho te modern; te modern! misschien wel, omdat de Grieksche dichteresse beminde zoo als een vrouw bemint. Het kan zijn dat
| |
| |
Noord-Duitschland de onhistorische kleur van het tableau heeft bewezen, het kan zijn dat het gelijk had, de snede van het kleed, dat Sappho in de periode van haar vermoedelijk bestaan droeg, onjuist te noemen, de vrouw die het droeg heeft echter de volledigst mogelijke reden van bestaan, zij is werkelijk mensch, zij is een heerlijke natuur. Maar ook de kritiek van Noord-Duitschland zal waarschijnlijk bevrediging vinden, wanneer een thands nog, naar ik vermeen, onvoltooid treurspel, Scipio en Hannibal, het licht zal zien. Door teleurstelling, kleine jaloeziën, tegenwerking en miskenning verbitterd - welk auteur, en vooral welke dramatist kent die niet? - heeft Grillparzer zich teruggetrokken en sedert 1838 voor het Duitsche tooneel niet meer gearbeid. Toch schijnt hij dien tijd niet zonder oefening, niet zonder ernstige studie, te hebben doen voorbijgaan. Het fragment, dat ik uit het nog niet uitgegeven treurspel Scipio en Hannibal wensch mede te deelen, getuigt toch, dat hij de historische met de poëtische waarheid heeft weten te vereenigen, dat er in zijne latere gewrochten volkomen harmonie bestaat tusschen het kleed en den mensch, die er zich in beweegt. Men oordeele:
Voor den slag bij zama.
Alzoo is dit de plaats, die men verkoos
Ja, Heer! dit is de plaats.
Zoo, zoo. Nu, wij zijn hier! De Romer draalt,
Hij voelt zich naar het schijnt reeds Heer.
Dan Hannibal niet meer, en ook diens arm?
Diens arm? dat is diens leger? Waar is dat?
Toch zal 't ook zóo ons niet te zwaar zijn, denk ik
Zie ginds: hoe overmoedig! Zie, een deel
Van Romes heir, geordend als ten aanval!
Die ruiters in de voorhoede, aan den berg,
Die snijd ik met een handvol knechten af.
| |
| |
Ik zal u ruiters leeren plaatsen, knaap!
Ja, Scipio schijnt Varro te gelijken,
En waarlijk, Zama klinkt bijkans als Cannae.
Nu, nu, wij zullen zien... Toch is, voorwaar!
Die ordning nog zoo slecht niet! Werklijk! Zie
In 't centrum ginds! Wie heeft hem dat geleerd?
Hij heeft niet tegen mij gediend. In Spanje
Wast dat niet aan de boomen. Waarlijk goed!
Dat is geen Varro; ook geen Fabius;
Misschien geen schild, gewis alleen een zwaard,
En Hannibal alleen was in zijn tijd
En schild en zwaard... 'k Zeg: in zijn tijd.
De tijd is toch zoo als de man hem maakt,
En elke tijd is Hannibal de zijne.
Schrijf 't op wat gij daar zegt en leer 't van buiten.
Het klinkt zoo fraai en geeft bij d'aanvang moed;
Het einde vindt zich toch op 't laatst van zelf.
Zoo als gezegd: tot op die ruiters ginds,
En niet gerekend dat hij mij laat wachten -
Een rechte man eert zich in andren ook,
En Hannibal had nimmer dat gedaan....
Ginds rent een man de zijnen ver vooruit!
Nu eindlijk, eindlijk dan!
Zoo 't niet Carthago gold, bij Herkules!
Hij zou zich hier alleen zien als ik straks!
scipio (die snel binnentreedt, tot Mago).
Vergeef het, veldheer! zoo 'k een wijle toefde.
mago op Hannibal wijzende.
Geloofdet gij dan Hannibal zoo jong?
| |
| |
Daar Hannibal met Scipio spreken wilde
En deze alleen mij tegentrad, terwijl
Gij zelfs het hoofd omwenddet bij mijn aanblik,
Hield ik den zoekenden voor wie mij had gezocht.
Maar wees mij welkom thands.
Gij woudt mij spreken! Wel, ik hoor u aan.
Deels eigen wensch en deels Carthagoos last,
Dat deernis voelt met al 't vergoten bloed...
Had zij die deernis ook bij Cannae reeds?
En ook....? maar verder, en vergeef de stoornis.
Deels eigen wensch en deels Carthagoos last
Dat deernis voelt met al 't vergoten bloed,
Doet mij u zien, met Romes veldheer spreken,
Eer 't dreigend zwaard zich tot den aanval heft.
De aard heeft behoefte aan vrede en zij heeft krijg;
De ploeg heeft ook zijn recht, niet slechts het zwaard.
Rome en Carthago hebben zich gemeten
En toen elkaâr te sterk bevonden; dáarom
Laat ons de strijders scheiden van elkander,
Eer beide, elkaâr verstikkend, nederzinken.
Wil Rome vrede, wel, zoo zeg het thands.
Meest doet hij 't aanbod die de waar bezit.
De vrede is goed en 't goede neemt men ook
Wel gaarne uit 's vijands hand. Zeg mij den prijs.
Het toeval, dat zijn aandeel ook verlangde,
De raad van lafaarts, van... wie weet van wie nog,
Genoeg, de grilge kansen van den krijg
Ze zijn verkeerd in dezen oogenblik;
En zoo als Hannibal eens in Itaalje
Zoo staat thands, maar toch minder vóorbedacht,
| |
| |
En minder nábedacht en ná gerekend ook,
Door d'Oostenwind naar 't Zuidwest heengestuwd,
Uw leger aan de poorten van Afriken.
Ga altijd voort; ik ben niet ijdel! Nu?
Het waar genoeg die poorten dieht te slaan,
Den vijand toe te sperren voor zijn schreden.
Alleen, zoo als gij hoorde, om bloed te sparen,
Koos men den weg der vreedzame onderhandling.
Daar 't voordeel aan uw zijde is door het toeval,
Is 't billijk dat de vrede u voordeel gunt.
M'ontruimt Itaalje en Asdrubal trekt af.
Dat gunt gij ons? Trekt Asdrubal terug,
Dan schenken wij Carthago den gevangne,
Den ingesperde, den vernietigde.
Ik, en gij weet of ik dwaal.
Sieielje zij voor u. Maai gij den akker,
Door Romes en Carthagoos bloed bevrucht.
Den Puniër wast elders ook zijn graan.
Ge staat ons eigendom ons af.
Gij Hannibal den koopprijs niet voldaan.
Waartoe de strijd? Nu goed, gij geeft Sicielje.
Maar Spanje blijft Carthago toebehooren,
En wee den Romer, die van 't strand der zee
Of wel uit Gallië in ons land durft sluipen!
Laat dit ons onderteeknen.... en 't is vrede.
| |
| |
Met Rome schertste ik nooit.
Hispanje is mijn, mij dankt het wat het is.
Het heeft geen berg waarbij 'k niet zegepraalde,
Het heeft geen stroom die niet mijn legers droeg,
Geen mensch die sidderend of hopend mij niet kent,
Geen veld of 't toont de sporen mijner zorge.
Hispanje is mijn, het is de wieg mijns geestes;
Van daar uit trok ik op tot Romes vreeze;
Daar dacht ik al mijn roem, mijn zegepralen....
Hispanje blijft aan wie het thands behoort.
hannibal zich op de borst slaande.
scipio, op de zijne wijzend.
Hier Rome niet; want anders gunde ik wel
Den ouden held wat Rome hem ontzegt.
Hispanje is ons of krijg.
Keer gij naar de uwen weêr.... vaarwel.
Gij gaat? Gij gaat zoo kalm en rustig? Jonkman,
Geldt Hannibal u dan zoo weinig
Dat gij zoo kalm ten strijd tijgt tegen hem?
Niet hij zoo weinig, Rome slechts zooveel.
Toeh heeft hij vaak uw Romen overwonnen.
Hij? Rome? Toch alleen haar legervoerders?
De mannen maken toch, naar 't schijnt, de stad.
| |
| |
De mannen, niet de man, niet de enkele
Gij zegepraalde op Varro, op Romeinen,
Op Rome zelve nooit, zelfs niet bij Cannae.
Boog zij zich ooit, of gunde ze u een woord?
Zoo niet, geloof haar dan nog onverwonnen.
Toch was het Rome die die voerders koos;
Dus zijn haar besten toch door mij gevallen.
Haar besten achttet gij die legervoerders?
Zelfs niet de beste krijgers waren zij.
Zij waren Konsuls; voor een ander doel nog
Dan om te strijden worden die verkoren.
Van alle wissling vrij en stilstand, als
De wezens in de wislende natuur,
Gaat ook 't steeds wielend rad van onzen staat.
Het enkle wordt veranderd, maar 't geheel
Blijft zich gelijk in steeds gelijke banen.
Ook zwakke gidsen kiest mijn staat zich soms,
Opdat de sterke niet tot sterkste stijge;
En liever zij een Varro zelfs verwonnen,
Dan dat een Konsul met de trotsche vuist
Zich op de borst sloeg, zeggend: Rome is hier.
Blijf nog en laat ons verder zien.
Gij dacht: gij hadt Romeinen overwonnen!
Die ge overwont, het waren geen Romeinen,
Zelfzuchtige, ijdle dwazen waren zij,
Die lauwren zochten voor hun eigen hoofd!
Maar een Romein ziet in zich zelv' slechts Rome,
Wil Rome alleen verheerlijken, belauwren,
Haar dienen, sterven slechts voor haar.
Zulk eenen ziet ge in mij; en als zulk een
Ben 'k morgen zoo gewis van de overwinning
Als deze hand het is van dezen arm.
| |
| |
En wierd ik ook verslagen - 'k denk het niet,
Al wilde ik ook, ik kan het mij niet denken -
Maar stel 't, dan zoude een andere Romein
Voleinden wat eens de eerste was begonnen.
Valt Hannibal, dan valt Carthago -
Maar Rome zegeviert, schoon Scipio vall'.
Ge zijt een man; dat gij een veldheer zijt,
Dat toonde mij het ordnen van uw krijgsheir.
Ziet gij, dat is 't. Dat denkt ge Scipioos werk!
Het is het werk en 't overleg van Rome.
Zoo schikte zij haar heir in de oudste tijden:
Hier de Hastaten, ginds het legioen,
De slingraars voor, de ruiters aan de vleugels.
Zoo ordende Posthumius zijn heir reeds
In de eerste dagen onzer Republiek;
Camillus ook, toen hij den Galliër
In plaats van goud met wichtig ijzer loonde.
Bij Cannae, de Ticine en Trasimene
Week men te dwaas van de oude slagorde af,
En snel was ook de aloude zege ontvloden.
Ik heb hersteld, ik heb niet uitgevonden,
Gij hebt niet mij geprezen - Rome alleen.
Wat dunkt u? Doemt er geen waereld van gedachten op bij het lezen dezer zoo eenvoudige regelen? Is dat niet de mensch wedergegeven in de periode waarin hij leefde en werkte; is dat niet in de schildering der werkelijke natuur de afschetsing van twee volken met de fijnste lijnen en trekken?
Gij leert den Puniër en den Romein in deze weinige regelen beter kennen dan in een gantsch treurspel van Corneille, beter dan den Italiaan zelfs in den geidealizeerden Tasso van Goethe. Er is afstand gedaan van alle woordenpraal, van alle oratorische sieraden; de dichter heeft zich zelven weten te vergeten, om alleen te denken aan de personen, wien hij het woord gunde om zich uit te spreken, om zich te doen kennen.
Volhardt Grillparzer, wien we ook om zijne lyrische gedichten eeren, in zijn stilzwijgen, zoodat hij niet meer onder de vruchtgevende boomen van Duitschlands literairen hof kan wor- | |
| |
den gerangschikt; een stadgenoot, zoo ik geloof, zijn vriend, deed nog voor weinige maanden gantsch Duitschland van zijn talent gewagen; ik bedoel den dichter, bekend, beroemd, onder den naam van Friedrich Halm.
Daar ik mij voorgenomen heb het laatste gewrocht van dezen dichter van meer nabij te beschouwen en ten onzent zoo mogelijk te doen waardeeren, acht ik mij geroepen den mensch in hetgeen hij schijnt, den dichter in hetgeen hij achtereenvolgens schonk, te doen kennen. De dichter Seidl gaf van hem een korte biografie, die ik hier en daar zal volgen.
De naam van Halm is een pseudoniem. Onze dichter heet werkelijk Elegius Franz Joseph, vrijheer van Munch-Bellinghausen. Wij kunnen voorzeker moeielijk de reden gissen waarom hij zich achter een aangenomen en nog wel een burgerlijken naam verschool; wij ten onzent zien dan ook de aristokratie van den geest als de hoogste, als de eenig ware gehuldigd en ruimen in onze burgerkringen - adel hebben wij zoo weinig, dat hij niet meetelt - den talentvollen kunstenaar, den wetenschappelijk ontwikkelde om hem zelven eene eereplaats in. In Oostenrijk, het land der metallieken en van het konkordaat, schijnt het echter anders; daar is de adellijke kunstenaar zeker met zijn verstand te rade gegaan door een burgerlijken naam te kiezen voor een emplooi, dat zich daarmeêe nog het best verdraagt. Jammer echter voor den schoonen geslachtstitel, die in den eenvoudigen Friedrich Halm voor altijd, ten minste zoo lang er een Duitsche literatuur bestaat, is ondergegaan.
Halm, zoo willen ook wij hem blijven noemen, werd te Krakau den 2den April 1806 geboren. Zijn vader was ter dier tijde lid van het hof van appèl en had later, tot Staats- en ‘Conferenz’raad bevorderd en met het volste vertrouwen van Keizer Franz I vereerd, een beslissenden en hoogst weldadigen invloed geoefend op het beleid der Justitie in de geheele Oostenrijksche monarchie. De zoon van zulk een uitstekenden staatsman scheen vooral voor de staatsdienst bestemd te zijn, waarvoor hij dan ook met de meeste zorg werd opgeleid. Maar in den knaap stak nog een ander talent, dat zich in eenige naauw opgemerkte verschijnselen deed kennen. De jonge Elegius kende geen grooter genot dan zijn klein theater te bespelen, waarvan het repertoire aan zijn eigen fantazie werd ontleend. Alles voorspelde in den knaap reeds den toekomstigen dichter.
| |
| |
Wat hij gelezen had dramatizeerde hij; de schoonste plaatsen uit zijne lievelingsdichters werden van buiten geleerd en met vuur en kracht gedeklameerd. Na de studiën aan het Gymnasium voltooid te hebben, werd hij aan de Weener hoogeschool ingeschreven en woonde hij daar het onderwijs in de filozofie bij. Wij geven even den biograaf Seidl het woord: ‘Onder al deze jongelieden’ - hij heeft ze bij name opgeteld; weinige echter zijn bij ons bekend - ‘zat ook aan mijne linkerzijde een der jongsten neder, een bleeke, nog al sterk opgeschoten en stille jongeling, met sprekende, maar zwakke oogen, eenigzins doffe stem, eenvoudig, gesloten, karig met zijne woorden, maar innemend door zijn bescheiden uiterlijk, dat echter innerlijke warmte te verbergen scheen. Dat was onze Munch.’ Een kollege-schandaaltjen bracht beiden met elkaâr in gesprek. De kennismaking werd vriendschap en wederzijds werd de bekentenis afgelegd van vaerzen te hebben vervaardigd. Het regende toen bij die beiden: romantische vertellingen, Pindarische gedichten, fabelen in proza, anekdotes, anakreontische Oden, Idyllen en zoo voorts. De spoedig ontstane vriendschap trad echter op den achtergrond, toen Seidl zich in een kring begon te bewegen waarin Munch niet was opgenomen. De geslotenheid van dezen was oorzaak, dat slechts weinige zijner medestudenten iets van zijne gemoedsrichting konden gissen. Half in zijne boeken, half in zijne dichterlijke droomen levend, wies hij in de eenzaamheid tot zulk eene vroege zelfstandigheid des geestes op, dat hij in zijn twintigste jaar reeds zijn studiën volbracht, zijn eerste treurspel voleind had, de staatsdienst ingetreden en gehuwd was. Hoewel deze geheele omkeer in al zijne betrekkingen, wel verre van zijne
neiging voor de dichtkunst geweld aan te doen, haar veeleer bevorderde, toch hield hij zich, uit wantrouwen van zijn eigen kracht, nog altijd van de openbaarheid verwijderd, en deelde hij naauwelijks zijn vertrouwdsten vrienden iets van de vruchten zijner nooit bespiede vlijt mede. Eindelijk maakte de stelling: dat het werkelijk talent altijd met een aandrang tot mededeeling, tot overstorting verbonden is, zich ook aan hem tot waarheid, en waagde hij zich op het tooneel der waereld, daartoe dringend aangespoord door een man, die op zijne ontwikkeling den grootsten invloed heeft geoefend Die man was zijn vroegere leermeester, de begaafde en hoog ontwikkelde professor Michael Enk van der Burg, capitularius van het Benedic- | |
| |
tijnerstift te Melk, die voor een vijftiental jaren tot een zelfmoord kwam, daar hij de boeien, hem als geestelijke aangelegd, niet breken en ze toch ook niet langer dragen kon. Deze man, niet zoozeer zelf dichter, dan wel kenner en hoogschatter der poëzy, en ten hoogste ontvankelijk voor de indrukken van het schoone en ware, daarbij grondig geleerd, belezen als slechts weinige, met eene zeldzame scherpte van oordeel begaafd, had zich vooral op de studie der Zuidelijke talen, voornamelijk de Spaansche, toegelegd, en den rijkdom der dramatische literatuur van het volk, dat Lope de Vega en Calderon heeft voortgebracht, zóo geheel leeren kennen, dat hij zich niet weêrhouden kon zijn talentvollen discipel en vriend op den schier nog onbekenden schat opmerkzaam te maken, die aan gene zijde der Pyreneën nog begraven lag. Hoe goed Munch zich den wenk zijns raadgevers ten nutte wist te maken, toonen zijne dramatische werken aan, waarvan de fabel deels naar Spaansche voorbeelden is gevormd, terwijl men aan de warmte van
gevoel, aan de pracht der diktie en ook aan den rijkdom der handeling den invloed van het Zuiden bemerkt.
Aan zijn vriend Enk heeft Halm het misschien ook te danken, dat hij zijne kracht niet in dagbladen of tijdschriften versnipperde, zoo als zijne tijdgenoten vooral deden, maar dat hij die in éene richting als saamtrok en alles wat hij had op de eerste kaart zette. In het jaar 1835 vond men in de Oostenrijksche en andere dagbladen ter loops het bericht opgenomen, dat men op het ‘hofburgtheater’ weldra een dramatiesch gedicht van een tot dusverre onbekenden dichter zoude opvoeren, wiens buitengewoon talent de schoonste toekomst mocht voorspeld worden. Men bedoelde ‘Griseldis’ van Friedrich Halm, de eerste tragedie van den negen en twintigjarigen dichter. Halm bleek op die eerste kaart alles gewonnen te hebben. Zijn Griseldis deed in korten tijd de ronde door gantsch Duischland. Friedrich Halm werd algemeen en te recht als een echt dichter begroet, die geroepen scheen het verweesde Duitsche drama zich aan te trekken en het gebied der ware Poëzy, waarvan het drama in dat tijdvak door de ‘politisch sociale tendenz-hascherei’ altijd meer verdrongen werd, voor dezen kunstvorm weder te veroveren. Halms tweede dramatische proeve, ‘der Adept’ (1836), rechtvaardigde deze hoop, en ook zijne volgende scheppingen, als: ‘Camoëns’ (1837), ‘Imelda Lambertozzi’ (1838), ‘Ein mildes Urtheil’ (1840), erlangden, zoo geen uitbundigen, dan
| |
| |
toch een zeer eervollen bijval. Tusschen deze beide scheppingen valt de bewerking in van een gedicht, Lope de Vega nagevolgd, genaamd ‘Koning Wamba’, waarvan echter slechts een fragment door den druk bekend werd.
Nog meer succes dan zijne beide eerste stukken erlangde zijn romantiesch drama: ‘Der Sohn der Wildniss’ (1842), dat niet alleen op alle tooneelen van Duitschland werd opgevoerd, maar verre over de grenzen van Germanje voortdrong en in de meeste levende talen werd overgebragt. Het was onder Halms scheppingen, zoo verre zij toen bekend waren, zeker die, welke de richting en den omvang van zijn talent het duidelijkst te kennen geeft, en, terwijl zij van de eene zijde de innigheid van zijn gemoed en de levenskracht van zijn dramatische lyriek ontegenzeggelijk openbaart, aan de andere zijde hem ook de grenzen aanwijst, waarvan het overschrijden hem op een dwaalweg zoude voeren. Van daar ook die elkaâr tegensprekende oordeelvellingen, die dit drama uitlokten, dat, hoewel het eene populariteit verkreeg als weinige stukken in den laatsten tijd, nu vergoding dan weder verkettering ondervond, naar mate het werkelijk voortreffelijke of de mogelijke konsequentiën in het oog vielen, die men uit de zoo zichtbare neiging van den dichter tot sentimenteele weekheid meende te moeten trekken.
Het daarop volgende oorspronkelijke produkt: ‘Sampiero’ (1844), maakte meer indruk door den adel der gedachten en door de kracht van het kernig proza, dan door den gang der handeling. Intusschen gaf Halm ook omwerkingen van meesterstukken uit den vreemde, als ‘König und Bauer’ (1841), van Lope de Vega, en ‘die Kinder Cymbelens’, van Shakspeare. Het eerste mocht om de frischheid en de teêrheid, die er in scholen, eenigen bijval verwerven; het laatste vond echter geen publiek.
Hij scheen toen eenige jaren op de verkregen lauweren te rusten. Eerst na 1845 - jaar waarin hij tot eersten custos der K.K. hofbibliotheek met den rang van hofraad benoemd werd - gaf hij zijn dramatiesch gedicht: ‘Donna Maria de Molina.’ De meer epische dan dramatische gang der handeling deed der opvoering afbreuk; toch verraden eenige détails ook daarin weder de meesterhand. Het laatste produkt - zoo moest Seidl het in 1850 noemen - was een dramatiesch gedicht in vijf bedrijven, genaamd: ‘Verbot und Befehl!’ Het werd den 29sten Maart 1848
| |
| |
opgevoerd. Onder het oude régime geschreven, roerde het de zwakheden en de verkeerdheden der toen bestaande regeringsvormen aan. Het kon echter na de plotseling plaats gehad hebbende herziening geene sympathie opwekken. Een zedig succès d'estime was alles wat de geestig aangelegde en meesterlijk ontwikkelde intrige konde verkrijgen.
‘Zonder mij in eene ontleding van al zijne voortbrengselen in te laten’ - zoo schrijft Seidl - ‘geloof ik toch, zonder partijdig te zijn, in het algemeen te mogen beweren, dat Frederik Halm de zeldzame gave bezit, echt diehterlijke concepties aan de edelste vormen en de rijkste tooneeleffekten te verbinden, waardoor hij een voorbeeld geeft, dat men voor het tooneel schrijven kan, zonder der aesthetische waarde schâ te doen, en zonder door knaleffekten en tooverlantaarnachtige avontuurlijkheden een werking te weeg te willen brengen, die nergens verder van af ligt dan van de ware poëzy.’
Een ander beoordeelaar, die van Halm verder staat dan Seidl, en die dus met meer waarschijnlijkheid onpartijdig genoemd mag worden, bevestigt ten volle deze korte charakteristiek van onzen dichter. ‘Groot talent en veel voortreffelijks boven vele andere dramatisten, is Halm niet te ontzeggen. Hij toch is een der weinigen, die op de massaas weten te werken, en niet alleen voor den lezer, maar ook voor den hoorder en den toeschouwer schrijven.’
Wij verklaren ons dan ook ten volle de klacht, door den tijdgenoot in 1852 aangeheven, over het voortdurend stilzwijgen van Grillparzer en van Halm. Gene heeft zijne trotsche afwachtende houding nog niet prijs gegeven en laat zijn volk wachten op zijn dood, waarna de lang gesloten portefeuille zal geopend worden. Halm echter, - misschien ook dat hij minder grieven heeft op te tellen - heeft nogmaals zijne stemme van het tooneel doen klinken, en zij is gehoord geworden niet alleen in het rijk, aan hetwelk hij behoort, maar door gantsch Duitschland, zelfs in den vreemde. Voor de eerste maal verkondigde het schouwburgaffiche te Weenen, den 18den October 1854, dat het treurspel: ‘der Frechter von Ravenna’ zoude worden opgevoerd, en weinige maanden later had ook dit drama, welks ware auteur eindelijk bekend werd, de ronde door geheel Duitschland gedaan.
Wij bevinden ons bij het gadeslaan van Halms schepping in eene ons gants vreemde waereld; want bijkans achttien eeuwen
| |
| |
moeten door onze fantazie worden weggedacht. Wij zijn binnen Rome, het Rome der Caesars, door de almacht tot waanzin gevoerd. Wij staan in het midden van een menschensoort, dat ons geheel vreemd is: in het midden van gladiatoren, die door hun meester als dieren, met spraak en ijzeren muskelen begaafd, worden behandeld. Glabrio, zoo heet hij, is op bevel van Cajus Caesar Caligula van Ravenna naar Rome met zijne menagerie op reis getogen, ten einde den Imperator het bloedig kampspel in den circus te bereiden, en bij zijne aankomst wordt de rustplaats aan de gedresseerde strijders betwist. Glabrio springt als een trouw meester voor de zijnen in de bres, en weet zelfs voor hen de sympathie van den portier Caelius te verwerven, door hem op de pezen en spieren van zijn broedsel te wijzen. Een vooral, Gnipho genaamd, deelt in 's meesters gunst, hetgeen de nijd van een ander, Thumelicus geheeten, opwekt.
Krachtig wordt door den auteur in weinige trekken de laagheid geteekend tot welke deze wezens gedaald zijn. De woordenstrijd tusschen Thumelicus en een ander der Gladiatoren, Këyx, die tot dadelijkheden overgaat, is welsprekend. De toestand is niet alleen theatraal goed, maar ook dramatiesch juist, en eene indrukmakende inleiding tot de handeling.
De Gladiatoren geven een voorproef van hunne wetenschap en kunst; zij hebben echter niet gerekend op hun meester, die op het gerucht binnen komt en de vechtenden met de zweep van elkander slaat. Later, nadat de anderen vertrokken zijn, poogt hij Thumelicus neder te zetten, zonder hem evenwel al te kalm te maken. ‘Het is goed, dat het bloed bij zijne jongens begint te gisten, maar het moet stroomen als bíj het wil.’
Eene scherpe tegenstelling met het aangetoonde schouwspel, dat bij langeren duur wellicht walging had kunnen wekken, vormt het onderhoud der vreemde vrouwen, die in de nabijheid gehuisvest en door het gedruisch verschrikt, angstig in het rond spieden. De kleeding dier beiden verrast. Dat zijn geene Romeinsche. Koninklijken trots, getemperd door den weemoed op het gelaat gespreid, teekent de houding der eene; tedere vriendschap en eerbiedige hulde bijwijlen die der andere. Gene is dan ook Thusnelda, de weduwe van Armin, Germanjes held, die Romes legioenen eenmaal versloeg; de andere, Ramis, hare verwante en gezellinne. Beiden leven sedert jaren in Rome gevangen; in Rome, dat zij haten met een onverzoenlijken haat. Er was
| |
| |
grond voor. De vader van Thusnelda was door Rome zedelijk bedorven; Rome had haar van haar echtgenoot gescheiden en haar bewaard voor de triomfkar van een der Imperatoren. Een zelfmoord zou haar diens zwaard hebben kunnen doen ontkomen, maar zij had daartoe geen moed van het oogenblik af, dat zij zich bewust werd moeder te zullen worden. Zij baarde een zoon; een zoon, door Rome haar ontnomen..... altijd Rome! Onvrouwelijke vrouw! zijn we soms geneigd uit te roepen, maar op hetzelfde oogenblik zien we weder zoo veel echt vrouwelijks in haren hartstocht, in hare smart, dat wij aan het jarenlange zielelijden eener koninklijke ziele de soms opgemerkte verstaling van dat gemoed moeten wijten. Hoe schoon de dialoog ook tusschen die beide vrouwen zij, toch kleeft haar eene onwaarheid aan. Het is ook hier weder, wat in zoo vele dramaas wordt opgemerkt, een koncessie aan de eischen van den hoorder. Deze moet het verleden kennen om het heden te begrijpen, en daarom komen in dit drama twee verwanten, die met elkaâr jaren lang geleden hebben, elkaâr haar lijden mededeelen en alzoo verhalen wat beiden zeer goed weten. Het is bij wijlen goed, dat naast de heldengestalte van Thusnelda de liefelijke figuur van Ramis verschijnt. Deze hoopt nog altijd op eene betere toekomst en heeft er thands ook eenigen grond voor, want op geheimzinnige wijze is haar het bericht toegekomen, dat een der haren zich in de nabijheid bevindt. Weldra blijkt het, dat het Merowig is, een der Germaansche hoofden. Hij komt met een droeve en een blijde tijding. Hij begint toch met den dood van Armin te bevestigen. De dialoog neemt hier een wending, die voorzeker den bijval, door het drama verworven, heeft helpen verhoogen. Armin poogde Thusnelda te bevrijden, wierf bondgenoten aan en
trok tegen Italië op, maar er kwam verdeeldheid in hunne rijen, waarop Thusnelda zegt:
Dus kwam 't tot strijd? En weder scheidden Nijd,
En zorg, en vrees voor 't nietig eigen wel,
In 't aangezicht van d'algemeenen vijand
De toespeling is te duidelijk om door den Duitschen hoorder van onzen tijd niet begrepen te worden.
Vóor dat Armin met degenen, die hem trouw waren gebleven, den aanval konde voortzetten, werd hij vermoord. Germanje zweeg eerst bij de mare, doch hief later een jammerkreet aan.
| |
| |
Bij het hooren dier tijding, heft Thusnelda verontwaardigd aan:
Zoo zijn zij! Ja, dat is zoo hun gewoonte.
Wat met hen leeft, dat achten zij gering,
Beschimpen zij en treden zij met voeten!
Wat is, geldt niets; slechts heilig is 't wat was.
Des Duitschers grootheid wast slechts uit de groeven.
Zoo bleek het waarlijk te zijn. Germanje wilde een eenig Duitschland worden met éen hoofd, en dat hoofd zoude Armins zoon zijn. Merowig is uit naam van zijn volk naar Rome gekomen om Thusnelda en zijn zoon dit mede te deelen. Maar haar zoon, waar is die?
Hem, dien ik eenzaam en in smarte baarde,
Mijn zoon, mijn Sigmar, hem, mijn laatsten troost,
Heeft Rome mij uit de armen weggesleurd:
Hem, Armins zoon, gaf zij een slavennaam!
Vergeefs laat zij mij smeken jaar op jaar,
Mij eenmaal slechts een blik zijns oogs te gunnen....
‘Ja, hij leeft,’ verzekert haar Merowig; ‘hij werd in Ravenna opgevoed;’ zij zal hem weder zien; en zeker zou de mededeeling vollediger zijn geweest, als niet juist het gerucht van naderende voetstappen zich had doen hooren. Merowig moet zich wegspoeden, en wie vervangt zijn plaats tegenover de koninklijke vrouw? De gladiator Thumelicus, die getracht heeft te slapen, maar het niet kan. Wat deert Thusnelda, nu zij den vuigen kampvechter ziet? Wat de aanblik van Caesar niet vermogen zou, vermag die des gladiators! Maar welk eene gelijkenis ook! Dat schijnt de geest van Armin te zijn, neen, de zoon van dezen is 't, haar Sigmar. En de moeder, de sterke, trotsche vorstinne bezwijmt in de armen van hem, in wien zij haar Armin herleefd ziet.
Het tweede bedrijf verplaatst ons in de onmiddellijke nabijheid van Cajus Caesar. In korte trekken, maar der theatrale voorstelling juist geëigend, wordt de figuur van Caesar geteekend, die door zijne overmacht tot waanzin gevoerd, elk levensoogenblik vergald ziet door de vrees voor verraad. Rondom staan zijne hovelingen, als zoo vele spiegels, waarin Caesars gelaat in weêrkaatst wordt. Het is een indrukwekkende schil- | |
| |
dering, waaraan de historische waarheid de kleuren van haar palet heeft geleverd. Als Caesar opkomt, is hij vergezeld van Piso, wiens vrouw hij voor zich nam, van Titus Marcius, een ijdele prater, een soort van goedige tafelschuimer, en van nog iemant, die bezig is de plooien van Caesars kleed te ordenen. Dat is Flavius Armin, de broeder van den grooten Armin, die Varras in het Teutoburgerwoud versloeg. Hij is wel diep gezonken. Zijn broeder versloeg eens de Romeinen, en hij slaat de plooien uit Caesars kleed, en moet, om den meester genoegen te doen, zich zelven in het slijk der schande omwentelen. Er is sprake van den gewaanden veldtocht tegen de Germanen, dien Caligula heette ondernomen te hebben, toen hij een dozijn slaven, als Germanen verkleed, in een bosch zich liet verschuilen en tegen hen een paar legioenen aanvoerde. Caesar doet zich nog te goed aan de herinnering.
Hij zegt tot Armins broeder:
Gij waart er ook bij, Flavius!
En zaagt ze loopen, de Germanen?
Ge zijt toch zelf - ik weet het - een Germaan.
Als liefde voor het groote Rome en trouw
Aan Cajus Caesar den Romein kan vormen,
De schande kan niet grooter worden voor den overgeloopen Germaan. Halm is er meester in, met een enkelen trek een gantschen toestand te teekenen. Zoo laat hij Caesar, die zijn wedervaren in den afgeloopen nacht zal verhalen, beginnen:
Mij had verlaten - in vertrouwen
Die vrouw is heerlijk, Piso!.....
| |
| |
De vrouw, waarvan hij spreekt, is Pisoos eigene, en toch herneemt de onmannelijke:
Gij maakt mij trotsch, mijn Caesar!
De waanzin van den Imperator, die zich omringd gelooft van moordenaren, is treffend. Allen, die hem aanzien, sidderen voor hun eigen leven, en Caesonia zelfs, zijne vrouw, beeft een oogenblik voor haar eigen hoofd; er is iets van den tijger in dien man. Haar aankomst geeft den hovelingen echter hoop; want zij bezit eenige macht over het ontstelde brein des almachtigen heerschers, die behoefte heeft aan bezigheid en toch van alle bezigheid walgt. Zij stelt hem nu het eene dan het andere voor; niets wil hij. Er is sprake van een kamp in het circus; de gladiatoren zijn reeds binnen Rome; ook dit dreigde hem koel te laten. Het vernuft echter van Caesonia weet een nieuwen prikkel te vinden en daardoor op de verstompte zinnen des Caesars te werken. Thumelicus is de zoon van Thusnelda. Gene moet in het kleed eens Germaans, onder de oogen van deze, met den eikenkrans in het hair, in het strijdperk treden en daar verslagen worden; de zoon moet zieltogen voor het oog der moeder. Een nieuw genot! En de aedilis belast met het toezicht over en de voorbereidselen tot het feest, zal Flavius Armin zijn. Het zal een vreugde wezen, den grooten Cajus Caesar waardig!
Het derde bedrijf voert ons terug naar lager sfeer. Wij worden bekend met de dochter van den meester der gladiatoren, Lycisca, een bloemenmeisjen, die een nieuwe zijde van Romes schande en zedebederf vertoont. Zij vervult een onteerende rol en boelt zelfs met het uitvaagsel van den bedorven staat, met zwaardvechters. Glabrio, haar vader, bezigt haar, zoo als hij vermeent, dat dit het best en voordeeligst geschieden kan; en daarom hooren wij hem ook haar aansporen, Thumelicus, die voorbestemd is den volgenden morgen in den circus tegen Diodoor, den nooit overwonnenen, te kampen en ook te sneuvelen; Thumelicus, die erkend is een Germaansche koningszoon te zijn, en den spot, dien hem dergelijke titel onder de zijnen berokkent, met vloek en vuistslag beandwoordt, tot kalmte en bedaardheid te brengen. ‘Liefkoos hem,’ dus luidt het voorschrift van haar vader; maar de dochter schijnt den jongen beter te kennen en verstaat zich beter op het temmen der dierlijke driften:
| |
| |
Neen, ik moet eerst hem prikklen,
Opdat zijn toorn losberste tegen mij,
En dan 't berouw hem mij in handen geeft.
Wat zij zich voorneemt brengt zij spoedig tot uitvoering. Zij prikkelt eerst zijne drift, door smadend van zijne geboorte en afkomst te gewagen; en als hij woedend zich van haar afwendt en haar weg stoot, dan trekt zij hem aan, dan spreekt zij er van, dat hij morgen met een helm met gierenvleugels op het hoofd, een dierenhuid om de schouderen, zal mogen vechten; en als hij niet wil, dan brengt zij hem er toe, om wel te willen, door hem voor te spiegelen, dat hij in den circus zijn vijand Këyx tegenover zich zal zien; Këyx, dien hij als hoogst genot zou wenschen te zien zieltogen..... De zwaardvechter is geworden wat Lycisca van hem maken wilde, en in zulk eene stemming ontmoet hij zijne moeder weder, die hem bij de eerste ontmoeting reeds liet zwaard zijns vaders heeft ter hand gesteld. Haar ontaarden zoon, zoo diep mogelijk verlaagd, ontmoet de Duitsche, vorstelijke moeder! De dichter heeft een, grooten takt als dramatiesch schrijver; sterk zijn zijne effekten, en toch worden zij altijd door den natuurlijken gang der handeling te voorschijn gebracht.
En gij, wie zijt gij? Spreek!
lycisca, die haar bloemkransen en haar korfjen opgenomen heeft.
Een vrouw als gij, maar zeker nog wat jonger;
Niet hooggeboren, maar toch niet onaardig;
Wel geen vorstin, maar een Romeinsche vrouw!
Nu weet gij 't, Duitsche koningin!
(Thumelicus een kus toewerpend.)
Zij vertrekt en laat moeder en zoon alleen. De toestand is
| |
| |
te schoon en de voorstelling te treffend, om niet te trachten onze landgenoten er van nabij mede bekend te maken.
thusnelda, na eene pauze.
Ik weet, mijn zoon! de lage zielen bieden
Geen hulde aan 't ongeluk, maar spot en hoon.
't Bevreemdt mij niet, dat deze hier zich toonde
Gelijk aan haars gelijken, ruw en grof;
Maar wel, dat gij haar uwer waardig vondt,
Dat uwe liefde - want, beken het maar,
Ik? - Nu ja, zij mag mij wel,
Het ding is niet onaardig en ze is dartel.....
Hoe? Versta ik u? Gij brengt
Met haar slechts ledige uren beuzlend door?
Gij mint haar niet, en acht misschien haar naauwlijks?
Mijn zoon, de man vereert de vrouw in Duitschland;
De ruwste krijger eert in iedre vrouw
De moeder, die hem onder 't harte heeft gedragen;
Geloovig luistert hij 't profetenwoord
Der kuische maagd van de onontwijde lippen.
Nu ja, in Duitschland, maar wij zijn in Rome!
Kan Rome en Germanje in scherper lijnen worden geteekend? Het bederf, dat Rome doorkankert en zich mededeelt aan allen die zich aan haar verbinden; de forsche natuurkracht van Germanje, die de waereld doordringen en een nieuw leven geven zal?
Thusnelda begrijpt echter nog niet, dat het gif in de aderen haars zoons rondwoelt: zij spreekt hem van zijne toekomst als aanvoerder der Germanen tegen Rome, als wreker zijns vaders..... Zoo weinig begrijpt zij nog de laagte, waartoe die zoon verzonken is, dat zij het toejuicht als hij verhaalt, dat Rome hem het zwaard heeft leeren gebruiken.
Zij is zelfs gereed het gehate Rome voor zulk eene opvoeding dank te zeggen; maar... wreed ontwaken! De broeder haars echtgenoots, dezelfde dien wij Caesar de plooien uit het kleed zagen slaan, de overgeloopen Germaan, voegt zich hij moeder
| |
| |
en zoon. Hij wil zich met gene verzoenen, hij wil vergoeden wat hij misdreven heeft, maar Thusnelda wijst hem terug. Om hem, den bestrijder zijns broeders, te verpletteren, wijst zij hem Thumelicus, bij wiens aanblik hij terugdeinst, getroffen door de gelijkenis. Ja, die jongeling is Armin!
Wat doet ge, moeder? Ik heb deernis met hem!
Wees liefdrijk jegens allen als de zonne,
Toon deernis met het jachtwild dat gij velt,
Den vijand, dien gij treft, maar voor verraders
Slechts haat en nogmaals haat, maar deernis nooit!
Zoo vaart dan heen, van uit het diep mijns harten,
Verzoening, schaamte en naberouw....! Vaart heen!
Gij wilt geen liefde, ontvang mijn haat dan, Vrouw!
Verneem dan thands wat Caesar u beveelt.
Zijn wil is, dat gij morgen in den circus,
In vorstelijk gewaad, den eikenkrans
In 't hair, getuige zijn zult van het feest,
Dat hij er vieren zal............
Dat deze, uw zoon, in 't bloedig kampspel morgen,
Voor d'eerstemaal in uw vereerend bijzijn
Zijn eedle kunst aan Rome en Caesar toone!
Hoe, zijne kunst? Een kunst? Maar welke dan?
Gij grimlacht - spreek, gij, man van halve woorden,
Wat onheil dreigt mij? Zeg het mij in eens.
Dus weet gij niet, dat Romen ook uw zoon,
Zoo als zoo velen, dáarom slechts bewaarde,
Dat de aanblik zijner wonden, dat zijn bloed
Een vrolijk schouwspel zijn mocht voor 't gepeupel?
Kent gij ze niet, die worsteling en moord
Naar regels leeren en als kunst beoefnen,
En zich naar 't eervol handwerk vechters noemen?
Kent gij ze niet? Welaan......
(Snel naar voren tredend en op Thumelicus wijzend.)
| |
| |
Die morgen in Germaansche dracht en wapens
Op dood en leven vóor u vechten zal.
Op dood en leven? In Germaansch gewaad?
Sigmar - 'k geloof hem niet - spreek gij tot mij!
Zijt gij wat mij die man....? Zijt gij het...? Spreek!
Die man spreekt waarheid! Ja, ik ben een vechter!
Hij is een vechter! En hij draagt er roem op. Met welbehagen vermeldt hij wat hij vermag, en het eenig antwoord dat de verpletterde moeder geven kan, is: De zoon van Armin! Waarlijk, dit tooneel is treffend, en getuigt voor het verheven talent van den dichter, voor den grooten takt van den dramatist. Wij kunnen ons niet weerhouden nog eenige regels mede te deelen uit het onderhoud, dat thands door moeder en zoon gevoerd wordt; hier de diepe smarte die woorden erlangt en stijgt tot verheven verontwaardiging, daar de verdierlijkte ijdelheid, die ook klimt, maar tot eene drift, die het gemeene, in de schuilhoeken van het hart verscholen, openbaart.
Ja, moed betaamt den man, en gij zijt moedig,
En zult het toonen ook, ik zweer 't u, zult
Het trotsche Rome dra het heerlijk toonen;
Maar neen, niet nu, niet hier zult gij uw kracht,
Uw moed in 't schandlijk slavenspel verspillen.
Hoc noemt gij dat? Een schandlijk slavenspel?
Wen Rome als tot een plechtig feest zich tooit;
Wen Caesar, de Senaat en al de Riddren,
In feestlijk' optocht naar den circus spoeden,
Wiens wijde ruimte reeds een wielend meir
Van stemmen en gestalten bruischend vult;
Wen dan op Caesars wenk het strijdperk zich
Den vechtren opent, en het stil wordt, stil,
Als ware er nooit, wat stemme heet, geweest;
En nu het teeken dreunt, de slagen klettren,
Deez voordringt, gene met een bliksemsnellen worp
| |
| |
Zijns vijands helm omslingert met zijn net,
En die zich loswringt, en zich weêr verstrikt,
Nu treft en dan getroffen bloedt en tuimelt,
En, zinkend, zelf de borst den vijand biedt,
Den slag ontvangt en eindigt; en als dan
Den bijval van rondom, als 't knallen van den donder,
Om 't suizlend hoofd des overwinnaars bruischt,
Hier rozen, lauwren ginder, neder reegnen,
En Caesar knikt en 't als met duizend stemmen
Hem tegenschalt: Den overwinnaar heil!
Dat ware een spel, een schandlijk slavenspel?
Dat is de zege, ja, de roem, het leven!
Gij droomt van overwinnen, gij, verblinde!
Begrijpt gij niet, dat zij u zullen dooden......
Den zoon des vaders zege doen betalen?
En gij, gij zoudt nog......
En Duitschland, gij rampzaalge! dat ge schandvlekt,
De naam uws vaders, dien gij dus ontwijdt,
De hope van uw moeder, die gij dus verijdelt,
Is niets u heilig meer? Zijt gij een vechter,
Omdat u Rome met dien naam genoemd heeft?
Gij zijt de zoon Armins, gij zijt een Duitscher,
Wat Romeinsch, wat Duitsch!
Ik ben een vechter; 't vechten is mijn ambacht,
En zoo gij om dat Duitschland u misschien
Mijn ambacht schaamt, zoo weet dan, dat ik mij
Niet minder ook den naam van Duitscher schame;
Ik schaam mij, weet gij, een barbaar te zijn;
Ik zweer den Duitschen naam voor eeuwig af;
'k Werd hier geboren, 'k werd hier opgevoed,
Houd op, onzalige! houd op!
| |
| |
Ik ben Romein, en, hoort ge, 'k wil het wezen!
En dus ga heen, en boodschap aan uw Heer,
Gij, bô van Caesar! dat ik morgen in den circus
Zal vechten, zoo als Caesar heeft bevolen,
Om te overwinnen, als de Goden 't willen,
Of wel te vallen, als Hun raad dit eischt.
Het hoofdmoment in het drama is bereikt. Wat er thands nog voorvalt is gevolg van de hier voorgevallen daad. Moeder en zoon zijn voor dit leven van elkander gescheiden; de Germaansche vorstin en de Romeinsche gladiator staan vijandig tegenover elkaâr. Gene door den wederstand geprikkeld, ontwikkelt, ja overspant hare krachten; deze, evenzeer in zijne zwakheid aangevallen, ontwikkelt al de slechte kiemen in hem gelegd.
Er is een oogenblik, dat Thusnelda nog niet wanhoopt of niet schijnt te wanhopen. Het is echter de moeder, die de vorstin op den dwaalweg voert. Het is fijn gevoeld en uitgewerkt. Als Merowig, de bode der Germaansche volken, verneemt wat er van Armins zoon geworden is, en hij zich vol afschuw afwendt, dan verdedigt zij dien gevallen zoon, dan spreekt zij haar vaste hoop uit, dat die zoon dien vader nog waardig zal kunnen worden; dan roemt zij den moed, de kracht van dien zoon,..... die op dat zelfde oogenblik met het bloemenmeisjen Lycisca in de onmiddellijke nabijheid boelt en dartelt. Welk een andwoord wordt der moeder gegeven!
Maar nog kan zij niet wanhopen! Wat háre stemme, háre overreding niet vermocht, dat zal de mannentaal van Merowig vermogen, die hem nadert en namens Duitschland opvordert naar het Noorden te trekken:
In onze wouden! Leer daar vrij te zijn,
De vrijheid hoog te schatten; zie daar 't recht
Als hier de willekeur, de waarheid heerschen
Als hier bedrog en logen! Kom, daar wast ge
Tot man op onder mannen; voel, begrijp,
Dat wij nu zijn wat deze zijn geweest.....
Vernietig Rome..... aan ons behoort de wacreld!
| |
| |
Vergeefs ook deze roepstem! De heerlijkheid der toekomst wordt niet begrepen, want de smaad van het heden wordt niet gevoeld. Het andwoord luidde en luidt ook thands weder: ‘Ik ben geen Duitscher; ik was en ben, en blijf wat ik ben, Thumelicus, de vechter van Ravenna.’ De gezonkene kon niet opgeheven worden; Thusnelda en Merowig ontwaren het. Deze acht elke poging overbodig, want al kon de weêrbarstige tot vluchten worden overgehaald, toch zou hij onwaardig blijken aan het hoofd der Duitschers te staan: het bederf, de laagheid zetelt in het hart. Daarom spoort hij Thusnelda aan met hem Rome te verlaten. De moeder echter kan haar kind niet verlaten; de moeder kan zelfs op dat oogenblik nog niet alle hoop prijs geven, en daarom zal zij blijven en daarom...... zal zij straks zich vernederen voor het bloemenmeisjen, wier betrekking tot haar zoon, tot alle mannen binnen Rome, zij niet begrijpt, en die zij invloed op het hart van haar kind toeschrijft. Heerlijk, aanbiddelijk gevoel der moeder, dat weder de schranderheid der vrouw te niet doet! De moeder vergeet, dat, al gelukt het haar ook den zoon uit Rome te lokken, het bederf uit het doorkankerd hart niet wijken zal.
En nu ook deze poging faalt, ontzinkt Thusnelda alle moed. ‘Verloren!’ roept zij uit.
Verloren alles! nergens redding meer!
Wolvinne, Rome, ja, gij zegepraalt!
Zij vervloekt zelfs het oogenblik, dat zij besloot te leven, toen zij gevoelde moeder te zullen worden. Er is eene inwerking van buiten noodig, om haar uit de verbijstering der wanhoop tot de kracht der wanhoop te doen ontwaken. Die inwerking heeft plaats. Thusneldaas vriendin, Ramis, brengt haar een krans van eikenblâren en een purperen mantel, en tevens het bevel van Caesar, om zich daarmede in den circus te tooien en als Germania te prijken. De bezieling vonkelt in het straks nog zoo matte oog; de geestdrift doet haar het hoofd heffen; de moed spant haar de muskels:
O dat in waarheid ik Germania ware,
De moed van Duitschland zetelde in mijn ziel,
De toorn van Duitschland vonkelde in mijn blik,
Zijn reuzenkracht mijn musklen spande.......
| |
| |
Ik wil Germania zijn! Geef mij den krans!
Zij wil het zijn, maar geheel anders dan Caesar het wil. De dag van den kamp is aangebroken; de toebereidselen zijn gemaakt; de vechters zijn behoorlijk toegereed. Hun meester zorgt voor hen en vooral voor Thumelicus, die de held van het feest moet zijn: hij zorgt voor hen, als de slachter voor het vetgemeste kalf. Glabrio zegt, dat hij zich ter ruste moet leggen... en hij gehoorzaamt. Nog zal hij echter het oog niet mogen luiken, want zijne moeder, met den eikenkrans om het hoofd, den purperen mantel om de leden, nadert. Hoe schoon, hoe treffend dit tooneel ook zij, toch bewijst zij eene zwakheid van den dramatist. Thumelicus wordt zich zelven ontrouw: het is bijkans of wij een gants anderen hooren. ‘Gij zijt vertoornd op mij,’ zoo spreekt hij zijne moeder toe; ‘gij zijt nog vertoornd op mij, omdat:
zich onze wegen scheiden,
En 'k blijven wil, wat ik geworden ben.
O wees niet toornig meer! Uw raad mag wijs,
Uw weg de beste zijn; kan ik daarom
Hem volgen, kan ik zijn wat ik niet ben?
Ware ik de man voor uw verheven plannen,
Voorwaar, ik had dan d'aandrift ook daartoe.....
Het is verstandig gesproken, zóo verstandig, dat Thusnelda in het ongelijk schijnt gesteld. Er is mede in dit gedeelte der kompozitie iets onwaars. Het gesprek met moeder en zoon is heftig; de laatste blijkt niet meer de verdierlijkte mensch te zijn der vorige dagen, hij blijkt in zijne moeder belang te stellen, toch keert hij zich af en gaat.... slapen, zich zelven in den slaap wiegend met het lied, dat hij den vorigen dag met Lycisca gezongen heeft. Thands is hij weder de vechter; is hij hier waar, dan was hij dat straks niet, dan kon hij dat niet zijn in het onderhoud met zijne moeder gevoerd.
Wat Thusnelda zich heeft voorgenomen, moet thands volvoerd worden. Aan een ommekeer in het binnenste haars zoons gelooft zij niet meer; wat zij als zijne hoogste schande, als de onteering van gantsch Duitschland beschouwt, beschouwt hij als de hoogste eere! Toch zal haar volk door den zoon van Armin niet beschimpt en vertreden worden; zij zal beletten,
| |
| |
dat hij in het strijdperk treedt; zij zal hem dooden. De moeder zal haar kind vermoorden? Neen, neen, zij kan niet:
Als gij voor Duitschlands heil zijn leven vordert,
Zpo neemt het! Laat de lucht, die hij inademt,
In gif verkeeren, of doet Gij deze aarde schudden
Opdat die muren ons verplettren mogen!
Vernietigt ons door 't schroeien van uw bliksems!
Want uwer is de macht.... Voltrekt het vonnis;
Maar legt zijn toekomst niet in mijne handen,
Eischt van de moeder niet het bloed haars kinds.
De Goden echter andwoorden niet, en daar buiten nadert Caesar. De ure der beslissing is gekomen. De wanhoop maakt haar waanzinnig...... Zij tart als eene tweede Niobé de Goden, die niet helpen, die Duitschlands eere niet redden willen.....
Wel aan, dan zal ik Duitschlands eer bewaren!
Ja, speelt en juicht als dronken van de zege!
Om mijne slapen ruischen de eikenblâren;
Ik ben de vrouw van Armin, 'k ben een Duitsche,
En was dat eer dan ik een moeder was!
Thumelicus, den vechter, eischt gij op?
Mijn zoon heet Sigmar.....
en mijn zoon blijft mijn;
Met dezen slag verbreek ik zijne ketens.
Zij heeft hem doorboord. Na deze daad kan zij zelve niet langer leven. Zij doorstoot zich voor de oogen van Caligula, die, na den dood van den vechter, haar als prooi in den circus wil doen werpen.
Eene dubbele teleurstelling alzoo voor den Imperator; maar nog rest hem de broeder van Armin, en deze zal nu voor de schuld van moeder en zoon boeten. Helaas! de tijding komt, dat ook deze zich in zijn zwaard heeft gestort. Jarenlangen smaad heeft hij verdragen, maar nu de moeder den moed heeft gehad haar kind te dooden, schijnt ook hij den moed te verkrijgen, om zich zelven van het leven te berooven. Caesar is
| |
| |
dus alle gelegenheid tot genieten ontnomen; maar ter rechter tijde herinnert hij zich, dat er Christenen en wilde beesten bestaan; beiden zullen in den circus zich met elkaâr meten. De dichter huldigt de wet der gerechtigheid, als hij, na het vertrek van den razenden bloeddog, de hoofden van het eedgespan, dat zich gevormd heeft, doet achterblijven en hen den dag bepalen laat, waarop de beul en de schrik van Rome sterven zal. Toch wordt het einde daardoor verzwakt, omdat de handeling zich voortsleept, niettegenstaande zij alle reden van bestaan heeft verloren.
Het kan zijn, dat den dichter Halm het verwijt wordt gemaakt, eene waereld uit het verleden te hebben laten opdoemen, waarvan de mensch, voor wien hij het deed, zóo verre staat, dat hij die waereld niet begrijpt, dat hij haar met een soort van afschuw beschouwt, en bij aanschouwing, in plaats van genot, misschien wel walging ondervindt. Waar is het, dat de handeling, die we hebben zien volvoeren, niet in onze waereld gebeuren kan. Hebben wij echter menschen zien leven en bewegen, dat beteekent hier, wezens, die aan dezelfde zedelijke wetten als wij gehoorzamen, en door de wet der noodzakelijkheid gedreven, verrichten wat zij verrichten, dan kunnen wij deelneming gevoelen, dan heeft dit kunstgewrocht inwendig leven, dan zal de waereld, die daarin wordt voorgesteld, ook de aandacht moeten boeien van den mensch, die in het heden leeft.
Het moge waar zijn, dat de Kunst geen vaderland kent, dat het waarachtig schoone aan landaard noch afkomst gebonden is, hier, waar de grondgedachte minder aesthetiesch is dan politiesch, hier is de waardeering dier grondidee dan ook niet onafhankelijk van het land, dat toeschouwer en lezer bewonen.
Wij gelooven dan ook, dat Duitschland altijd meer dan Nederland door Halms drama geboeid zal worden, al kunnen wij ook bij de voorstelling van Germanje en Rome ons land onder het eerste rekenen. Er is toch zooveel in die handeling, wat alleen op het hedendaagsche Duitschland betrekking heeft, waarvan wij in zoo vele opzichten verre staan.
Maar dit, moge het ook voor het oogenblik de geestdrift bij den Duitschen toeschouwer doen klimmen, is toch niet het blijvende in het kunstvoortbrengsel.
| |
| |
Er schuilt iets anders, iets meer wezendlijks in, dat ons, dat alle volkeren, deelende in onze beschaving, lokt en boeit. Wij moeten den gegeven toestand aannemen en het zal ons niet zwaar vallen dat te doen, want er is zooveel treffende waarheid in de tegenstelling van Germanje en Rome, van de gezonde, maar ruwe kracht van gene, en de ontzenuwing en verdierlijking van deze, dat de waereld, waarin die beiden elkaâr ontmoeten, ons reeds minder vreemd voorkomt. Indien wij dus den eens gegeven toestand aannemen, en ons bepalen tot de beschouwing van de inkarnatiën van's dichters idee in Thusnelda, Thumelicus, Lycisca en Cahgula, dan zien wij de klove gedempt, welke die waereld nog van de onze scheiden mocht. Al die figuren zijn menschen; zij leven, zij lijden en strijden als wij; zij handelen, zoo als wij in gelijke omstandigheden zouden kunnen, of liever, zouden moeten handelen; want - en dit is de groote waardij van dit drama - wat wij zien geschieden, moet geschieden naar de wet der ijzeren noodzakelijkheid. Thumelicus kan de lucht, die hem uit de eikenwonden van het Noorden toestroomt, niet verdragen; hij moet onverschillig zijn voor hetgeen Thusnelda het hoogste en het edelste roemt; hij moet dát als het heerlijkst verheffen, wat gene als het verachtelijkst veroordeelt en verafschuwt. En Thusnelda! De dichter heeft, naar het schijnt, al de gaven die bij hem inwonen als vereenigd, om haar in het leven te doen treden. Die vrouw zoude, zwervende in de wouden te midden der haren, door hare te forsche kracht wellicht vrees hebben kunnen inboezemen; nu de moeder in haar leeft, nu dient hare sterkte juist om dat moederlijk gevoel in kracht te doen toenemen, om haar lijden grootscher en verhevener te doen zijn.
De moeder vermoordt haar kind, en deze verkrachting der natuur is noodzakelijk. Voorwaar, de gave des dichters moet geene alledaagsche zijn, om dit te weeg te brengen!
Niet alleen de gave des dichters, maar ook de takt van den dramatist dient gehuldigd. Moeten we ook Ramis als overbodig beschouwen en deze persone gelijk stellen met de confidente van het fransche treurspel, de overige bewegen zich vrij en natuurlijk op het tooneel, en geven in hunne dialoog telkens voedsel aan de daad. Daarbij wordt deze, zonder dat de berekening van den dramatist in zijn voortbrengsel te duidelijk verschijnt, in welk geval zij tot koude of onnatuurlijkheid zou kunnen leiden, met schier mathematische juistheid tred voor tred
| |
| |
ontwikkeld, terwijl de roerselen, die tot handelen leiden, in de fijnste bijzonderheden worden blootgelegd.
Wat Halm echter in zijne vroegere dramaas toonde, blijft thands, schoon het minder merkbaar zij, niet geheel achterwege. Het lyriesch element heerscht hier en daar nog te veel en verstoort soms nog de objektiveering der gedachte. Bovendien, mogen de beelden en vergelijkingen rijk zijn, de ideën zijn niet vele, en diepte van zin wordt zelden aangetroffen. Vergelijken wij Halm met Goethe of Schiller, dan zouden wij gevaar loopen hem onrecht te doen en niets anders van hem te kunnen getuigen, dan dat hij beter dan die beide een drama konde bouwen en zijne personen misschien minder tot oratorische figuren vervormde dan Schiller soms deed. Halm heeft echter het waas van natuurlijkheid, dat over zijne handelende personen gespreid ligt, niet alleen op Schiller, neen, op Goethe zelfs, en zeker op de gantsche Romantiek vooruit; ook Grillparzer, ook anderen hebben dat, zoodat wij dat voorrecht meer aan de inwerking van den geest, die de tegenwoordige literatuur beheerscht, dan aan individuele gaven mogen toeschrijven.
Wij gelooven, dat de nakomelingschap het oordeel van den tijdgenoot, over ‘der Fechter van Ravenna’ geveld, bekrachtigen zal; wij gelooven, dat Duitschland blijk heeft gegeven, op het gebied der dramatiek ook nog iets anders te willen toejuichen dan den klinkenden onzin van een Raupach of de matte kaleidoscopische voorstellingen van Birch-Pfeiffer.
Naauwelijks verflaauwde de jubel bij de verschijning van Halms nieuw produkt aangeheven, of een ander produkt bracht, zoo niet hoofd en hart, dan toch de hand in beweging, en een storm van toejuiching borst los. Het gold een nog jeugdig auteur, die, naar het zich denken laat, zelf wel een weinig verbaasd zal geweest zijn over de geestdrift, die hij opwekte, over de lauweren, die hij oogste. De tijdgenoot toch had hem niet verwend en hem ruimschoots aanleiding verschaft, om zich onder de breede rij van miskende geniën, die in plaats van een myrthekrans, een doornenkrans dragen, te scharen. Wij bedoelen Emil Brachvogel, auteur van het treurspel ‘Narcisz,’ dat den 7den Maart 1856 voor de eerstemaal op het Koninklijk Theater te Berlijn werd opgevoerd, en eene schier voorbeeldelooze, schier koortsige opgewondenheid verwekte.
| |
| |
De geschiedenis van den auteur is zeer eenvoudig en in weinige regelen saam te vatten. Hij werd in 1824 te Breslau geboren, bezocht het Gymnasium, toen de Reaalschool aldaar, begon theologie te studeeren en tegelijk zich toe te leggen op de graveerkunst, totdat hij na den dood zijner ouders tooneelspeler werd. Hij debuteerde in een stadtjen nabij Weenen als Kosinsky in de Roovers, maar viel, en keerde toen naar Breslau terug, waar hij zijne studiën weder opnam, om die weder voor de graveerkunst te verwisselen. In 1849 vertrok hij naar Berlijn, waar zijn drama ‘Jean Favard oder moderne Liebe’ in 1850 op het Friedrich Wilhelm Theater werd opgevoerd en het ongeluk had te mishagen. Inmiddels was Brachvogel gehuwd. Niet lang daarna verliet hij Berlijn weder en trok hij zich naar een dorpjen in het Salzische reuzengebergte terug, waar hij eenige rustige jaren doorbracht en verscheidene dramaas als ‘Ahim der Arzt von Grenada,’ ‘der Sohn des Wucherers’ en een blijspel ‘Ali und Sirrah’ schreef, die echter alle onopgemerkt voorbijgingen. In 1854 keerde hij naar Berlijn terug; hij werd er sekretaris van het Krollsche Theater tot aan het einde der Engelsche direktie. In dien tijd ontstond het treurspel ‘Narcisz’, dat we thands van nabij wenschen gade te slaan.
De voorreden, waarmede de auteur zijn arbeid inleidt, bevat in de eerste plaats eene opgave van de gewone redenen, die een bescheiden auteur tot het verspreiden zijns arbeids nopen; in de tweede een dankbetuiging voor de gunstige meening, van dien arbeid bij de opvoering opgevat, en eindelijk eene verdediging van den dichter tegenover de historie. Het schijnt dat Brachvogel het vonnis, dat den kunstenaar gewoonlijk treft, heeft moeten hooren: gij hebt iets anders durven geven dan de gestaafde historie vermeldt. Hij bewijst niet, dat zijne rechters onrechtvaardig oordeelen; wij gelooven ook niet, dat hij het zou kunnen, en hadden in zijne plaats de verwijzing naar Diderots dialoog ‘Rameau's Neef’ als de bron zijner kunstschepping achtergehouden.
Indien Brachvogel toch gewild heeft de grondidee van zijn drama aan Diderot te ontleenen, dan is hij afgedwaald. Wij kunnen het echter ook niet denken, want eenige regels verder vangt hij het pleit aan over de eischen, den kunstenaar bij het bewerken eener historische stoffe gesteld. Ofschoon wij ons geheel vereenigen kunnen met de konkluzie zijner rede- | |
| |
neering, zouden wij niet gaarne de bewijsvoering zelve onderschrijven. Zij is zoo echt Duitsch, zoo echt pseudo-filozofiesch verward, dat het ons daarbij schemert. Het gantsche betoog heeft, naar het ons toeschijnt, zijn grootste kracht in deze zinsneden, die wij onvertolkt laten volgen, uit vreeze van niet in een juiste vertaling te zullen slagen: ‘Dasz die ganze Natur, wie das Leben jedes einzelnen Dinges, der Mensch aber vor Allem nach unabänderlichen Gesetzen oder Urideen wird, ist und vergeht, bethätigt sich um so mehr an dem Gesammtleben, der Geschichte unseres Geschlechts, als namentlich in ihr sich die höchste irdische Hoheit offenbart, die Gottahnlichkeit der Menschen am sichtbarsten ausprägt. Alles was die Geschichte auf zu weisen hat, ist nur eine ewige Modification oder Variation dieser Urideen, die, an sich unvergänglich, in allen Begebenheiten und Charakteren abzuspiegeln das höchste Ziel des Dichters ist.
Die Geschichte selbst mit allen ihren Einzelnheiten fällt allein dem wissenschaftlichen Forscher anheim. Seine Aufgabe ist es zu sagen, “was wie und warum etwas geschehen ist und selbst das Warum ist schon ein neblicht Ding, dem sich der Historiker oft nur tappend nahen kann.
Der Dichter hat es mit der Geschichte als solcher nicht zu thun, er stellt aber die Uridee an und für sich, das geheime Gesetz, wonach alle geschieht, dar, und indem er schildert, wie sich dieses Gesetz unter allen Umständen an den Charakteren und Begebenheiten aller Zeiten vollzieht, dieselben also zu Vollstreekern des ewigen Willens macht, schreibt er Geschichte im höheren idealen Sinne, nämlich die Geschichte Gottes auf Erden.’
Even als in de werkelijkheid niet het ambacht, die deze of gene uitoefent, of de handel, die deze of gene drijft, niet de betrekkingen of verhoudingen van het dagelijksche leven de stoffe kunnen zijn, die de Poëzy vervormen en idealizeeren kan; maar de mensch, die in dat ambacht, in dien handel, in al die betrekkingen of verhoudingen zich in zijne zedelijke vrijheid of zedelijke gebondenheid vertoont, zoo ook in de Geschiedenis, meent Brachvogel te recht, zal de dichter zijne stoffe niet vinden in de feiten, zal hij zijn doel niet bereiken door de trouwe voorstelling der gebeurtenissen, hoe slaafs zelfs de chronologische orde gevolgd worde; hij moet de grondidee eener periode belichamen, en zich niet bepalen tot het nagaan en wedergeven van de op zich zelf staande ver- | |
| |
schijnselen van zulk een periode. De dichter behoeft niet, bij zijne voorstelling van den ondergang van het ancien régime en van den kring der encyclopedisten, de schriften van Holbach of Voltaire te plunderen, om in genen den groven atheïst, in dezen den satanischen ricaneur te doen herkennen. Hij vat saâm wat de gantsche bent, waartoe die beiden behooren, kenmerkends bezit; hij vat sâam, wat zij in den strijd tegen het oude en verouderde heeft beteekend; Holbach en Voltaire mogen verdwijnen, maar de encyclopedisten en hunne inwerking op den tijd, waarin zij leven, worden geschetst; en daardoor heeft de dichter aan zijne roeping voldaan.
Wij zullen er daarom Brachvogel geen verwijt van maken, dat hij Rameau's neef gants anders heeft geschetst dan Diderot het deed; hij heeft wellicht evenveel recht op zijne schildering als Diderot op de zijne. Wij zullen niet onderzoeken of de Hertog de Choiseul of de Marquise de Pompadour van Brachvogel, diegenen zijn, welke de historische periode, waaraan de dichter zijne stoffe ontleende, beheerschten, en alzoo in hetgeen zij als zoodanig kenmerkends hadden behoorden geteekend te zijn; wij zullen zelfs niet naauwkeurig letten op de afkomst zijner personen en nasporen of het dezen Duitscher gelukt is Franschen te teekenen; wij zullen alleen vragen, en alsdan blijven geheel binnen de grenzen van het asthetiesch gebied, of de kunstschepping een organisch geheel is, of de handelende figuur, zij komen al of niet overeen met de opgaven der historie, in zich zelve waarheid is en alzoo de mogelijkheid heeft van bestaan.
Plaatsen wij ons op de banken van het parterre - we zouden onrechtvaardig zijn, indien we Brachvogels drama alleen wilden lezen - voor de vlammende lijn, die de werkelijkheid scheidt van de ideale waereld, aan wie de dichter het aanzijn schonk. Wij zien ons overgebracht in het Parijs, in het Versailles van 1764. Wij bevinden ons het eerst in den salon van een der encyclopedisten, den Baron von Holbach, die echter even als zijne gasten in een aangrenzend vertrek zich ophoudt. Toch wordt de salon op dit oogenblik bezocht; het is Mevrouw d'Epinay die binnentreedt, en Holbachs kamerdienaar Barjac beveelt Mijnheer Grimm te roepen, een der gasten zijns meesters. Zeker voert iets zeer gewichtigs Mevrouw d'Epinay herwaards; toch blijft de handelwijze altijd wat vreemd: over de woning eens anderen te beschikken, om een mondgesprek te
| |
| |
houden met een derden! En dan welk mondgesprek! Mevrouw d'Epinay, hoewel vertrouwde van Madame de Pompadour, is niet in staat zich te bedwingen; zij kan geen oogenblik de wanhoop, de vrees, den angst, - welke aandoening beheerscht haar al niet! - ontveinzen. ‘Er gebeuren verschrikkelijke dingen!’ roept zij uit, zoodra zij Melchior Grimm bespeurt. Zou het de vrijheid van dezen gelden, van dezen, dien zij - het zal later blijken - wel wat op de wijze van eene dame de halle liefheeft? In geenen deele. Mevrouw de Pompadour, de beschermster der encyclopedisten, heeft plotseling verschrikkelijke zenuwtoevallen gekregen, en de oorzaak daarvan is niets anders, dan het zien van Narciss Rameau, den algemeen bekenden bedelaar, den gek van Frankrijk, den veertigjarigen straatjongen! Deze liep de Boulevards over, terwijl de koets van Mevrouw de Pompadour voorbij reed, die toen plotseling in een zonk, met den kreet van: Narcisz!
Zoo zij eens stierf! Juist in dit oogenblik was de dispensatie van den Paus aangekomen, om het huwelijk van Lodewijk XV met Maria Leezinska te ontbinden, waardoor Mevrouw de Pompadour de weg naar den troon geopend wordt. Het is vreeselijk! ‘Het is nu de tijd,’ roept zij werkelijk teder, misschien wat al te teder uit, ‘dat wij inniger dan ooit aan elkander verbonden zijn.’ Waarom? vragen wij, en we zijn met dat te doen, niet zoo wreed als Melchior Grimm, die dezelfde vraag doet. Wij wagen nog een tweede: Wat beweegt Mevrouw d'Epinay, om in het huis van den Baron von Holbach te komen, en daar een bericht mede te deelen, dat den man, aan wien zij het doet, weinig treft; eene mededeeling, die geen doel heeft. Geen doel? En schuilt daar dan achter die coulisses of dat schutdoek geen man, die Barjac, Holbachs kamerdienaar, heet, en met een potlood en een stuk papier gewapend, al het gesprokene afluistert en opteekent? En dat afluisteren en dat opteekenen, geeft, het blijkt ons later, juist aanleiding tot de handeling, die we zien gebeuren. We hebben dus groote verplichting aan Mevrouw d'Epinay en aan Barjac. Terwijl gene even een bezoek brengt aan een zekeren Abbé, die voorzeker in hetzelfde hôtel met Holbach woont, want binnen twee minuten is zij terug, verzamelen zich de encyclopedisten in den salon, waar ook eene actrice Doris Quinault binnentreedt. Deze is de lectrice van Maria Leczinska, de koningin van Frankrijk, die onttroond dreigt te worden.
| |
| |
Men ziet alzoo op het neutrale terrein der zoogenaamde filozofen alle partijen verschijnen. De tegenwoordigheid van Quinault heeft een even gewichtige reden als die van Mevrouw d'Epinay. De luisteraar Barjac heeft een dochter, die door Quinault aan het Theâtre Français is geplaatst, en de gelukkige vader is er zoo dankbaar voor, dat hij besluit voor zijne weldoenster alles af te luisteren, hetgeen hij ons in een alleenspraak verhaalt. Het gezelschap ontvangt echter nieuwen toevoer. Diderot, die zich lang heeft doen wachten, verschijnt. Ook hij brengt een gewichtige tijding; ook hij heeft gehoord, dat Mevrouw de Pompadour sinds gister ernstig ongesteld is. Arme Barjac, die de helft van hetgeen hij afgeluisterd en opgeschreven heeft weder kan verscheuren! ‘Maar hoe komt Diderot aan die wetenschap?’ vraagt d'Epinay zacht aan Grimm. ‘Wie zou het geheim verraden hebben?’ Die vraag wordt spoedig beandwoord door Diderot zelven. Hij heeft het van iemant, wiens bezigheid het is alle geheimen en schandalen van Parijs op te sporen, van den ellendigsten en misschien den geniaalsten (?) mensch in Frankrijk, den grootsten man van zijn tijd - van Narcisz. Deze staat heel toevallig juist in de nabijheid buiten in de straat. De filozofen en de dames wenschen hem te zien, en de ellendigste en de geniaalste mensch, die bovendien een nar is, verschijnt in het hooge gezelschap.
Wat is hij voor een man? Brachvogel heeft hem bij monde van Diderot als een soort van drievoudig wezen doen kennen, en ons dunkt de charakterschildering niet onjuist. Bovendien wordt hij nog geestig genoemd, maar van die qualiteit toont hij weinig; wat meer is: ons komt hij voor, iemant te zijn, die zijn best doet om geestig te wezen en het nooit verder dan tot eene grofheid brengt. Tot de verzamelde wijsgeeren zegt hij onder meer van hetzelfde gehalte, het volgende:
‘Ik zou u graag eene voorlezing over de waereldziel of over de atomen houden, Serenissimi, dat u het hoofd er van duizelde; maar ik heb geen allonge pruik.’
‘Dat doet niets ter zake,’ herneemt Diderot, ‘beproef het met ons zonder die.’
‘De Filozofie? Die is waarachtig niets dan een ongeluk, vooral de Encyclopedie.’
Dit zij voldoende om zijn geestigheid aan te duiden; thands iets om zijn genialiteit te verkondigen:
| |
| |
‘Schrijvers, die het niet zijn, zijn menschen, die niets schrijven willen, - droomers, krankzinnige menschen met gekwetste harten, die als schuim op den stilstaanden poel van het Parijsche gezelschapsleven bobbelen, zoo als ik; - lieden, die van wie weet wat leven, slechts niet van schrijverij. - Daar komt plotseling iets over hen, wat niemand eigenlijk kent. Het hangt in de lucht; het is aanwezig, maar niemant kan het grijpen: het komt over iemant almachtig als een nieuw geloof, dat de poorten der toekomst openspert, door welke ons smachtend verlangen naar het verschiet van alle Eeuwigheden heen ijlt; - het beheerscht iemant dan geheel en al; zet zich vast in hart en hoofd en wil men er zich van ontslaan, dan komt er - een boek uit.’
‘En kunt gij ons dat iets met geen enkel woord aanduiden?’
‘Ik weet het niet. Ik heb er dikwijls over nagedacht, op de Boulevards, in de zomernachten. Ik - ik zou het haast - ja, als ik het, voor den Duivel! dan toch noemen moet - den geest der geschiedenis noemen! Maar daarmeê is nog in 't geheel niets gezegd! het is alles: klank, schuim, rook!....’
Wij staken hier onze aanhalingen. 's Mans genialiteit en krankzinnigheid is genoegzaam bewezen. In den loop van het gesprek heft Narcisz van tijd tot tijd een slip op van het kleed, dat hem bedekt..... zijn hart moet sluip- en schuilhoeken hebben, zoo somber en akelig als Anne Redcliffes graftombes. De vertrouwde der Koningin en die van de Pompadour vechten ten laatsten bijna met elkaâr, wie hem alleen zal kunnen spreken, vooral nu het openbaar wordt, dat hij den vorigen dag de Boulevards langs en de koets van de Markiezin de Pompadour voorbij is gewandeld. Quinault heeft een oogenblik vroeger het briefjen van den dankbaren vader Barjac gelezen en dus het ontzettende nieuws van des Pompadours zenuwtoeval vernomen. Zij verzoekt Narcisz, den veertigjarigen straatjongen, haar heen te geleiden; d'Epinay wil het zelfde, maar gene gaat als verwinnaresse met hem heen en laat hare tegenpartij verslagen, ja, zoo als de auteur haar laat zeggen en handelen in doodsangst achter. Al de anderen gedragen zich zeer onfilozofiesch; het is of Narcisz, de ellendige, geniale nar, allen heeft besmet. De eene spreekt ‘tonlos, starr,’ de tweede ‘schreit auf’, een derde ‘fahrt auf’, terwijl de anderen bij het vallen der gordijn die drie sprakeloos nastaren. Nog op de banken van het parterre
| |
| |
gezeten, hooren wij het gejuich der toeschouwers rondom ons, en gelooven aan..... biologie.
Zijn wij te midden der encyclopedisten getuigen geweest van zonderlinge voorvallen, in het hôtel Choiseul gaat het niet minder verrassend toe. De eerste minister van Lodewijk XV is verheven geworden door de Pompadour, heeft alles aan haar te danken, heeft haar bovendien lief en...... beraadt zich met een zekeren Heer du Barri om haar te doen vallen. Het noodlottige zenuwtoeval, en de ontdekking dat Zijne Majesteit de heerschappij zijner maitresse moede is, heet daartoe de aanleiding. Maar, onhandige minister van een koning, door een vrouw geregeerd, ge moest veeleer alle krachten inspannen om Mevrouw de Pompadour, uwe beschermster, te schragen! De dialoog is even fijn als de toestand goed gedacht. Men oordeele na deze korte aanhalingen, welke het voorname punt van het onderhoud doen kennen:
‘Barri. Het is waar! het geheele gesprek is nutteloos, want Madame leeft nog.
Choiseul (gespannen). Alzoo zoudt gij toch wenschen, dat de Markiezin.... dood ware....
Barri. Ik niet; ik waarachtig niet - maar anderen.
Choiseul (spiedend). Ja, het Parlement, de natie, de partij der Koningin.
Barri (zacht). En - de Koning zelfs.
Choiseul (opspringend). Wat? En dat heeft hij luide gezegd?
Barri. Waar denkt gij aan! - Maar toen Mevrouw de Markiezin gister vroeg in den morgen te Versailles terug kwam en men den Koning in de eerste ontsteltenis zeide, dat zij op sterven lag, was hij zichtbaar verheugd, - toen echter de geneesheer verklaarde, dat zij nog lang kon lijden, verliet hij haar boudoir met een zucht.
Choiseul. Slechts eene bevestiging van hetgeen ik sinds lang bemerkte. Zij is hem tot last, vooral nu zij hem tot de mésalliance drijft.
Barri (zacht). Zijne Majesteit geschiedde zeker een groote dienst, zoo een ongeval aan het lijden der arme Dame een einde maakte.
Choiseul (ontzet). Du Barri! dat is een duivelsche gedachte.’
Die gedachte wordt door den minister echter met gretigheid
| |
| |
opgevat. Hij vraagt een nadere aanduiding van den zin dier gedachte, en nu hoort men den voorslag, om nog eens een zenuwtoeval door een of anderen schrik te doen veroorzaken en Narcisz plotseling voor haar te brengen. De minnaar van de Pompadour keurt dat plan goed; hij wil zijne beschermster doen vallen, hoewel hij nog niet weet, wie de volgende maitresse zal zijn. Alleen gebleven heeft hij een oogenblik berouw, slechts een oogenblik, en besluit hij de uitvoering tot den volgenden dag te verschuiven. Den edelen Hertog wacht echter nog een nieuwe strijd. Er verschijnt een zendeling der arme Koningin, die zijne hulp inroept. Wat moet hij doen? Hier de eeuwige smaad, de ondergang van het Koningshuis - edele de Choiseul, die daaraan nog denkt, terwijl hij op een moord peinst! - ginds de val eener vrouw, die hij liefheeft. Hij zal zich beraden, maar wil den raadselachtigen Narcisz toch zien.
Deze is thands bij Madlle Quinault gelogeerd. Van waar die verregaande genegenheid der actrice ontstaat, die, zoo als zij zegt, haar goeden naam voor hem prijs geeft, mag een raadsel heeten. In een lange alleenspraak heft zij echter een slip van den sluijer op. Die Narcisz heeft zeker veel overeenkomst met d'Etiole, den gestorven gemaal van de Pompadour; en bovendien ‘zijn ongelukkig charakter, voor alle anderen zoo belachelijk’, heeft voor haar ‘een zoo nameloos wel (!) en zoo iets oneindig roerends,’ dat zij alles wil aanwenden ‘om dit gezonken talent, deze uit hare sfeeren gedreven ster, dezen diamant in onzuiver hulsel, aan het licht te brengen (!). ‘Alvader boven de sterren, gij ziet mijn hart, gij kent mijne gedachten, gij moogt mij oordeelen wanneer ik in de ure des gevaars de zaak mijner meesteresse vergete!’
Het is een proefjen van gezwollen stijl, zoo als er in het nu volgend gesprek met Narcisz meer te geven zouden zijn.
Hij wendt alles aan om ‘de uit hare sfeeren gedreven ster, om den diamant in onzuiver hulsel’ aan het licht te brengen, en het gelukt hem eindelijk. Narcisz begint zijn verleden te vertellen, en terwijl hij dat telkens afdwalend doet, zijne gedachten over de menschheid, over God en de waereld mede te deelen. De nar wordt een Duitsche filozoof van deze eeuw.
De woorden, in den mond eens anderen gelegd, zouden treffende waarheid kunnen zijn. Hier is het of de auteur tusschen beiden treedt en eenige door hem van buiten geleerde phrases zijn hoofdpersoon in den mond legt. Eindelijk openbaart Narcisz
| |
| |
het geheim, dat hij jaren lang met zich omgedragen heeft. Hij had een vrouw, deze heeft hem verlaten en zij leeft nog, want zijn oom heeft hem namens haar 10,000 francs geboden als hij Frankrijk verlaten wilde. Dus zijn oom wist waar zij was, in welken toestand zij was, zij, die hij gantsch Frankrijk door zocht; toch schijnt hij dien oom geene inlichting gevraagd te hebben, want na dat aanbod liep hij weg, naar het Bosch van Boulogne, en daar ‘heeft hij zijn beetje menschenwaarde begraven.’
Het is een stuk van Hamlets en van King Lears kleed, dat op het versletene overkleed van dezen man wordt gepast en gehecht. Quinault denkt er echter anders over en voegt hem ‘heroïsch’ toe: ‘Wreek u op deze valsche waereld door een vrije daad, toon haar, dat in de borst van den vertreden, bespotten Narcisz de vonk van de grootheid eens Gods (!) sluimert (!).’ Welke daad dat is, wij weten het nog niet, maar zij zal wonderen uitrichten.
Quinault, die we als eene edele ziele zouden kunnen liefhebben en eeren, zoo zij slechts met hare gedachten binnen de sfeeren van de waarheid, met hare gevoelens binnen de grenzen van het natuurlijke bleef, zoo zij, in één woord, slechts bestaanbaar ware, zij zal den armen gebroken mensch uit het stof omhoog heffen - opdat ‘hij prijke als parel in den diadeem der menschheid.’
De ooren suizen van het geklinkklank der woorden. Gelukkig dat de gordijn valt bij het plechtig moment, dat Narcisz als verheerlijkt de armen uitbreidt en de kamenier van Quinault op den drempel zeer geheimzinnig een brief in de hoogte houdt met de woorden: van den Prins Conti. Het heet, hoewel het is: ‘much ado about nothing,’ een tooneeleffekt waarbij de toeschouwer gewoonlijk zich nog meer getroffen gevoelt, dan bij de uiting der verhevenste gedachte.
De dag waarop Choiseul, de eerste minister van Frankrijk, een besluit zal nemen, is aangebroken, Hij heeft in 's Koningin paleis, in de nabijheid van de vertrekken der Markiezin de Pompadour, een onderhoud met Mevrouw d'Epinay, die hem mededeelt wat wij reeds weten, namelijk dat Narcisz door Quinault is medegevoerd en zich in de handen van de partij der Koningin bevindt. Het is ontzettend. Choiseul, die in een alleenspraak gewoon is zich openhartig uit te spreken, geeft dan ook in de eenzaamheid niet onduidelijk te kennen, dat hem thands geene keuze meer
| |
| |
overblijft. Toch erkent hij in het volgende oogenblik, dat hem de rechte samenhang nog duister is, en de betrekking van dien Narcisz met de Pompadour nog niet is verklaard.
Hem toch verblijft echter geene keuze meer; niettemin zal hij wachten tot na de audientie met het nemen van een besluit.
Die audientie wordt verleend; de vrouw, die alles in beweging brengt, die vriend en vijand doet beven, treedt binnen en eene huivering van angstige verwachting overvalt ons. Is dat echter de Pompadour, die allen en alles beheerscht? Hare scherts is grof, hare ironie klapt als een zweepslag. Du Barri verneemt namens Zijne Majesteit naar den staat harer gezondheid, waarop zij andwoordt, hoogst onhandig en kinderachtig: ‘Dus is hij bezorgd? Zeg Zijne Majesteit toch, dat het met ons nog lange na niet tot sterven toe is. Verzoek hem in onzen naam van avond met ons te komen souperen!’ Is dat de schrandere vrouw, die een machtig koning beheerschen kan en dezen in het bijzijn zijner dienaren als een ondergeschikte behandelt? Maar zij wil zich nog niet bloot geven. Zij doet Choiseul naast zich nederzitten; zij fluistert hem in, dat zij nog veel gewichtigs met hem te bespreken heeft; zij spreekt over het feest, dat hare krooning vooraf zal gaan, en Choiseul, die eigenlijk nog niets van den samenhang begrijpt, maar wien evenwel geen keuze meer overblijft, doet haar een tooneelvoorstelling kiezen, waarvan zij de eerste repetitie zal komen bijwonen. Zij schijnt hem echter nog iets zeer geheims te moeten toevertrouwen, doet de anderen vertrekken en blijft met haren Amboise alleen. Zij zal Frankrijks troon beklimmen, maar slechts voor korten tijd, want zij gevoelt spoedig te zullen sterven. Vóor haar dood wil zij echter met hem spreken, ‘zoo als de mensch met den mensch, zoo als een trouwe medgezel met den anderen spreekt. Zoolang wij elkander kennen, Amboise, zoo lang ik aan het Hof ben, heb ik nimmer bemind.’
Het is eene bekentenis, die Amboise aangenaam in de ooren moet klinken. Dus heeft zij altijd tegen hem gehuicheld, dus heeft zij hem verheven tot eersten minister, en hem doen gelooven, dat zij het deed uit liefde, maar het was veinzerij! Waarom veinsde zij, en zoo zij het deed, waarom houdt zij dan nu op dat te doen, en doet zij eene bekentenis, die door niets werd uitgelokt? Waarom? Omdat de auteur noodig had Choiseul den samenhang waarnaar hij zocht, te doen vatten, om de Pompadour een geheim te doen bekennen wat jaren lang in
| |
| |
haar hart is verborgen gebleven, en thands, in dat oogenblik van hartelijke vertrouwelijkheid, wordt ontdekt.
Heeft zij aan het hof nimmer bemind, vóor dien tijd beminde zij ‘warm en onuitsprekelijk,’ toen zij.... wat niemant wist, de vrouw was van een armen muzikant.
‘Bij hem leerde ik de liefde maar ook de ellende kennen. Na een jaar echter liep ik van hem weg en heette ik Mevrouw d'Etiole.’ Men ziet, Mevrouw de Pompadour, die zoo aangenaam openhartig was jegens Choiseul, is liet ook jegens zich zelve. En hoe heette die man? Narcisz, Rameau's neef. Choiseul begrijpt nu den samenhang der dingen. Nog meer, hij kan een diepen blik in dat vrouwenharte werpen. In dien roes van genoten weelde vergat zij den man niet, dien zij ontloopen was, want zij liet hem door tusschenkomst van zijn oom belangrijke sommen toekomen, die ‘de schurk’ echter moet opgestoken hebben; want zij heeft haar teerbeminden man in lompen op de Boulevards ontmoet. ‘Nu weet gij alles,’ zegt zij, en na erkend te hebben, dat zij slecht is, hetgeen echter geweten wordt aan de vervloekte eeuw waarin zij geboren is, zegt zij zich te verheugen in het vooruitzicht van den dood.
‘En dan het huwelijk?’ vraagt Choiseul. ‘Dat moet bespoedigd worden,’ klinkt het andwoord. Zij wil vóor den dood nog Koningin heeten; en nu zij hoort dat de tegenwoordige Koningin van alles reeds onderricht is, roept zij, de tot stervens bereide, uit: ‘Bij de verdoemenis! wie deed mij dat?’
Wie zulk eene figuur begrijpen kan, overziet ook het charakter van Narcisz.
De auteur heeft echter den knoop dien hij legde, en dien het het hem moeijelijk viel te ontwarren, doorgehakt, en de handeling der oplossing nader gebracht. Ieder toeschouwer erkent ten volle, dat Choiseul in zijn recht is om de partij der Koningin te kiezen, de vrouw te doen vallen, die hem beschermd maar niet bemind heeft, en een vrouw de kroon te doen behouden, die geen oogenblik het hart des Konings weet te beheerschen en hem dus van geen nut kan zijn. Choiseul werkt er dus toe mede, om de plaats van maitresse voor een andere, die hij niet kent, gereed te maken.
Vóor het beslissende oogenblik zijn wij echter nog getuigen van een alleenspraak van Narcisz. Wij hebben hem verlaten, toen hij als verheerlijkt de armen naar Quinault uitbreidde en weder aan zijn menschenwaarde begint te gelooven. Och, arme!
| |
| |
hij heeft die nogmaals verloren en is krankzinniger of diepzinniger kwajongen dan ooit. Hij is nog altijd bij Quinault en schijnt er zich te vervelen. Ten minste weet hij niets beter in de eenzaamheid te doen dan een Chinesche pop antwoord te doen geven omtrent zijne vraag van zijn of niet-zijn, hetgeen besloten wordt met den uitroep: ‘O, is er wel een meer te bejammeren schepsel dan de mensch? Een worm met serafsvleugels, die tot een draak aanwast, om zich met zijn eigen broedsel te mesten.’ Maar gelukkig treedt zijne gastvrouw binnen, die hem van zijne twee- of halfslachtige gedachten voor een oogenblik verlost, en hem van zijne rondreize door luchtruim en wolken op de aarde doet terugkeeren. Zij kondigt hem het bezoek van Choiseul aan. ‘Hoe!’ roept hij uit, ‘de vijand der Koningin, de vertrouwde van Pompadour!’ Ook in deze sfeer schijnt hij te huis; hoewel hij geen van beiden ooit gezien heeft, kent hij beider betrekkingen; zijn verstand is teruggekeerd en hij oordeelt als een gezond menschenkind.
En nu de groote daad, die men van hem wacht. ‘Zij kan niet mislukken, mids de man, die haar verricht, zich verloochene, zich opoffere, en een trotsche verachting voor den dood hebbe.’ De Pompadour had vroeger een man, op wien Narcisz veel gelijkt, en daarom zal deze vóor haar treden en haar hare misdaden verwijten! Hoe past alles aan elkaâr! Hoe gelukkig, dat Quinault den krankzinnige uit medelijden tot zich heeft genomen; nu kan zij hem in het belang der Koningin gebruiken. Wat is het verstandig geweest, hem reeds op een groote daad te hebben voorbereid, toen zij nog niet wist wat er gebeuren zou. O almacht van den dramatist, die alle wetten der werkelijkheid vermag op te heffen!
Choiseul heeft met Narcisz gesproken; alles is bepaald; men zal Athalia voorstellen, die haar man verlaten heeft; Quinault zal gene, Narcisz dezen voorstellen. Er zal een repetitie gehouden worden, die door de Pompadour zal worden bijgewoond. Vreeselijk oogenblik voor Du Barri en Choiseul! De eerste begint voor het waagstuk terug te beven, de tweede zegt trotsch, dat er niet te vreezen is, zoo lang hij niet vreest. Maar de groote man had zijne eigene krachten wat te hoog geschat; want, nu de Pompadour optreedt, begint hij te vreezen, begint de angst hem te folteren over hetgeen hij waagde, rijst de vraag in zijn binnenste op: Indien de slag eens faalde!....... Maar hij faalde niet! Naauwelijks treedt de tot akteur gepro- | |
| |
moveerde Narcisz op, of de Pompadour herkent die stem, roept den naam Narcisz uit en zinkt neder. En deze? Hij ijlt naar haar toe, omarmt haar en roept: ‘O mijn dierbare, mijn eenige vrouw! ik heb u dan weder - u weder! Ik heb u gezocht en gezocht, en ge wildet u niet laten vinden, liefste! Waar zijt ge zoo lang gebleven?’ Hij schijnt vergeten te zijn, dat die vrouw hem ontloopen is, dat die vrouw hem geld heeft laten bieden om liet land te verlaten. Hoe gelukkig voor den auteur, dat Narcisz, die jaren lang rond heeft geslenterd, nooit de Pompadour of een der veelvuldige portretten van haar heeft gezien. Daardoor is het wederzien des te treffender!
Na die hartstochtelijke ontboezeming komt de Pompadour tot zich zelve en andwoordt niet minder warm. De maitres des Konings, de vrouw, die Frankrijk regeert, klemt den Parijschen straatslijper in de armen. Maar wat men niet verwachtte, gebeurt! Narcisz verneemt, dat die vrouw de Pompadour heet, en nu barst zijne woede los. Dat zij hem verlaten heeft, dat zij hem nameloos ellendig heeft gemaakt, dat zij hem ‘zijn beetje menschenwaarde’ heeft doen verliezen, dat kan hij haar vergeven, maar niet dat zij de Pompadour is; want hij staat voor haar als het verpersoonlijkte Frankrijk, en hij vraagt aan haar: ‘hijena, wat hebt gij van dit rijk gemaakt?’ Ware ook het gantsche drama tot dus verre onberispelijk geweest, dat laatste moment ware genoegzaam om het als kunstvoortbrengsel te vernietigen. Hoe! de man die rampzalig is geworden uit liefde, die de vrouw die hem verlaten heeft, nog' als een ideaal blijft aanbidden, die zelfde man zegt dat hij alles vergeten, vergeven kan wat hij gedurende vier bedrijven getoond heeft niet te kunnen vergeten en vergeven. De man, voor wien de auteur al de scheppingskracht die hij bezat, aanwendde, voor wien hij zich alles wat hij bij Shakspeare, volgens Tieks vertaling, gelezen had, trachtte te herinneren, in de hoop van hem een mensch te doen zijn, die man bewijst ten slotte niets anders dan een symbool te wezen, een wandelende allegorie: Frankrijk in lompen, Frankrijk zieltogend, nu krankzinnig, dan weder beschenen door een zonnestraal van het genie! En niemant kon die bedoeling des auteurs gissen! Nergens werd zij voorbereid. Overal zien wij den krankzinnigen straatslijper, die, hoe verheven waanzinnig hij zich ook dikwerf uit, toch nooit zoo onzinnig is om zich de verpersoonlijking van Frankrijk te
heeten.
Men zal wel willen gelooven, dat de Pompadour tegen de
| |
| |
invectives van het verpersoonlijkt Frankrijk niet bestand is. Zij ‘bricht zusammen und stirbt.’ En Narcisz, die thands weder afstand doet van zijn hoogen rang en krankzinnig mensch wordt, slaat eenige vreeselijk rollende en knallende volzinnen uit en.... ‘bricht zusammen und stirbt.’
Ziedaar het Drama Narcisz, van Brachvogel. Onsamenhangender voorstelling, onmogelijker handeling zal wel weinig zijn aangestaard. Wat men van het Drama als kunstvorm eischen mag: een organische eenheid, eene handeling, die aan de wet der noodzakelijkheid gehoorzaamt, het wordt hier niet aangetroffen. Veeleer is alles toeval en willekeur, en van daar ook dat wij geene charakters zich zien ontwikkelen naar den eisch hunner natuur; maar slechts figuren zich zien bewegen, die hoedanigheden bezitten naar den wil van den dramatist; van daar dat Brachvogel slechts een melodrama heeft te voorschijn gebracht, een wanschapen vorm, die het echte drama doodt. Het melodrama spreekt het meest tot de massa, het berust dan ook op haar niveau. Het boeit door verscheidenheid van tafereelen, door overvloed van episodes, door afwisseling van toestanden, door schakeering, liever, door kontrasten van tonen en kleuren. Op welke wijze dit alles verkregen wordt is onverschillig. Of men het onmogelijke maakt en de menschelijke wetten van denken en gevoelen ook verkracht, het doet niets af. Van de voorstelling van den mensch, van charakterschildering, het hoofdelement van het drama, treft men dan ook geen spoor aan; want de figuren, die men handelende personen noemt, zijn allen marionetten, die door den schrijver bewogen worden om te loopen of te springen, zoo als hij in den eenen of anderen toestand verkiest. Zoodanig melodrama is Narcisz. Als zoo vele anderen heeft het bijval erlangd, heeft het donderend handgeklap verkregen; het stapelt feiten op feiten, toestanden op toestanden, verrassingen op verrassingen; het oordeelend verstand der massa is daartegen niet bestand, en te minder, als hier en daar een klank wordt vernomen, die in dezen of genen boezem natrilt, als hier' en daar een
gedachte wordt uitgebulderd, waarvan de nieuwheid voor velen diepte toeschijnt, als de hoofdpersoon door den schrijver in een sfeer wordt verplaatst, die zoo verre verwijderd is van de werkelijke, waarin de toeschouwer ademt, dat hij de eischen van het gezonde verstand niet meer toepasselijk mag rekenen. Waar is het, dat er gedeelten zijn in Brachvogels stuk, die verheven toeschijnen, maar behalve dat Hamlet en King Lear respectivelijk hun kon- | |
| |
tingent van gedachten hebben moeten leveren, zijn die gedeelten een gebrek te meer, want zij bevatten gedachten en gewaarwordingen, die den persoon, die ze uit, niet eigen kunnen zijn, en dus alleen den schrijver behooren, die te midden der handeling treedt. Behoorden die gedachten en gewaarwordingen hem werkelijk, waren het uitingen van zijn eigen zieleleven en kon de schrijver gerekend worden te behooren tot de eerste periode van ontwikkeling, was de ‘Narcisz’ Brachvogels eersteling, dan zouden we voor hem wellicht geene betere toekomst onmogelijk rekenen, dan zouden we hem gelijk mogen stellen met Schiller in den tijd der ‘Raüber,’ of ‘Kabale und Liebe,’ maar thands...! Shakspeare is geplonderd, en eenige phrases van de moderne Duitsche wijsgeerte zijn van buiten geleerd; verschillende proeven zijn door den schrijver genomen, die den leeftijd heeft bereikt, waarin de bloesem vrucht moet worden, en geene nieuwe bloesems meer ontstaan. ‘Narcisz’ zal blijken slechts een ephemeriesch verschijnsel te zijn; het moge nog een tijd lang op het theater zich kunnen handhaven - theatrale effekten bezit het in hooge mate - onder de Duitsche literaire voortbrengselen ontvangt het geene plaats. Zijn laatste arbeid: ‘Adelbert vom Babansberg’ zal
wellicht reeds een roem hebben verstoord, dien de bijval, aan ‘Narcisz’ te beurt gevallen, deed ontstaan; dat nieuwe gewrocht toch werd met koelheid ontvangen, hoewel het in gezonder lucht is ontstaan. Het herinnert Göthes ‘Götz von Berlinchingen’ en streeft naar eene schildering van charakters. Dezelfde rijkdom van handeling treft men ook weder in dit stuk aan, maar de toestanden zijn niet meer zoo verrassend-onwaarschijnlijk dat zij knaleffekten kunnen te weeg brengen. Het stuk heeft meer dramatische en minder theatrale verdiensten dan ‘Narcisz’, en daarom maakte het minder opgang.
Waar de dichterlijke gave niet groot is, moet de takt het gemis van talent vergoeden, moet eene verstandige aanwending der tooneelkrachten de leêgte pogen te verbergen der kunstkompozitie; hoe bontkleuriger het kostuum, hoe meer blanketsel op het gelaat, des te minder wordt er op de magere uitgeteerde leden en op de ontvleeschte wang gelet.
Indien we eene poging wilden wagen, om eene geschiedenis van het Duitsche drama te schrijven, dan zouden we voorzeker den arbeid van Gutzkow en den genialen Hebbel niet voorbij mogen gaan, dan zouden we voorzeker ook Geibel moeten gedenken, die nog niet lang geleden een nieuw drama: ‘Brunhilde’
| |
| |
schreef, en de reeks dramatische produkten weder vergrootte, welke niet voor het tooneel geschikt zijn en ook nooit tot het volk doordringen, maar begraven blijven in de bibliotheek der geletterden. Het is een breede lijst van werken, soms van de hoogste dichterlijke verdiensten, zoo als Brunhilde; maar die te weinig gehoorzamen aan de wetten der aanschouwing, om ooit ten tooneele te worden opgevoerd. Het schijnt slechts den Galliër eigen te zijn om theaterstukken te komponeeren; Duitschland mist over het algemeen, evenzeer als Engeland en wij, den takt er voor, het juiste begrip van effekt, schier zouden we zeggen de lichtheid van hand, de bevallige knutselmanier, die met een blaadtjen klatergoud wonderen verricht.
Daar wij ons tot taak hebben gesteld, een blik op het Duitsche tooneel te werpen, bepalen wij ons dan ook tot het drama, dat op dat tooneel is ontvangen, en wijzen wij alleen op twee geslaagde proeven van Duitsche Dramatiek. ‘Der Fechter von Ravenna’ en ‘Narcisz’ zijn bovendien twee typen, welke den staat van het Duitsche tooneel volledig aantoonen. Van het kritiesch-literaire standpunt kan het eerste alleen waarde worden toegekend; van het standpunt des tooneelspelers hebben beide groote verdiensten. Boven de waarde, die aan het eerste wordt toegekend, stijgt geenerlei gewrocht van den tegenwoordigen tijd; zelden zelfs neemt men een meer volkomen doordringing van stof en vorm, een betere assimilatie van het poëtiesch en het theatrale element dan in Halms arbeid waar. ‘Narcisz’ behoort natuurlijk in lager sfeer, maar is de type van een talrijker klasse, van die der voortbrengselen in dramatischen vorm zonder waarheid, maar voortbrengselen, die alleen in staat schijnen de massaas, die voor alles aanschouwen willen, te boeien.
Vergelijken wij wat Grillparzer en Halm voor het Duitsche tooneel hebben verricht - en beiden staan tegenwoordig in de voorste rijen - met hetgeen Göthe en Schiller vermochten, dan gelooven we niet aan een vooruitgang; slechts wat den bouw van het drama aangaat, ontwaren wij eene groote vordering, en dit, hoe het ook toe te juichen zoude zijn bij eene daarmeê gelijken tred houdende ontwikkeling van het literaire element, is op zich zelf een treurig verschijnsel. Het is te algemeen, het is te dikwerf besproken, dan dat we thands de oorzaken van hetgeen niet alleen in Duitschland, maar ook hier, en in Engeland en Frankrijk gezien wordt, zouden behoeven op te sporen en aan te duiden; het is erkend, dat het melodrama het drama
| |
| |
zal dooden, hetgeen Edgar Quinet reeds de vraag deed neêrschrijven, of het tooneel in onze beschaving nog wel eene ernstige roeping had.
De tegenwoordige staat van het Duitsche tooneel geeft niet het recht, om in de toekomst te dringen en te wijzen op de kiemen, die tot ontwikkelen gereed zijn. Moeielijk kan de richting worden aangeduid, waarin het Drama zich zal voortbewegen. Zeker is het, dat de navolgers van Göthe en Schiller geen gehoor meer vinden en een ontwaken der Romantiek met gesis zoude worden begroet.
In de hoop bij den nabuur te zullen vinden wat binnen eigen grenzen niet wordt aangetroffen, is de Duitscher weder ter schole gegaan bij den Franschman, en stelt hij de poorten zijner schouwburgen open voor de theatergewrochten en gedrochten, door de Parijsche fabrikanten in steeds groeiend getal afgeleverd.
De bijval, aan de twee hier behandelde inheemsche produkten ten deel gevallen, is eene bijzonderheid, en slechts wat het Drama der ‘Fechter von Ravenna’ betreft, eene gunstige; ‘Narcisz’ toch is een produkt, dat aan die van Dennery of Anicet Bourgeois denken doet.
Niettegenstaande de tooneelbesturen, die bij onzen nabuur uit. werkelijk beschaafden en geletterden bestaan, alle krachten inspannen, om den smaak van het publiek te leiden, niettegenstaande den dramatist sedert 1854 door de invoering van het tantième, de belooning is verzekerd waarop hij recht heeft, verliest de invloed der Fransche melo-dramatiek nog geen terrein, en ziet onze nabuur nog altijd uit naar een echt nationalen vorm voor zijn drama. Gelooven wij ook niet, dat die, evenmin als het eenige Duitschland, ooit zal gevonden worden, toch hopen wij, dat de nabuur bij zijn streven ‘der Fechter von Ravenna’ als modèl aannemen en ‘Narcisz’ zal verstooten.
h.j. schimmel. |
|