| |
| |
| |
Charles Kingsley en zijne sociale romans.
Alton Locke, 1850. Yeast, 1851. Two Years Ago, 1857.
III.
De begaafde schrijver van Alton Locke gaf ons in de levensgeschiedenis van zijn held een beeld te aanschouwen van den zedelijken en maatschappelijken toestand der arbeidende klassen in Engelands hoofdstad; - een somber tafereel inderdaad, wel geschikt om ernstige gedachten en vragen in ons te wekken en ons op te schrikken uit die zorgelooze droomen der gerustheid, waaraan wij, niet denkende aan gevaar zoolang het nog verre schijnt, ons zoo gaarne overgeven. 't Is waar, ook over dit donker tafereel speelde, als een hooger lichtglans, een straal der blijde hope en der geloovige verwachting; en de stervende Alton, met zich zelven en de wereld verzoend, begroette in profetische verrukking den ‘Goeden Tijd die komt!’ Toch is die tijd nog verre, en nog menige duistere nacht, nog menige stormige dag kan dien blijden morgenstond voorafgaan; nog heerschen schaduwen en duisternissen om ons heen; nog dreigen ons gevaren die alleen de zorgeloosheid zich ontveinzen en de bekrompen zelfzucht loochenen kan: gevaren, zoo ernstig dat blik in de toekomst ons soms huiveren doet, bij de gedachte aan wat die toekomst misschien in haren schoot verborgen houdt. En deze gevaren zijn niet alleen die, waarop de heer Kingsley ons in Alton Locke wijst: armoede, zedeloosheid, gebrek, ontevredenheid, wrokkend misnoegen onder de lagere standen der maat- | |
| |
schappij, die zich als in stilte wapenen tegen den dag der vergelding; - daar zijn er ook nog andere, die van elders dreigen en niet minder ernstig en vreeselijk zijn. Ook in hooger kringen waart een verderfengel rond, en volvoert, langzaam maar zeker, zijn werk der verwoesting, waarvan de volle omvang en uitgestrektheid welligt eerst blijken zal ten dage des gevaars en des strijds, wanneer misschien geen herstel meer
mogelijk zal zijn. Op allerlei wijzen en door allerlei middelen worden de banden der maatschappij ontbonden en losgesnoerd; zij lost zich meer en meer op in individuën, die alleen door uitwendige, bloot mechanische banden worden bijeengehouden, maar aan wier vereeniging welhaast alle levende, organische éénheid ontbreekt. De maatschappij zelve verliest aldus telkens meer haar verheven karakter: zij houdt op de draagster eene zedelijke idee te zijn; zij wordt een uitwendig feit, alleen om den wille van het eigenbelang erkend en gehandhaafd, en tegenover hetwelk men schier meent geene andere pligten te hebben, dan deze lijdelijke erkentenis van het bestaande, om daarmede zooveel mogelijk zijn voordeel te doen; de heerschappij der gewoonte heeft de kracht der levende beginselen vervangen; de overgeleverde vormen worden, - met genoeg bitterheid en geweld soms - gehandhaafd, ofschoon de geest, die ze eenmaal als zijne toen natuurlijke uitingen in het leven riep, sinds lang ontweek, omdat men gevoelt dat het losmaken van een enkelen steen het gansche gebouw in gevaar brengt, en men liever rustig zijne eigene zaken wil behartigen, zich troostend met de gedachte: après nous le déluge! Doch die soms zoo duur gekochte, zoo moeijelijk gehandhaafde rust is slechts schijnbaar: onder deze kalme oppervlakte woelt en gist een vulkaan, die elk oogenblik, in ontembare kracht, kan uitbarsten, alles verwoestend wat rondom groeit en bloeit; deze schijnbare eenstemmigheid en eensgezindheid verbergt de grootst mogelijke verscheidenheid van elkander uitsluitende en bestrijdende meeningen, wenschen, verwachtingen; een afgrond gaapt tusschen lieden die nevens elkander schijnen geplaatst. Wat hen te zamen brengt en voor een tijd vereenigd houdt, het is niets
meer dan de kracht der gewoonte, der maatschappelijke vormen; de noodzakelijkheid tot tijdelijke zamenwerking, ter bereiking van eenig materieel doel: immers, zoodra het geldt, een hooger, niet zoo onmiddelijk zigt- en tastbaar doel na te streven, heerscht tusschen allen eene babylonische spraakverwarring,
| |
| |
begrijpen zij elkander niet meer, ja ter naauwernood nog zichzelven. Van daar een geheimzinnige schrik om buiten den kring van het zigt- en tastbare, het oogenblikkelijk-noodige, liet zoogenoemd praktisch-nuttige, te treden; zoodra men den voet daarbuiten waagt, is het alsof de grond onder ons verzinkt en een bodemlooze afgrond zich dreigend opent: huiverend treedt men terug, en besluit om, deze togten in het ‘onbekende’ vaarwel zeggende, voortaan uitsluitend zich bezig te houden met wat voor de hand ligt, met wat het heden brengt, onbekommerd omtrent de mogelijke geheimen der toekomst. Après nous de déluge! Toch is ook dat niet mogelijk: de wateren van dien naderenden zondvloed bruischen soms zoo luide en zoo nabij, dat ook de zorgelooste opschrikt uit zijn zelfzuchtigen droom; dan rijst de vraag op aller lippen: wat moeten wij doen? - en zie, niemand weet een voldoend antwoord te geven, hoewel bijna ieder een verschillend antwoord gereed heeft. De maatschappij, eene van haar anker geslagen boot gelijk, dobbert en zwalpt op de deining der golven: nu eens als ten hemel verheven, straks nedertuimelend in de gapende kolken; en terwijl de stormen door het wand gieren en de oude bekende starren wegschuilen achter zwarte wolken of duiken onder de kim, is de bemanning soms radeloos en wacht vergeefs op de magtige hand, die, dwars door storm en branding, het ranke vaartuig in de veilige haven voeren zal.
Het is deze toestand van onzekerheid, van verwarring, van onvoldaanheid met zich-zelven en de wereld, van vrees en bekommering, van malaise met een woord, dien de heer Kingsley heeft gepoogd te schetsen in zijn roman, Yeast getiteld. Yeast - de naam-zelve is karakteristiek, niet alleen voor zooveel betreft den inhoud, maar evenzoo met opzigt tot den vorm, van het boek. Het is inderdaad eene gistende wereld, die zich hier aan ons oog vertoont; eene wereld in ontbindings- en vormingsproces, schoon het laatste nog bij lange niet zoover gevorderd is als het eerste; eene wereld, waarin allerlei vijandige elementen elkander bekampen of onverzoend nevens elkander voortwerken; een chaos, ja, maar wachtende op den bezielenden en bevruchtenden adem des levens, wiens liefelijk ruischen wij reeds als van verre meenen te hooren. En ook in zijne zamenstelling draagt het boek de sporen dier chaotische verwarring: het is minder een roman, dan wel eene aaneenschakeling van gesprekken over allerlei onderwerpen, tot het verschillend gebied van
| |
| |
godsdienst, maatschappij, wetenschap en kunst behoorende; de handeling is onbeduidend, onzamenhangend en eigenlijk alleen belangrijk, voor zoover zij stoffe biedt voor de ontwikkeling eener gedachte; de ontknooping eindelijk is niet slechts in hooge mate onwaarschijnlijk en onvolledig, maar behoort geheel en al tot het gebied der fantazie. - De schrijver-zelve heeft gevoeld, welke zeer ernstige beschuldigingen tegen zijn roman, als kunstwerk, konden worden ingebragt; en hij heeft gepoogd die beschuldigingen reeds vooruit te weêrleggen. Hij zegt dat, indien zijn boek eenheid en zamenhang mist, dit fragmentarische in den vorm met het onderwerp-zelve zamenhangt: dewijl de jongelieden dezes tijds juist in zulk eene fragmentarische, onzamenhangende wijze denken, spreken en handelen, moet ook een boek, waarin hun streven en werken wordt geschetst, noodzakelijk dezelfde gebreken hebben. Het verwijt, dat hij vragen en twijfelingen oppert, waarop hij-zelf geen antwoord weet te geven, keert de schrijver evenzoo af door te beweren, dat deze vragen en twijfelingen - die hij niet verzon maar slechts wedergaf zoo als hij ze vond - nog voor geene oplossing vatbaar zijn, en dat hij niets meer heeft willen doen, dan de rigting aanwijzen, waarin deze oplossing, volgens hem, zou te vinden zijn. Bedriegen wij ons, of is deze wijze van verdediging tegen zeer gegronde beschuldigingen, is geheel dit in zoo vele opzigten voortreffelijke boek, niet een nieuw bewijs, dat de voorstelling van een staat van nog onvolbragte gisting niet tot het gebied der kunst, - dat de behandeling van nog onbesliste vragen niet tot dat van den roman - als kunstwerk - behoort?
Yeast is in menig opzigt een tegenhanger van Alton Locke, hoezeer in beide werken dezelfde hoofdgedachte ten grondslag ligt. Verplaatste ons Alton Locke in de lagere kringen der maatschappij, te midden van het eigenlijke volk, om ons getuige te maken van wat er omgaat in die bijkans onbekende en toch zoo nabijzijnde wereld; - in Yeast daarentegen worden wij binnengeleid in de fashionable wereld van rijkdom, beschaving en wetenschap, die wereld wier schittering zoo velen aantrekt en in zoo veler hart den bittersten naijver wekt; die wereld, wier hoogste roeping het toch eigenlijk is, de haar verleende gaven en krachten aan te wenden tot verheffing, vorming en veredeling dier lagere en onontwikkelde zuster, die, wordt zij niet in liefde aangenomen, zoo ligt in vijandin verkeert.
| |
| |
Doch niet alleen dit: er is ook nog een ander contrast, een zeer karakteristiek en veelbeteekenend. De wereld, die zich in Alton Locke aan ons oog vertoonde, was zeker somber en treurig genoeg: daar was ellende en armoede, jammer en zonde en misdaad, onder allerlei gedaante en in ruimen overvloed; - maar in dien duisteren chaos leefde toch één denkbeeld, ééne groote, magtige gedachte, die allen, hoe verschillend ook voor 't overige van denk- en levenswijze, bezielde en als met een gemeenschappelijken band omstrengelde: de veelzijdig-gewijzigde, de verschillend uitgesproken, maar in den grond ééne, gedachte van wraak en vergelding, de overtuiging dat voor hen - de tot hiertoe miskenden en verdrukten - de dag van heerschappij en magt aanstaande was. - In de zeer beschaafde, zeer ontwikkelde, zelfs zeer wetenschappelijk-gevormde wereld van Yeast, wordt daarentegen alles wat naar een band van gemeenschap, naar eenheid van denken en gevoelen, naar overeenstemming in willen en streven, gelijkt, ten eenemale gemist; hier staat ieder op zich-zelven, vreemde in den kring die hem het naast omgeeft. Hier aanschouwen wij dien toestand van volkomen gebrek aan innige, levende éénheid, zoo noode verholpen en bedekt door uitwendige vereeniging; dien toestand van onderlinge vervreemding, verwarring en oplossing, waarvan wij hierboven spraken, en die van zoo groote gevaren zwanger gaat. Deze maatschappij verkeert inderdaad in een staat van ontbinding, en het is alleen de kracht der gewoonte, de kracht der eeuwenoude vormen, zeden en gebruiken, die haar nog bijeenhoudt, en bewaart voor den val in een peilloozen afgrond, waarboven zij zweeft, en waarin reeds nu ieder neêrstort, die, door eenig toeval, uit den
gewonen en tot hiertoe betreden weg geraakt. Deze toestand werkt magtig op allen, die zich in haar schoot bewegen: allen gevoelen zij, in meerdere of mindere mate, dat hun iets ontbreekt, dat onbekende gevaren hen dreigen, dat iets geheimzinnigs schuilt ook achter de meest gewone zaken; dat, op een oogenblik, alles rondom in puin kan storten, omdat alles ondermijnd is. Doch zeer verschillend is de invloed, door dit bewustzijn, dit bijna instinktmatig gevoel uitgeoefend. Terwijl sommigen de oogen sluiten voor het dreigend gevaar en in louter stoffelijke bezigheden en materiële belangen afleiding zoeken, of wel in den schoot van weelde en genot alle andere eischen dan die der laagste zinnelijkheid vergeten, - pogen anderen zich krampachtig vast te hechten aan al het
| |
| |
bestaande en dit, in al zijne deelen, te verdedigen tegen iedere aanranding van welke zijde ook. Weder anderen willen teruggaan op den ingeslagen weg, den magtigen stroom des tijds weder opvaren en de hedendaagsche menschheid een toevlugtsoord doen zoeken in de zuilengangen der middeleeuwsche domkerken; terwijl uit den mond eener vurige en driftige schaar telkens luider het voorwaarts klinkt, doch zonder dat zij-zelve juist weet, waarheen de door haar aangewezen weg voeren zal, ja, zonder dat zij het over de keus van dien weg-zelven eens is. Strijd en verwarring allerwege, terwijl de hoogere eenheid, de verzoenende harmonie nog vergeefs wordt gezocht!
Deze verschillende rigtingen en toestanden heeft de heer Kingsley in Yeast geschilderd; en hoewel beiden, rigtingen en toestanden, bij voorkeur engelsch zijn, zijn zij het toch niet in die mate, dat ook niet elders zijne schilderij waarheid zou bevonden worden. En wanneer men bedenkt, hoe zeer tegenover het vele, dat de volken van westelijk Europa, in godsdienst, in staatsinrigting, in maatschappelijke vormen, in denkwijze en zeden gemeen hebben, het aan ieder bijzonder eigene bijna als schakering verschijnt, als nuance die de frischheid en uitdrukking van het geheel verhoogt; - dan zal het niet moeijelijk vallen te begrijpen, waarom, vooral in dezen tijd, de zedelijke en intellectuële toestand van het eene land ook, in de hoofdtrekken voor 't minst, die van het andere moet zijn. De in Yeast optredende personen, voor zoover zij vertegenwoordigers eener wezenlijke rigting dezes tijds zijn, zullen ons dan ook wel niet vreemd blijven, al dragen zij bij voorkeur een britsch kostuum. - Vertegenwoordigers eener rigting - dat zijn zij bijna allen, en de meesten hunner ontleenen aan deze eigenschap bijna al hunne belangrijkheid: deze roman is in de volle beteekenis, wat men noemt een tendenz-roman. Het is niet wel mogelijk, en ook volstrekt onnoodig, het op zich-zelve zeer onbeduidende verhaal op den voet te volgen: dit verhaal is slechts de draad, die de verschillende denkbeelden tot iets als een geheel verbindt; en daar het ons om deze alleen te doen is, kunnen wij de zwakke fabel veilig laten rusten. De schrijver heeft de hoofdgedachte van zijn werk verpersoonlijkt in twee karakters, twee typen, die het middelpunt der geheele handeling uitmaken; - deze beide personen, deze beide helden zoo men wil, zijn Lancelot Smith en Paul Tregarva. Met hen hebben wij ons dus
voor alles bezig te houden.
| |
| |
Lancelot Smith - de hoofdpersoon in den roman - is een jonkman uit de rijke, nijvere middenklasse, uit die klasse, die door verstand, ijver, rusteloozen arbeid en doortastende energie, zich de eerste plaats in de nieuwere maatschappij heeft verworven, en haar invloed en hare belangen heeft weten te doen gelden en zegevieren. Die maatschappij-zelve is hare schepping, het werk harer handen, door mannen als Lavoisier, Watt, Volta, Arkwright - allen uit haar midden voortgekomen - gegrondvest en gevormd; zij is het, die deze maatschappij heeft gemaakt wat ze is; zij, die de industrie heeft verheven tot het groote, schier alles overheerschende feit, de alles dwingende magt waarvoor alles buigt, wie alles dient. Kunst en wetenschap, de laatste vooral, zijn aan deze klasse oneindig veel verschuldigd, en hebben door haar eene schitterende hoogte bereikt; de krachten der natuur weet zij te onderwerpen aan haren magtigen wil, te dwingen in haar gareel; op groote en edele mannen, op roemruchtige, op uitstekende daden mag zij bogen: - wat wonder, dat haar bijwijlen, als dien koning der oudheid, het hoofd duizelt bij het zien van dat groote Babel, dat zij gebouwd heeft? - Toch ontbreekt haar, juist omdat zij verpligt, op straffe van ondergang verpligt is, rusteloos aan dat Babel voort te bouwen; omdat zij altijd het vlugtig heden moet aangrijpen en zoo vruchtbaar mogelijk maken; omdat zij onophoudelijk al hare krachten moet inspannen om zich op haar verheven standpunt te handhaven; - toch ontbreekt haar welligt, tot heden, dat rustige streven, die zichzelve beheerschende matigheid, die majestueuze kalme kracht, die, zich harer sterkte bewust, en terugziend op een lang en grootsch verleden, zonder overspanning hare taak volbrengt, die niet vreest en niet wenscht, maar zich-zelve
gevoelt; die, naar het schoone en rijke woord, gelooft en niet haast. - Lancelot Smith, de beschaafde, door de fortuin begunstigde gentleman, vereenigt in zijn persoon bijna al de uitmuntende hoedanigheden en ook zeer vele van de gebreken, van zijn stand en zijn tijd. Hij is met een voortreffelijken aanleg begaafd, hij dorst naar wetenschap en kennis, naar magt en aanzien, naar werkzaamheid en invloed; en hem staan alle middelen ten dienste, om zijn ideaal ook te verwezenlijken. Hij genoot een uitmuntend onderwijs, bezocht de hoogeschool, maakte zich bekend met schier alle wetenschappen, doorwandelde bijna het geheele veld der menschelijke kennis; hij is jong, rijk, gevierd, heeft
| |
| |
magtige vrienden en beschermers: - toch is zijn geheele leven eene jammerlijk mislukte proef, toch weet hij voor zich geene plaats in de wereld te vinden en doolt hulpeloos in de maatschappij rond. Van waar dit zonderling verschijnsel? Er is slechts één antwoord mogelijk: Lancelot's bezit is voor een groot deel schijn, iets dat hem van buiten is aangebragt, maar niet uit hem oorspronkelijk is, niet in hem wortelt. Hij is met alles bekend, maar ontleende al zijne kennis, niet aan het leven, maar aan boeken; en hij is inderdaad onwetend omtrent alles wat buiten den conventionelen kring zijner waarneming ligt; geene wetenschap bijna is hem vreemd, maar het innige verband, de hoogere éénheid tusschen alle wetenschappen, als stralen van een zelfde zon, bleef hem goeddeels verborgen; en hij is, in menig opzigt, een vreemdeling in de belangrijkste wetenschap, die van zijn eigen hart en zieleleven. Zijne geheele ontwikkeling is in hooge mate eenzijdig: loutere verstandsbeschaving, zonder waarachtige vorming des gemoeds; van daar dat hem alle vastheid van karakter en beginsel, alzoo alle ware kracht tot handelen, ontbreekt; van daar dat zijne encyclopedische kennis, door geen hooger beginsel beheerscht en geordend, hem slechts verwarring brengt, en, wel verre van magt te zijn, voor hem eene mede-oorzaak der meest volslagen onmagt wordt. Hem viel een uitnemend, veelomvattend onderwijs ten deel, maar hem ontbrak alle wezenlijke opvoeding; en de gevolgen van dit groote gemis, dat hij telkens meer gevoelt en niet kan verhelpen, zijn voor zijn volgend leven in alles zigtbaar. Lancelot gevoelt dat hij niet is wat hij wezen moest en kon; hij gevoelt dat hij verre beneden zijn ideaal staat, ja erger, dat alle pogingen om dat ideaal te naderen,
ijdel en hopeloos zijn. En dat ideaal-zelve zweeft hem duister voor den geest, in onbestemde, nevelachtige omtrekken. Hij wil een groot man worden - maar hij weet niet, wat een groot man eigenlijk doen of wezen moet. Een pijnlijk gevoel van onvoldaanheid, van onmagt, van armoede martelt hem gedurig, en te heviger, naarmate hij vuriger naar werkzaamheid en beweging verlangt. Vergeefs zoekt hij voldoening in verdubbeling van studie: Byron en Shelley, Bulwer en Carlyle, ridderromans en duitsche wijsbegeerte, kunst en natuurwetenschap - hij beproeft alles, en niets voldoet hem. Bezwijkende voor de verleidingen der hem vreemde wereld en ontkoming zoekende aan het doodend gevoel van ledigheid, stort de jongeling zich in den maalstroom der verma- | |
| |
ken en zinnelijke genietingen: maar de walging volgt op overdadig genot, en de scherpe doornen der wroeging doorwonden zijne kranke ziel. Moede en afgemat, en nu ook aan zich-zelven en zijne herinneringen willende ontvlieden, werpt hij zich in de armen van het materialisme, of hij in den zelfmoord zijns geestes ruste mogt vinden. Hij vindt ze zoo weinig, dat hij ter zelfder tijd, in het geheim, hulp en licht gaat vragen bij St. François de Sales, beschaamd als zijne ligtzinnige vrienden diens geschriften bij hem vinden, en nog meer beschaamd over zijne schaamte-zelve! Voorwaar, ook van hem geldt het droevig-schoone woord: ‘untaught in youth my heart to tame, my springs of life were poison'd.’ Ja, wel was hij ongeleerd, de arme zwerver op het gebied des geestes. Zijn vader, een rijk koopman, had immers te veel met zijne eigene zaken te doen, om zich bezig te kunnen houden met iets van zoo ondergeschikt belang, als de opvoeding zijns zoons? En dit was immers ook onnoodig? Stonden hem, den man van
fortuin, dan niet in ruimen overvloed alle middelen ten dienste, om zijn zoon te laten onderwijzen in alles wat deze te weten noodig had, en wat kon er meer gevorderd worden? Zoo ging Lancelot uit zijns vaders huis naar de hoogeschool, met een rijken schat van algemeene kundigheden, en eene bijzondere voorliefde voor gedroogde planten, fossielen, kapellen en teekeningen; terwijl zijn geloof zich ongeveer liet zamenvatten in de volgende hoofdwaarheden: ‘dat hij zeer knap was; - dat hij fortuin moest maken; - dat er zeer veel aangename en liefelijke zaken op de wereld waren; - dat het goed is “voornaam” te zijn, een echt gentleman; - dat men godsdienstig moet zijn.’ - En hij verliet de hoogeschool, met eene goede dosis klassieke literatuur en mathesis, opgevangen tusschen jagt- en roeipartijen door, en met ongeveer dezelfde geloofsbelijdenis als hij er medebragt, alleen in het laatste artikel zeer gewijzigd; - en nu leidde hij een leven, dat hij zich schaamde bij den waren naam te noemen. Toch was Lancelot geboren en groot gebragt in den schoot eener protestantsche, zelfs eener zeer kerkelijkregtzinnige familie, en waren hem de leerstukken der kerk vroegtijdig genoeg ingeprent. Doch ook weinig meer dan dat: een dood, voor hem in elk opzigt onverstaanbaar, stelsel was den knaap medegedeeld; zijn geheugen was bezwaard geworden met een zeker aantal afgetrokken stellingen en schoolsche formules; maar niemand had hem ooit geleerd de beteekenis van
| |
| |
dit alles voor hart en leven te begrijpen; niemand had ooit er aan gedacht de godsdienst tot iets meer dan geheugenwerk, tot levensbeginsel zijns harten, te maken. En wanneer de geestvolle jongeling om zich heen zag, wat moest hij dan van die godsdienst denken; moest zij hem niet zijn als iets geheel buiten het leven staande, als een soort van neutraal gebied, waar men zich op bepaalde dagen en uren terugtrok, om zekere bepaalde handelingen te volbrengen, - ten einde, na aldus met God afgerekend te hebben, straks vrij en ongedwongen, het zoo natuurlijk eigenbelang en de zoo onschuldige behartiging van eigen voordeel, tegenover den naaste in praktijk te brengen? Kon dit ijskoud formalisme, deze geestdoodende letterdienst, deze farizeesche deugd, gepaard aan blinden haat tegen alle andersdenkenden, kon dit praktisch atheïsme, onder den schijn van kerkelijke regtzinnigheid, een jongeling als Lancelot aantrekken en boeijen? Wat wonder, dat voor hem de godsdienst alle kracht en beteekenis verloor, dat zij hem hatelijk werd; wat wonder, dat, toen eene wereld van nieuwe denkbeelden, verhevene waarheden, grootsche feiten, zich voor hem opende, hij - te midden van dit alles geene plaats vindende voor zijn kerkgeloof, en in zijn kerkgeloof geene plaats voor al dit nieuwe en toch onloochenbaar-ware, - de overgeleverde formules en zinledige klanken uit zijne eerste jeugd verwierp als sprookjes uit de kinderkamer, waarboven de ontwikkelde man verheven was? Maar wat rest hem dan nu? Hooren wij hemzelven. ‘Doch waar gelooft gij dan in?’ vraagt hem de schoone Argemone, de geloovige aanhangster en half-katholieke ijveraarster voor de denkbeelden der High-Church, in haar ijver om den verstokten ongeloovige te bekeeren; - ‘waar gelooft gij dan
in?’ vraagt zij droevig.
‘Hierin!’ zegt hij, met den voet op den grond stampende, ‘in deze aarde waarop ik sta, en in de dingen, die ik daarop zie leven en groeijen. Misschien is er nog iets behalve dit - wat gij eene geestelijke wereld noemt. Maar indien Hij die mij schiep, had gewild dat ik het eerst aan den geest zou denken, zou Hij mij ook den geest het eerst hebben doen zien. Doch nu Hij mij stoffelijke zintuigen heeft gegeven, en in eene stoffelijke wereld geplaatst, beschouw ik dit als een voldoenden wenk, dat ik deze zintuigen eerst moet gebruiken, wat dan ook verder gebeuren mag. Welligt ben ik bestemd om de onzigtbare wereld te begrijpen, maar dan, denk ik, zal het moe- | |
| |
ten geschieden door het begrijpen van de zigtbare; en in deze zijn nog wonderen genoeg, om mij voor langen tijd bezig te houden.’
‘Maar de Bijbel?’ (Argemone had elk beroep op de ‘Kerk’, als bij hem geheel vruchteloos, sinds lang opgegeven).
‘Mijn eenige bijbel is tot nog toe Bacon. Ik weet, dat hij gelijk heeft, wie dan ook verder ongelijk hebben mag. Indien ik dien hebreeuwschen bijbel zal gelooven, dan moet hij overeenstemmen met wat de wetenschap mij heeft geleerd.’ -
Tegenover deze redenering, waarin waarheid en sofisme zoo wonderlijk zijn dooreengevlochten, zijn hare argumenten magteloos, en zuchtend zwijgt Argemone. Maar ook Lancelot heeft in den grond zijns harten geen vrede met deze troostelooze, onwijsgeerige en eenzijdige geloofsbelijdenis; - al gevoelt hij nog niet waar de fout schuilt in deze schijnbaar zoo goed sluitende redenering; al ziet hij nog niet dat de Bijbel, voor zoo ver zijne eeuwige waarheid betreft, niet zoo zeer moet getoetst worworden aan Bacon, dan wel aan 's menschen geweten en innig zelfbewustzijn; en dat hij, om God te vinden, niet eerst moet opzien naar den sterrenhemel, maar inkeeren in zijn eigen hart. Al is dit alles hem nog onbekend of althans duister en omneveld, - toch gevoelt hij dat de geloofsbelijdenis van het materialisme niet de geheele waarheid omvat, en dat ‘there are more things between heaven and earth, than are dreamt of in his philosophy.’ Zijn geest is te groot om rust te kunnen vinden bij zulk eene oppervlakkige en bekrompen wereldbeschouwing, of om, in behagelijke zelfbewondering, voort te blijven sukkelen op den platgetreden weg van de epigonen der Aufklärung, en de schemerende lamp zijner fragmentarische kennis aan te zien voor de zon der waarheid. En al kon hij, voor een tijd, zich-zelven misleiden, er is eene andere stem in zijn binnenste, die luide genoeg spreekt; en de inwendige tweespalt, die hij in eigen gemoed vindt, verwittigt hem pijnlijk genoeg dat hij dwaalt. ‘Waarom ben ik wat ik ben,’ roept hij smartelijk uit, ‘daar ik toch dagelijks beter weet, wat ik zijn moest? Wie zal mij dit geheim verklaren?’ Voorzeker, zoolang hij den sleutel, ter verklaring van dit treurig verschijnsel, uitsluitend blijft
zoeken in vermeerdering van wetenschap, in uitbreiding van verstandelijke kennis, is al zijn zoeken vergeefs: - eerst dan, wanneer hij geleerd zal hebben tot zichzelven in te keeren, de zelfkennis begeerlijker te achten dan
| |
| |
de kennis van de geheimen der voorwereld of ook der stoffelijke natuur, eerst dan zal hij de verklaring van dat geheim vinden; dan zal hij begrijpen, dat des menschen hoogste bestemming niet in veel weten gelegen is, en dat hij dan eerst aan zijn ideaal zal beantwoorden, wanneer die innerlijke eenheid van denken, gevoelen, willen en werken is tot stand gekomen, welke hem tot persoon, tot zelfbewust wezen, verheft en tegelijk zijne plaats in het groote Al aanwijst. Nu, in zich-zelven verdeeld, door alles beurtelings aangetrokken en teleurgesteld, zonder levensdoel, rampzalig en diep te beklagen, staat hij daar als het treurigtreffend beeld van de ijdelheid en nietigheid ook der hoogste verstandelijke ontwikkeling, die een zedelijken grondslag mist. -
Geen treffender tegenstelling bijna is mogelijk, dan die tusschen Lancelot Smith, den gentleman, en Paul Tregarva, den jager van Squire Lavington. Paul Tregarva is een kind des volks, opgegroeid, niet in den bedorven dampkring der groote steden, maar te midden der frissche bloeijende natuur, die hij zelfs aanschouwde in hare tropische pracht; hij is een mijnwerkers zoon uit Cornwallis, en een echte afstammeling dier oude keltische en germaansche stammen, wier vereenigd bloed nog door de aderen stroomt der bewoners van Engelands westelijke graafschappen. De eigenaardige karaktertrekken der beide volksstammen ontmoeten elkander in Tregarva: de ernstige degelijkheid, de gemoedelijkheid en de praktische zin der Anglosaksers, en de scherpzinnigheid, de levendige verbeelding en de overhelling tot het geheimzinnige, den Kelten eigen. Hij is, zoowel als Lancelot, met een uitmuntenden aanleg en een helderen geest bedeeld, maar hem ontbrak de gelegenheid deze sluimerende krachten en gaven te ontwikkelen; hij, de zwerver van zijne jeugd af, de eenvoudige landman, is niet ingewijd in de geheimen der wetenschap; hij weet weinig meer, dan wat God, de natuur en het leven hem hebben geleerd. Hij is zich zijner minderheid, in dit opzigt, tegenover Lancelot dan ook zeer wel bewust; hij benijdt dezen zijne meerdere kennis en beschaving; doch niet uit wangunst of uit zucht tot schittering, maar omdat hij de waarde dier kennis en beschaving gevoelt, wanneer zij dienstbaar worden gemaakt aan de zaak der godsdienst, aan de bevordering van Gods koningrijk. Doch, zoo hij in dit opzigt voor Lancelot wijken moet, waar het op waarachtige levenswijsheid, op vastheid van beginselen en karakter aankomt, is hij daarentegen zeer ver diens meerdere. Tregarva behoort tot
| |
| |
het genootschap der methodisten of volgers van Wesley; en het gemis eener officiële belijdenis en eeredienst werd voor hem rijkelijk vergoed door den invloed van het meer werkzame en alles doordringende godsdienstige leven, dat steeds de van de staatskerk afgescheiden sekten, en vooral ook de zijne, eigen plagt te zijn. Bij hem althans is de godsdienst meer dan kerkgeloof en letterdienst; bij hem is zij inderdaad het alles bezielende, alles doordringende beginsel, zijn levenselement; zij is zoo geheel één met hem geworden, zoo geheel in al zijn denken, spreken en handelen ingeweven, dat hij alles, noodzakelijk en geheel natuurlijk tevens, van haar standpunt beziet en tot haar terugbrengt. Wat hij is, is hij door haar; wat hij doet, doet hij voor haar: zijn geheele wezen lost zich in haar, als in eene hoogere eenheid en harmonie, op. Zijn geloof is niet wetenschappelijk, is geene overtuiging des verstands, maar een feit van zijn innerlijk leven, een geloof des harten, in den vollen zin des woords; van daar dat de twijfelingen en bedenkingen van anderen hem niet schokken: waar zijn verstand op raadsels of geheimen stuit, daar vindt hij altijd eene andere oplossing, die hem van het gebied der onvruchtbare bespiegeling af- en tot dat des werkdadigen levens terugbrengt, en een verwarrende twistvraag lost zich voor hem op in een zedelijken pligt. Zoo, bij voorbeeld, wanneer Lancelot poogt de denkbeelden en voorstellingen te kennen, die Tregarva zich vormt omtrent den tegenwoordigen toestand van diens broeder, een jongeling van een beminnelijk maar zwak karakter, die voor de verzoeking der dronkenschap bezweek, en in de mijnen, op eene jammerlijke wijze, het leven verloor. De jager verhaalt hoe hij eerst, door onrust en twijfel gemarteld,
telkens en door allerlei vreemde middelen beproefd had, een antwoord te vinden op de bange vraag, wat er van zijn broeder was geworden, tot hij eindelijk had geleerd zich daarover niet meer te bekommeren. ‘Groote hemel!’ -roept Lancelot uit - ‘en wat zeidet gij wel tot uzelven?’
‘Ik zeide dit, Mijnheer - of liever, terwijl ik weder geknield lag, kwam iemand en zeide tot mij: Wat geschied is, kunt gij niet verhelpen, maar gij kunt redden, wat nog te redden is. Het verledene behoort aan God en aan Hem alléén. Zie gij toe, dat, voor zoover dit in uwe magt staat, iets dergelijks nooit meer op zijne aarde gebeurt. En van dien dag, Mijnheer, wijdde ik mij aan deze eene zaak, waaraan ik mij wijden zal tot ik
| |
| |
sterf, - de redding der arme jongelieden als ik, die in deze dagen, naar ligchaam en ziel, eene prooi des duivels worden, juist als zij in den bloei hunner krachten zijn, om God te dienen.’
‘Maar wat gelooft gij dan nu omtrent uw broeder, Tregarva?’
‘Ik geloof, Mijnheer, dat de Regter der gansche aarde regt zal doen - en wat regt is, kan noch verkeerd, noch wreed zijn; anders ware het hem onwaardig, die ons lief had tot den dood. Dat is alles wat ik weet, en dat is voor mij genoeg. Wien weinig gegeven is, van dien zal weinig gevraagd worden. Hij, die den wil zijns heeren niet geweten heeft, zal met weinige slagen geslagen worden, en hij die, als ik, dien wil geweten heeft, en ongehoorzaam bleef, zal met vele slagen geslagen worden; - en het laatste, niet het eerste, gaat mij aan.’
Dezelfde onverstoorbare kalmte, dezelfde helderheid van oordeel en als aangeboren takt om het wezenlijke der dingen te onderscheiden, kenmerken den man overal. Hij wordt niet ligt door eenige uitwendige gebeurtenis, door eenig verrassend feit, medegesleept, omdat hij in zich-zelven een onwrikbaar rustpunt bezit, een vasten maatstaf, waarnaar hij alles meet. Nu is zeker die maatstaf niet altijd de juiste: gebrek aan algemeene geestontwikkeling, aan verkeer in de wereld, vooroordeelen zijner sekte, maken hem in zijne oordeelvellingen soms bekrompen en partijdig; doch ondanks dat, is zijn blik op het leven doorgaans helderder, zijne kennis der hem omringende wereld doorgaans grondiger en juister, dan van Lancelot, die alles slechts van hooren zeggen weet, en in zich-zelven een proefsteen der waarheid mist. Lancelot is een ijverig demokraat, een vurig voorstander van maatschappelijke hervormingen, die veel gelezen heeft over den toestand der arme volksklassen, en de middelen, om dien te verbeteren; - doch hij kent dien toestand niet door eigen aanschouwing, en de kwalen, die rondom hem hare verwoestingen aanrigten, zoekt en bestrijdt hij altijd op een afstand. Tregarva moet hem rondleiden in de hutten der armen, moet hem getuige maken van de armoede en ontbering en van de treurige vermaken des volks; van Tregarva moet hij de oorzaken dier ellende vernemen; Tregarva moet hem de middelen aanwijzen om die ellende te bestrijden en zoo mogelijk te overwinnen; - en ook in dit opzigt is hij Lancelot ver vooruit. De zoon des volks, die met de nooden en behoeften zijner
| |
| |
broederen zoo wel bekend is, die door eigen ondervinding weet welke de wortel der kwaal en welk het eenig-ware geneesmiddel is, deelt daaromtrent aan den geleerden volkshervormer wenken en opmerkingen mede, die voor dezen geheel nieuw zijn, en die al zijne stelsels en plannen zeer ver in de schaduw stellen. Tregarva wacht niet veel heil van de onbeperkte milddadigheid, van de schaar van genootschappen en vereenigingen, van de tallooze instellingen, ten behoeve der armen: op dit alles kleeft, in zijne oogen, het groote gebrek, dat het zedelijk gevoel, de bewustheid van eigenwaarde, van pligt en verantwoordelijkheid, daardoor bij het volk wordt ondermijnd: hij zou eene meer innige toenadering, eene meer opregte verbroedering tusschen de verschillende klassen der maatschappij wenschen; hij zou wenschen dat de rijken, in plaats van zich tot de armen neder te buigen, deze ophieven uit hunne physieke en morele vernedering; bovenal zou hij wenschen, dat de geestelijken van zulk eene toenadering en verbroedering het voorbeeld gaven; dat zij, in plaats van vergaderingen te presideren en welsprekende leerreden op te stellen, naar het voorbeeld van hun Meester, zich niet schaamden, in de hutten en langs de wegen, op de straten en in de velden het Evangelie der wedergeboorte, der vrijheid en herstelling, te prediken. De eenvoudige jager herhaalt en bevestigt, op zijne wijze, het merkwaardige woord van Carlyle: ‘de groote kwaal, waaraan wij in deze dagen lijden, is - dat wij God vergeten hebben’; - en Lancelot, die, even als vele anderen, juist aan dit eene gebrek niet dacht, moet van den ongeletterden landman leeren, hoeveel dit woord inhoudt, en van hoeveel andere gebreken en misslagen en jammeren dit vergeten de vruchtbare moeder is. Tregarva heeft God
niet vergeten, maar gelooft in hem, met al den ernst en in al den eenvoud zijns harten: - en misschien ligt hierin het geheim zijner zielskracht en rustige kalmte, het geheim van dien waarachtigen adel des gemoeds, die hem verheft tot een van Gods edelen - gelijk Lancelot hem noemt; het geheim van die vastheid en eenheid van karakter, van willen en werken, waardoor hij, de ongeletterde, de onbeschaafde, zoo hoog staat boven de zeer geleerden en zeer beschaafden, die hem omringen, maar die zich-zelven een raadsel zijn, en voor wie het leven òf eene geldspeculatie, òf een benaauwde en zinledige droom is.
Rondom deze beide karakters, waarin de schrijver de hoofd- | |
| |
gedachte van zijn werk heeft uitgesproken, groeperen zich verschillende andere personen, die de meest uiteenloopende rigtingen vertegenwoordigen, en op wie het noodig is een blik te slaan, alvorens meer bepaald de leidende denkbeelden van dit veelzijdig boek in eenige woorden zamen te vatten. - Daar ontmoeten wij Squire Lavington, de landedelman van den ouden stempel, aanhanger der tory-partij, omdat zijn stand dit medebrengt, maar overigens zich met weinig meer bemoeijende dan met zijn honden en zijn vischtuig: een hartstogtelijk liefhebber der jagt en van goede sier: ruw in zijne manieren, opvliegend, maar in den grond zijns harten welwillend en eerlijk. Hij begrijpt niets van al deze nieuwe denkbeelden, waarvan hij zooveel hoort; hij is vreemdeling in den kring zijner edele bekenden en geburen, wanneer de vragen van den dag worden ter sprake gebragt; het komt niet in hem op, dat hij, behalve regten, ook nog pligten, pligten jegens zijne onderhoorigen, zou hebben; en hij ziet niet dat het lot des volks zoo beklagenswaardig is. In zijn' tijd brak men zich met zulke dingen het hoofd niet: men at en dronk en toog ter jagt, en dat was alles! Jammer genoeg, dat die schoone dagen voorbij zijn; ook hij vindt, even als kolonel Bracebridge, dat de wereld vreeselijk ernstig en vervelend wordt! - Geheel anders denkt er de jeugdige lord Vieuxbois over, de afstammeling eener oude, hoogadelijke familie, de aanhanger van het ‘Jonge Engeland’, een man van edel karakter en uitstekende talenten, een echt edelman, die de waarheid der spreuk gevoelt: ‘noblesse oblige,’ en die weet welke hooge en ernstige pligten op hem rusten. Het lot des volks gaat hem ter harte, en om dat lot te
verbeteren heeft hij tijd en geld en moeite veil: - alleen in de keuze der middelen misleidt hij zich, door eene eenzijdige beschouwing. Hij ziet en erkent dat, wat aan de hedendaagsche maatschappij voor alles ontbreekt, het geloof aan eene zedelijke wereldorde, het geloof aan God, is, en bijgevolg de toewijding aan het ideale, aan hoogere dan louter materiële belangen. Hij ziet tevens dat vroegere tijdperken in dit opzigt boven het onze verheven waren; en om nu dien gestorven of althans sluimerenden geest des geloofs en der toewijding aan eene hoogere wereld weder op te wekken, poogt hij oude vormen en vervlogen toestanden zooveel mogelijk in het leven te roepen. Hij wil, in gewijzigden vorm, de feodale betrekkingen tusschen de verschillende standen herstellen, de opvoeding en
| |
| |
leiding des volks geheel overbrengen in handen der gentry en der geestelijkheid, die dan ook verantwoordelijk zouden zijn voor den physieken en morelen welstand hunner onderhoorigen; hij tracht het droombeeld eener vaderlijke maatschappij te verwezenlijken, waarvan de eeuwigdurende onmondigheid des volks de hoofdvoorwaarde zou moeten zijn. De edele lord zoekt dan ook immer in het verledene naar bouwstoffen voor den tempel der toekomst; en hij is bijna geneigd te gelooven, dat eene materialistische, sceptische eeuw, met behulp van beschilderde glazen, gewrochten der neo-katholijke kunst, oude ceremoniën, vrome tractaatjes en half-penny-ballads, tot God kan teruggebragt worden. Toch arbeidt hij ijverig op zijne wijze, sticht scholen en kapellen, voert in de woningen, in de voeding, in de levenswijze zijner onderhoorigen alle mogelijke verbeteringen in, en poogt het ideaal van een adelijk landheer te midden zijner vasallen en pachters, als een beminde vader levende in den schoot zijns gezins, te verwezenlijken. Laat hem voortgaan, ook al dwaalt hij in sommige opzigten; hij heeft nog veel te leeren en een weinig af te leeren ook - maar toch wil hij het goede, en wil dat ernstig, en derzulker werken en streven was nimmer vruchteloos. - Nevens, en in zekeren zin tegenover, lord Vieuxbois staat lord Minchampstead, de rijk geworden fabriekant, de cotton-lord, de type van den door vlijt en genie rijk geworden burger, die zich een grondbezit en titel kocht en daarmede eene plaats in de zich steeds aanvullende en vernieuwende rijen der engelsche aristokratie. Hij is een man van groote bekwaamheden, ernst en degelijkheid van beginselen, praktischen zin en vasten wil, die op zijne goederen, met ijzeren hand, doortastende hervormingen tot stand
brengt, altijd en uitsluitend met het dubbele oogmerk om den stoffelijken welstand zijner onderhoorigen te bevorderen, en zijne eigene bezittingen zoo winstgevend mogelijk te maken. Hij, die aan den tegenwoordigen staat van zaken, aan de almagt der industrie, zijn rang en fortuin dankt, is dan ook van oordeel, dat men op den ingeslagen weg van vrijen handel en vrije nijverheid slechts behoeft voort te gaan, en de beginselen der staatseconomie volledig en consequent toe te passen, om de voorbijgaande moeijelijkheden van het oogenblik te overwinnen; en de praktische man bij uitnemendheid, wiens ideaal voor den werkman niet veel hooger reikt dan goedkoop brood, heeft zeker van niets minder verwachting dan van lord Vieuxbois schilderijen, ge- | |
| |
wijde muzijk, gothieke kapellen en half-penny-ballads! Hij is bij zijne onderhoorigen gehaat en ontzien: hij weet dit en gaat evenwel ongestoord zijn gang, met onbuigbaren wil allen tegenstand overwinnende, alle vooroordeelen en overleveringen diep verachtende; ‘hij is,’ om de woorden van den heer Kingsley te gebruiken, ‘een noodzakelijke overgang tusschen feodaliteit en......, en zal dit nog lang zijn; zoo hij al niet beantwoordt aan het ideaal van een landheer, nadert hij toch dit ideaal meer dan iemand anders, lord Vieuxbois uitgezonderd.’ - Eene geheel andere figuur treedt ons voor oogen in Lukas Smith, den neef van Lancelot, een jong puseyistisch curate, die eindigt met tot de roomsche kerk over te gaan. Merkwaardig in menig opzigt zijn de brieven die hij aan Lancelot schrijft, en waarin hij de redenen ontwikkelt en poogt te verdedigen, die hem tot dezen stap bewogen hebben. Wij herkennen daarin iemand van een zwak, onzelfstandig karakter, een voor alle indrukken vatbaar, bewegelijk
gemoed, bij wie, gevoel en fantazie eene zeer voorname rol spelen; iemand, met voortreffelijke geestvermogens begaafd, maar die nooit zich ernstig rekenschap heeft gegeven van den omvang en de grenzen van het menschelijk denken, en die, teleurgesteld in het misbruik zijner rede, ook voor het gebruik terugbeeft, en verschrikt door den strijd der meeningen op godsdienstig gebied, tegen de twijfelingen van zijn eigen verstand eene toevlugt zoekt onder de vleugelen van het autoriteitsgeloof; iemand eindelijk, bij wien eene prikkelbare zinnelijkheid den zedelijken ernst overstemt, en die voor de uitspattingen een er wilde jeugd, boete wil doen door Mariadienst en monniken-ascetisme, - wederom prikkels der zinnelijkheid, de oude afgoden, maar met een heiligen-aureool omstraald! Voorts beklagen wij den armen, geslingerden, bedrogen jonkman, die, hoewel dienaar der protestantsche kerk, aan haren geest zoo vreemd bleef, en wiens hoofd duizelde te midden der warreling van tegenstrijdige begrippen, hem door zijn puseyistischen leermeester ingeprent. Hij hoorde zooveel van gezag der kerk, overlevering, bisschoppelijke successie, apostolisch ambt, en dan weder van vrijheid van onderzoek, zelfstandigheid des geloofs, verbastering van Rome, dat hij eindelijk, dien maalstroom moede, de half-erkende, half-bedekte beginselen consequent volgende, den aangewezen weg moedig insloeg, en ten slotte belandde, waar hij noodzakelijk belanden moest - aan de voeten van den paus, om daar ruste te vin- | |
| |
den in de grootste zelfmisleiding. - En nu een enkele blik op de eenige vrouwelijke figuur, die in dit boek belangrijk mag genoemd worden: Argemone, de dochter van Squire Lavington. Zij is eene jonkvrouw, uitmuntende door schoonheid en geest, hoog ontwikkeld en beschaafd, van veelzijdige
kundigheden, die de literatuur, de poëzij, de kunsten, met ijver beoefent. Zij is tevens (een niet ongewoon verschijnsel bij jonkvrouwen als Argemone) zeer orthodox en ultra-kerkelijk, eene ijverige leerlinge der High-Church, die zich, onder de leiding van den puseyistischen vicar van Whitford (Lukas leermeester) oefent in allerlei half-katholijke gebruiken, en het voornemen koestert om ‘een Godgewijd leven’ te leiden: dat wil zeggen, in een soort van protestantsch klooster te gaan, waarvan gemelde vicar aan het hoofd staat. De ietwat sentimentele dweepster, even trotsch op hare verstandelijke meerderheid als op hare vroomheid, ziet intusschen, van dit standpunt eener hoogere ontwikkeling en heiligheid, in olympische rust en met iets als minachting neder op de gewone stervelingen; zij rekent de eischen en zorgen des dagelijkschen levens beneden zich, en versmaadt ook de meer werkzame en hulpvaardige liefde van hare zuster Honoria, die zich niet ontziet de verblijven der ellende binnen te treden, als iets vulgairs. Toch vermoedt zij zelfs niet dat zij steeds zich-zelve eert en dient, aanbidt en bedoelt; dat zij altijd door, ook te midden harer vrome oefeningen, het slagtoffer is van een verfijnd egoïsme, een geestelijk epicurisme, waarvan zij eerst later den waren aard en de verderfelijke strekking doorziet. Later - wanneer namelijk, na een vruchteloozen strijd, de liefde voor Lancelot haar overwint, en deze liefde ook bij haar de zelfzucht, den duisteren dwingeland, doodt; dan leert zij in het leven niet eerst en uitsluitend zich-zelve bedoelen, maar de heerlijke gaven, haar verleend, tot hooger en beter doeleinden aan te wenden; dan ontkiemt in haar een nieuw levensbeginsel, dat, had het tot rijpheid kunnen komen, heerlijke vruchten voor de
toekomst beloofde.
De wereld, waar zoo veel onvereenigbare rigtingen elkander bekampen, waar zoo veel innerlijke en uitwendige strijd is, mag wel eene gistende wereld genoemd worden. Wij aanschouwden den strijd, maar waar is de verzoening? De schrijver onthoudt ze ons ditmaal, even als bij Alton Locke, ja nog meer volkomen. Immers de wonderlijke verschijning van dien raadeslachtigen onbekende, Barnakill, kan wel niet als eene ernstige oplos- | |
| |
sing worden aangezien; evenmin als de half neo-platonische bespiegeling over de triniteitsleer, die hij Lancelot ten beste geeft, hoevele schoone en treffende gedachten ook overigens in dit wonderlijk gesprek mogen zijn ingeweven. Dan verdwijnt Lancelot met den vreemdeling, naar een geheimzinnig land, waarvan hem de naam zelfs niet genoemd wordt, en dat eene allegorie schijnt der nieuwe, lang verwachte maatschappij. Ook dit boek alzoo, dat zoo diep in de werkelijkheid ingrijpt, en met zulke ongemeen plastische voorstellingen des gewonen levens aanving, eindigt in het droomland der fantazie. Is het omdat den schrijver-zelven nog geene andere oplossing dan zulk eene voor den geest staat? Dan zou hij noode van roekeloosheid zijn vrij te pleiten, door zich te wagen aan de behandeling van vraagstukken, waarover hij het met zich-zelven nog oneens is. Maar dit is zoo niet; en al mogen wij nu den vorm van het kunstwerk afkeuren, en het veeleer eene onvoltooide schets dan eene afgewerkte schilderij noemen - het ware onbillijk te beweren, dat alle eenheid en zamenhang van gedachte ook in deze schets ontbreekt. De strijd dezer dagen is, volgens den heer Kingsley, alleen te beëindigen door eene waarachtige zedelijke hervorming. Dit denkbeeld trad reeds in Alton Locke telkens meer op den voorgrond, als de eenig-mogelijke oplossing voor de
ernstige vragen op maatschappelijk gebied. Hier, in Yeast, zien wij den strijd overgebragt op het hooger gebied der wijsbegeerte en der godsdienst - en wederom verheft zich, boven de verwarring en disharmonie, hetzelfde denkbeeld, als het woord des vredes ook in dezen kamp. Vooral in dit opzigt is het beeld van Lancelot uitmuntend geteekend, en treedt hij op als de ware vertegenwoordiger van zijn tijd. Hij gevoelt dat er strijd, onverzoenlijke strijd, is tusschen de oude overgeleverde vormen en den nieuwen geest des tijds, die in deze vormen zijne uitdrukking niet meer vindt; strijd tusschen de traditionele geloofsbegrippen en de moderne wereldbeschouwing, het bewustzijn van de denkende menschheid der negentiende eeuw. Deze menschheid heeft tevens behoefte, dringende, telkens meer gevoelde behoefte aan godsdienstig leven, aan geloof; eene behoefte, zoo levendig en innig, dat zij de prikkelbare gemoederen en vermoeide geesten zelfs voldoening doet zoeken onder de vleugelen van het middeleeuwsch katholicisme. Maar dit redmiddel, - een redmiddel der wanhoop - kan niet algemeen, kan niet blijvend zijn; en vergeefs vragen de kinde- | |
| |
ren dezes tijds, even als Lancelot, de priesters der verschillende kerken uit, om een voldoend antwoord te erlangen ter bevrediging van de behoeften huns gemoeds. Verwarring, tegenstrijdigheid, toenemende duisternis en onoplosbare tegenspraak, is maar al te dikwijls het gevolg dier ondervragingen. En daartegenover verheft zich dreigend en dreigender steeds het duister spooksel, dat als eene zwarte schaduw werpt op het schitterend tafereel onzer beschaving: het materialisme. Niet maar de meer of minder wetenschappelijke theorie van dien naam; want hoe verderfelijk hare strekking ook moge zijn, zoodra zij, meer dan methode geworden,
buiten de grenzen van haar eigen gebied wil treden, toch is zij niet de ergste vijand. Neen, dat praktisch materialisme, dat, zoo niet in woorden dan toch met der daad, elk hooger belang dan des zinnelijken levens loochent en miskent; dat het ideale veracht of met medelijdend schouderophalen beschimpt; dat, onder elken vorm en onder allerlei namen, het onbeschaamdste eigenbelang ten troon voert, de zelfzucht als de wettige heerscheresse der maatschappij huldigt, en dan naïef genoeg is, te verwachten dat deze algemeene zelfzucht het werk der algemeene liefde zal doen. Tegen dezen doodvijand, die, indien hij ooit overwon, de europesche wereld even zeker ten verderve zou voeren als hij het reeds eenmaal het Rome der Cesars deed; tegen dat materialisme moet worden gestreden met alle kracht; op hem moet de zege worden behaald. Dit is eene vraag van leven en dood, de alles beslissende vraag van het heden, voor de toekomst. En welke magt zal nu dezen heiligen strijd aanvaarden? De wetenschap: zij is uit den aard der zaak het deel van weinigen en zal dit wel blijven, ook ondanks onze loffelijke, maar nu en dan welligt wat ondoordachte, pogingen om haar tot gemeengoed van allen te maken. Bovendien, het verraadt toch ook weinig menschenkennis, te veronderstellen dat wetenschap-alleen, dat bloote verstandsontwikkeling, bij de overgroote meerderheid althans, den sterksten hartstogt, de zelfzucht, zou kunnen overwinnen. Eene verkeerde rigting in de zedelijke ontwikkeling kan alleen door eene zedelijke kracht worden overwonnen, - en eene zedelijke kracht is de wetenschap niet: dat is de godsdienst, het geloof, - niet als blinde onderwerping aan eenig stelsel, als dood formalisme, maar als uitdrukking van des menschen hoogste wezen, als levensbehoefte en levenskracht zijner
ziel. Dit is het, wat de heer Kingsley te aanschouwen geeft in de beide
| |
| |
beelden van Lancelot en Tregarva, die de onmagt der wetenschap en de kracht des geloofs vertegenwoordigen. De kracht ook van het onontwikkelde, het bijna instinktmatige geloof: want dezen naam verdient het geloof van den edelen jager. Tregarva is nog in dat tijdperk van ongeschokt, van naïef-kinderlijk geloof, dat van de bezwaren en bedenkingen zelfs geen vermoeden heeft: daarom kan Lancelot hem wel bewonderen, benijden zelfs, maar nooit meer tot zijn standpunt terugkeeren, nooit zijn geloof deelen. En Tregarva-zelf wordt op eene bijna te harde proef gesteld, als hij wordt overgebragt te midden der diep verdorven wereld eener groote fabriekstad: eene wereld, zoo zeer verschillende van die, waarin hij zich tot dusver bewogen had en wier ongeregtigheden en jammeren hem reeds zoo zwaar op het harte wogen. Maar de eenvoudige zoon des volks heeft op den verkeerd ontwikkelden, den eenzijdig geleerden gentleman dit vooruit: dat hij, met voorbijgang van al het onwezenlijke in leerstelsel en vorm, het eigenlijke wezen der zaak vasthoudt, en alzoo voor hem de godsdienst wordt wat zij zijn moet: zedelijke kracht tot vernieuwing des levens. Aan dat onwezenlijke, aan dogma en overlevering, stoot zich juist Lancelot, en dit belet hem tot de kern, tot den diepsten grond door te dringen; dit vervreemdt hem, en duizenden met hem, van de godsdienst waaraan hij zoozeer behoefte heeft, waarnaar hij verlangend uitziet. En nu wordt, van de andere zijde, de voorbijgaande en tijdelijke vorm der eeuwige waarheid met die waarheid vereenzelvigd; nu wordt hardnekkig gestreden voor het behoud van een stelsel, onder den invloed eener gansch andere wereldbeschouwing geboren en ontwikkeld, maar dat voor ons onverstaanbaar is geworden; nu wordt ook het meest onhoudbare blind
vastgehouden, tegen de stellige uitspraken beiden van rede en ervaring in. Is het wonder, dat tegenover zulke verblinding en hardnekkigheid, het ligtzinnig ongeloof vrij spel heeft, en dat ook op ernstiger toon verzekerd wordt, dat geloof en wetenschap onverzoenlijke vijanden zijn? De heer Kingsley deelt die meening niet. ‘Ik geloof,’ zegt hij, ‘dat het eeuwig Evangelie staande zal blijven, en zal overwinnen, en gelijk het zijne kracht betoond heeft achttienhonderd jaren lang, die ook nu in deze eeuw zal betoonen, door het beheerschen, ordenen en bezielen van deze jeugdige, anarchieke krachten, die nu, haar oorsprong vergeten, in opstand komen tegen Hem, uit wien zij zijn.’ Juist deze anarchie, waardoor ook de uitnemendste krachten en gaven zoozeer worden ver- | |
| |
lamd, dit gebrek aan eenheid en orde, waarin het geheim onzer zwakheid, van ons onvermogen om iets blijvends tot stand te brengen, voor een goed deel ligt; - juist dit bewijst, dat wij leven midden in een dier tijdperken van krisis en overgang, waarin alles zich ontbindt, loutert en vervormt. Gelijk elke krisis in de physieke en de morele wereld, zoo kan ook deze krisis in het maatschappelijk leven ten verderve of tot hooger ontwikkeling voeren. Het eerste heeft onvermijdelijk plaats, wanneer het levensbeginsel-zelve in zijn diepsten grond is aangetast; het tweede kan gebeuren, zoolang het organisme nog de kracht bijblijft om het bederf in zijne verwoestingen te beperken en tot de buitenste deelen terug te drijven. Maar daartoe is het noodig, dat al de kracht in het middelpunt des levens worde zaamgetrokken, en van daar uit het dreigend kwaad bestreden. Het is noodig, dat onze tijd tot zich-zelven inkeere, zich-zelven bewust worde, zich rekenschap zijner krachten en zijner
roeping geve, om eerst daarna te arbeiden aan de verwezenlijking van het ideaal, dat hem nog zoo onbestemd, in zoo schemerende verte, voor den geest zweeft. Alleen dan wanneer de idee tot helderheid, tot bepaaldheid is gebragt, kan zij de haar passende uitdrukking in het leven vinden: - tot zoolang moeten alle pogingen om haar in de werkelijkheid te doen optreden, noodzakelijk schipbreuk lijden. Daarom moet alle waarachtige hervorming uitgaan van den enkelen mensch, en zich voor alles tot den individu-, niet tot de massa, rigten. Dat is het, wat ook de heer Kingsley uitnemend heeft begrepen en in het licht gesteld: hij laat zijne helden altijd schipbreuk lijden in hunne pogingen tot wereldhervorming, zoolang zij niet zijn aangevangen met zich-zelven te hervormen. Door het vasthouden en prediken dezer groote waarheid, onderscheidt hij zich zeer scherp van zijne meer of minder radikale geestverwanten, die in hunne theoriën van maatschappelijke hervorming juist altijd deze zelfhervorming vergeten. Daardoor staat de engelsche schrijver inderdaad op christelijken bodem; want ook het Christendom rigt zich in de eerste plaats tot den enkelen mensch, en bouwt zijne verwachtingen voor de maatschappij, op de bekeering harer leden. En ook in hetgeen hij onder deze hervorming van den individu verstaat, stemt de heer Kingsley met het Evangelie overeen: het is de vernietiging der zelfzucht, het beginsel der zonde en des doods, door de waarachtige menschenliefde, het beginsel van alle goed en leven. Ook zijne uitnemendste karakters, een lady Ellerton,
| |
| |
een Argemone, een Lancelot, zijn onvolkomen, zoolang deze groote verandering niet bij hen heeft plaats gegrepen. In dien zin bevestigen de schoone werken van dezen schrijver het heerlijk woord van Duitschlands grootsten dichter:
‘Und so lang du das nicht hast,
Dieses “Stirb und Werde”,
Bist du nur ein trüber Gast
Zoolang deze levensbeschouwing, de in waarheid christelijke, bij hem de heerschende is, rekenen wij ook den heer Kingsley eene eereplaats waardig onder de predikers en apostelen van het eeuwig Evangelie, dat, daar het op de menschelijke natuurzelve is gegrond, ook wel zeker staande blijven en overwinnen zal. Hij begrijpt welke de ware propaganda onzes tijds is: niet de prediking van een kerkelijk dogma of verouderd schoolsch stelsel, maar de levende verkondiging van het Evangelie des lichts en der vrijheid, in geest en in waarheid, afgescheiden van elken historischen vorm; in de vaste overtuiging, dat, gelijk ten allen tijde, zoo ook nu, de levende geest zich-zelven een vorm zal weten te scheppen. Elke eeuw bouwt op hare wijze aan den grooten tempel der toekomst, die eenmaal in volle heerlijkheid prijken zal: ook de onze heeft hare taak te vervullen in dat werk der menschheid. Indien zij anders bouwt dan hare voorgangsters: wat nood, zoolang slechts allen van harte instemmen met de schoone woorden van onzen schrijver: ‘wij bouwen op den grondslag die reeds gelegd is en waarvoor niemand een andere in de plaats kan leggen: Jezus Christus - de Mensch.’
j. margadant.
(Het slot in een volgend nommer.) |
|