De Gids. Jaargang 23
(1859)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 727]
| |
Bibliographisch album.Johan Fredrik Oberlin, Predikant in Steendal, naar zijn leven en werken voorgesteld door J. Sonius Swaagman, Predikant te Onderdendam. Groningen, H.R. Roelfsema. 1858.Het is verwonderlijk, hoeveel voor en na over Oberlin geschreven wordt, den man des geloofs, die 59 jaren lang in het noordoosten van Frankrijk, in het departement van den Beneden-Rijn, aan de oostelijke grens van de Vogesen, als bedienaar des Evangelies werkzaam was en, nog geene 40 jaren geleden, in het midden van zijn volk, is ontslapen. Deze literatuur is alreede zoo rijk, dat zij ons oog ontvlugt en wij, als wij de pen opvatten, om oude en nieuwe dingen over Oberlin mede te deelen, geenszins willen geacht worden aanspraak te maken op volledigheid. Dit is dan ook ons hoofddoel niet met deze regelen. Veel meer willen wij, ingenomen als wij zijn met den onvergelijkelijken man Gods, met korte trekken herinneren, hoe Oberlin's naam en werk reeds vroeger aan de vergetelheid ontrukt is; hoe dit nu weder door Swaagman op voorgang van Bodemann geschiedt, en wat het toch wel is, waarom de mededeelingen en levensberigten aangaande hem geen einde nemen, opdat ook zij, die hem nog te weinig kennen, nadere kennis met hem mogen maken, en heengaan en handelen gelijk hij gehandeld heeft. Kan het iets tot aanbeveling verstrekken, dan zij hier nog gezegd, dat de schrijver dezer regelen ten jare 1854 het onschatbaar voorregt genoot, om het merkwaardig schouwtooneel van Oberlin's leven en werken te betreden, verscheidene zijner vrienden en voormalige gemeente-leden te ontmoeten, en alzoo menige van elders onbekende bijzonderheid aangaande Oberlin te vernemen zoowel, als de bekende te zien en hooren staven. Van eene bepaalde levensbeschrijving des mans onthoud ik mij hier opzettelijk, hoewel die mij, na alles wat ik van hem las en hoorde, geene groote moeite zou kosten. Ik zou daardoor te uitvoerig worden, en mij de gelegenheid ontnemen, om | |
[pagina 728]
| |
misschien elders een bijzonderen blik te slaan op den grooten man in zijne verschillende levensbetrekkingen, waartoe de mededeeling van hetgeen er over hem het licht ziet, onwillekeurig uitlokt. Het verslag van de nu laatstelijk over Oberlin geschreven werken, zal als van zelve de groote omtrekken van zijn leven bevatten, en het tijdschrift, dat dit woord over Oberlin, zoo ik hoop welwillend, zal opnemen, moge aan den schoonen naam, dien het ten titel voert, ook in dezen niet ontrouw bevonden worden; het moge blijken geen onkundige ‘Gids’ te zijn voor hen, die nadere kennis met Oberlin wenschen te maken, en tevens door hem een gids voor velen worden tot het waarachtige leven.
Na de kortere berigten, die reeds in Oberlin's sterfjaar in het licht verschenen, was de eerste, die, zoo ver ons bekend is, in Frankrijk zelven het leven van Oberlin breedvoerig schetste, de Heer D.E. Stoeber, die onder den titel: ‘Vie de J.F. Oberlin,’ ten jare 1831 te Straatsburg een werk uitgaf, waarin 's mans leven en werken in rijke, maar bont dooreengemengde, soms los zamenhangende trekken wordt beschreven. Ten welken jare is ons onbekend, maar zeker wel niet lang daarna, schreef de predikant W. Burckhardt een tweetal ook uit andere bronnen geputte gedenkschriften, getiteld ‘Memoire of Joh. Frederic Oberlin;’ in het Hoogduitsch verschenen te Stuttgart in 1843: ‘Oberlin's Lebensgeschichte u. gesamm. Schrifte zusammengestelt von W. Burckhardt. Aan dit werk was het vooral, dat de geestrijke Hoogleeraar van Munchen, Dr. G.H. Schubert, zijne meermalen herdrukte ‘Züge aug dem Leben Oberlin's’ ontleende, waarvan reeds ten jare 1838 de zesde druk verscheen, en die, naar den vijfden druk, door eene kundige vrouwenhand vertaald, en met enkele aanteekeningen van den voorredenaar H.W.T. te L... verrijkt, te Deventer, bij M. Ballot, het licht zag, ten jare 1839 onder den titel: ‘Het nuttig leven van J.F. Oberlin, in leven Predikant in het Steendal in den Elzas.’ Als ik de latere behandelingen van Oberlin's leven met dit uitstekend werkje van Schubert vergelijk, dan blijkt het weldra, dat ze meest alle meer of min op dezen leest geschoeid zijn. Geen wonder. Schubert's arbeid kenmerkt zich door voortreffelijke uiteenzetting van de rijke stof, door hooge ingenomenheid met den held zijner geschiedenis; door eene hem eigene vloeijende, bloemrijke stijl en ideale aanschouwing, die evenzeer boeit, als zij de snaren van den inwendigen mensch in beweging brengt. Nog heden is mij de indruk levendig, dien het lezen van Oberlin's nuttig leven en zalig uiteinde | |
[pagina 729]
| |
voor vele jaren op mij heeft gemaakt. Naar Schubert, alsmede naar Stoeber, Burckhardt en zekeren Hilpert, wiens geschrift mij evenwel onbekend bleef, bewerkte weder een predikant in Pruissisch Oldendorf, met name A. Rothert, het leven van Oberlin; ik vermoed in eene ook door Prof. Tholuck aangeprezene en in de ‘Sonntags-Bibliothek’ geplaatste ‘Sammlung von Biographien christlich-frommer Männer,’ welk werk, door een' onbekenden vertaler, onder den titel: ‘Johan Frederik Oberlin, een getuige voor Christus, de heraut van het practische Christendom der 19de eeuw,’ in onze taal overgebragt en zonder jaartal is uitgegeven door W. Becking te Doesburg. De orde van behandeling en groote overeenkomst doet zien, hoe zeer de schrijver van dit werk Schubert is gevolgd; evenwel biedt zijn arbeid, uit verscheidene bronnen geput, ook weder bijzonderheden aan, die vruchteloos bij Schubert gezocht worden en van naauwkeurige studie getuigen. Gelijktijdig met Rothert had Friederich Wilhelm Bodemann, Pastor te Schnakkenburg aan de Elbe, zijn blik op den prediker in het Steendal gerigt, om in bovengenoemde Biographie zijne bijdrage te leveren, maar, door Rothert voorgekomen, achtte hij zich verpligt zijn ontwerp tot eene gevangenis van tien jaren te veroordeelen. Dit was echter slechts aanwinst voor het Duitsche publiek, want de steller van dit leven van Oberlin, dat eerst ten jare 1855, en wel te Stuttgart, bij Steinkopf, in het licht verscheen, onder den titel: ‘Joh. Friedr. Oberlin, Pfarrer im Steinthal, nach seinem Leben und Werken dargestellt,’ werd inmiddels in de gelegenheid gesteld om persoonlijk het Steendal te bezoeken, en het is daaraan te danken, dat hij enkele trekken uit Oberlin's leven mededeelt, die men in andere beschrijvingen vruchteloos zou zoeken. Dit is dan ook van volle toepassing op den arbeid van Bodemann, hetzij men zijne aanteekeningen betreffende de geschiedenis van het Steendal in aanmerking neemt, of den blik op Oberliu's jeugdig leven slaat, of zijne zorg over de gemeente, zijne verbindtenis met den verdienstelijken le Grand, waardoor de nijverheid in Steendal grootelijks bevorderd werd, zijne correspondentie, zijn predikwerk, en dergelijke, in aanmerking neemt. Wat echter het laatstgenoemde onderwerp aangaat, daarover had reeds Prof. Schubert nog veel uitvoeriger gehandeld in eene afzonderlijke brochure, ten jare 1837 te Leipzig uitgekomen onder den titel: ‘Aus dem Nachlasse eines Visionärs,’ u.s.w., later, mede aldaar, in 1840 opgenomen in 's mans werk: ‘die Symbolik des Traumes,’ 3 Aufl., S. 233 ff. Het werk van Bodemann is dus wel het volledigste, dat er tot op heden over Oberlin bestaat, hebbende hij ook nog, behalve van de reeds genoemde bronnen en van eigene aanschouwing, gebruik gemaakt van een ‘Vie d'Oberlin,’ etc., te Toulouse ten jare 1854 uitgekomen, hetgeen buiten twijfel | |
[pagina 730]
| |
de werken van Stoeber en andere Fransche schrijvers zal aanvullen. Op dit werk van Bodemann door ‘de Allgemeine Kirchenzeitung van 1856’ opmerkzaam gemaakt, begreep de Heer Swaagman, die reeds bezig was, gelijk hij in de voorrede schrijft, naar bronnen rond te zien, uit welke zich een zoo veel mogelijk volledig levensbeeld van Oberlin liet zamenstellen, dat Bodemann zich naar eisch had in kennis gesteld met de bronnen, uit welke de stof tot eene beschrijving van Oberlin's leven kon worden geput. Weldra was zijn besluit genomen, om dit werk ‘hoofdzakelijk, maar toch ook vrij en met eenige bekorting en bijvoeging, waar het eigene beschouwing van Oberlin's leven en werken gold, te volgen en voor ons Nederlandsch volk te bewerken.’ Of Swaagman ook de boven door ons genoemde en reeds voor ons volk bewerkte levensbeschrijvingen van Oberlin gekend heeft, worden wij niet gewaar. Hij zegt zijn werk verrigt te hebben ‘in het vertrouwen, dat deze arbeid niet overbodig zal geacht worden, bij hetgeen reeds onder ons over Oberlin bestaat,’ zonder evenwel iets bepaalds te noemen, behalve de beschouwing van ‘Mr. W.H. Suringar, Jr., Oberlin als menschenvriend bij uitnemendheid,’ in den ‘prakt. Volksalmanak voor 1858,’ een arbeid, die hem echter eerst bekend werd, toen zijn handschrift reeds ter perse was. Ter aanvulling echter van de literatuur over Oberlin verwijzen wij, behalve naar de bovengenoemde werken, nog naar een reeds voor verscheiden jaren (te Sneek?) uitgekomen stukje over ‘Stuber en Oberlin, twee edele predikanten in den Elzas,’ door Ds. D. de Groot; voorts op hetgeen ik in mijne ‘Reisherinneringen uit Zuid-Duitschland, met een uitstapje naar het Steinthal,’ enz., te Arnhem, bij G.W. van der Wiel, 1854, van bl. 30-52, over Steendal en Oberlin geschreven heb, alsmede op eene rede door mij in eene vergadering der verschillende protestantsche maatschappijen, op den 31en October 1855 te Leeuwarden gehouden, over ‘Oberlin, deVoorlooper eener nieuwe en aanstaande hervorming der Kerk van Chr., te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar; om niet te spreken van kortere trekken uit Oberlin's leven, of dat van zijne dienstmaagd Louise Schepler, die in tijdschriften of elders vóór en na geplaatst zijn, en mede daartoe bijdragen, om ons den grooten Hervormer van Ban de la Roche te leeren kennen, liefhebben en navolgen.
In een tiental afdeelingen hebben Bodemann en Swaagman den edelen Oberlin in zijn leven en werken geschetst. Waar het Steendal gelegen is, wat er toe behoort, hoe treurig het er beide uit- en in- | |
[pagina 731]
| |
wendig uitzag, en hoe nu ter plaatse, waar vroeger halve wilden in de diepste onkunde en ellende hun kommervol leven leidden, een paradijs te aanschouwen is, door menschenhanden in 't leven geroepen, maar ook een paradijs in de harten der menschen van liefde uit een rein hart en een ongeveinsd geloof; - ziedaar de inhoud van de eerste afdeeling, die het Steendal kennen doet, zoo als het te voren was en nu is. De tweede gunt ons kennis te maken met ‘Johan Stuber, Oberlin's voorganger in het Steendal,’ den man, die van 1750-1767 het morgenrood van een' beteren dag deed aanbreken, die er met allen ijver zaden voor het godsrijk strooide door prediking, onderwijs, bijbelverspreiding, verbetering van kerkgezang en dergelijke geestelijke bemoeijingen; den man, die het geliefd Steendal niet verliet, voor hij in Oberlin den waarlijk vromen, door goddelijken ernst bezielden man ten opvolger gevonden had. De derde beschrijft ‘Oberlin's jeugd tot zijne aanstelling in het Steendal.’ Op den 31 Aug. 1740, nagenoeg onder hetzelfde gesternte met Jung Stilling en Lavater, beide later ook zijne geestverwanten en vrienden, geboren, ontvangt hij zijne opvoeding aan de hand eens edelen vaders en van eene vrome moeder; openbaart reeds in verscheiden trekken van jeugdigen moed, regtvaardigheid en menschenmin zijne aanstaande grootheid; blaakt in ijver voor de kennis der H.S., dat hem het brood was, dat alle andere spijzen moet begeleiden; verheft biddende zijn hart tot God, legt een dagboek aan, dat reeds op de eerste bladzijde van zijnen wandel met God getuigt; wordt bevorderd tot Doktor in de Wijsbegeerte te Straatsburg, waar hij geboren is en opgevoed; geeft privaat onderwijs ten huize van Dr. Ziegenhagen; wordt ten jare 1766 tot veldprediker aangesteld bij een Fransch regiment, maar reeds ten volgenden jare 1767 naar het Steendal beroepen. Nu brengt de vierde afdeeling ter onzer kennis ‘Oberlin's eerste ambtservaringen en de drie Engelen, die de Heer hem ter zijde stelde.’ Zij schetst ons met welk eene heilige geestdrift de jeugdige prediker zijne betrekking aanvaart, maar ook met welken tegenstand hij in den beginne te worstelen had, zelfs met dreigende gevaren, onder welk een en ander hij zich meesterlijk gedraagt, en de profetiën zijner jeugdige dagen bevestigt. Zijne buitengemeene, ja bijna romantische verloving met Magdalena Witter, zijn huwelijk ten jare 1768, zijn omgang en correspondentie met Stuber en de vermelding van zijne trouwe dienstmaagd, de edele Louise Schepler, besluiten deze afdeeling en doen ons de bovengenoemde drie Engelen, de laatste en langst voor Oberlin gespaarde echter slechts bij name, kennen. Rijk aan treffelijke werken van menschenmin is vooral de vijfde afdeeling, vermeldende ‘Oberlin's vaderlijke zorg voor het tijdelijke welzijn zijner gemeente.’ Hier worden we te midden van een onophoudelijk werkzaam en nut- | |
[pagina 732]
| |
tig menschenleven verplaatst. Wij leeren in Oberlin den man kennen en bewonderen, die zich alles aantrekt wat de stoffelijke belangen zijner uitgestrekte gemeente betreft, den landbouw en den tuinbouw, de veeteelt en de mestbereiding, de brandstof en de timmerkunst, het huishouden en de landhuishoudkunde; den man, die leenbanken oprigt, spaarkassen en uitdelgingskassen, handwerken en ambachten, die wegen aanlegt en bruggen bouwt, waaronder eene over de bruischende rivier de Breusch, bestempeld met den schoonen naam van pont de Charité; den man, die voor de bevordering van industrie en geneeskundige hulpe zorgt, die met één woord al wat onder zijn bereik valt aangrijpt, hervormt en verbetert. Mogt echter iemand meenen, dat zijne bemoeijingen met de stoffelijke belangen zijner gemeente hem de behartiging der geestelijke deden verwaarlozen, waarover men hem wel eens beschuldigde, hij wordt van de ongegrondheid dier meening overtuigd, als hij zijn blik slaat op de zesde afdeeling, die ‘Oberlin's werkzaamheid als zielverzorger’ ontplooit, en in menige treffende daadzaak bevestigt, hoe het 's mans onafgebroken streven was de hem zoo vertrouwde zielen voor Christus te gewinnen, te verzamelen, te behouden voor eeuwig. Hier treden achtereenvolgens ten tooneele zijne gebeden, zijne predikatiën, zijne godsdienstoefeningen, zijne bemoeijingen tot verbetering van het kerkgezang, zijne talenten in het onderrigt van de kinderen, zijne herderlijke bezoeken; de oprigting en latere ontbinding van een godsdienstig gezelschap; bijbellezing en bijbelverspreiding; uitdeeling van traktaatjes en oprigting van volksbibliotheken, schoolgebouwen en de opleiding van bekwame schoolonderwijzers; de bewaarschool voor het eerst in Steendal opgerigt. Hier treft men een aantal schriftelijke vragen aan, of het schriftelijk huisbezoek, door hem verzonnen, ten einde aan te vullen, wat er bij de grootte en uitgestrektheid der gemeente aan het persoonlijke nog mogt ontbreken. Hier maakt de lezer kennis met 's mans herderlijke brieven, met zijne bedestonden voor de uitbreiding van het Evangelie, gepaard met een' echten zendingsgeest, die hem in die mate bezielde, dat hij zelfs eens besloot zijn geliefd Steendal te verlaten, om naar eene verwaarloosde gemeente in Amerika te gaan, die vruchteloos aanzoek deed om eenen Evangeliedienaar in haar midden. Proeven van Oberlin's verdraagzaamheid jegens menschen van andere belijdenis, van zijne Christelijke uitzigten in een beter leven en van de overwinningen door hem behaald op ingewortelde misbruiken en vooroordeelen zijner gemeente, besluiten deze afdeeling, die weder zeer eigenaardig gevolgd wordt door de zevende, behelzende Oberlin's hoogst geniaal en menschkundig ‘gedrag en zijn' toestand in Steendal onder de Fransche omwenteling,’ terwijl de achtste de vraag beantwoordt: ‘vanwaar bekwam Oberlin al het geld voor zijne tallooze liefdewerken?’ De twee inhoudrijke | |
[pagina 733]
| |
woorden geloof en liefde geven het antwoord. Door het eerste leefde hij in bestendig biddend opzien tot Hem, van wien alles afdaalt, en de andere voorzag hem met rijke schatten, terwijl hij zich zelven om anderer wil in navolging van Christus wist te verloochenen en deze hoofddeugd des Christendoms door woord en voorbeeld wist in te prenten in het hart zijner volgzame Steendalers, die ook zelven rijk waren aan werken van Christelijke barmhartigheid. De negende afdeeling gaat over ‘Oberlin's huisselijk lief en leed.’ Zij voert ons de pastorij te Waldbach binnen, tot een huis Gods gewijd door gebed en het woord des levens, dat de godsman er rijkelijk deed wonen. De naauwe betrekking der elkander lievende echtgenooten, der ouders tot hunne kinderen, der hoofden des huizes tot hunne onderhoorigen; de gastvrijheid van Oberlin; het afsterven zijner beminde gade in 1783, dat hem evenwel zelfs in den omgang van haar niet kon scheiden; zijne uitzigten in de eeuwigheid; de dood van sommige zijner veelbelovende zonen; maar ook de uren van genot en vreugde, die de liefde en de achting hem bereidden; de vriendschap met de edelen van zijnen tijd, zelfs van de aanzienlijksten op aarde, - dit alles boeit hier de aandacht des lezers, die nog klimt, als de tiende en laatste ‘Oberlin's zalig ontslapen’ vermeldt, als eene ure, waarnaar hij lang reeds verlangend had uitgezien. Die ure sloeg voor Oberlin op den 1 Junij 1826, nadat hij nog op zijn sterfbed zegenende woorden gesproken en roerende gebeden had opgezonden, terwijl zijne hem omringende verwanten en vrienden zijn aangezigt als dat eens Engels zagen stralen, toen hij met reeds half verstijfde handen zijn kapje van het eenvoudig hoofd trekt, ze eerbiedig vouwt en de oogen ten hemel slaat. Zijn lijk werd onder begeleiding eener groote schare uit alle standen en van verschillende belijdenissen ter aarde besteld op het kerkhof te Fouday. De gemeente zong het lied: ‘Jezus leeft en wij met Hem;’ de lijkredenaar sprak, volgens aanwijzing van den ontslapene, naar aanleiding van Ps. 103:1-4 en Openb. 7:14; grafredenen werden gehouden, de laatste door een R. Catholiek, en een ijzeren kruis met de veelbeteekenende woorden Papa Oberlin wijst de rustplaats aan des mans, die een ijverig dienaar van Christus was en op wiens graf de Heer Swaagman ten slotte zegt wel de woorden te willen plaatsen: een bij uitnemendheid heilige der Evangelische Kerk.
Van deze gedachte vervuld, eindigt de laatste beschrijver van Oberlin's leven zijn verdienstelijk werk gelijk hij daarmede ook begonnen was. Het is ons eene aandoenlijke gedachte, dat de Heer Swaagman zelf zoo spoedig zijnen grooten voorganger en ambtgenoot in de heilige bediening heeft moeten volgen, maar wij kunnen ons | |
[pagina 734]
| |
ook voorstellen, welk een aanwinst voor zijn geestelijk leven het in de laatste dagen was, met Oberlin bezig te zijn en in dien spiegel te zien van Christus heerlijkheid. Wij zouden, daaraan gedachtig, bijna aarzelen ons oordeel over den arbeid van den verdienstelijken prediker en gewezen mederedakteur van ‘Waarheid en Liefde’ te vellen, maar de ingenomenheid met Oberlin en de overtuiging, dat wij niets beoogen, dan de bevordering van dat rijk, aan welks opbouwing beide de held der geschiedenis en zijn geschiedschrijver hebben gearbeid, zoo lang het hun dag was, doet ons dezen schroom ter zijde stellen, en dit te meer, aangezien wij meer te prijzen vinden dan om te laken. Is echter elke menschelijke arbeid onvolkomen, het spreekt dan ook wel van zelve, dat ook deze zijne leemten heeft. Onder die leemten rekenen wij, dat Swaagman Oberlin's leven op den titel geeft als ware het zijn eigen werk. En dit is het niet. De vergelijking met Bodemann's geschrift heeft ons overtuigd, dat Swaagman's arbeid veel meer en bijna geheel vertaling is, tenzij men enkele weglatingen, veranderingen en vermeerderingen eene bewerking mogt willen noemen. Voorts komen in Swaagman's arbeid enkele onnaauwkeurigheden voor, b.v. op bl. 4, waar hij Fondai leest in plaats van Foudai; op bl. 60, waar hij Rothan en Foudai 3 à 4 uren van elkander verwijdert, terwijl Bodemann te regt en duidelijk genoeg ¾ uur had laten drukken; op bl. 167, waar hij de leden van het consistorie te Bonn aan Oberlin's graf laat verschijnen, terwijl Bodemann en te regt van het naburig Barr had melding gemaakt. Doch dit zijn kleine vergissingen en ligt te vergeven in iemand, die met de plaatselijke gesteldheid van het Steendal niet bekend is. Evenzeer kunnen wij er vrede bij hebben, dat Swaagman enkele uitdrukkingen, wij zouden haast zeggen naïveteiten van Bodemann voorbijgaat, die of tot het Hoogduitsch taaleigen behooren, of niet vrij zijn te pleiten van valsch vernuft. Zoo zegt b.v. Bodemann, van de Steendaalsche boeren sprekende, die Oberlin volgen, als hij hun voorgaat om den bouw te beginnen van de pont de Charité; S. 93: ‘denn hinter Kunz will doch auch Hinz nicht zuruekbleiben.’ Deze Clandiaansche aardigheid laat zich moeijelijk in onze taal wedergeven. Op bl. 72 vertaalt Swaagman de woorden, door Bodemann op Oberlin toegepast, wiens handelwijze niet door allen kan worden gevolgd: ‘quod lieet Iovi non lieet Bovi,’ ‘de een mag iets doen, wat de ander moet laten,’ zeker kiescher dan Bodemann, S. 105: ‘d.h. was der Edelste und Beste thut, darf sich darum noch keineswegs dass crste, beste Rindvieh herausnehmen.’ Bl. 60 zegt Swaagman, eenvoudig sprekende van Oberlin's ligchaamskracht, dat hij soms groote rotsblokken in een moeras wierp, ‘zoodat men zijne kracht bewonderde.’ Zeker is de voorstelling van Bodemann hier aan- | |
[pagina 735]
| |
schouwelijker, als hij zegt, dat dit herinnert aan een spreekwoord, dat men eertijds dikwijls uit den mond der Steendalers hoorde: ‘Unser Pfarrer hat die Kraft eines Pferdes,’ ‘den man dann hinzufügen könnte,’ zegt Bodemann zeer naïf; ‘den Muth des Löwen, den Fleisz einer Biene, die Einfalt einer Taube, die Klugheit einer Schlange, die Treue eines Hundes, die Liebe einer Mutter und die Unschuld und Reinheit eines Engels.’ Zeer gaarne zouden wij ook bij Swaagman niet een uittreksel van Oberlin's gebed gevonden hebben, dat hij op zijn 20ste jaar in zijn dagboek opteekende, maar het in zijn geheel hebben zien opnemen. Dat gebed toch is eene zoo heerlijke en beschamende proeve van 's jongelings eerbied, innigen ootmoed, onbepaald geloof, vastberaden overgave en vurige zucht naar heiligheid des levens, - dat het ons een diepen blik doet werpen in die godgewijde ziel en vele jonge menschen tot edelen naijver en voor het leven beslissende opwekking tot godsdienst kan verstrekken. Ongaarne missen wij ook onder de door Bodemann gemaakte opmerkingen over Oberlin enkele, die ons zijn beeld als in éénen trek voor oogen stellen. Zoo b.v. waar Bodemann, een begin zullende maken met Oberlin's werkzaamheid als zielzorger (waarom niet liever als herder?), en gewag makende van zijn notulen-boek, waarin hij als in een geestelijken inventaris over enkele zijner gemeenteleden opmerkingen aanteekende, van hem zegt: ‘so trug, gleichwie der jüdische Hohepriester auf seinem Brustschilde die Namen der zwölf Stämme Israëls, unser hohepriesterliche Oberlin alle ihm zugewiesene Seelen auf seinem Herzen.’ Desgelijks doet het ons leed, dat sommige gemaakte veranderingen aanleiding zouden kunnen geven, om aan Oberlin's kroon eene blinkende parel althans van zijnen luister te berooven. Zoo zegt Swaagman, bl. 81, dat Oberlin van tijd tot tijd de gemeente-leden in hunne woning bezocht, terwijl Bodemann, wiens uitspraak wij in 't Steendal zelve alomme bevestigd zagen, S. 127, mededeelt, dat Oberlin: ‘als ein guter Hirte, dem alle Schafe seiner Heerde am Herzen lagen auch fleiszig in die Hütten seines ausgedehnten Kirchensprengels ging, um auch hier seinen Lehrstuhl überall aufzurichten.’ Tusschen de woorden des vertalers en des schrijvers van Oberlin's leven, dit gevoelt elk, is een merkwaardig onderscheid, en menig medegedeeld voorval uit 's mans onvermoeide pastorale werkzaamheid zegt het ons, dat geen afstand, jaargetijde of gevaar hem dit gewigtig deel zijner bediening kon doen verzaken. Verder vroegen wij, waarom Swaagman bijna al de opstellen van Oberlin bij wijze van uittreksel uit Bodemann's werk teruggeeft, zoo als dit o.a. ook het geval is met 's mans predikatie over Hebr. 2:10, die bij Bodemann verscheiden bladzijden inneemt? Zeker heeft dit opstel als zoodanig, naar de eischen der homiletica beoordeeld, vele leemten, maar als proeve van Oberlin's prediktrant bezit het voor | |
[pagina 736]
| |
den beoefenaar van 's mans leven groote waarde, en doet ons zien, ja, dat Oberlin, wat zijne dogmatiek betreft, op het behoudend standpunt stond (en ook dit moet de lezer weten), maar ook dat Oberlin bij uitnemendheid populair, krachtig, aanschouwelijk wist te spreken en partij te trekken van geschiedenis en ervaring. Eindelijk is het wel algemeen bekend, dat het Steendal de wieg en bakermat is der thans overal verspreide en zoo onberekenbaar nuttige bewaarscholen; maar Bodemann drukt het duidelijker uit dan Swaagman. Deze toch zegt, sprekende over de breischolen, waarin vooral ook Oberlin's boven allen lof verhevene dienstmaagd Louise Schepler 58 jaren lang de onvermoeide, hoogst begenadigde en begaafde onderwijzeres was: ‘In deze scholen, die naderhand in andere landen zoo veel navolging hebben gevonden en nog in Steendal bestaan, enz.,’ terwijl Bodemann uitdrukkelijk den naam van Salles d'asile oder Bewahranstalten noemt, en daarenboven Engeland en Frankrijk opgeeft als landen, die aan Oberlin's stichting deze inrigting ontleenden. Doch genoeg van deze en dergelijke opmerkingen op den arbeid van onzen hooggeachten broeder en landgenoot, die zich zeker hierdoor weder verdienstelijk gemaakt heeft. Tegen hetgeen ons minder beviel staat veel goeds over. Behalve door eenen vloeijenden en aan den aard van het heerlijke onderwerp geëvenredigden, waardigen, deftigen en verheffenden stijl, op enkele uitzonderingen na vrij van Germanismen, is Swaagmans arbeid ook te roemen van wege enkele gepaste mededeelingen en opwekkende wenken, die bij Bodemann worden gemist. Daartoe behoort de uitboezeming over Oberlin's vaderlandsliefde en wijsheid gedurende de stormachtige dagen der revolutie, op bl. 126; voorts de aanhaling van Schubert's werk over Oberlin's blikken in de eeuwigheid, met opgave van enkele bijzonderheden, hoewel deze op verre na niet de belangrijkste zijn. Hier zijn wij het ook geenszins eens met een der Recensenten van Swaagman's werk, die deze trekken uit Oberlin's leven wilde verzwegen hebben, en wel mede op denzelfden grond, waarop wij Swaagman's arbeid onvolledig noemden, omdat hij Oberlin, ook dáár waar hij van zijne conservatieve dogmatiek de blijken geeft, niet meer laat spreken. Hoedanig toch ook ons subjectief oordeel over deze overtuigingen van Oberlin moge zijn, - hetzij men daarin van hem verschille en het met den wel eens op hem toegepasten naam van Schwärmerei bestempele, - hetzij men instemt met hetgeen Schübert, na de vermelding van dit verschijnsel op het gebied van zijn zieleleven, volgen laat: ‘Juist zulk een pelgrim en vreemdeling, wiens handelingen allen de eeuwigheid ten doel hadden, was het meest geschikt om in de kracht zijne Heeren goede vruchten voort te brengen,’ het komt er ons op aan Oberlin te kennen en zich zijn levend beeld te vertegenwoor- | |
[pagina 737]
| |
digen juist zoo en niet anders als het er uitziet, zijn eigen portret en dat wel om met Chonia te spreken: ‘in de lijst van zijnen tijd!’ Eindelijk nog danken wij aan Swaagman's hand, - wel niet het idee van Oberlin als ‘een heilige der Evangelische Kerk,’ want dit is reeds in de kerkgeschiedenis te lezen van Hase, die ‘den Pfarrer im Steinthale ein Heiliger der protestantischen Kirche’ noemt, tot een getuigenis gezet, wat de mensch door God vermag voor de geestelijke en ligchamelijke welvaart eener gemeente, en die dit idee weder uit ‘Rheinwald Saksischer Edelmann’ ontleend heeft, - maar wij danken aan Swaagman de echt Christelijke ontwikkeling van dit denkbeeld, op Oberlin toegepast en met fierheid uitgesproken in het aanzien eener kerk die op hare heiligen boogt, maar welligt niet in staat is éénen Christen aan te wijzen, die beter en krachtiger het Christendom met het leven te verbinden wist. Voeg daarbij, dat Swaagman's werkje even als dat van Bodemann versierd is met eene afbeelding van Oberlin's welgelijkende buste en lief gelegen pastorij te Waldbach, beide fijner zelfs geteekend dan bij Bodemann; dat hij gezorgd heeft dat het in een net formaat, sierlijken band en goede letter aan het Nederlandsche publiek werd aangeboden, dan zijn wij hem dankbaar voor zijne gave, al is het ook de eerste niet, die ons Oberlin doet kennen, en wij kunnen niet anders dan den vurigen wensch slaken, dat deze arbeid in veler handen kome, en velen, ook vooral jeugdige Evangeliedienaren, opwekke om Oberlin's voorbeeld, al is het van verre, na te volgen. Leeuwarden. S.K. THODEN VAN VELZEN. | |
Verhandeling over de Assurantie tegen de gevaren der zee, met inbegrip der Molestrisico, door I.J.A. Santhagens. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1859.In den laatsten tijd schijnen de denkbeelden van het Nederlandsche volk omtrent de O.I. handelspolitiek van onze Regering eenigermate gewijzigd, ja wij vreezen niet het woord uit te spreken, gezonder en helderder te worden. Langzamerhand schijnt men hier te lande in te zien, dat de bestaande toestand, bescherming van alles wat in het Moederland van Java directe voordeelen kan trekken, dikwijls ten nadeele van Moederland en Kolonie beide, in strijd is met de beginselen van eene gezonde handelspolitiek, die niet het belang van den een, zij 't ook ten nadeele van den ander, bevorderen wil, zoo als vroegere, bekrompene begrippen leerden, maar die erkent dat de welvaart van een ieder dàn het meest wordt gebaat, wanneer de welvaart van allen toeneemt. Naarmate de oude staatkundige privilegiën van standen en personen overal wegvallen, verdwijnen ook langzamerhand de privilegiën in den handel, hier door | |
[pagina 738]
| |
een tarief van regten dat alle bescherming opheft, daar door het niet wêer hernieuwen van de charters van oude bevoorregte handelsligchamen. Gelijkheid voor de wet van alle burgers, en het openstellen der hoogste staatsambten zelfs, voor personen uit alle klassen der maatschappij, zoodat kennis en geschiktheid maar niet naam of vermogen de keuze beslissen, vordert ook de wegruiming der klasse van bevoorregten in den handel, want ook daar moet aan bekwaamheid en kracht, niet aan gunst en willekeur de gelegenheid tot ontwikkeling gegeven worden. Vrijheid in het staatkundige moet gepaard gaan met vrijheid in het maatschappelijke, en bescherming moet overal plaats ruimen voor eene vrije ontwikkeling van ieders vermogen. Onwillekeurig drongen bovenstaande denkbeelden zich aan ons op bij het lezen der brochure van den heer Santhagens. Immers reeds het feit der verdediging van het bestaande stelsel der O.I. handelspolitiek bewijst, dat de gevoelens over het al of niet voordeelige daarvan voor Moederland en Kolonie, verdeeld worden. Vroeger, toen de Regering nog oneindig ruimer was in het verdeelen der baten van Java onder de enkele klassen des handels in Nederland die met het verkeer der Kolonie in regtstreeksche betrekking staan, werd er bijna nooit eene stem gehoord die zich tegen die beschermende O.I. politiek verhief, maar in den tegenwoordigen tijd, nu de winsten veel kleiner worden, nu komen van alle zijden bedenkingen tegen het bestaande op. Wie niet regtstreeks voordeel trekt uit dien toestand, veroordeelt het vigerend stelsel, en zelfs zij die er wel directelijk de winsten van genieten, verdedigen het niet meer zoo krachtig, omdat de baten niet meer zoo ruim zijn. Meer en meer wint het denkbeeld veld, dat eene verandering wenschelijk is, maar oneens blijft men nog daarover, tot hoe ver die verandering zich moet uitstrekken. De discussie in de Tweede Kamer der Staten Generaal over het al of niet raadzame voor de Regering om hare O.I. producten voor de gevaren der zee te verzekeren, heeft den heer Santhagens de pen in handen doen nemen. Toch zijn de bedenkingen tegen het wenschelijke van die verzekeringen niet nieuw; immers reeds in het jaar 1840 is een bekwaam assuradeur van de Amsterdamsche beurs daartegen opgekomen in eene brochure, die toen zeer de algemeene aandacht getrokken heeft; en nu, bijna 20 jaren later, is wel het aandeel dat de Staat in die verzekeringen zelf houdt van ƒ 80,000 tot ƒ 100,000 voor ieder schip geklommen, behalve nog de ƒ 10/m. a ƒ 15/m. die de N.H.M. voor hare rekening neemt, maar het overige gedeelte blijft in handen der assuradeurs, ja de som die zij verzekeren is nog vermeerderd zelfs, door de grootere hoeveelheid producten die Java tegenwoordig levert. Maar nu wil de Tweede Kamer, dat eindelijk aan haren reeds herhaaldelijk uitgesproken wensch, om de Regeringsproducten van Java geheel niet meer te verzekeren, gevolg gegeven worde. En tegen het billijke van dat plan komt de heer Santhagens op. | |
[pagina 739]
| |
De brochure bevat eene voorlezing in de Afdeeling Koophandel der Maatschappij Felix Meritis te Amsterdam gehouden, en daarachter is gevoegd een verslag van het gemeenzaam onderhoud dat gewoonlijk op die voorlezingen volgt. Verder vindt men een Naschrift, waarin de heer Santhagens antwoordt op bedenkingen die het dagblad de Indiër op zijne stellingen gemaakt heeft. Wij betreuren de mededeeling van 't geen in dat gemeenzaam onderhoud gesproken is, om dezelfde redenen die wij vroeger herhaaldelijk daartegen ontwikkelden, en ook nu wêer stuiten wij op het reeds meermalen gewraakte gebrek, onbelangrijkheid van inhoud en aanvoering van argumenten, zóó zwak, dat ze duidelijk het kenmerk dragen van meer losweg gesproken te zijn om zich niet aan de discussie te onttrekken, dan wel met het doel om ze door den druk algemeen bekend te maken. Zoo stuiten wij nu hier op de qualificatie van onzedelijkheid, door twee sprekers gegeven aan de gewoonte ter beurze, om de casco's der schepen voor eene zekere som te verzekeren tegen alle gevaren der zee, en dan nog eene zekere som daarboven, alleen tegen behouden varen. De waarde van het schip wordt dan in de polis vastgesteld op het bedrag dat tegen alle gevaar verzekerd wordt, en het verzekerde op behouden varen wordt genoemd ‘de meerdere waarde die de geassureerde voor zich zelven toekent aan het bovengenoemde schip dan waarvoor het bij de verzekering van het casco getaxeerd is.’ Wij nemen letterlijk de woorden over van eene zoodanige polis die voor ons ligt. Nu moge het oordeel over het al of niet billijke van dergelijke verzekeringen verschillend zijn, omdat in geval van schade de assuradeur eer tot betaling wordt gedwongen wanneer het casco laag dan wanneer het hoog verzekerd is, maar onzedelijk mag men o.i. nooit eene handeling noemen die in negentig gevallen van de honderd, om de verhouding niet ongunstig te nemen, geschiedt met medewetenschap van beide partijen. Immers wij zouden verschillende gevallen kunnen opnoemen, waarin dezelfde assuradeur op beide polissen geteekend heeft, zoodat hij dus volkomen weet wat er gebeurt. En teekent hij niet op beide polissen, dan is de gewoonte van deze verzekeringen eene zoo algemeene aan onze beurzen, dat de assuradeur van het casco zeer goed weet dat er allerwaarschijnlijkst ook nog eene som op behouden varen van hetzelfde schip loopt. Maar daarenboven, staat niet duidelijk in de polis van het casco, dat de waarde van den verzekerden bodem met onderling goedvinden op de som welke verzekerd is, vastgesteld wordt? Wie dwingt nu den assuradeur tot dat onderling goedvinden der som en tot het teekenen der polis? Immers niemand; geheel uit eigen vrijen wil doet hij het. En wanneer hij in die bepaling der waarde door zijne geheel onverpligte teekening toestemt, dan handelt de assuradeur immers evenzeer onzedelijk, als medepligtige aan die zoogenaamd onzedelijke handeling? Wij begrijpen niet, hoe er sprake zelfs kan zijn om eene | |
[pagina 740]
| |
ganschelijk vrijwillige overeenkomst tusschen twee partijen, zoo als eene dergelijke verzekering toch in waarheid is, onzedelijk te noemen. Meer nog. Moeijelijk als het is om de waarde van welke zaak dan ook te bepalen, vooral moeijelijk is dat voor een schip 't welk naar zee gaat, bevracht of onbevracht. De inwendige waarde van het casco moge men met onderling goedvinden overeenkomen op die of die som te bepalen, het schip kan daarom voor de reederij eene veel grootere waarde hebben, en het meerdere dat de verzekerde daaraan toekent, blijkens bovenstaande clausule, verzekert hij dan op behouden varen. Wordt het schip op de bestemmingsplaats bijv. afgekeurd, dan ontvangt hij ook maar de waarde der verzekering van het casco. Evenwel, de vaststelling der waarde van het casco met onderling goedvinden, deze geheel vrijwillige en onverpligte overeenkomst tusschen verzekerde en verzekeraar, sluit alle denkbeeld van onzedelijkheid der handeling uit, en òf het woord is te overijld gebezigd, en dan betreuren wij alwêer het drukken van het gesprokene in het gemeenzaam onderhoud, óf de sprekers hadden hunne beschuldiging tegen bijna alle reeders aan onze beurzen, van onzedelijk te handelen, beter moeten bewijzen. Maar dit incident zou ons bijna van de hoofdzaak doen afdwalen. De voorlezing zelve biedt ons weinig stof tot discussie. De heer Santhagens trekt daarin te velde tegen den wensch van de meerderheid der Tweede Kamer, om voortaan de regeringsproducten die van Java herwaarts vervoerd worden niet meer te verzekeren, maar de staat van de winsten die de assuradeurs van het jaar 1848 tot en met 1857 daarop hebben verkregen, en die maar voor één enkel jaar, en dat nog wel in een jaar waarin de verliezen ter zee buitengewoon groot geweest zijn, niet eens nog verlies opgeleverd heeft, maar verlies opgeleverd zou hebben, wanneer de extra molestpremie er niet bijgekomen ware, deze staat bewijst voldingend en beter dan eene ellenlange redenering vol van de meest deugdelijke bewijzen, dat het voor de Regering, en dus voor het geheele volk, voordeelig zou zijn, wanneer deze verzekeringen ophielden. Immers in dat tiental jaren heeft de Regering aan de assuradeurs ƒ 11,293,043,59 premie betaald, en van de assuradeurs ontvangen ƒ 3,510,837,88 voor schade, en de overgebleven winst van ƒ 7,782,205,91 mag waarlijk geene onaanzienlijke bate voor de verzekeraars genaamd worden. Maar de heer S. voorspelt voor de toekomst veel ongunstiger uitkomsten voor de assuradeurs, omdat de zeerampen in de laatste jaren ontzaggelijk toenemen, en belangrijk is de mededeeling van 't geen in eene Engelsche Commissie van enquête als het meest doelmatig aangewezen is, om die nadeelige resultaten voor den verzekeraar zooveel mogelijk te voorkomen. Onregtvaardig is evenwel des Schr. uitval, dat de Engelsche Regering die Commissie niet had benoemd om zich van dien tak van handel meester te maken, zoo als men dat van onze Regering in een derge- | |
[pagina 741]
| |
lijk geval zou mogen verwachten; immers de toestand der beide Regeringen tegenover de assuradeurs is gansch en al eene verschillende; de Engelsche Regering geeft den assuradeurs immers die groote voordeelen niet als de Nederlandsche, en alleen van het toekennen dier voordeelen aan de geheele natie in plaats van aan eene bepaalde klasse van burgers is bij ons sprake, en niet van het nemen van algemeene maatregelen van voorzorg tegen zeerampen, zoo als in Engeland. Waarlijk, wij zullen de laatste zijn om onze Koloniale Regering te prijzen, trouwens, eene bepaalde onmogelijkheid na de houding van ons Ministerie in de bijna beruchte zaak der 19 O.I. havens, maar tegen eene onjuiste voorstelling der zaak moeten wij opkomen. Belangrijk daarentegen zijn de mededeelingen van den heer S. over het rapport van die Engelsche Commissie, en wij wijten hem dank daarvoor. Wie echter den heer S. kent, hij weet, dat meer dan gewone belangstelling in en kennis ván het assurantiewezen zijn deel is, en dat zoo iemand, hij de man is om alles aan te wenden wat tot bevordering en bloei van dat vak kan bijdragen. Maar waar hij den bloei van dat vak door beschermende maatregelen in handelspolitiek wil bevorderen, daar zullen wij hem ruiterlijk bestrijden. En op dat laatste gebied, op dat van handelspolitiek, beweegt de Schr. zich in zijn Naschrift, 't geen wij reeds hierboven het belangrijkste gedeelte dezer brochure noemden. De ‘Indiër’ van Februarij jl. beschuldigt den heer S., dat hij bij de behandeling der kwestie van de verzekering der Gouvernementsproducten het Gouvernement als Gouvernement beschouwt, en niet als handelaar, zoo als hij had behooren te doen, en daarop antwoordt de Schr. Die onderscheiding bij de beoordeeling der O.I. handelspolitiek, of de Staat al dan niet koopman is, wordt wel wat heel oud en versleten; ze is eigenlijk niet veel meer dan een ijdele klank, die de kwestie zelve geen haar verder brengt, eene woordspeling, schijnbaar heel aardig, maar in waarheid ijdel en onnut. Wat men ook redenere, het feit blijft bestaan, dat de Regering op Java in den vorm van belastingen producten heft, die zij door de Nederlandsche Handel-Maatschappij naar het Moederland laat vervoeren en aldaar verkoopen. Wil men om zulk eene handeling de Regering koopman noemen, wij hebben er niets tegen, want de naam raakt de kwestie niet; wij voor ons noemen den Staat daarom nog geenszins koopman, want iedere handelsdaad in dat vervoer en in dien verkoop verrigt de N.H.M.; de Staat is meer de eigenaar der plantagie, de planter, die de producten aan zijn commissionair, den koopman, ten verkoop geeft. Maar wanneer wij ons gaarne aan de zijde van den heer S. willen stellen waar het deze naamkwestie geldt, geenszins stellen wij ons aan zijne zijde wanneer hij zijne beschermingstheoriën ontwikkelt. De Schr. beweert, dat de Staat getrouw moet blijven aan de beginselen bij de oprigting der N.H.M. uitgesproken, om alle takken van handel en nijverheid in | |
[pagina 742]
| |
Nederland te steunen en te ontwikkelen, en dat zij ‘de opbrengsten van het cultuurstelsel ten meesten voordeele van de Handels-industrie in het Moederland moet realiseren.’ Reeds is de Regering daarvan afgeweken door een klein gedeelte der producten op Java te verkoopen, maar hoe groot een nadeel aan den handel van het Moederland daardoor reeds toegebragt zij, nog oneindig grooter zou dat nadeel zijn, wanneer de Regering zelve die producten vervoerde en verkocht, zonder andere hulp dan die van hare ambtenaren. Alle handelspersonen in het Moederland, die van dat vervoer en van den verkoop dier producten voordeelen kunnen trekken, moeten die voordeelen ook genieten; alleen onder die bepaling is de Regering verantwoord. - Niemand die aan deze redenering het karakter zal ontzeggen van zuiver protectionistisch te zijn, maar ook niemand die in opregtheid eene dergelijke beschouwing der zaak anders noemen zal dan onbillijk voor allen in den lande, die niet tot den kleinen cirkel behooren van hen die regtstreeks de voordeelen van die uitsluitende handelspolitiek der Regering genieten. Immers die bezittingen in O.I. zijn niet het eigendom van de Kroon of van de grootste handelssteden des lands of van den handelstand, zoodat deze of gene regt heeft op de grootste voordeelen daarvan, maar ze zijn het eigendom van den Staat, dat is, van alle Nederlandsche burgers, en niet van deze of gene bevoorregte klasse, want alle ingezetenen des rijks hebben regt op de vruchten die de Kolonie afwerpt. Doet de Regering des Lands haar pligt, dan moet zij door een zuinig beheer zorgen dat de O.I. baten zoo groot mogelijk worden, en zij handelt strijdig met haar pligt, wanneer zij den eenen burger een grooter aandeel daarin toekent door bevoorregting en bescherming dan den ander. De Staat zou dus wel degelijk in het belang van het algemeen verpligt zijn om zelf de O.I. producten te vervoeren en te verkoopen, wanneer het blijken mogt dat daardoor aanzienlijke voordeelen voor de schatkist verkregen zouden worden. De hooge provisie aan de N.H.M. voor den verkoop van die producten toegekend, zou dan door het algemeen genoten worden, evenzeer als het voordeel nu door de assuradeurs verkregen, maar, - en daarop komt de juistheid dezer stelling aan - het bewijs moet eerst geleverd worden dat de Staat goedkooper zelf kan doen, wat hij nu door anderen laat verrigten. Nu zou de verkoop der producten zeer goed door een departement van het een of ander Ministerie kunnen geschieden, en de risico van de verzekering der producten is zoo verdeeld, dat de Staat die met voordeel zou kunnen loopen, zoo als de uitkomst van 1848-1857 bewijst, maar daarentegen geschiedt het vervoer der producten veel goedkooper door de particuliere reederijen dan door de Marine, en de hulp van makelaars voor den verkoop is letterlijk geheel onmisbaar. Dus moet de Staat zijne O.I. producten zelf verzekeren en zelf in Nederland verkoopen, dat is duidelijk uw gevoelen, zoo meent de | |
[pagina 743]
| |
lezer welligt. En toch ten onregte. Wanneer de Nederlandsche Regering Java op dit oogenblik voor het eerst in bezit nam, en zij dus geheel vrij was in het nemen van maatregelen om de O.I. producten ten meesten voordeele van het Moederland en de Kolonie te gelde te maken, dan voorzeker zou het antwoord op deze vraag toestemmend zijn, ja dan zou allerwaarschijnlijkst de verkoop der producten op Java zelf aanbevolen worden, als gebiedend voorgeschreven in het belang van de Schatkist van het Moederland, dat is, in het belang van alle Nederlandsche ingezetenen, en van de Kolonie. Maar de Nederlandsche Regering is niet vrij in hare handelingen wat de beschikking over de Java-producten betreft; zij zelve heeft het Consignatiestelsel, den verpligten verkoop van die producten in Nederland, tot stand gebragt en houdt dat in stand, en eerst wanneer zij dat stelsel laat varen, 't geen wel nooit geschieden zal, eerst dan is zij vrij tegenover den handelstand, om met die producten te handelen zoo als zij zelve goedvindt. De geheele kwestie van al of niet verzekeren, van al of niet verschepen met Nederlandsche bodems tot werkelijk goede vrachten, van al of niet verkoopen in Nederland tegen een billijk commissieloon voor den verkooper, en al wat verder in betrekking staat met de wijze van beheer der O.I. producten, moet als één geheel beschouwd worden in verband tot het Consignatiestelsel; iedere wegruiming van een der onderdeelen is onregtvaardig, en hij die dat verlangt, bewijst daardoor dat hij de kwestie niet overziet, niet begrijpt. De Regering heeft de N.H.M. opgerigt met het doel om de oude bronnen van bestaan in Nederland weder ruim te doen vloeijen; de uitkomst van de eerste jaren reeds van haar bestaan heeft voldingend bewezen, wat ook de Staathuishoudkunde sedert geleerd heeft, dat zulk een doel nooit op die wijze te bereiken is, omdat niet eene Maatschappij, hoe magtig ook, maar alleen de individuële krachten der burgers zoo iets vermogen. Toen heeft de Regering aan die Maatschappij het uitsluitend beheer der O.I. Gouvernements-producten opgedragen tegen een commissieloon dat, hoe ook sedert verlaagd, nog altijd zóó hoog blijft, dat de N.H.M. daarin een soort van waarborgkapitaal bezit om, ten spijt van verliezen op eigen ondernemingen, toch nog voordeelig te blijven voor hare aandeelhouders. De N.H.M. heeft allengs door de Regering een' overwegenden invloed verkregen op Java, ten nadeele van den particulieren handel. Waarin moest deze nu zijne kapitalen beleggen? In den handel met andere landen? Of doet hij niet veel verstandiger die te beleggen in den aanbouw van schepen, waarvoor dezelfde Regering door hooge vrachten als premiën uitlooft, en in verzekeringmaatschappijen, die de Regering immers door hare kolossale posten van assurantie als uitlokte, en in commissiezaken, die de Regering tot het koopen van hare producten aanmoedigde, nu zij de Nederlandsche markten door het Consignatiestelsel als dwong tot het koopen | |
[pagina 744]
| |
van hare aanzienlijke koloniale toevoeren? Immers al deze bedrijven waren juist door de beschermende O.I. Regeringspolitiek voordeelig, en de handel heeft bewijzen van kennis en doorzigt gegeven, door zijue kapitalen in die winstgevende bedrijven te steken. Natuurlijk moesten daardoor het oog en de kapitalen van den handel, afgewend worden van het verkeer met andere landen dan Java, en is de rigting van den Nederlandschen handel daardoor eenzijdig geworden: de Regering, niet de handel draagt daarvan de schuld. En nu zal diezelfde Regering, die al die bedrijven heeft doen ontstaan, en die al die kapitalen in die eenzijdige rigting heeft gelokt, de voordeelen van die bedrijven en van die kapitalen ten deele of geheel vernietigen, zonder tevens haar stelsel, de bron van die bedrijven, te veranderen? Onregtvaardig noemen wij die handelwijze. Wil de Regering het Consignatiestelsel opheffen, zij wete wèl wat zij doet, wanneer zij onbedacht de hand slaat aan een stelsel waarmede zij zelve de welvaart van geheel Nederland als onafscheidelijk verbonden heeft; zij bedenke wèl wat de gevolgen kunnen zijn, wanneer zij een einde maakt aan de zoo kolossale bescherming die zij Nederland heeft verleend; maar wil zij dat doen, dan toont zij ten minste een stelsel te hebben, een vast beginsel waarvan zij uitgaat, en jaren te voren moet zij dan aan de ingezetenen van dat haar voornemen kennis geven, opdat deze in tijds de noodige maatregelen tot bescherming van hunne belangen kunnen nemen. Maar wil zij dat niet doen, wil zij èn Consignatiestelsel èn N.H.M. behouden, dan rust ook op haar de verpligting om de bedrijven, die zij door hare beschermende politiek heeft doen ontstaan, en de kapitalen, die zij in die, zij 't ook eenzijdige rigting, heeft gedrongen, te handhaven. Bescherming of vrijheid van verkeer met Java, een van beiden, maar geen middelweg. Dus de beschouwingswijze van den Heer S. en de uwe komen geheel met elkander overeen? roept misschien de lezer uit. Geenszins, juist in het hoofddenkbeeld staan wij lijnregt tegen elkander over. De Heer S. keurt die beschermende O.I. handelspolitiek in beginsel goed: wij keuren die in beginsel af. Onze waarachtige overtuiging is deze, dat de Nederlandsche Regering in de eerste jaren van het Cultuur- en Consignatiestelsel, in de jaren van opkomst, misschien juist gehandeld heeft in hare beschermingspolitiek; missthien zeggen wij, maar zij heeft stellig verkeerd gehandeld door de bestendiging daarvan. Zij heeft daardoor den Nederlandschen handel in eene eenzijdige rigting gedrongen, zij heeft dien handel daardoor afhankelijk gesteld van eene enkele kolonie, zij heeft den algemeenen handel daardoor verlamd, - de Regerings-statistiek van ons verkeer moge het stationaire daarvan bewijzen - en wel in die mate, dat de Regering nu dreigt onregtvaardig te worden, wanneer zij ook maar enkele van de voordeelen aan de door haar beschermde bedrijven ont- | |
[pagina 745]
| |
neemt. Is die toestand wenschelijk, is die toestand voordeelig voor de geheele natie, of is die toestand niet hagchelijk, is die toestand niet ten voordeele van enkelen, maar ten nadeele van allen? En zou de geheele welvaart van Nederland niet ontzaggelijk zijn toegenomen, wanneer reeds voor jaren de bescherming langzamerhand voor vrijheid van verkeer plaats gemaakt had, en zou geheel Nederland bij een onbelemmerd en vrij verkeer met Java, niet oneindig meer voordeelen van die kolonie getrokken hebben dan nu? Aan een bevestigend antwoord op deze vragen twijfelen wij niet. Wij hebben de brochure van den Heer Santhagens belangrijk genoeg geacht om daarover zoo breedvoerig te schrijven als wij gedaan hebben. Verschillen wij van gevoelen met den geachten schrijver en met velen onzer landgenooten, des te meer voelen wij ons gedwongen ruiterlijk voor dat gevoelen uit te komen; immers juist deze zaak is een uitnemend onderwerp van discussie door middel der pers. Niet eigenbelang, maar algemeen belang regele eene zaak, die van het hoogste gewigt is voor geheel ons Vaderland, en vooral onze Volksvertegenwoordiging dringe niet aan op bezuinigingen van onderdeelen, met voorbijzien van de hoofdkwestie; dan toch zou zij, onwillens voorzeker, grovelijk onregt plegen tegen een tal van ingezetenen des lands.
Maar voorloopig blijve de geheele zaak rusten. Terwijl wij dit schrijven (27 April) dringt de oorlogsmare in onze ooren. Welke houding zal Engeland in den strijd aannemen, vragen wij Nederlanders vooral met regtmatige bezorgdheid, met het oog op Java? Wie die de toekomst kan doorzien! Hij, die ook over de zich meest magtig wanende Vorsten gebiedt, Hij behoude Moederland en Kolonie voor elkander in de bange dagen die ons wachten!
P.N. MULLER. | |
Simonis Karsten Prolusio Academica, qua Linguarum Veterum Graecae praecipue studium commendatur. Habita Traj. ad Rhenum M. Sept. MDCCCLVIII. - Traj. ad Rhenum, ap. Kemink et F.Deze Prolusio, de rede waarmeê de Hoogleeraar Karsten laatstelijk zijne Academische lessen opende, voegt een nieuwe aanbeveling van de studie der oude talen toe aan de groote menigte die wij reeds bezitten, voor het grootste gedeelte in den vorm van redevoeringen bij onderscheiden gelegenheden door philologen gehouden. Had de Heer Karsten iets nieuws te zeggen of het oude op nieuwe en | |
[pagina 746]
| |
betere manier, dat hij deze openingsrede ook buiten den kring zijner leerlingen bekend wenschte te zien? Ik geloof, ja. Naar ons bescheiden oordeel is de wijze, waarop doorgaans de studie der klassieke oudheid wordt aanbevolen, verre van overtuigend en doeltreffend; onhandige vrienden hebben der philologie meer kwaad berokkend dan hare hevigste tegenstanders. Een paar opmerkingen tot staving van dit oordeel. Zijn er altijd geweest, die bij de vergelijking der oude en nieuwe litteratuur aan de oude den voorrang betwistten en beweerden dat men om volmaakte modellen niet naar Griekenland behoefde te gaan, waaruit dan volgen moest dat de beoefening der klassieken voor aesthetische beschaving althans onnoodig was geworden: er waren ook altijd philologen, die, wanende dat het bestaan hunner wetenschap op het spel stond, den kunstrang der ouden trachtten te handhaven en aan te toonen, dat de klassieke litteratuur onovertrefbaar, immers onovertroffen was, om op dien grond de onmisbaarheid harer beoefening te verdedigen. Het zal onnoodig zijn op te merken, dat op die wijze het bestaan der philologie aan zeer onzekere kansen hangt; maar welligt niet, dat met de slotsommen van zulke, meestal flaauwe en kleingeestige vergelijkingen (getuige Voltaires Eeuw) de groote vraag onbeantwoord blijft, of, al kent men de hoogste eereplaats in de kunst aan de ouden toe, ook de meesterstukken uit den nieuweren tijd geen heilzamen invloed op de bewaring en aankweeking van den goeden smaak kunnen hebben. Kon Ajax - toties servatis clarus Achivis - geen strijdbaar held zijn, al was hij Achilles niet? Het onderscheid, dat men tusschen de kunst van ouden en nieuwen maakt zal toch altijd maar gradueel blijven! Men ziet, op het veld der vergelijkingen is er niets te winnen en men late daarom gerustelijk af voor ouden of nieuwen partij te trekken. - Ik geloof, dat de philologen met het volste regt aan hunne studie krachtigen aesthetischen invloed toekennen. Maar die is niet alleen noch ook in de eerste plaats gelegen in de volkomenheid der oude gedenkstukken. Niet de oudheid zelve, maar de studie dier oudheid - het geheele proces, van het zien der klassieke vormen tot de laatste phase, het assimileren, toe - is de school waar de geheimen van het schoone worden doorgrond. In die stndie zijn elementen van vorming en ontwikkeling des kunstgevoels, welke de nieuwere tijd mist. Verwacht dan ook de handhaving van goeden smaak niet van de ouden, maar van hen, die in de strenge school der ouden zijn gevormd en daar met veel arbeids de harmonie en sympathie van gedachte en vorm hebben waargenomen - en begrepen. Niet minder moet die aanbeveling der philologie haar doel missen, waarbij de klassieke oudheid wordt voorgesteld als de bron van zedelijke, godsdienstige en maatschappelijke beschaving. Dàt voor onze maatschappij te zijn hebben uitstekende mannen de roeping geacht | |
[pagina 747]
| |
van de oude letteren. Zoo heeft nog in 1845 een begaafde mond - in het voormalig Instituut - de verwachting uitgesproken dat onverdraagzaamheid en politieke wanbegrippen voor den geest der oudheid zouden wijken; tegen ongodsdienstigheid en ligtzinnigheid zou men van Aristophanes het wapen der satyre, dat der ironie van Socrates moeten leenen, enz. Verwacht de een allerlei zegen uit de klassieke wereld, - anderen spreken daarentegen niet zonder bezorgdheid van de heidensche; nog anderen van een oude wereld, die niets bruikbaars meer voor onzen tijd heeft en in het zedelijke, godsdienstige en maatschappelijke verre achterstaat bij de nieuwere maatschappij. Geheel ongelijk kan men niet zeggen dat hier de tegenstanders hebben. Zou onze eeuw nog behoefte hebben aan die oude cultuur, ze volstrekt niet ontberen kunnen? Mij dunkt we doen het best met in dien realistischen zin goed noch kwaad van de oudheid te wachten voor onze maatschappij. Dit staat vast, onwilligen zal men door zulke beloften niet trekken; en, wat erger is, men maakt de beteekenis, dat is, het bestaan der philologie afhankelijk van eene zeer problematische onderstelling. Blijkt het alzoo, dat de meest gewone aanbevelingen van de studie der oudheid zeer zwak zijn, dan is het tevens duidelijk, dat men, om haar met goed gevolg voor onzen tijd aan te bevelen, andere argumenten behoeft, en om haar te verdedigen de wapenen niet uit het tuighuis van het realisme halen moet. Prof. Karsten heeft dat ook zoo begrepen. In plaats van al die gemoedelijke aanprijzingen hooren wij ons herinneren: ‘quantum antiquarum linguarum cognitio et monumentorum interpretatio ad ingenium ornandum et judicium acuendum valeant.’ De philologie is volgens Karsten van dien aard, dat, als haar begrip en omvang helder en bepaald werden omschreven, ‘nemo esset tam ab antiquarum litterarum studiis alienus quin agnosceret, hanc esse optimam palaestram qua animi mentesque fingantur et ad majora atque graviora praeparentur.’ De Hoogleeraar deed als Menelaus bij den dichter, ἐπιτροχάδηυ, ἀγόϱευεν, παῦρα μέν, ἀλλὰ μάλα λιγέως. Is nu, wat wij daar uit Professor Karstens Prolusio meêdeelden, nieuw? Ja en neen. Neen, in zoo ver men altijd wel iets dergelijks in de elogiën der oude letteren heeft gehoord, hoe flaauw dan ook meestal. Ja, omdat die klank geen hoofdtoon was en, als men eenige Godfr. Hermanns uitzondert, bij allen werd overstemd door andere toonen, de materiële voordeelen, die men beloofde. Zelden heeft men het klaar hooren uitspreken, dat het doel der philologie niet is door veelheid van ontdekte waarheden het maatschappelijk leven te baten; dat haar verband met de maatschappij vooral daarin bestaat, dat zij voor de individus, quibus ‘de meliorc luto finxit praccordia Titan’ een school, een gymnastie, een ‘palaestra’ des geestes is; dat het hare roeping is den geest te vor- | |
[pagina 748]
| |
men en bekwaam te maken voor streng en diepzinnig onderzoek van natuur en geest, in onzen tijd zoo noodig en naar het oordeel van bevoegde mannenGa naar voetnoot1 zoo vaak gemist; dat zij den man van wetenschap de moeijelijke kunst moet leeren, de slotsommen van zijn onderzoek aan anderen meê te deelen. In de gedaante van vooroordeel en wansmaak dingt in alle wetenschappen en kunsten de leugen naar de heerschappij. Een dringende eisch des tijds is het, dat in de wetenschappelijke wereld de aanleg voor waarheid, dat is ook voor schoonheid met dubbele zorg worde gekweekt en ontwikkeld. Hier is het, dat de philologie hare schoone taak heeft, tot het volbrengen waarvan men niet ligt eenige andere wetenschap of kunst bekwaam zal vinden. Laten de philologen daar op aanhouden; laat ze aantoonen hoe het voorwerp hunner studie geheel onzijdig is en alle hartstogt en dweeperij buitensluit; hoe het zoowel door de volkomenheid des oorspronkelijken vorms als door den staat, waarin het ons vermaakt is, de hoogste inspanning des geestes vereischt en verstand, gevoel, verbeelding en smaak gelijkelijk oefent en volmaakt; hoe de philologie door de oude wereld, in welke zij leeft en de doode taal waarin die wereld tot ons spreekt, ‘dat verre en ruime verschiet heeft, dat alleen in staat is de diepte des verstands te roeren en de fijnste inspanning des geestes op te wekken’;Ga naar voetnoot2 en ik geloof niet dat de philologie haar pleit verliezen zal. De ruimte, mij toegestaan, gedoogt niet dat ik hier nog spreke over den verderen inhoud van Prof. Karstens Prolusio. Daarom moet ik er mij toe bepalen, allen, die aan de hooge waarde der grieksche taal-studie en taal-kennis mogten twijfelen en niet inzien van welk belang in onzen tijd nog die dingen zijn ‘omnibus qui veram solidamque doctrinam adipisci cupiunt’, de lezing van deze redevoering aan te bevelen, die een schat van fijne opmerkingen en treffende waarheden bevat - en in een schoonen vorm. De taal is van hooge zuiverheid, keurigheid, welluidendheid; de toon eenvoudig, natuurlijk, waar, edel.
άπλοῦς ὁ μῦθος τῆς ἀληθείυς ἔϕυ,
κοὐ ποικίλων δετ τἄνδιχ´ ἑϱμηυευμάτων
ἔχει γὰρ αὐτὰ καιπόνGa naar voetnoot3.
B. J.A. LAMPING. |
|